Bron : Raad
Onderwerp : Beantwoording schriftelijke vragen van het raadslid Paquay
inzake de kans op calamiteiten bij het boren van de tunnel
ten behoeve van de Noord-Zuidlijn.
Afd./Pol. partij : SP
Datum Raad : --
Datum B&W : 09-10-01
Datum publikatie : 12-10-01
Gemeenteblad nr. : 639
Nr. 639.
Beantwoording schriftelijke vragen van het raadslid Paquay
inzake de kans op calamiteiten bij het boren van de tunnel ten
behoeve van de Noord-Zuidlijn.
Amsterdam, 9 oktober 2001.
Aan de Gemeenteraad
Het raadslid W.G.H. Paquay heeft op 31 augustus 2001, op grond
van art. 17 van het Reglement van Orde voor de vergaderingen
van de Gemeenteraad, de volgende schriftelijke vragen tot het
College van Burgemeester en Wethouders gericht:
Inleiding.
In april 2001 is bij het boren van de Sophiaspoortunnel een
zogenaamde blow-out opgetreden waarbij drukvloeistof naar het
oppervlak is gekomen. Het probleem bij de Sophiaspoortunnel is
inmiddels opgelost maar het aantal al bestaande vraagtekens
over het boren van een tunnel onder Amsterdam is door het
incident alleen maar toegenomen. Een blow-out door een
instabiliteit in de bodem kan immers alleen snel worden
verholpen als de aannemer bovengronds direct vergaande
maatregelen kan treffen. Zoiets kan misschien in de polder
zonder grote gevolgen, maar in de stad is het een ander
verhaal. Ongetwijfeld zijn er in dit soort situaties andere
maatregelen mogelijk, maar ook die zullen niet zachtzinnig
zijn. Voor tot aanbesteding van de tunnel wordt besloten, mag
eerst wel eens bekend zijn welke maatregelen dat zijn.
Kansberekening aan de hand van drie vergelijkbare boorprojecten
leert namelijk dat de kans dat zich bij het boren van de tunnel
voor de Noord-Zuidlijn een calamiteit zal voordoen, 100% is.
Op grond van het vorenstaande stelt vragensteller de volgende
vragen.
1. Is het College van Burgemeester en Wethouders door het
Projectbureau Noord-Zuidlijn ge<nformeerd dat zich in april
2001 bij het boren van de Sophiaspoortunnel een blow-out heeft
voorgedaan?
2. Is het het College van Burgemeester en Wethouders bekend dat
de aannemer dit probleem heeft opgelost door het aanbrengen van
een laag zand van drie meter dik, vijftig meter breed en
zeventig meter lang?
3. Is het College van Burgemeester en Wethouders bekend met het
feit dat zich bij alle drie de Nederlandse boortunnels die
eveneens met de voor de Noord-Zuidlijn beoogde
vloeistofschildmethode worden geboord, calamiteiten hebben
voorgedaan als gevolg van een instabiel boorfront of een
vastlopende boor?
4. Is het College van Burgemeester en Wethouders het ? gezien
het voorgaande ? eens met de stelling dat de kans op een
dergelijke calamiteit bij het boren van de Noord-Zuidlijn
nagenoeg 100% is?
5. Kan het College van Burgemeester en Wethouders de
Gemeenteraad een risicoanalyse en een beschrijving van de
mogelijke gevolgen van een dergelijke calamiteit voorleggen?
6. Stelt de aannemer ook in Amsterdam de eis dat het juridische
eigendom boven het traject van de boortunnel in handen is van
de opdrachtgever om in geval van een calamiteit altijd bij de
boormachine te kunnen komen en, zo ja, hoe heeft het College
van Burgemeester en Wethouders daarin voorzien bij het traject
in De Pijp?
7. Acht het College van Burgemeester en Wethouders maatregelen
als getroffen bij de Sophiaspoortunnel, toepasbaar in
Amsterdam?
8. Welke alternatieve methoden staan de aannemer ten dienste
bij het bestrijden van een calamiteit als vorengenoemd en welke
gevolgen hebben deze voor de omgeving?
9. Acht het College van Burgemeester en Wethouders het in het
licht van deze informatie nog steeds verantwoord een tunnel te
boren onder Amsterdam?
10. Acht het College van Burgemeester en Wethouders het, nu op
dit moment de kans op een calamiteit 100% is, niet noodzakelijk
tijdens het boorproces de in de directe omgeving gelegen
bedrijven te sluiten en de bewoners uit te plaatsen?
Ter beantwoording van deze vragen wordt het volgende
medegedeeld.
1. Ja, waarbij moet worden opgemerkt dat de afspraak is dat
de boortunnelprojecten in Nederland elkaar informeren, maar dat
individuele projecten zonder inmenging van andere hun problemen
oplossen.
2. Ja, waarbij het aanbrengen van zand niet achteraf is
gebeurd als oplossing voor het probleem.
De feitelijke situatie is als volgt.
Bij het project Sophiaspoortunnel is het op een aantal plaatsen
noodzakelijk om, ten behoeve van inspectie en onderhoud van het
graaffront en de daarvoor noodzakelijke maatregelen, het
maaiveld met zand op te hogen. Dit moet omdat de gronddekking
op die plaatsen op de tunnel onvoldoende is. Toen in april 2001
onderhoud noodzakelijk bleek en de tunnelboormachine (TBM) zich
op een dergelijke locatie bevond, is een zandlichaam
aangebracht. De procedure is toen gestart om onderhoud mogelijk
te maken. Die procedure vergt onder meer het vervangen van de
steunvloeistof (bentoniet) in het boorfront door lucht.
Gedurende de voorbereiding van het vervangen van de
steunvloeistof is de blow-out ontstaan en omdat een aantal
snijtanden versleten was, was het niet mogelijk om op de
gebruikelijke wijze de gevolgen van de blow-out, het bezwijken
van het graaffront, te ondervangen. Gebruikelijk is dat het
boorfront opnieuw met steunvloeistof wordt gevuld, de TBM enige
meters verder boort en dan opnieuw de steunvloeistof door lucht
wordt vervangen om onderhoud aan het graafwiel te kunnen
plegen. Het bleek niet mogelijk om verder te boren en dus moest
op een andere wijze het graaffront toegankelijk worden gemaakt.
Dit is gebeurd door vanaf het maaiveld een betonnen wand rond
het graaffront van de TMB aan te brengen.
3. Ja. Daarbij is het van belang de condities waaronder een
en ander zich heeft voorgedaan, te bezien in relatie tot de
situatie zoals die in Amsterdam het geval zal zijn. Indien de
drie situaties worden beschouwd, kan samenvattend het volgende
worden vastgesteld. De blow-out die is opgetreden bij de aanleg
van de tweede Heinenoordtunnel, vond plaats op een locatie in
het trac, waar de gronddekking tot een minimum (eenmaal de
diameter van de TBM) was gereduceerd. In het ontwerp van de
Noord-Zuidlijn is de gronddekking langs het gehele trac,
minimaal tweemaal de diameter. De situatie bij de
Westerscheldetunnel, waarbij de TBM tijdelijk is gestopt in
verband met vervorming van het schild, is eveneens niet
vergelijkbaar, omdat het probleem een gevolg is geweest van de
grote diepte waarop de TMB zich bevond bij de
Westerscheldetunnel. Het diepste punt ligt op circa zestig
meter, bijna tweemaal zo diep als het diepste punt vande Noord-
Zuidlijn.
Met betrekking tot de Sophiaspoortunnel is de situatie niet
vergelijkbaar omdat bij de Noord-Zuidlijn de TBM tijdens de
aanleg van de baanvaktunnels om de 700 tot 1000 meter een
station zal passeren en het benodigde onderhoud aan het
graafwiel daar zal plaatsvinden.
4. Nee, zie de beantwoording van de voorgaande vragen.
5. Het projectbureau Noord-Zuidlijn heeft voor met name het
onderdeel baanvaktunnels een risicocatalogus gemaakt. In deze
catalogus is ook het fenomeen van blow-out opgenomen. Op basis
van het voorliggende ontwerp wordt de kans op een blow-out
uiterst gering geacht. De redenen hiervoor zijn:
- de gekozen diepteligging, die zowel als absolute maat
ruimschoots voldoende is, maar ook zekerheid geeft ten aanzien
van het op voldoende afstand houden van obstakels, zoals oude
funderingen;
- de mogelijkheid om onderhoud ter plaatse van de stations uit
te voeren, waardoor het tussentijds plegen van onderhoud aan
het graafwiel wordt voorkomen;
- de bodemopbouw van Amsterdam, die vlak boven de eerste
zandlaag in een betrouwbare, sterk waterdoorlatende laag (veen)
voorziet.
6. Nee.
7. Ja, op een aantal locaties, maar uit de beantwoording van
de vragen 2 en 5 valt op te maken dat dergelijke maatregelen in
Amsterdam niet aan de orde zijn.
8. In instabiliteit van het graaffront heeft de aannemer een
scala van maatregelen, vari%rend van het bijstellen van de
boorprocesparameters tot het injecteren van de grond. Veel
maatregelen kunnen vanuit de TBM worden ingezet.
9. Ja, en niet alleen op grond van de zorgvuldige
voorbereiding, maar ook op basis van de inhoud van voormelde
antwoorden.
10. Nee, gelet op de voorgaande antwoorden acht het College
van Burgemeester en Wethouders de kans op het door
vragensteller aangehaalde uiterst gering.
|