Gemeenteblad
| afd. 1
|
|
raadsvoordracht | |
|
Kennisgeving referenduminitiatief met betrekking tot de voordracht inzake de
start van de aanleg van de Noord-Zuidlijn. |
Amsterdam, 7 oktober 2002.
|
Aan de Gemeenteraad
Hierbij delen wij u mee, dat met betrekking tot onze voordracht van 30
september 2002 inzake de start van de aanleg van de Noord-Zuidlijn
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 514) een kennisgeving van een referenduminitiatief is
binnengekomen. Op 5 oktober 2002 heeft de heer P. Bijl, namens de partij
Amsterdam Anders/De Groenen, 28 handtekeningenlijsten afgegeven. De lijsten
bevatten 445 handtekeningen. Deze raadsperiode moet een kennisgeving van een
referenduminitiatief door ten minste 253 kiesgerechtigde Amsterdammers worden
ondersteund. Aan dit vereiste is voldaan.
Volgens de Referendumverordening 1998 beslist uw Vergadering, zo mogelijk in
dezelfde vergadering waarvoor de voordracht is geagendeerd, of het
conceptbesluit in aanmerking komt voor een referendum. De beslissing kan voor
ten hoogste vier weken worden verdaagd.
Uitgezonderde onderwerpen.
Wij hebben het onderhavige conceptbesluit getoetst aan art. 1.4 van de
verordening en zijn, gelet op de hiernavolgende overwegingen, tot de conclusie
gekomen dat het conceptbesluit niet in aanmerking komt voor een referendum, op
grond van het bepaalde onder de punten j en g
van het genoemde artikel, te weten:
I grondslag in eerder gemeenteraadsbesluit (j);
II spoedeisende gemeentelijke belangen (g).
Ad I. Grondslag in eerder gemeenteraadsbesluit.
Uitzonderingsgrond art. 1.4, onder j, luidt als volgt: beslissingen welke naar het oordeel van de Gemeenteraad hun
grondslag vinden in een eerder genomen beslissing waarover een referendum is
gehouden of kon worden gehouden.
Advies Referendum Advies- en Klachtencommissie.
De Referendumverordening bepaalt dat, alvorens uw Vergadering een beslissing
neemt over uitzonderingsgrond 1.4, onder j, advies wordt ingewonnen bij de
Referendum Advies- en Klachtencommissie.
In de verwachting dat een kennisgeving van een referenduminitiatief zou worden
ingediend, hebben wij de Referendum Advies- en Klachtencommissie op 23
september 2002 om advies gevraagd over de vraag, of het conceptbesluit
behoort tot de in uitzonderingsgrond 1.4, aanhef en onder j
uitgezonderde beslissingen.
De commissie heeft op 1 oktober jongstleden als volgt geadviseerd.
Op 25 juni 1997 is er een referendum gehouden over de aanleg van de
Noord-Zuidlijn. Onderwerp van dat referendum was het raadsbesluit van 27
november 1996 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 731). Dat was tevens het besluit dat
door de Gemeenteraad in de Startnotitie inzake inrichting
besluitvormingsproces Noord-Zuidlijn (Gemeenteblad 1996, afd. 1, nr. 597)
is aangemerkt als het referendabele moment in de reeks van door de
Gemeenteraad te nemen besluiten over dit project.
De commissie heeft het nu voorliggende besluit vergeleken met het besluit
waarover in 1997 een referendum is gehouden. Daarbij heeft de commissie
geconstateerd dat het in hoofdzaak nog om hetzelfde project gaat. De
doeleinden, zowel verkeerstechnisch als ruimtelijk, zijn ongewijzigd gebleven.
Wat gedurende de afgelopen jaren gewijzigd is ten opzichte van het eerdere
besluit, zijn de kosten voor het project, met name de hoogte van de
gemeentelijke bijdrage. Over deze stijging is de Gemeenteraad eerder door het
College geïnformeerd. De Raad heeft hier op 21 juni 2000
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 400) en 13 februari 2002 (Gemeenteblad afd. 1, nr.
96) besluiten over genomen. Ten tijde van het raadsbesluit van 1996 was het
uitgangspunt dat de gemeente 5% van de kosten voor haar rekening zou nemen.
Thans is de gemeentelijke bijdrage als gevolg van de door het rijk in dit geval
toegepaste financieringssystematiek, de gestegen voorbereidingskosten, de
gestegen bouwkosten als gevolg van de marktsituatie en de jaarlijkse index
circa 23% van de totale kosten.
De commissie staat vervolgens voor de vraag, of die kostenstijging zodanig
disproportioneel is dat redelijker-wijs niet meer kan worden gesteld dat het nu
te nemen besluit zijn grondslag vindt in eerdere besluiten van de Gemeenteraad
waarover een referendum is gehouden of kon worden gehouden. De commissie past
bij de beantwoording van deze vraag enige terughoudendheid, aangezien het
oordeel over de kosten is voorbehouden aan de Gemeenteraad, die als
vertegenwoordigend orgaan over een democratische legitimatie daartoe beschikt.
De commissie beantwoordt de vraag op basis van de door het College verstrekte
informatie ontkennend. Het College heeft naar het oordeel van de commissie
genoegzaam aangetoond dat de stijging van de gemeentelijke bijdrage het gevolg
is van de gewijzigde financieringssystematiek van het rijk, de langere
voorbereiding en de stijging van de bouwkosten als gevolg van
marktontwikkelingen. Van een zodanige disproportionele stijging van de kosten
dat redelijkerwijs gesteld zou kunnen worden dat het nu te nemen besluit zijn
grondslag niet meer vindt in het raadsbesluit van 1996, is naar het oordeel van
de commissie geen sprake. De grondslag van het voorliggende besluit is nog
steeds het raadsbesluit van 27 november 1996.
Voorts is de commissie van mening dat de Amsterdammers met het referendum van
25 juni 1997 redelijkerwijs in de gelegenheid zijn geweest zich uit te spreken
over de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Nogmaals hetzelfde onderwerp in een
referendum voorleggen aan de kiezers zou niet in overeenstemming zijn met een
verstandig gebruik van het instrument referendum.
Concluderend is de commissie van oordeel is dat het College op goede gronden
stelt dat een referendum over het besluit zoals opgenomen in de
voordracht Start aanleg Noord-Zuidlijn niet mogelijk is op
grond van art. 1.4, aanhef en onder j, van de Referendumverordening.
Over een mogelijke toepassing van de uitzonderingsgrond genoemd in art. 1.4,
aanhef en onder g
(spoedeisende gemeentelijke belangen), spreekt de commissie geen oordeel uit,
aangezien dit buiten haar taakomschrijving valt.
Op 7 oktober 2002 is een raadsadres van mevr. S. Boerlage, namens Actieve Stad,
ontvangen. Actieve Stad pleit, gelet op de verhoging van de Amsterdamse
bijdrage, voor een nieuw referendum over de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Het
adres geeft ons geen aanleiding ons standpunt over de toepassing van
uitzonderingsgrond j te herzien.
Ad II. Spoedeisende gemeentelijke belangen.
Er is naar ons oordeel nog een tweede uitzonderingsgrond op dit geval van
toepassing. Uitzonderingsgrond art. 1.4, onder g
, luidt als volgt: beslissingen waarvan de inwerkingtreding of uitvoering niet
kan worden uitgesteld vanwege de daarmee gemoeide spoedeisende gemeentelijke
belangen.De Referendumverordening bepaalt dat bij de inwilliging van een
referendumverzoek de uitvoering of inwerkingtreding van het desbetreffende
besluit wordt opgeschort gedurende de referendumprocedure. Een
referendumprocedure kan zeven maanden in beslag nemen.
In het onderhavige geval verzetten spoedeisende gemeentelijke belangen zich
ertegen dat over de uiteindelijke status van het gemeenteraadsbesluit zo lang
onzekerheid blijft bestaan.
De te sluiten contracten met derden naar aanleiding van de
aanbestedingsresultaten verdragen een dergelijk uitstel niet, aangezien de
aanbiedingen niet gedurende zeven maanden van kracht zullen blijven.
Tevens wijzen wij op de uitvoering van voorbereidingswerkzaamheden, die reeds
in volle gang is en waarmee aanzienlijke kosten voor de gemeente zijn gemoeid.
Plannings- en financieel-technisch kunnen deze werkzaamheden niet worden
stopgezet.
Op grond van het vorenstaande stellen wij u voor, het volgende besluit te
nemen:
De Gemeenteraad van Amsterdam,
Gezien de voordracht van Burgemeester en Wethouders van 7 oktober 2002,
Besluit:
dat zijn besluit van 9 oktober 2002, nr. 514, een besluit is in de zin van art.
1.4, aanhef en onder g en j
, van de Referendumverordening 1998 en dat derhalve daarover geen referendum
wordt gehouden.
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, |
E. Gerritsen |
M.J. Cohen |
secretaris |
burgemeester |
Verschenen 9 oktober 2002.
|