Bron : Raad
Onderwerp : Raadsvergadering 17-02-99 (middag)
Datum Raad : 17-02-99
Datum publikatie : 17-02-99
OPENBARE VERGADERING OP WOENSDAG 17 FEBRUARI 1999.
Aanwezig: de leden Van der Aa (PvdA), mevr. Alberts (SP), Arda (D66),
mevr. Asante (PvdA), Bakker (SP), Balak (CDA), mevr. Boerlage (GroenLinks),
mevr. Bruines (D66), Bijlsma (PvdA), Cherribi (PvdA), mevr. Codrington
(GroenLinks), Dales (VVD), Van Duijn (Amsterdam Anders/De Groenen), mevr.
Elatik (PvdA), mevr. Van der Giessen (D66), Goedhart (CDA), Goring (VVD),
Groen (VVD), Grondel (GroenLinks), Halbertsma (PvdA), Hemmes (D66), mevr.
Hofmeijer (GroenLinks), Hooijmaijers (VVD), mevr. Ter Horst (PvdA), Houterman
(VVD), Huffnagel (VVD), mevr. Irik (PvdA), Köhler (GroenLinks), mevr. Krikke
(VVD), mevr. Van der Linden (VVD), Van Lohuizen (Amsterdam Anders/De
Groenen), Meijer (PvdA), Niamut (CDA), mevr. Van Oudenallen (Mokum
Mobielþ99), mevr. Özütok (GroenLinks), Paquay (SP), Piersma (PvdA), Van
Poelgeest (GroenLinks), mevr. Spier-van der Woude (VVD), Stadig (PvdA), mevr.
Sweet ((PvdA), De Vries (PvdA) en Yalin (PvdA).
Afwezig: de leden mevr. Hoogland (PvdA) en mevr. Kalt (Amsterdam
Anders/De Groenen).
Middagzitting op woensdag 17 februari 1999.
Voorzitter: mr. S. Patijn, burgemeester.
Secretaris: mevr. drs. M. Sint.
De vergadering wordt om 13 uur geopend.
De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat punt 18 (bestuurlijke bevoegdheid
betreffende het Houthavengebied) van de agenda is afgevoerd.
Voorts deel ik u mede, dat de vergadering van heden zal bestaan uit een
middag- en avondzitting.
Aan de orde is de agenda.
1
Notulen van de raadsvergaderingen op 20 januari 1999 en 3 februari 1999.
De notulen van de raadsvergadering, gehouden op 20 januari 1999, worden
ongewijzigd goedgekeurd.
De goedkeuring van de notulen van de raadsvergadering, gehouden op 3
februari 1999, wordt aangehouden.
2
Mededeling van de ingekomen stukken.
1ø Adres van P.H. Kiers van 1 februari 1999 inzake de tramverbinding
naar de Haarlemmer Houttuinen.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
2ø Adres van T. Hagendoorn van 18 december 1998 inzake een verleende
ligplaatsvergunning.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
3ø Adres van mevr. A. Haarms, secretaris van de ondernemingsraad van
de Gemeentelijke Sociale Dienst, van 1 februari 1999 inzake de benoeming van
de algemeen directeur van die dienst.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
4ø Adres van de fam. A. Garcia van 1 februari 1999 inzake het
verstrekken van een eenmalige uitkering aan uitkeringsgerechtigden.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat mevr. Irik heeft verzocht, dit adres
te behandelen in de Commissie voor Verkeer enz.
Wethouder KÖHLER: Ik zou graag van mevr. Irik vernemen, waartoe die
discussie moet leiden. Bij de behandeling van de begroting voor 1999 zijn
afspraken gemaakt over het al dan niet uitbreiden van de z.g.
plusvoorziening. Normaal gesproken zou ik namens het College dit adres
conform het bestaande beleid beantwoorden en ik zie niet helemaal, waartoe
een discussie in de commissie kan leiden, anders dan tot het wekken van
verwachtingen bij adressant.
Mevr. IRIK: Ik meen, dat het adres een rol zou kunnen spelen bij het
formuleren van nieuw beleid over de eeuwwisseling heen. Om die reden heb ik
verzocht om een zorgvuldige behandeling.
Wethouder KÖHLER: Als wij kunnen afspreken, dat een afschrift van het
antwoord wordt gezonden aan de Commissie voor Verkeer enz. zodat de
raadsleden dit punt kunnen betrekken bij nieuwe ronden, is dat beter
werkbaar.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van afdoe-
ning zal mededeling worden gedaan aan de Commissie voor Verkeer, Vervoer,
Infrastructuur en Sociale Zaken.
5ø Interpellatieaanvrage van het raadslid Van Duijn van 4 februari
1999 inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen per vliegtuig boven
Amsterdams grondgebied (Gemeenteblad afd. 1, nr. 66, blz. 493).
De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat de Commissie voor de Werkwijze van de
Gemeenteraad de interpellatie wil toestaan en voorstelt, die te doen houden
in de raadsvergadering van 17 maart a.s.
De heer VAN DUIJN: Naar mijn mening is deze kwestie acuut, omdat
duizenden mensen wachten op duidelijkheid van de kant van de Gemeenteraad. Ik
meen ook, dat de Gemeenteraad een eigen verantwoordelijkheid heeft inzake de
Bijlmerramp, niet afhankelijk van de uitkomst van de enquête over die ramp.
De vraag inzake vliegen boven de stad en de hulpverlening aan de slachtoffers
van de Bijlmerramp kan heel goed vanavond worden behandeld. Ik verzoek de
Raad, deze interpellatie vanavond toe te staan.
Mevr. IRIK: De PvdA-fractie vindt, dat de heer Van Duijn een serieus
interpellatieverzoek heeft gedaan. Dat verzoek zal zeker moeten worden toege-
staan. Het onderwerp raakt echter zo rechtstreeks het onderwerp waarover de
enquêtecommissie landelijk nog niet is uitgesproken, dat wij, om onnodige
emoties te voorkomen en om een grondig debat te voeren, er de voorkeur aan
geven de interpellatie over vier weken te houden. Als de enquêtecommissie dan
nog niet haar rapport heeft uitgebracht, overwegen wij zelfs uitstel van nog
twee weken.
Mevr. HOFMEIJER: De fractie van GroenLinks sluit zich aan bij de woorden
van mevr. Irik. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat, wanneer wij dit debat
serieus willen nemen en wanneer daaruit duidelijkheid naar voren zou kunnen
komen, het in de ogen van mijn fractie niet mogelijk is de interpellatie
hedenavond te houden, maar dat dit wel mogelijk zou zijn na afronding van de
parlementaire enquête.
De heer HOUTERMAN: De VVD-fractie vindt het onderwerp dat de heer Van
Duijn aan de orde heeft gesteld een interpellatie waard. Willen wij als VVD
volwaardig aan het debat deelnemen en ons ook goed verdiepen in de materie,
dan steunen wij GroenLinks en de PvdA in de argumentatie dat wij het rapport
van de enquêtecommissie en een eventuele reactie van het College zouden
willen hebben. Wij denken dat over vier weken een volwaardig debat mogelijk
zal zijn, waarin wij zeker zullen participeren.
De heer GOEDHART: Ook de CDA-fractie is van mening, dat juist vanwege de
betrokkenheid van de belangen van de Amsterdammers bij deze kwestie een
zorgvuldige behandeling vereist is en daarvoor lijkt het ons beter om te
wachten op de afhandeling van de enquête inzake de Bijlmer, zodat wij een
integrale behandeling kunnen hebben.
De heer HEMMES: De fractie van D66 steunt de argumenten van de fracties
die zojuist het woord hebben gevoerd. Wij vinden echter ook, dat, als de heer
Van Duijn persisteert bij het nu houden van de interpellatie, dit voor ons
zwaarder weegt en wij daarom aan zijn verzoek, om de interpellatie heden te
houden zouden willen voldoen.
De heer PAQUAY: De SP-fractie heeft anderhalve week geleden naar
aanleiding van de zaken die zich in de enquêtecommissie afspeelden een brief
opgesteld, maar heeft die niet verzonden, omdat wij in tweede instantie
meenden, dat wat daar aan de gang is niet moet worden verstoord, ook al is
die brief goed bedoeld; dat geldt nu ook het verzoek van de heer Van Duijn.
Ik wijs er wel op, dat wij zijn vragen over het vliegen over de stad vijf
jaar geleden ook al hadden kunnen behandelen, want ook toen vlogen de
vliegtuigen over de stad.
(De heer VAN DUIJN: Dat is ook gebeurd, maar onbevredigend.)
Wat dat betreft is er geen directe aanleiding om de interpellatie vandaag
te houden. Mijn fractie is van mening, dat die discussie meteen na het ver-
schijnen van de conclusies van de enquêtecommissie hier moet plaatsvinden.
Wij zullen derhalve het voorstel om vandaag de interpellatie te houden niet
steunen.
Mevr. VAN OUDENALLEN: Ook de fractie van Mokum Mobielþ99 stelt voor, het
houden van de interpellatie uit te stellen totdat de uitslag van de enquête-
commissie bekend is.
De heer VAN DUIJN: Ik ben van mening, dat dit typisch een kwestie is die
met spoed moet worden behandeld, omdat het zeer veel Amsterdammers
interesseert. De stof is geladen en het is niet zo, dat wij niet een
degelijke behandeling kunnen hebben, want het College heeft zich er de
afgelopen weken al mee beziggehouden. De Burgemeester heeft verschillende
acties ondernomen en heeft er in de pers diverse uitspraken over gedaan,
zodat hij ook zijn beleid vandaag in de Raad kan verklaren. Ik handhaaf mijn
opvatting, dat deze kwestie te belangrijk is om er nu niet over te praten.
De VOORZITTER: Ik stel voor, de interpellatie toe te staan en die te
houden over vier weken.
Besloten wordt, met dit voorstel in te stemmen, met dien verstande dat de
fracties van Amsterdam Anders/De Groenen en D66 geacht willen worden, tegen
dit voorstel te hebben gestemd.
6þ Adres van J.C. Hageman en D.C.M. Hetterschij, namens Stadsvervoerbelang,
van 3 februari 1999 inzake het Rapport Net-optimalisatiestudie Noord-
Zuidlijn.
Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de door Burgemeester en
Wethouders in te dienen voorstellen terzake.
7ø Adres van J. van den Bergh, voorzitter van de Amsterdamse
Seniorenraad, van 8 februari 1999 inzake de aanschaf van nieuw busmaterieel.
Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de desbetreffende voordracht,
punt 9 van de agenda.
8ø Adres van mevr. L. Brederveld, namens de Amsterdamse Raad voor de
Stadsontwikkeling, van 8 februari 1999 inzake het verslag van het Vakdebat
centrale deel Singelgrachtzone.
Dit adres wordt voor kennisgeving aangenomen.
9ø Adres van mevr. H.J. van Putten van 7 februari 1999 inzake
medisch onderzoek van vrijwillige-brandweerlieden die bij de Bijlmerramp
waren betrokken.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat de heer Van Duijn heeft verzocht, dit
adres te betrekken bij zijn interpellatieaanvrage, ingekomen stuk nr 5þ.
Naar mijn mening staat dit adres los van de interpellatievragen van de
heer Van Duijn en daarom stel ik voor, dit adres conform het voorstel van het
College af te doen.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening.
10ø Adres van E. Spee, voorzitter van de Stichting Gehandicapten Overleg
Amsterdam, van 8 februari 1999 inzake de toegankelijkheid van door het
Gemeentevervoerbedrijf aan te schaffen lage-vloerbussen voor gehandicapten.
Besloten wordt, dit adres te betrekken bij de desbetreffende voordracht,
punt 9 van de agenda.
11ø Adres van Burgemeester en Wethouders van Belfeld van 10 februari 1999,
houdende verzoek steun te betuigen aan een door de gemeenteraad van Belfeld
aangenomen motie om geen uitvoering te geven aan het voornemen om belasting
te gaan heffen op de inkomsten die verenigingen krijgen door het verzamelen
van oud papier.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat de heer Bakker heeft verzocht, dit
adres te behandelen in de Commissie voor Financiën enz.
Wethouder GROEN: Ik heb geen bezwaar.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de
Commissie voor Financiën, Personeel en Organisatie, Facilitaire Bedrijven,
Beheer Binnenwater, Sport en Havenaangelegenheden.
De VOORZITTER: Ik stel voor, thans eerst na te gaan, welke punten van de
agenda zonder discussie en hoofdelijke stemming kunnen worden afgedaan.
Conform besloten.
De punten 3, 4 en 5 worden even aangehouden.
6
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot
wijziging van de begroting voor 1999 (begrotingswijziging nr. 1) en
vaststelling van 12 stadsdeelbegrotingen voor 1999 (Gemeenteblad afd. 1, nr.
65, blz. 491, en bijlage B).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 492 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
7
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot
wijziging van de Arbeidsovereenkomstenverordening Amsterdam (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 51, blz. 435).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 436 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
De punten 8, 8A, 9 en 10 worden even aangehouden.
11
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot het
aangaan van een beheerovereenkomst met NV Nederlandse Spoorwegen ten aanzien
van het beheer en onderhoud van station Sloterdijk (Gemeenteblad afd. 1, nr.
55, blz. 447).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 448 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
12
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot het
realiseren van nieuwbouw ten behoeve van de resultaat-verantwoordelijke
eenheden Westpoort en Boedelbeheer van de Dienst Amsterdam Beheer (Gemeente-
blad afd. 1, nr. 47, blz. 399).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 409 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
13
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot verkoop
van de terreinen De Ruijterkade 96, 97, 101, 102 en 104 (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 62, blz. 484).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 485 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
14
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot
uitgifte in erfpacht van het Wibauthuis en verwerving van de panden
Schipluidenstraat 20, Wiltzanghlaan 60 en Vlaardingenlaan 3-7/Naaldwijkstraat
45 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 59, blz. 473).
Mevr. VAN OUDENALLEN (stemmotivering): De fractie van Mokum Mobielþ99 is
ervan overtuigd, dat alles netjes is geregeld, maar zij vindt het toch
jammer, dat het Wibauthuis op deze manier is afgestoten.
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 478 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
15
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot het
huren van kantoorruimte in het pand Nieuwevaart 5-9 (Gemeenteblad afd. 1, nr.
64, blz. 488).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 489 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
16
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot aankoop
van het recht van erfpacht met de zich daarop bevindende opstallen, gelegen
aan de Theophile de Bockstraat 8 (Andreas ziekenhuis) (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 60, blz. 479).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 481 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
17
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot voorbe-
reiding van een herziening van bestemmingsplan IJburg, eerste fase (Gemeente-
blad afd. 1, nr. 63, blz. 487).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 487 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
Punt 18 is reeds van de agenda afgevoerd.
19
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot verho-
ging van het krediet voor imagoverbetering van het gebied Sloterdijk III
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 61, blz. 483).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 484 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
De punten 20, 21 en 22 worden even aangehouden.
23
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 inzake
vrijval Parkeersaldo 1996 en 1997 Binnenstad (Gemeenteblad afd. 1, nr. 58,
blz. 471).
Mevr. VAN OUDENALLEN (stemmotivering): Mijn fractie acht de doeleinden
waarvoor het geld wordt gebruikt niet voldoende. Het geld wordt niet in
voldoende mate gebruikt voor het oplossen van het parkeerprobleem.
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 472 van afd. 1 van het
Gemeenteblad, met dien verstande, dat de fractie van Mokum Mobielþ99 geacht
wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd.
24
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 8 december 1998 tot
vaststelling van de verdeling van extra sleutelgeld Stadsvernieuwingsfonds
1999 en vrijval sector Openbare Ruimte van de Dienst Stadstoezicht
(Gemeenteblad afd. 1 (1998), nr. 786, blz. 4823).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 4830 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
25
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot verkoop
van een terrein achter de Brouwersgracht 20 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 56,
blz. 448).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 449 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
Aan de orde is thans:
3
Mondelinge vragenuur.
Eerste vraag
Mevr. HOFMEIJER: Mijnheer de Voorzitter. Op 9 februari jl. werd in Het
Financieele Dagblad een gesprek met de wethouder voor Financiën van Amsterdam
afgedrukt, waarin hij verklaart: þWij hebben voor verwarring gezorgd. Het was
geen sterktebod.þ Met þhetþ bedoelde hij klaarblijkelijk het standpunt van de
Gemeenteraad van Amsterdam over de Trajectnota Coentunnel, het advies dat de
Gemeenteraad van Amsterdam de minister heeft gegeven. Is deze uitspraak
namens het College gedaan en is daarmee dus het College van mening veranderd
over de uitbreiding van de Coentunnel? Als dat zo is, waarom gaat het dan op
deze wijze?
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Het College voert het raadsbe-
sluit over de Coentunnel, zoals door het College zelf voorgesteld, uit, dat
wil zeggen dat wij op deze manier hebben gereageerd op de Trajectnota
Coentunnel. Wij vonden dat een goede inbreng, hoewel het ook in deze Raad
bekend is, dat een deel van de Raad, inclusief een deel van het College,
daarover ook toen al anders dacht.
Verder zijn wij in gesprek over mogelijke constructies, publiek-private
samenwerking (PPS) of anderszins om, nu deze weg niet in het MIT is opgeno-
men, alsnog tot realisatie te komen, waarbij de inbreng van het College zal
zijn: realisatie van wat in de Raad is uitgesproken als wenselijke, beperkte
uitbreiding, met name ten dienste van doelgroepen.
Mevr. HOFMEIJER: Mijnheer de Voorzitter. Ik constateer, dat het College
niet van mening is veranderd, hetgeen mij deugd doet.
De wethouder had het over een gesprek over mogelijke constructies,
waaronder PPS-constructies. Ik vraag het College, of het mogelijk is een
dergelijk gesprek ook te voeren met de commissie van advies die op dit punt
actief is.
Mondelinge vragenuur
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Waarover wij in gesprek zijn
heb ik in antwoord op eerdere vragen in de vorige raadsvergadering van de
heer Van Lohuizen al medegedeeld. Zodra daar iets uit komt, wordt dat
uiteraard teruggekoppeld naar de eerst-verantwoordelijke raadscommissie, dus
als het over de weg gaat naar de Commissie voor Verkeer enz., als het
specifiek zou gaan over de betrokkenheid bij financiering wellicht ook de
Commissie voor Financiën enz., of, als het specifiek over de ruimtelijke
ordening en grondexploitaties gaat, de commissie van wethouder Stadig. Zodra
er iets komt uit de studies die ik de vorige keer al heb genoemd, wordt dit
uiteraard door het College teruggekoppeld.
De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Kan de wethouder voor Financiën
uitleggen waarom hij het geen sterk punt vond?
Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik geloof niet, dat ik dit moet
uitleggen. Ik heb daar een standpunt ingenomen, niet namens het College maar
zoals ik het zelf heb ervaren. Ik ben graag bereid, daarover in meer geëigen-
de fora daarover verder door te praten.
(De heer BIJLSMA: Die uitnodiging neem ik graag aan.)
De heer VAN POELGEEST: Mijnheer de Voorzitter. Ik vind het ongelukkig dat
het College, nu via Het Financieele Dagblad, met twee verschillende geluiden
naar buiten is gekomen.
In het interview prijst de wethouder Groen GroenLinks omdat die partij
ook van mening zou zijn dat Schiphol kan doorgroeien naar 600.000 vluchten.
Is de wethouder het met ons eens, dat dit alleen zou kunnen binnen de
strengst mogelijke milieuvoorwaarden zoals neergelegd in de planologische
kernbeslissing en is hij ook van plan, die clausule voortaan even actief uit
te dragen als deze zin die nu hier staat?
Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Als ik in elk interview het
uitgewogen standpunt van dit College letterlijk moet gaan herhalen, worden
het wel zeer lange interviews en dan bereikt men wellicht indirect het doel
dat men wil bereiken, namelijk dat mij nooit meer een interview zal worden
afgenomen.
Het moet natuurlijk zo zijn, dat het College als College unaniem en in
verbondenheid naar buiten moet blijven optreden. Dat kan geen punt van
discussie zijn.
Mevr. BOERLAGE: Mijnheer de Voorzitter. Wethouder Groen merkte op, dat
hij zijn standpunt wel in de desbetreffende fora naar buiten zou willen
brengen. Vindt hij niet, dat de Gemeenteraad daar ook bij hoort?
Ik verzoek de wethouder, als hij een brief citeert, dit volledig te doen,
want anders zal hij in de verschillende fora toch wel moeilijkheden krijgen.
Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. De laatste vraag heb ik al
beantwoord en daar laat ik het ook bij.
Het College zit hier en het betreft niet mijn portefeuille. Ik wil over
deze kwestie graag discussiëren, maar niet in deze Raad, juist om te
voorkomen dat men denkt dat het College verdeeld is.
De heer DE VRIES: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil even terugkomen op de
opmerking over PPS. In de Raad hebben wij over dat onderwerp ook gesproken
bij de behandeling van de Westrandweg en nu brengt wethouder Groen in het
interview de Tweede Coentunnel in beeld. Doet er zich een moment voor en
heeft het College in de studies ook meegenomen, dat er keuzen moeten worden
gemaakt? In dat geval meen ik dat een behandeling in de desbetreffende
raadscommissie zeker moet plaatsvinden. Heeft het College verschillende
keuzen voor ogen?
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Wat de laatste vraag betreft:
in het geheel nog niet. De vorige keer heb ik in antwoord op de vraag van de
heer Van Lohuizen twee studies genoemd, namelijk de studie onder leiding van
de provincie over de Coentunnel, Westrandweg en aanverwante wegenstructuur,
naar mogelijkheden voor andere financiering en terugverdienen via tol of
anderszins, en onze eigen daaraan parallel lopende studie om al eerder de
Westrandweg als verbinding tussen Schiphol en het Westelijk Havengebied aan
te leggen. Als er voor beide een financiële verplichting van de gemeente aan
de orde zou zijn, zal er op enig moment wellicht een keuze moeten worden
gemaakt. Op dit moment is dat niet zo, maar als die twee met elkaar op
gespannen voet staan of als er afzonderlijk, zodra er enig commitment van de
gemeente Amsterdam met één van die twee trajecten aan de orde is, zal er naar
de geëigende commissies worden teruggekoppeld; als het om de financiën gaat
zal ook worden teruggekoppeld naar de Raad.
De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. In een recent interview in Het
Parool maakte wethouder Köhler een opmerking over het feit de VVD
schriftelijke vragen had gesteld over het standpunt à titre personnel van
wethouder Van der Aa inzake het politieoptreden op het Museumplein. Hij
schaarde dat onder de rubriek þkippendriftþ van de VVD. Beschouwt de fractie
van GroenLinks de opmerking à titre personnel van wethouder Groen als
þhaantjesgedragþof is dat gedrag in huize Köhler een beladen begrip?
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Die laatste toespeling is
alleen voor de fijnproevers, maar die laat ik nu even terzijde, waar mijn
partner absoluut niet wil worden geïdentificeerd met mijn politieke
activiteiten, weliswaar wel naar de inhoud, maar niet naar mijn werk.
Als ik uw reactie toentertijd vergelijk met hoe u iets opklopte en hoe nu
de fractie van GroenLinks, gezien dit interview in Het Financieele Dagblad,
nogalonderkoeld een paar vragen stelt, denk ik dat de ene toonhoogte te hoog
was en de andere verantwoord.
De heer HEMMES: Mijnheer de Voorzitter. De onderhavige zaak was mede
gekoppeld aan de uitspraak: þWij hebben het benodigde miljard op zak.þ
Wanneer informeert het College de Raad over deze prettige mededeling en is
het College van oordeel, dat, gegeven de onderhandelingen die met het rijk
plaatsvinden, dit een verstandige opmerking is?
Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ga niet over koppen van
krantenartikelen. Het is natuurlijk wel zo, dat de investeringscapaciteit van
Amsterdam en daarmee de financieringscapaciteit, met name op de langere
termijn, beduidend is. In de Commissie voor Financiën enz. hebben wij al
gezegd, dat het zo aardig zou zijn als onze aandacht in het politieke bestuur
iets minder zou zijn gericht op het leggen van claims op begrotingen, maar
meer gericht zou zijn op het realiseren van toegekende begrotingen in actie
en in daden. Dat is de ondergrond geweest van de opmerking. Het is natuurlijk
niet zo, dat wij op een slapende rekening een miljard gulden ter uitdeling
hebben liggen.
De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. De CDA-fractie begroet het, dat
er nu eindelijk vanuit het College ronduit is toegegeven dat de stellingname
rondom de Coentunnel minder gelukkig was, met name naar het ROA toe. De vraag
aan de wethouder voor Financiën is, of hij kan voorkomen, dat dergelijke
ongelukkige stellingnamen namens het College zullen worden ingenomen.
Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb het gevoel, dat de heer
Goedhart zojuist ter vergadering is verschenen, want er is zo pas gesteld dat
het geen stellingname namens het College was.
De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. Een deel van de vraag van de heer
Hemmes is niet beantwoord, namelijk of in het kader van de onderhandelingen
met het rijk die nog moeten worden gevoerd over de Noord-Zuidlijn en andere
grote projecten, de opmerking over een miljard gulden wel zo verstandig is.
Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Uit nadere reacties is mij
gebleken, dat degenen die het artikel hebben gelezen, het duidelijk en ver-
standig vinden. Ik denk dat het in de kern daarom ook gaat.
De heer BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Wethouder Groen heeft opgemerkt,
dat er heel veel geld is. Gemeentelijke heffingen zouden minder dan het
inflatiecijfer omhoog gaan, maar ik kan mij herinneren dat ik de wethouder
hier al eerder aan zijn jasje heb getrokken met de opmerking dat de gemeente-
lijke heffingen toch fors boven het inflatiecijfer lagen. Hoe valt dit te
rijmen?
Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan mij dat jasje waarover de
heer Bakker spreekt nog goed herinneren. Het is zo dat wij de stijging van de
onroerend-zaakbelasting achter hebben laten lopen ten opzichte van het infla-
tiepercentage. De overige heffingen zijn gestegen met circa 2,2% en dat is
ten opzichte van de gehele periode lager dan de inflatie over die periode.
Tweede vraag
De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Vorige week was er een uitzen-
ding van AT5 over het Stadscongres, met heel veel B&W erin. Het was een zeer
enthousiaste uitzending en aan het einde van de uitzending verscheen ineens
een korte vermelding, dat de uitzending mogelijk was gemaakt door een
bijdrage van de Dienst Ruimtelijke Ordening. Wij hoorden later dat de
uitzending was gekocht tegen een bedrag van fl 15.000. Andere filmers, zoals
de heer Sala, was aanvankelijk zelfs verboden om de uitzending te filmen,
hoewel dat later wel weer werd toegestaan. Wat de fractie van Amsterdam
Anders/De Groenen hierbij interesseert is het volgende. Komt de redactionele
zelfstandigheid van een medium niet in gevaar als min of meer versluierd door
de overheid zendtijd wordt gekocht? Nu heeft het College het gedaan, de
volgende keer doet een politieke partij het. Ik stel mij dan zo voor, dat
onze fractie een uur zendtijd koopt onder de schuilnaam van þAmsterdam heel
andersþ; daarna doet de PvdA hetzelfde onder de naam þAmsterdam hetzelfdeþ en
de vraag is dan of de kijker nog weet waar hij aan toe is. In het algemeen
genomen veroorzaakt dat een probleem en wij verzoeken daarom het College, een
notitie aan de Raad voor te leggen over het beleid inzake het door de
gemeente kopen van zendtijd bij media.
De VOORZITTER: Het was een discussie in het kader van een stadsdebat en
niet in een B&W-debat. Er is inderdaad een bedrag ter beschikking gesteld om
dat programma op te nemen en uit te zenden. Wij zijn bereid, over deze
kwestie een notitie op te stellen en in het kader van het communicatiebeleid
van de gemeente daarover in de Commissie voor Algemene Zaken te discussiëren.
De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. Ik weet niet, of het bedrag hoog
genoeg was om een openbare aanbesteding volgens EU-richtlijnen toe te passen,
maar ik neem wel aan dat dit College in het algemeen voorstander is van
openbare aanbesteding.
De VOORZITTER: Die laatste vraag kan in elk geval bevestigend worden
beantwoord.
Mevr. VAN OUDENALLEN: Mijnheer de Voorzitter. Het is opvallend dat wij
voor zover ik weet miljoenen guldens uitgeven aan AT5 en dat wij daarna nog
eens per programma moeten betalen. Als AT5 al door ons wordt gesubsidieerd,
behoeven wij toch niet nog een keer extra te betalen?
Mondelinge vragenuur
Wethouder mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Het feit dat wij
subsidiëren betekent niet, dat wij daarmee dan ook het recht hebben, om er
zakelijk in te beslissen. Wij hebben in dit land een goed recht, namelijk de
persvrijheid. In deze stad hebben wij bijvoorbeeld al gedurende acht jaar het
Bureau Bestuurscontacten en wij hebben ook altijd stadsdebatten
georganiseerd. Daarvoor hebben wij geld uitgetrokken en daarvoor is de
begroting aan de Raad voorgelegd. Wij hebben de heer Van Duijn nooit horen
zeggen, dat dit niet via AT5 mocht. Hij was bij uitstek altijd erg blij als
hij daarin kon optreden. Bij de behandeling van het Fonds Gemeenschaps-
diensten heeft de Raad uitgesproken, dat wij, zoals bijvoorbeeld ook is
gebeurd door de Dienst Ruimtelijke Ordening bij Internet, vooral gebruik
moeten maken van de kabel, omdat wij daarmee veel meer mensen kunnen bereiken
dan alleen maar via Internet, een medium dat vooral 18- tot 32-jarigen
bereikt. Dat is gebeurd en dat kunnen diensten afzonderlijk doen. Daar is
verder niets mis mee. Het feit dat men bij de uitvoering kiest voor dit
medium is aan de uitvoerder en daarmee bemoei ik mij niet.
De heer PIERSMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil mij er niet in verdiepen
in welk gesubsidieerd programma de heer Van Duijn wel of niet wil optreden,
maar ik ondersteun wel zijn verzoek aan het College, een notitie terzake te
doen verschijnen, hetgeen inmiddels al door het College is toegezegd. Dat
raakt, alleen al gezien de vragen van mevr. Van Oudenallen ook zeker het
mediabeleid, dus dan liever niet alleen communicatie. Er zal ook moeten
worden gekeken in hoeverre de redactionele vrijheid van de door ons mede-
bekostigde omroepen in het spel raakt.
De VOORZITTER: Dit leidt niet tot een vraag.
De heer VAN POELGEEST: Mijnheer de Voorzitter. Hoe ver is de tijd nog weg
dat, enigszins parallel aan het landelijke beleid, wethouder Groen zendtijd
bij AT5 koopt om zijn begroting toe te lichten? Bekend is dat de heer Kok dat
indertijd heeft gedaan.
De VOORZITTER: Ik denk dat deze suggestie door de wethouder in zijn hart
wordt meegedragen tot de volgende begroting; dan zien wij het wel.
Derde vraag
Mevr. VAN OUDENALLEN: Mijnheer de Voorzitter. Ondanks het feit dat de
wethouder vandaag een uitstekend millenniumverhaal heeft gehouden, wil ik,
nadat ik contact heb gehad met enkele collegaþs toch nog een paar vragen
stellen. Is de wethouder ervan op de hoogte, dat op dit moment talloze
Amsterdammers brieven krijgen van hun verzekeringsmaatschappij waarin
plotseling bepaalde clausules zijn opgenomen? Die clausules houden datum-
gerelateerde storingen in. Betekent dit, dat er een limiet wordt gesteld en
dat mensen, als er een claim is, alleen tot die limiet iets terugkrijgen? Wij
zouden dan bedrijven waarbij wij nog belangen hebben, zoals het
Gemeentevervoerbedrijf, kunnen adviseren. Ik kan mij voorstellen, dat, als er
per 1 januari 2000 een brug gesloten is en er geen boten kunnen passeren, wij
een enorme claim krijgen. Als wij bijvoorbeeld voor alle GVB-passagiers enz.
een dergelijke clausule opnemen, zouden wij daarmee dan niet zeer veel claims
in de kiem kunnen smoren?
Men heeft nu één maand de tijd om iets bij de
verzekeringsmaatschappij te doen, terwijl na die tijd de rechten vervallen.
Wethouder mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben blij dat
mevr. Van Oudenallen heeft opgemerkt dat ik vanmorgen in de commissie
dezelfde vragen uitstekend heb beantwoord. Voor de beantwoording verwijs ik
dan ook naar de notulen van die vergadering. Ik weet niet of het mondelinge
vragenuur ervoor bedoeld is dat een vraag die om 12.30 uur aan mij in de
commissie is gesteld, hier wordt herhaald.
Mevr. VAN OUDENALLEN: Mijnheer de Voorzitter. In dat antwoord is de
opmerking over de clausule niet meegenomen. Mijn vraag is, of de wethouder
wat doet met een datum-gerelateerde storing en of zij een clausule toevoegt.
Dat is in de commissie niet behandeld.
Wethouder mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Vanmorgen is
uitdrukkelijk aan de orde gesteld wat mijn verantwoordelijkheid is en als
mevr. Van Oudenallen spreekt over het GVB is de vraag aan de verkeerde
wethouder gesteld. Alle vragen, dus ook over de clausules, zijn aan de orde
geweest en er is ook gezegd, wanneer wij precies met de antwoorden zullen
komen.
De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. Ik neem aan dat het College zoals
altijd gewoon zijn werk heeft gedaan. Wij moeten ervoor zorgen, dat er geen
claims komen. Amsterdam is geen verzekeringsbedrijf.
Wethouder mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben het de
heer Arda eens. Wij doen er alles aan om te voorkomen dat er aan de
stadsgrenzen bordjes worden geplaatst met de tekst: þVanaf 1 januari 2000 is
het betreden van Amsterdam voor eigen risico.þ Dat zal niet gebeuren.
Vierde vraag
Mevr. VAN DER LINDEN: Mijnheer de Voorzitter. Op 14 april 1998 hebben de
collegepartijen ingestemd met het programakkoord. Daarin wordt met betrekking
tot het realiseren van een parkeergarage op het Surinameplein uitdrukkelijk
gesteld, dat die garage versneld wordt aangelegd. Op 12 juli 1998 heb ik de
wethouder voor Verkeer en Vervoer voor de Binnenstad een brief
geschreven met het verzoek, nota te nemen van een in 1997 in opdracht van
dIVV gemaakte kwantitatieve studie. Dit boekwerk had ik als bijlage
meegestuurd.
Op 19 augustus 1998 verneem ik van wethouder mevr. Ter Horst dat zij het
dossier heeft overgedragen aan wethouder Köhler en op 11 september 1998 laat
wethouder Köhler mij weten, dat er een bestuursopdracht zal worden geformu-
leerd, welke naar verwachting van de wethouder in november 1998 door het
College zou worden vastgesteld. Op 12 oktober 1998 heb ik samen met de archi-
tect die de kwantitatieve studie heeft gemaakt een gesprek met wethouder
Köhler. De wethouder ziet de reeds op 12 juli 1998 toegezonden kwantitatieve
studie voor het eerst. Op 17 december 1998 en vervolgens in januari 1999 heb
ik getracht, met de wethouder contact op te nemen - ik heb gevraagd terug te
bellen, maar ik heb geen contact gekregen - met het verzoek om aan te geven,
wanneer de bestuursopdracht gereed zou zijn. Op 3 februari jl. heb ik de
wethouder een brief geschreven met het verzoek, de VVD-fractie voor 13
februari jl. de stand van zaken te laten weten. Wij hebben geen antwoord
gekregen.
De volgende vragen wil ik heel direct aan wethouder Köhler stellen.
Wanneer denkt de wethouder dat het College de bestuursopdracht zal
vaststellen? Wat verstaat de wethouder onder "versnelde aanleg"? Wat is de
planning met betrekking tot de bouw van deze garage en wanneer kunnen de
eerste autoþs gebruik maken van de garage op het Surinameplein?
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. De bestuursopdracht gaat over
het vervolg op diverse voorstudies die zijn gehouden, waarbij in de fase tot
nu toe over het doel en de randvoorwaarden van het aanleggen een garage onder
het Surinameplein geen overeenstemming bestaat met het desbetreffende
stadsdeel. Het maken van de bestuursopdracht voor de volgende fase zou moeten
gaan over vragen als op welke wijze de exploitatie van de garage sluitend kan
worden gemaakt, wat de stedenbouwkundige, de verkeerskundige en
milieutechnische randvoorwaarden zijn en wat dan de planning voor het afmaken
van deze hele voorbereiding en het uiteindelijk realiseren van de garage is.
Ik had de hoop en verwachting, dat ik dat in november 1998 aan het College en
daarna aan de raadscommissie kon voorleggen. Aangezien met de desbetreffende
stadsdelen over het project overeenstemming moet bestaan voordat wij verder
kunnen en dat die overeenstemming tot nu toe wel met het stadsdeel Oud-Zuid,
maar niet met het stadsdeel De Baarsjes het geval is bereikt, is deze zaak
vertraagd. Ik hoop nog steeds, een dezer dagen - dat hangt echter ook af van
hoe het verder gaat in het overleg met De Baarsjes - die bestuursopdracht
voor de volgende fase in het planvormingsproces te kunnen voorleggen aan het
College en dan aan de Raad. Sinds de laatste keer dat ik de Raad daarover
berichtte heb ik geen voortgang te melden, anders dan dat het wat mij betreft
gereed was maar er geen overeenstemming over die stap is.
De verdere planning is erop gericht om, zodra die overeenstemming er is,
die studie te doen plaatsvinden en te werken aan een stedenbouwkundig
programma van eisen, om dat in 1999 in procedure te brengen. Als het allemaal
goed gaat, zal dan het definitieve ontwerp in 2000 kunnen worden vastgesteld,
zo ook het besteksgereed maken voor de uitvoering, zodat in 2001 de
uitvoering zou kunnen plaatsvinden. Dat is dan, als wij dat halen, een
aanmerkelijke versnelling ten opzichte van plannen waarvan op 14 april 1998
sprake was, want toen werd er over een veel langere periode gedacht voordat
deze garage in de reeks van garages zou worden gerealiseerd. De voortgang
daarvan is afhankelijk van de mede-overheden. Wij kunnen in ons
programakkoord wel zetten wat daar precies moet gebeuren en dan nog per
ongeluk in het hoofdstuk Binnenstad, maar de bevoegdheden liggen wel voor een
groot deel bij de stadsdelen, met name, gezien de plek voor deze garage, het
stadsdeel De Baarsjes.
Mevr. VAN DER LINDEN: Mijnheer de Voorzitter. De informatie die ik heb
ingewonnen is anders dan de wethouder zojuist opmerkte. De plannen die er in
april 1998 lagen, zouden een snellere realisatie hebben dan hetgeen de
wethouder nu opmerkt. Hoe denkt de wethouder dan toch tegemoet te komen aan
datgene wat wij in het programakkoord zijn overeengekomen?
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Mevr. Van der Linden uit nu
waardeoordelen en stelt geen nadere vragen.
De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Wij weten allen, dat de
parkeergarage onder het Surinameplein voor de VVD het houvast is om zich
achter het parkeerbeleid van het College te kunnen stellen. Is voor wethouder
Köhler dit argument van doorslaggevende betekenis om tot een versnelling van
de aanleg van de garage te komen teneinde de steun van de VVD voor het
parkeerbeleid van het College te behouden?
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb helemaal geen twijfel
over de steun van de VVD voor het gezamenlijk afgesproken beleid. Wat dit
punt betreft werken wij eraan, het zo snel mogelijk te doen, wat niet
wegneemt dat wij al een aantal maanden vertraging hebben doordat wij het met
de mede-overheden eens moeten worden. Het erbij betrekken van allerhande
andere wensen van het stadsdeel kan bijvoorbeeld gemakkelijker tot een
gezamenlijke studie, maar veel moeilijker tot een gezamenlijke uitvoering van
de garage leiden. Ik moet dus enerzijds het geheel dat in het verleden al met
het stadsdeel was besproken terugbrengen tot een zodanige formule dat de
realisatie van de garage daar voor de park- en ride-functie zo snel mogelijk
tot stand komt, en ik anderzijds het desbetreffende stadsdeel daarin
meekrijg.
De heer HOOIJMAIJERS: Mijnheer de Voorzitter. In het kader van de
grootstedelijke infrastructuur maakt deze stad wel vaker afspraken, soms
zelfs afspraken die in een programakkoord worden opgenomen, zoals de
parkeergarage Surinameplein. In het geval van het stadsdeel dat tot op heden
weigerachtig schijnt te zijn om mee te werken, moet het voor de wethouder tot
gemakkelijk mogelijk te zijn om tot afspraken te kunnen komen, omdat het ten
slotte ook nog een GroenLinks-wethouder betreft. Mijn vraag luidt, wanneer de
wethouder ons het inzicht geeft, dat het stadsdeel blijkbaar onvoldoende
wenst tegemoet te komen aan de tijdspanne die de wethouder denkt nodig te
hebben om tot realisering van deze garage te komen, om zonodig een en ander
tot een grootstedelijk project te laten verklaren.
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb in het geheel niet
gesproken over een weigerachtig stadsdeel, maar over een discussie over de
gezamenlijke bestuursopdracht en over de vraag hoe breed die zou moeten zijn
wat betreft enerzijds de belangen die men daar heeft bij het opleven van het
plein, stedenbouwkundig, de omgeving enz., en anderzijds onze wens om met
name de ondergrondse garage zo snel mogelijk te realiseren. Daarover is
overleg gaande. Het is niet ter zake, maar ook niet juist, dat het daarbij
zou gaan om een lid van het dagelijks bestuur van GroenLinks. Het stadsdeel
behoeft niet te worden þoverruledþ; wij hebben de zaak echter nog niet rond
en ik zeg toe, dat als het overleg met het stadsdeel niet tot een
gezamenlijke formule leidt, ik dit apart binnen vier weken aan de commissie
van advies zal rapporteren. Ik verwacht dat niet, maar het zou wel kunnen.
Dan moet maar de discussie worden gevoerd over de vraag of wij het aan ons
zouden willen trekken en het tot een grootstedelijk project zouden willen
verklaren.
De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. Deelt wethouder Köhler de
mening van de VVD-fractie dat de mondelinge vragen van mevr. Van der Linden
overbodig zouden zijn geweest als hij haar in de afgelopen vier maanden
tussentijds zou hebben geïnformeerd? De VVD-fractie had dan in elk geval het
afgelopen weekeinde wat minder lang behoeven te klaverjassen als de brief van
3 februari jl. op 12 februari jl. zou zijn beantwoord.
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Ik ga niet over de planning van
de weekeinden van de VVD-fractie noch laat ik mijn agenda daardoor bepalen.
Ik heb elke keer als er, vele malen door mevr. Van der Linden benaderd, een
stap voorwaarts was, dat beantwoord. De brief van 3 februari jl. heb ik nog
niet beantwoord omdat ik de afgelopen weken in de verwachting was, de be-
stuursopdracht in overeenstemming met het stadsdeel al voor die tijd naar het
College en daarna na de commissie van advies te kunnen leiden, maar zover is
het nog niet. Ik wens ook niet met een fractie de nog onderhanden zijnde
stukken apart uit te wisselen.
4
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 ten geleide
van het Plan inzake onderwijs in allochtone levende talen 1998-2002,
tevens wijziging van de Verordening op de stadsdelen (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 71, blz. 503).
Mevr. SWEET: Mijnheer de Voorzitter. De wettelijke regeling voor
onderwijs in allochtone levende talen (oalt) biedt ons de mogelijkheid om de
participatie en de emancipatie van allochtonen in onze samenleving te
stimuleren. Voor de gemeente Amsterdam kan dit eveneens een aanscherping
betekenen van het ingezette diversiteitsbeleid. Het oalt bevestigt de
aanwezigheid van allochtone groepen en hiermee wordt tegelijkertijd recht
gedaan aan de diversiteit van onze samenleving. Het oalt wordt, in
tegenstelling tot de voorloper onderwijs in eigen taal en cultuur (oetc), in
een breder maatschappelijk verband geplaatst, waarbij ook een duidelijke
relatie wordt gelegd met het cultuurbeleid. Dit laatste is wat de PvdA-
fractie betreft een verbetering.
Het wordt voor de gemeente Amsterdam een uitdaging om samen met de
stadsdelen een eigentijdse visie binnen dit wettelijk kader te ontwikkelen,
een visie die overigens wel zal moeten leiden tot een onderwijsbeleid dat
praktisch uitvoerbaar moet zijn.
Het oalt kan absoluut worden gezien als een verrijking van het aanbod van
onderwijs, een aanbod dat kinderen in staat stelt hun thuistaal te leren
lezen en schrijven. Dit kan zeer identiteitsversterkend werken. Het goed
beheersen van twee talen levert overigens tal van voordelen op. Meertaligheid
bevordert het aanleren van nieuwe talen. Wij kennen de situatie in Canada
waar kinderen tweetalig worden opgevoed, maar ook heel dichtbij ten aanzien
van onze Friese collegaþs, die met hun tweetalig onderwijs over heel wat
welbespraaktheid blijken te beschikken. Bovendien kan dit voor de generatie
die verschillende talen spreekt economisch van belang zijn en ook zeker voor
deze stad, hetgeen vervolgens weer bijzonder interessante handelsbetrekkingen
kan opleveren.
De voordracht is naar de mening van de PvdA-fractie evenwichtig. Wij
willen onze waardering uitspreken voor de gevolgde procedure. Het raadplegen
van verschillende organisaties, ouders en adviesraden, heeft de kwaliteit van
de voordracht bijzonder verhoogd. Er is in elk geval een eerste aanzet
gegeven om tot een goede organisatiestructuur te komen en wat voor ons
belangrijk is, is dat de rechtspositie van de leerkrachten is geregeld, met
name door een aantal uitspraken te doen over de wachtgeldregeling.
Tijdens de commissievergadering heeft de PvdA-fractie benadrukt, dat de
kwaliteit van dit onderwijs een belangrijk aandachtspunt is. Wij vinden, dat
dit onderwijs absoluut geen tweederangs onderwijs is. Na de commissievergade-
ring is de voordracht op het onderdeel kwaliteitsbewaking aangepast en
daarmee zijn wij voorlopig zeer content. Ik kom daarop later nog terug.
Het is een goede opzet, dit schooljaar als een overgangsjaar te
beschouwen. Aan het eind van dit schooljaar zullen wij echter in elk geval
wel kritischer zijn. Het lijkt ons overigens wel goed, de belangrijkste
succes- en faalfactoren van het voormalige oetc bij de verder beleids-
ontwikkeling te betrekken.
De PvdA-fractie wil nog de aandacht vragen voor enkele knelpunten. Zo
blijkt het beschikbare budget voor de kleine taalgroepen nu al ontoereikend
te zijn. In Amsterdam kennen wij meer dan 80 nationaliteiten en als de
voorlichting goed op gang komt, zal het naar mijn mening zeer belangrijk zijn
om een heldere prioriteitsstelling te hebben en ook nog de criteria verder
aan te scherpen.
Ik kom aan het volgende knelpunt. Op grond van de wet worden nu ook de
gesproken thuistalen erkend. Deze behoeven niet altijd een officiële taal te
zijn. Dit zal nog knelpunten kunnen opleveren omdat er geen passende
opleidingen voor leerkrachten voorhanden zijn. Dat vind ik bijzonder spijtig,
want kwaliteit staat voorop.
In een aantal wijken in Amsterdam, waar sprake is van een schoolpopulatie
van 80% tot 90% uit de grote taalgroepen, vindt de PvdA-fractie het
belangrijk om te overwegen, die stadsdelen te stimuleren om het aanbod binnen
de verlengde schooltijd te geven. Wij vinden dat binnen dit wettelijke kader
naar creatieve oplossingen moet worden gezocht. Wij moeten ons daarbij abso-
luut niet laten afschrikken door technische en organisatorische problemen die
dat zou kunnen opleveren. Er wordt hiermee immers tevens tegemoet gekomen aan
de wensen van de ouders. Binnen een dergelijk model kan ook een belangrijke
stap worden gezet in de richting van het interculturaliseren van het
onderwijs. De tijd met de overige leerlingen kan op die manier ook nuttig
worden besteed.
Wij willen het College meegeven, te overwegen om een koppeling te maken
tussen het oalt in de onderbouw en het traject voorschool.
Naar de mening van de PvdA-fractie is het zeer belangrijk ook aandacht te
schenken aan goede lesaccommodaties voor de kleinere taalgroepen. Nu ook
andere rechtspersonen in aanmerking kunnen komen voor deze gelden, lijkt het
ons een goede zaak om in het kader van de kwaliteitsbewaking en een goed
pedagogisch klimaat de scholen te stimuleren hun faciliteiten en voorzie-
ningen ter beschikking te stellen van deze groepen.
De PvdA-fractie stemt in met de onderhavige voordracht; zij wacht de
evaluatie af en wil daarna graag praten over een eventuele koerswijziging.
Wij gaan ervan uit, dat er in de komende periode heldere evaluatiecriteria
worden ontwikkeld, zodat de plannen inhoudelijk beter kunnen worden
beoordeeld. Naast de wettelijke criteria zal ook moeten worden nagedacht over
de criteria die de gemeente vanuit haar eigen visie zou willen vaststellen.
Wij denken, dat het hierbij ook wenselijk zou kunnen zijn, een beter
onderscheid te maken tussen wat nu wordt genoemd het cultuurbeleid en het
zogenaamde onderwijsachterstandsbeleid.
Bij de evaluatie zullen wij ook aandacht vragen voor de positie van de
grote taalgroepen. De vraag doet zich daarbij voor, of de huidige structuur
en de afspraken voldoende garanties geven voor de continuïteit en de
kwaliteit, aangezien ten aanzien van deze groepen ook het risico van
versnippering is uitgesproken.
Daarnaast is de rol van de beheersorganisatie van belang. Wij vinden het
belangrijk om de ouders bij het ontwikkelen van nieuwe plannen te betrekken.
Ook de verhouding tussen de centrale stad en de stadsdelen is zeer
belangrijk, aangezien wij denken dat wij daardoor kritischer naar de
budgetten zouden kunnen kijken.
De PvdA-fractie is tenslotte van mening, dat wij vanuit Amsterdam zeer
goede modellen kunnen ontwikkelen, maar wat ons betreft wel vanuit een visie.
Wij wachten daarop.
De heer HEMMES: Mijnheer de Voorzitter. De onderhavige voordracht kent
een lange voorgeschiedenis. Al veel eerder had er naar de mening van de
fractie van D66 een besluit kunnen worden genomen, maar er ligt nu dan toch
een voordracht. De PvdA-fractie gaf al verschillende zaken aan die ook voor
D66 van belang zijn, met name dat het oalt in een breder maatschappelijk
verband moet worden gezien en dat dit niet ten koste mag gaan van het
reguliere onderwijsaanbod dat in de reguliere schooltijd moet worden gegeven.
Dit was een belangrijk onderdeel voor D66 en dat onderdeel is ook
ingewilligd. De inzet zal zijn, het oalt ook in de onderbouw zoveel mogelijk
te integreren in de reguliere lessen als ondersteuning van de leerstof en de
leerkracht en niet langer meer leerlingen uit de klas te halen zodat zij
andere lessen missen. Dit is altijd een grote wens van D66 geweest.
In stadsdelen worden op dit moment al conferenties met alle betrokkenen
gehouden om tot een zo goed mogelijke invulling te komen. Daar moet het ook
plaatsvinden, want daar bevinden zich de belanghebbenden; daar weet men ook
waarover men het heeft en daar moet het naar de mening van de fractie van D66
ook blijven. Het decentraliseren van het geheel is een heel goed argument.
Daaraan wordt nu al gewerkt. Als wij het gaat om een besluit waarvan men kan
zeggen dat het al voor een deel wordt uitgevoerd en waarmee men meteen aan de
slag wil, is het wel het onderhavige besluit en dat kunnen wij niet van alle
voordrachten zeggen die hier ter besluitvorming voorliggen. D66 steunt de
voordracht en kijkt uit naar de eerste evaluatie. Zij gaat er daarbij vanuit,
dat die evaluatie positief zal zijn.
Mevr. ALBERTS: Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben nogal wat twijfel ten
aanzien van de kwaliteitsbewaking. Daarmee haak ik ook enigszins in op wat
mevr. Sweet heeft aangehaald. Verder hebben wij het idee, dat het plan in de
huidige vorm nadelig zal uitpakken voor de kleine taalgroepen, maar veel be-
langrijker is de doelstelling van het geheel om te komen tot emancipatie en
participatie van allochtonen in de Nederlandse samenleving en tot het multi-
cultureel worden van de Nederlandse samenleving. Ik heb de wethouder hierover
al eerder vragen gesteld die ik hem nu weer wil stellen, namelijk of hij mij
kan uitleggen wat hij onder "multicultureel" verstaat en of hij met mij van
mening is dat de doelstelling een tegenstelling inhoudt.
Tijdens de redevoering van mevr. Alberts heeft de burgemeester de
vergadering verlaten na het presidium te hebben overgedragen aan wethouder
Groen.
Plan onderwijs allochtone levende talen, wijziging Verordening op de
stadsdelen.
Mevr. CODRINGTON: Mijnheer de Voorzitter. De fractie van GroenLinks heeft
in de commissie van advies al een aantal zaken die hier zijn genoemd onder-
steund. Ik zal niet de hele voorfase van het oalt en het oetc herhalen.
Belangrijk is datgene wat het College in de onderhavige voordracht aangeeft,
namelijk dat de emancipatie en de participatie van allochtonen in de Neder-
landse samenleving worden bevorderd als kinderen op vrij jonge leeftijd hun
eigen taal en cultuur beheersen en dat vandaar een overstap kan worden
gemaakt naar het land waarin zij wonen en de cultuur waarvan zij ook deel
uitmaken.
In het kader van de onderhavige wet wordt door de jonge in Nederland
geboren ouders benadrukt, dat wat het oalt betreft de jonge ouders in de
toekomst daarvan andere verwachtingen zullen hebben. Ik denk, dat wij de
signalen serieus moeten nemen.
Ten aanzien van wat nu voorligt vinden wij, dat het wanneer taal en
cultuur echt worden gestimuleerd, zeker het basisonderwijs betreft, van groot
belang is dat in de voorschoolse fase van essentieel belang is dat een
verbinding wordt gemaakt naar de brede school en een aansluiting met het
basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Naar de mening van mijn fractie
wordt ook aangegeven, dat wij ons niet meer alleen richten op de lagere-
schoolfase, maar dat de concentratie rond de nieuwe en de kleine taalgroepen
van zeer groot belang is.
Wij hebben te doen met een wet en de uitvoering van deze wet gaat gepaard
met zeer beperkte budgetten en veel randvoorwaarden. Dat maakt het dan ook
wel zeer ingewikkeld voor de kleine en nieuwe taalgroepen. Vandaar ook ons
pleidooi om meer bekendheid hieromtrent aan die kleine en nieuwe taalgroepen
te geven, omdat het toch nog niet echt bekend is bij de 60 tot 70 nieuwe
taalgroepen die wij de komende tijd kunnen verwachten.
De fractie van GroenLinks is het eens met het College dat wij ons nu in
een overgangsjaar bevinden. In dit jaar zal men de stadsdelen de ruimte
moeten geven om aan het werk te gaan en om te bekijken wat verbetering
behoeft.
De grote taalgroepen, de Turkse en Arabische taalgroepen, zijn met het
oog op de budgetten wel wat angstig. In de commissie heb ik begrepen, dat
daarover uitvoerig is gesproken. Die angst is niet geheel ten onrechte, want
de budgetten zijn inderdaad vrij beperkt.
In de commissie heeft de fractie van GroenLinks ingestemd met de voor-
dracht. Er bleven toen enkele punten liggen, maar die zijn nu aangevuld. Het
betrof met name de kwaliteitsbewaking. Er wordt nu aangegeven dat in het
komende implementatieplan evaluatiecriteria zullen worden geformuleerd.
Bovendien zal de kwaliteitsbewaking die door de onderwijsinspectie werd
gehouden, nu door gemeentelijke instanties moeten plaatsvinden. Over de wijze
waarop dat gebeurt zal met het veld en de stadsdelen overleg moeten worden
gepleegd. Wij wachten dat af. De visie die het College in de voordracht
neerzet is ook de richting die wij willen opgaan; wij ondersteunen die lijn.
Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. Er is sprake van een
wetswijziging, namelijk van onderwijs in eigen taal en cultuur naar onderwijs
in allochtone levende talen. Om dit te implementeren is een ingewikkeld
uitvoeringsplan noodzakelijk inzake de verhouding tussen de centrale stad en
de stadsdelen. De verdeling van de bevoegdheden vergt ook aandacht en de
inpassing van de lesgevenden in eigen taal en cultuur in de schoolstructuur
moet eveneens aandacht krijgen. Er dreigt bovendien behoorlijke wachtgeldpro-
blematiek. Er moet een nieuwe uitvoeringsorganisatie op poten worden gezet en
dat is al ingewikkeld genoeg. Het is een vierjarenplan met, zover ik nu kan
nagaan, één keer in de twee jaar een evaluatie. De VVD-fractie denkt dat die
evaluatie ook hard nodig is. In de commissie hebben wij daar uitgebreid over
gesproken. Voor die evaluatie moeten ook criteria worden ontwikkeld.
Het gaat echter niet alleen om pure uitvoering van Haagse wetgeving. Veel
belangrijker is de achterliggende discussie. Onderwijs in eigen taal en
cultuur was in eerste instantie gebaseerd op een terugkeerbeleid en in tweede
instantie op achterstandsbeleid. Kinderen uit de klassieke migrantenpopulatie
kwamen daarvoor in aanmerking en grotendeels werden de lessen gegeven binnen
de reguliere lestijden. Met de overgang naar onderwijs in allochtone levende
talen is er een andere opstelling gekomen. Het gaat nu voor een deel om
cultuurbeleid, wat voor de VVD een private aangelegenheid is, terwijl het
achterstandsbeleid naar onze mening een publieke taak is. Het cultuurbeleid
wordt buiten het reguliere curriculum gepland, terwijl achterstandsbeleid als
instructietaal nog grotendeels binnen het curriculum wordt gegeven. Als ik de
wethouder daarop aanspreek, krijg ik reacties in die zin, dat het uiteraard
interessant is om een maatschappelijke multiculturele ontwikkeling te zien -
wij vinden dat ook - maar het is de VVD een groot raadsel waarom een PvdA-
wethouder, die toch gaat voor algemeen, neutraal onderwijs, preventie van
schooluitval, betere resultaten, bevordering van de beheersing van de
Nederlandse taal, sociale cohesie met taal als bind- en communicatiemiddel in
de maatschappij en met taal als randvoorwaarde voor maatschappelijk slagen,
niet meer geluiden richting Den Haag laat horen, in die zin dat het huidige
oalt, waar het als identiteitsbeleid geldt, in de privésector thuishoort en
daarom ook door de mensen zelf behoort te worden gefinancierd, zodat al dat
geld - het betreft een bedrag van 20 miljoen gulden en wat ons betreft zou
dat bedrag dan nog hoger mogen zijn - zou kunnen worden ingezet richting
algemeen Nederlands taalonderwijs als achterstandsbeleid. Dan kan de VVD-
fractie daar helemaal mee instemmen. De VVD wil geen verplichting van het
onderwijs in allochtone levende talen als de ouders of het schoolbestuur dat
niet wensen. De VVD wil ook geen financiële problemen voor de schoolbesturen
die van dit soort onderwijs afzien.
(De heer NIAMUT: Ik volg de VVD in haar consequente en
rechtlijnige redenering met betrekking tot dit punt, maar de
vraag is, of zij deze redenering ook toepast als het gaat om
economische initiatieven en ondersteuning ten behoeve van de
economische sector. Beschouwt zij ook dat soort activiteiten puur
als privaat en wenst zij daarvoor geen publieke middelen in te
zetten?)
Dat is dan branchegericht. Bij economische initiatieven zijn wij graag
bereid om het diversiteitsbeleid alle ruimte te geven en daarover mee te
denken en hetgeen dat wordt aangedragen te laten meetellen. Wij vinden
echter, dat als bindmiddel in deze samenleving Nederlands voorop moet staan
en al het andere is voor een groot deel identiteitsbeleid. Wij zijn het ten
aanzien van het achterstandsbeleid eens, maar het identiteitsbeleid is een
privésector.
(Mevr. SWEET: Is het u bekend, dat onderzoeken hebben aangetoond
dat met name onder de Turkse leerlingen door een combinatie met
de eigen taal de Nederlandse taalvaardigheid enorm is
toegenomen?)
Ik heb zojuist gezegd, dat de VVD niet tegen het oalt als instructietaal
binnen het achterstandsbeleid is. Daarover is de discussie nog steeds gaande;
men heeft daarover nog zeer recent publicaties kunnen lezen. Het oalt is naar
onze mening niet identiteitsbepalend voor 160 nationaliteiten in deze stad.
(Mevr. SWEET: Bent u het niet met mij eens dat onderwijs niet
waardevrij is en dat onderwijs zich absoluut moet richten naar de
toekomstige samenleving?)
Wij communiceren in dit land in het Nederlands. U bent lid van de
Commissie voor Onderwijs enz., u ziet de schooluitval en u ziet wat er
allemaal nodig is om kinderen niet in een achterstandspositie te laten komen
en daarvoor is in de eerste plaats de perfecte beheersing van de Nederlandse
taal nodig. De VVD maakt verschil tussen identiteitsbeleid, zoals de nieuwe
opzet van het oalt dat ook maakt, en het achterstandsbeleid. Wij gaan akkoord
met het achterstandsbeleid, maar nogmaals: wij vinden het identiteitsbeleid
een private aangelegenheid die door de ouders zelf moet worden gefinancierd.
(Mevr. SWEET: Het lijkt mij, dat wij die discussie nog maar eens
in de commissie moeten voeren.)
De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Het is niet zo lang geleden dat
onder voorzitterschap van de oud-EG-commissievoorzitter een rapport is uitge-
bracht over het Nederlands onderwijsbestel, getiteld: "A treasure within",
waarin de kerndoelen voor het onderwijs in vier termen zijn benoemd. Wij
praten nu over het eerste element dat door het rapport wordt benoemd,
namelijk dat leren belangrijk is, aangezien men moet leren om te zijn. Voor
de CDA-fractie valt daar het oalt onder. Voor ons heeft die branche een
belangrijk economisch nut en wij vinden het dan ook geen private zaak, ook
heel duidelijk een publieke zaak. De openbaarheid van bestuur zal ruimte
moeten bieden om daarmee iets te gaan doen, dit in tegenstelling tot datgene
wat de VVD zojuist heeft aangegeven.
De onderhavige materie is vrij complex en de CDA-fractie is dan ook blij
met de insteek vanuit het College dat het niet alleen maar gaat om de wette-
lijke invulling van het vaststellen van het oalt-plan voor meerdere jaren,
maar dat wij inderdaad gebruik maken van een overgangsjaar om daarin een
aantal aspecten aan de orde te laten komen. Veel aspecten zijn al genoemd en
wij zijn blij, dat in elk geval twee punten die wij in de commissie hebben
ingebracht, namelijk in de eerste plaats dat de beheersorganisatie ook een
inhoudelijk taak heeft als het gaat om educatief beleid en in de tweede
plaats de regiefunctie, zijn opgenomen. De regiefunctie betreft niet alleen
maar de regie over stadsdelen, maar ook allerlei organisaties die een
stadsdeel-overstijgend karakter hebben. Daarbij komt natuurlijk ook aan de
orde dat die regie stedelijk gezien veel strakker zou moeten worden
aangestuurd. Ook is daarbij van belang de vraag wanneer die lessen worden
gegeven, hoe wij met het beheren van de organisaties moeten omgaan en op
welke plek die lessen moeten worden gegeven, dus meervoudig gebruik van
onderwijslocaliteiten enz. Wij zijn benieuwd naar de uitwerking daarvan, maar
wij kunnen instemmen met de vaststelling vBron : Raad
Onderwerp : Raads
echter graag in twee termijnen in de commissie terug een eerste reactie op
basis van de verschillende punten die nu voorliggen, met eventuele knelpunten
en richtingen, zodat wij daarin keuzen kunnen maken om daarna tot een goed
plan voor de komende jaren te komen.
De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb nog een enkele
opmerking, speciaal gericht aan mevr. Spier. Zij heeft gezegd, dat de positie
van het Nederlands centraal zou moeten blijven. Ik ben dat geheel met haar
eens, maar wat vindt zij er dan van, dat het steeds meer de gewoonte wordt om
het gebruik van de Nederlandse taal te doorspekken met Engelse uitdrukkingen,
ook in de kring van de politiek? Ik wil daarvan nu geen voorbeelden
aandragen, maar men zal met mij eens zijn dat daarvan een overvloed van
voorbeelden is.
(Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Ik vind, dat u in het algemeen
Europees en ook aardig globaal kunt denken en dan vinden wij, dat
Engels best als tweede taal een optie zou kunnen zijn, alleen om
de kansen te vergroten van mensen op de grote marktgroep.)
Dat is wel iets anders. Ik...
(De VOORZITTER, wethouder GROEN: Ik stel voor, deze interruptie
hierbij te laten.)
(Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Dit is best een interessante
discussie met de heer Van Duijn ...)
Ik hoopte dat uw commitment...
(De VOORZITTER, wethouder GROEN: U bent nog bezig met uw betoog
in eerste termijn.)
Ik hoopte, dat het commitment van mevr. Spier bij het Nederlands lag.
Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. In antwoord op de
opmerkingen van mevr. Sweet merk ik op, dat de budgetten voor de kleine
taalgroepen inderdaad te laag zijn. Dat is bekend, want in Amsterdam zijn
veel taalgroepen en daarvoor zou een vertienvoudiging van de budgetten nodig
zijn. Dat is niet realiseerbaar, zodat er keuzen moeten worden gemaakt, maar
niettemin is het een aanzienlijke vooruitgang vergeleken met de oude
situatie, zodat ik vind dat wij er wel verheugd om kunnen zijn.
(Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Er gaan steeds verschillende getallen
over tafel. Weet u het exacte getal van de kleine taalgroepen?)
Ik heb geen flauw idee. In Amsterdam hebben wij ongeveer 140
nationaliteiten, maar een aantal mensen van bepaalde nationaliteiten spreekt
verschillende talen. Ik weet het dus niet, maar ik behoef het ook niet te
weten want de mensen moeten zelf initiatief ondernemen en dan zien wij het
vanzelf wel. Wij behoeven alleen maar te verdelen.
(Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Het is natuurlijk wel aardig om te
weten wat men kan verwachten.)
Een taalgroep van drie mensen kan waarschijnlijk niet via deze regeling
worden geholpen. Dat zal dan praktisch moeten worden aangepakt. Een aantal
kleine taalgroepen is overigens bekend, terwijl verschillende kleine
taalgroepen sinds jaar en dag de eigen scholing organiseren, voor een deel
door de gemeente gesubsidieerd en voor een deel uit eigen middelen.
Mevr. Sweet sprak over de variant van het onzerzijds stimuleren van het
aanbieden van de lessen binnen de verlengde schooldag. Ik ben het daar niet
mee eens. In het stadsdeelstelsel hebben wij op zeer goede gronden besloten,
dat de regie over het basisonderwijs in de stadsdelen thuishoort. De heer
Hemmes heeft daar ook uitdrukkelijk voor gepleit en in dezen kies ik zijn
kant. Ik vind namelijk, dat wij maximaal gebruik moeten maken van het draag-
vlak dat er bij scholen en ouders is. Dat kunnen wij niet vanuit de centrale
stad regelen; de wijken en de scholen zullen dat zelf moeten oplossen.
Daarom
is naar mijn mening een maximale verlaging van het democratisch niveau ge-
wenst. Ik heb zelf ook wel gedacht aan die verlengde schooldag, maar ik vind
het toch wel uitdrukkelijk de keus van de schoolbesturen, in overleg met de
stadsdelen en de ouders.
Mevr. Sweet en mevr. Codrington hebben gepleit voor een koppeling met de
voorschool. Ik wijs erop, dat het Amsterdamse model van de voorschool juist
zo aantrekkelijk is omdat die is gekoppeld aan de school en ook een koppeling
van de lesprogrammaþs voorschrijft. Dat is de enige voorschoolse opvang in
Nederland die op die manier is georganiseerd. Dit wordt dus eigenlijk door de
opzet van ons voorschoolproject - ik praat dan niet over Opstap of Opstapje -
automatisch geregeld en dat vind ik een goede zaak.
Het punt van de accommodaties is een kwestie van de stadsdelen.
Natuurlijk moeten de scholen worden gestimuleerd om de gebouwen beschikbaar
te stellen voor de andere lessen, maar dat is per situatie heel verschillend.
Ik kan dat van hieruit niet overzien, maar als mij klachten zouden bereiken,
ben ik zeker bereid om te bemiddelen of een en ander te bevorderen.
Ik vind een evaluatie ook heel belangrijk; de heer Niamut vraagt zelfs
nog om een tussennotitie. Ik zal kijken wat ik kan doen. Er is in elk geval
een implementatieplan waarbij wij op de aspecten van de evaluatie nog ingaan.
Dat zal ik aan de commissie voorleggen.
Mevr. Alberts heeft haar twijfel over de kwaliteitsbewaking uitgesproken,
maar veel meer dan de wet ons mogelijk maakt kan ik niet doen. De kwaliteits-
bewaking ligt in handen van de rijksinspectie. De stadsdelen kunnen daarbij
bevorderen en ons centrale beheersapparaat kan ook nog initiatieven nemen om
de kwaliteit te verhogen, maar het blijft een gedecentraliseerde bevoegdheid;
de gemeentelijke bevoegdheden blijven redelijk beperkt. Ik zeg wel toe, dat
bij de evaluatie de kwaliteit in overleg met de Raad heel veel aandacht zal
krijgen.
Wat betreft de vraag van mevr. Alberts over het verschil tussen de multi-
culturele benadering en de emancipatiebenadering, heb ik in de commissie ook
al gezegd, dat het een wat geforceerde definitie is. Bij emancipatie geeft
men de kinderen de mogelijkheid, omdat zij nog geen Nederlands spreken en nog
zo jong zijn, tijdelijk de mogelijkheid om in hun eigen taal toegesproken te
worden, zodat zij de lessen wat gemakkelijker kunnen begrijpen, wat goed voor
hun ontwikkeling is. Als zij echter wat ouder zijn is het een kwestie van het
maken van een keuze; zij willen dan naast het Nederlands dat zij geacht
worden te kennen, ook nog hun eigen taal leren en dan komen wij op de
benadering van mevr. Spier. Uiteindelijk zal dat ongetwijfeld een emancipa-
torisch effect hebben. Ik vind dit punt echter niet zo belangrijk.
Mevr. Codrington sprak over het geven van meer bekendheid aan de nieuwe
taalgroepen. Wij zullen maximale informatie geven en dan zal men toch zelf
initiatieven moeten oppakken, maar daarin is voorzien.
Mevr. Spier heeft zich verbaasd getoond over het optreden van een PvdA-
wethouder. Mij ontgaat echter wat mijn politieke achtergrond in dezen ermee
te maken heeft want ik ben gewoon wethouder voor Onderwijs.
Ook heeft mevr. Spier zich afgevraagd, waarom ik in Den Haag niet
krachtiger pleit, maar zij weet niet wat ik in mijn eigen partij heb bepleit.
(Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Wist ik dat maar.)
Dat vertel ik liever niet, maar u had ook initiatieven kunnen nemen om in
de discussie die in het Parlement al jaren gaande is te roeren. Overigens
meen ik dat het terecht geen gebruik is om ons al te veel met de agenda van
het Parlement te bemoeien.
Als mevr. Spier opmerkt, dat het cultuurbeleid een private aangelegenheid
is, ben ik dat volstrekt met haar eens. In de oalt-kwestie worden de ouders
niet verplicht, hun kinderen die lessen te laten volgen. Mevr. Spier koppelt
daar vervolgens aan, dat de overheid daaraan ook geen cent mag betalen. Dat
is ten eerste al bijzonder omdat de wet nu eenmaal voorschrift dat die
rechten er zijn en wij moeten de wet uitvoeren. Op dit moment kan de
discussie in de Raad weinig toevoegen. De heer Niamut vraagt naar economische
initiatieven, maar wij kennen nogal een aantal culturele initiatieven,
waaraan de gemeente volledig vrij eigen middelen besteedt, terwijl het toch
allemaal zaken betreft waarvoor de mensen kaartjes voor kopen en het in
principe private keuzen zijn. Voor de kunsteducatie wordt veel door de
overheid betaald. Dat mevr. Spier dit onderscheid maakt snap ik, maar waarom
zij daaraan het wel of niet betalen door de overheid koppelt snap ik niet,
omdat wij dat uit vrije keuze heel vaak zelf doen; waarom zij dit bij dit
onderwerp noemt snap ik helemaal niet, want wij hebben hier geen enkele keuze
aangezien wij gewoon de wet moeten uitvoeren. Ik wil die discussie best
voeren, maar voor dit onderwerp heeft dat op dit moment geen enkele
relevantie.
Tijdens de redevoering van wethouder Van der Aa is de burgemeester weer
ter vergadering gekomen en heeft het presidium overgenomen van wethouder
Groen.
Mevr. SWEET: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil even terug komen op het idee
alsof ik zou hebben gezegd, dat het beleid niet bij het stadsdeel zou
thuishoren. Ik heb getracht aan te geven, dat vanuit de coördinatiefunctie
moet worden gestimuleerd dat er wordt gewerkt met eigentijdse modellen. Ik
zeg dit omdat het moment waarop wij de keuze maken voor een dergelijke
wetgeving, het voor mij iets meer is dan een wettelijk kader. Er worden dan
ook voorwaarden gecreëerd, zodat een aantal zaken kan worden gerealiseerd.
Als dan ook vanuit de oudergroep, zeker als het gaat om stadsdelen waar de
populatie voor 80% tot 90% uit de Marokkaanse en Turkse groep bestaat, de
wens wordt geuit om die lessen binnen school te doen plaatsvinden, vragen wij
ons af of dat geen goede kans voor ons is om technische en organisatorische
knelpunten op te lossen om het te realiseren.
(Wethouder VAN DER AA: Ik zeg niet, dat het geen goede vraag is
of dat dit niet verstandig zou zijn. De vraag is, waarom wij dat
moeten doen want het is een bevoegdheid van de stadsdelen.)
Ik begrijp dat, maar vanuit een þoverall-viewþ kunnen wij van tijd de
stadsdelen best wel helpen en zij zullen daartegen geen bezwaar hebben.
Tot slot deel ik mede, dat wij zeer content zijn met de toezeggingen van
de wethouder.
Mevr. ALBERTS: Mijnheer de Voorzitter. De SP meent, dat die regiefunctie
wel nodig is, want wij kunnen ons voorstellen dat in het ene stadsdeel drie
mensen van de ene taalgroep zitten en in het andere stadsdeel acht. Beide
aantallen zijn niet voldoende om iets te starten en wij kunnen dan indenken
dat men zoiets centraal regelt.
Het antwoord op mijn vraag over wat nu multicultureel is, vind ik nog
steeds niet duidelijk. Ik vind het hinken op twee gedachten en een doelstel-
ling die op twee gedachten hinkt loopt niet over van duidelijkheid. Om op het
onderwijskundige gedeelte te blijven vind ik het pedagogisch ook niet verant-
woord. De uitstraling die men geeft is onduidelijk. Ter illustratie daarvan
wijs ik erop, dat datgene waarom de voorschool in het leven is geroepen
daarmee wordt ondergraven. Ik begrijp daar helemaal niets van. Aan de ene
kant zegt men dat de voorschool voor de emancipatie, de participatie enz. in
het leven is geroepen, terwijl halverwege aan de andere kant heel iets anders
wordt gedaan. Dit neemt echter niet weg, dat de fractie voor de voordracht
zal stemmen. Het plan is een verschuiving in de richting die wij voorstaan en
bovendien is het een afgebakende periode en wij zullen al snel evalueren. Wij
moeten nu van start gaan en wij zullen dan verder wel zien.
(De heer NIAMUT: Begrijp ik uit uw benadering, dat u moeite heeft
met het feit dat er een mogelijkheid bestaat om les te krijgen in
eigen taal en cultuur?)
Het gaat om de doelstelling en wat men daarmee wil bereiken. Er wordt
gesteld, dat het goed meedoen aan het onderwijs wordt bevorderd door
onderwijs in eigen taal. Daarover zijn cijfers die elkaar tegenspreken. Ik
denk dan, dat men dit goed moet uitstralen en men moet zeggen, dat
emanciperen inhoudt, dat men op school kan meekomen. Ik kan mij voorstellen
dat het Nederlands daarbij, omdat het in de scholen de voertaal is, het
toegewezen instrument is. Ik zie het eerder dat het in het kader van het NT2
gebeurt dan bij andere zaken. Uit dit plan zie ik dat nog steeds niet
voldoende naar voren komen.
(De heer NIAMUT: Meer dan 80% van de wereldbevolking wordt op
jonge leeftijd twee- of meertalig opgevoed. Dat kan altijd een
meerwaarde zijn en ik wijs erop, dat wij In Nederland wat dat
betreft behoorlijk achterlopen.)
Tweetaligheid vind ik best, maar ik weet niet of dat de uitstraling is op
de scholen die vervolgens worden gevolgd. Die tweede taal wordt thuis gespro-
ken en niet op school.
(Mevr. ÖZÜTOK: In Friesland wordt wel in twee talen lesgegeven.
Wat vindt u daarvan?
Dat heeft te maken met het feit dat het Fries ook buiten de scholen wordt
gesproken. Er zijn veel talen die uitsluitend in de gezinssituatie worden
gesproken en daarbuiten helemaal niet. In veel dorpen in Friesland wordt
Fries gesproken, maar er is maar een beperkt aantal buurten in Amsterdam waar
een andere taal wordt gesproken dan die in het gewone leven wordt gesproken.
(Mevr. ÖZÜTOK: Dat is niet juist. Gaat u maar eens kijken en
luisteren in verschillende buurten; u verstaat daar de taal niet.
Dat hebt u niet meegekregen.)
Ik vind dit wel heel erg goedkoop.
(De heer DALES: Ik vind het toch vrij bedenkelijk wat mevr.
Özütok nu naar voren brengt. Het Fries is in Nederland een
officiële taal en een taal die in een groot deel van het land,
namelijk in Friesland, elke dag wordt gesproken. Ik kom daar veel
en ik weet dat het moeilijk is om als men het Fries niet
beheerst, zich behoorlijk verstaanbaar te maken. Dat is echt een
probleem, maar dat is wezenlijk anders dan wanneer er in kleine
delen van Amsterdam een bepaalde taal wordt gesproken die de
Nederlands sprekende niet kent.)
(Wethouder VAN DER AA: Mevr. Spier heeft in de commissie
verklaard, dat zij tegen het geven van Fries op de basisschool
is.)
(De heer DALES: In Friesland?)
(Wethouder VAN DER AA: Inderdaad.)
Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben zeer geprikkeld
door de opmerking van de wethouder want ik zou bijzonder graag weten wat hij
in zijn eigen partij heeft bepleit, met name in Den Haag.
Dat de wethouder niet op de hoogte is van het aantal kleine taalgroepen
in Amsterdam vind ik een gemis. Hij noemde een aantal van drie leerlingen,
maar ik wijs erop, dat men bij acht leerlingen recht kan doen gelden op
onderwijs in de eigen taal. Ik zou graag willen weten over hoeveel
taalgroepen wij spreken, want op den duur zullen wij daarop dan toch beleid
moeten maken, hoewel de VVD, het is gezegd, daarvan geen voorstandster is.
Wij kunnen ons natuurlijk niet bemoeien met de agenda van het Parlement,
maar men kan af en toe toch wel een geluid laten horen. Een wethouder uit
Amsterdam zou dat zeker kunnen doen.
Voorts is de wethouder volstrekt anders bezig dan ik. Als de wethouder
met cultuurbeleid de begroting Cultuur van 120 miljoen of 130 miljoen gulden
bedoelt, is dat een andere zaak dan cultuurbeleid waarover wij nu spreken.
Hier is cultuurbeleid puur eigen identiteitsbeleid en dat is heel iets anders
dan het algemene cultuurbeleid dat in de portefeuille van wethouder mevr. Van
der Giessen zit.
(De heer NIAMUT: U maakt wel een vreemd onderscheid.)
Ik ben blij dat u geen lid bent van de Commissie voor Cultuur enz. Ik
vind het wel een beetje wonderlijk dat u dit onderscheid niet kunt maken.
De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil mevr. Spier erop wijzen,
dat ik wel lid ben van die commissie.
(Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Ik heb u op dit beleidsterrein nog
nooit gehoord.)
De CDA-fractie is blij met de toezegging van de wethouder om na te gaan
in hoeverre een tussenrapportage mogelijk is. Het lijkt ons goed, de
knelpunten inzake de regie enz. aan ons voor te leggen. De maximale
betrokkenheid van iedereen die hierbij noodzakelijk is, is van belang en wij
vinden ook de betrokkenheid van de commissie - dat blijkt ook uit deze
discussie - zeer belangrijk. Als er keuzen in beleidsrichtingen moeten worden
gemaakt op basis van de evaluatie van wat er nu voorligt, is het verstandig
dat ook in de commissie op te pakken. Gezien de reactie van de wethouder op
de benadering van de VVD-fractie zien wij de invulling van het oalt met
vertrouwen tegemoet.
Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. Mevr. Alberts heeft voorge-
steld om de kwestie rond de kleine taalgroepen centraal te regelen teneinde
versnippering te voorkomen. Dit treft enorm, want dat is precies de kern van
de voordracht.
Mevr. Spier is erg geprikkeld over mijn bijdrage in de PvdA-
vergaderingen. Ik nodig haar uit om vaak naar onze bijeenkomsten te komen en
als zij lid wordt van onze partij krijgt zij nog veel meer informatie.
(De VOORZITTER: Ik krijg weleens de indruk dat als men geen lid
is, veel meer informatie krijgt.)
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 516 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
5
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 21 januari 1999 inzake de
evaluatie van de referenda over IJburg en over de Noord-Zuidlijn, tevens
preadvies op de notitie van het raadslid Van Duijn (nr. 372 van 1997), geti-
teld: Volksinitiatief: een nieuwe toekomst voor IJburg (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 35, blz. 236).
De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. De Gemeenteraad is in 1990
begonnen om de kloof tussen kiezers en gekozenen te overbruggen door instel-
ling van een referendum. Het doel was: bewustmaking van de kiezers van ge-
meentelijke problemen door die kiezers zelf knopen te laten doorhakken.
Volgens ons is dat een belangrijke democratisering geweest. Volgens het
College nu, heeft het referendum zich ontwikkeld tot "een waardevolle aanvul-
ling op de mogelijkheden om invloed op het gemeentebestuur uit te oefenen."
Het College ziet geen reden om met voorstellen tot wijziging van dit nieuwe
beleidsinstrument te komen. Op ons maakt deze conclusie, uit de mond van dit
College, een onwaarachtige indruk. De werkelijkheid is namelijk, dat door de
instelling van een gekwalificeerde meerderheidseis en de willekeurige toepas-
sing van de clausule inzake spoedeisendheid het referendum door het College
om zeep is geholpen. Na de overduidelijke uitslag van het referendum over de
stadsprovincie, nu vier jaar geleden, hebben de tegenstanders van het
referendum in deze Raad de overhand gekregen. Toen is GroenLinks gekomen met
het voorstel inzake een gekwalificeerde meerderheidseis en dat is juichend
door het toenmalige College overgenomen. Dit was de gifbeker voor het
referendum. Het gevolg is dat, hoewel de referenda over IJburg en de Noord-
Zuidlijn een duidelijke meerderheid tegen de plannen van het stadsbestuur
hebben opgeleverd, de uitslagen in naam ongeldig zijn verklaard, waardoor het
College en de meerderheid van de Raad konden doen alsof de meerderheid van de
kiezers het verloren had. Dit heeft volgens ons de democratie op haar kop
gezet. Dit heeft de brug tussen kiezers en gekozenen - dat was het referendum
toch aan het worden - ondermijnd. Een meerderheid van degenen die nu in
Amsterdam op de hoogte is van de regels, vindt de gekwalificeerde meerder-
heidseis onredelijk en daardoor is het vertrouwen in het referendum geschaad.
Het geloof in het referendum is onder de kiezers minder groot, zoals uit
onderzoeken blijkt, dan het voor de invoering van de gekwalificeerde meerder-
heidseis was. Die eis moet dus onmiddellijk worden afgeschaft. Zij is de
gevaarlijkste bom onder het referendum, een bom die geluidloos afgaat. Het
gevolg is namelijk dat er überhaupt geen referenda meer worden gehouden. Ook
moet onverwijld de clausule inzake spoedeisendheid worden afgeschaft. Die
heeft ertoe geleid dat er willekeurige toepassingen van kwamen, eerst bij het
initiatief om een referendum te houden over verkoop van de kabeltelevisie en
daarna bij het initiatief voor een referendum over Ruigoord en de Afrikaha-
ven. Vijftien maanden geleden heeft de Raad uitgesproken dat een referendum
over de Afrikahaven niet kon omdat er te veel spoed mee gemoeid was. Het is
echter nog maar twee weken gelezen dat eindelijk de beslissing over die haven
is genomen door de Raad van State. Dit betekent dus, dat het referendum over
de Afrikahaven een halfjaar geleden met gemak had kunnen plaatsvinden, zoals
trouwens ook in het vooruitzicht was gesteld door het aannemen van de motie-
Meijer. Die motie had wat de tijd betreft gemakkelijk kunnen worden uitge-
voerd. Van spoedeisendheid is op geen enkele manier aantoonbaar sprake
geweest.
Door de gekwalificeerde meerderheidseis en de spoedeisendheidsclausule is
dit kind van de democratisering vermoord, nog voordat het volwassen kon
worden. Daarom hebben wij het volksinitiatief voorgesteld, ook aan de hand
van de geschiedenis van Zwitserland, waar zich eenzelfde situatie heeft voor-
gedaan van in de uitslagen teleurgestelde autoriteiten, die echter vervolgens
toch nog slim genoeg waren om de democratisering in de geest van het referen-
dum te redden door invoering van een volksinitiatief. In de commissie is
gesteld, dat daarmee kwetsbare groepen in de samenleving gevaar zouden lopen.
Naar mijn mening is daar op geen enkele manier sprake van wanneer men een
raad op het volksinitiatief instelt in de geest van de verordening op
het referendum zoals wij die kennen, waarin immers die kwetsbare groepen
worden beschermd. Ik meen, dat invoering van het volksinitiatief een goede
aanvulling zou kunnen zijn op het primaat van de volksvertegenwoordiging. Het
is ook niet zo, dat elk redelijk voorstel dat in Amsterdam leeft leidt tot
een serieuze behandeling in de Gemeenteraad. Het komt immers vaak genoeg voor
dat, wanneer kleine partijen komen met nota's of voorstellen, die eerst een
of twee jaar in de ijskast moeten zitten.
(De heer HOOIJMAIJERS: Dat komt ook voor bij heel grote partijen.
Zoals bekend, is de langst liggende nota een nota van de heer Van
Thijn, uit de tijd van zijn raadslidmaatschap, een nota, die tot
op de dag van vandaag niet behandeld is, laat staan voorzien van
een preadvies.)
Dat is een goede interruptie, want die ondersteunt mijn betoog. Er blijkt
uit, dat zelfs voorstellen van grote partijen niet altijd onmiddellijk in de
Raad komen, terwijl die dat wel verdienen.
Ik stel voor, dat er op regionaal niveau een referendum wordt gehouden
over Schiphol. Het lijkt mij belangrijk, dat de gemeente Amsterdam zich
ervoor inspant dat dit referendum wordt gehouden.
(De heer HUFFNAGEL: Ik neem aan dat dit dan in heel Nederland
wordt gehouden.)
Ik sprak over een regionaal referendum, dus in de provincie Noord-
Holland, omdat de inwoners hier bij uitstek te maken hebben met de invloed
van Schiphol, zowel als het gaat om werkgelegenheid als wanneer het gaat om
de overlast.
In Amsterdam is verder aan de orde dat, als de burgemeester vertrekt, een
referendum kan worden gehouden over de vraag wie de Amsterdammers willen als
volgende burgemeester, een consultatief referendum dus. Ik ben heel benieuwd
naar de opstelling van het College op dit punt.
(De VOORZITTER: Degene die geen tweederde meerderheid haalt komt
er dus niet. Als niemand die haalt krijgt Amsterdam dus geen
nieuwe burgemeester.)
Op het moment dat u gaat vertrekken zou u geen mooier afscheidscadeau aan
de gemeente Amsterdam kunnen geven dan te bevorderen dat er een referendum
wordt gehouden over uw opvolging. Ik meen, dat dit ook een eerbetoon is aan
uw taakuitoefening zoals u die in Amsterdam hebt verricht.
(De heer VAN POELGEEST: Wat is de relatie tussen het
volksinitiatief en dit onderwerp?)
Dit gaat over een consultatief referendum. Ik vind het in het kader van
deze evaluatie van de referenda is Amsterdam ook zeer ten onrechte, dat dit
consultatief referendum van de kaart is geveegd. In 1992 is een dergelijk
referendum gehouden over het autoluw maken van de binnenstad; nadien is er
nooit meer een dergelijk referendum gehouden en men doet op het ogenblik -
dat doet althans de wethouder in de commissie - alsof een consultatief refe-
rendum helemaal niet meer mogelijk is. Daarin dient naar mijn mening verande-
ring te komen.
Mevr. CODRINGTON: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal mij beperken tot een
reactie op de notitie van de heer Van Duijn over het volksinitiatief. De
discussie over het correctief referendum en de gekwalificeerde meerderheids-
eis zal ik vandaag laten voor wat zij zijn. Er is een referendumverordening
waarin heel goede afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop wij in de
toekomst, als weer gebruik wordt gemaakt van dit instrument, meer duidelijk-
heid kunnen geven. Als wij naar de uitslag van de referenda van met name die
over IJburg en de Noord-Zuidlijn kijken, zien wij percentages waarover ik
niet ontevreden ben. Met name komt naar voren, dat burgers meer behoefte
hebben aan uitleg over de betekenis van de gekwalificeerde meerderheidseis.
Daarover zouden wij dus in de toekomst meer duidelijkheid moeten verschaffen.
(De heer VAN DUIJN: Betekent dit, dat GroenLinks twijfel heeft
over, zo al niet spijt heeft van, de gekwalificeerde
meerderheidseis?)
Absoluut niet. Uit de evaluatie blijkt dat voor IJburg sprake is van 77%
en voor de Noord-Zuidlijn van 68% als het gaat om bekendheid met de materie.
Ik ben daarover dan ook niet ontevreden.
(Mevr. VAN OUDENALLEN: Ik herinner mij nog een ander referendum.
Daar was het ongeveer 1,5%. Bent u daarover dan ook niet
ontevreden? Ik denk aan het referendum over de parkeer-
problematiek.)
Ik heb het nu over de referenda over IJburg en de Noord-Zuidlijn; dat is
nu aan de orde. Als 77%, respectievelijk 68% van de Amsterdammers positief
oordeelt, zult u van mij niet horen dat ik daarover ontevreden ben.
Met betrekking tot het volksinitiatief ben ik het niet eens met de
argumentatie van de heer Van Duijn dat het correctief referendum een zachte
dood gestorven is en dat wij daarom moeten overgaan tot een volksinitiatief.
Mijn fractie wil benadrukken, dat men voor een volksinitiatief niet bang
behoeft te zijn, mits met de nodige verordeningen en afspraken omgeven, ook
omtrent het budgetrecht van de vertegenwoordigende organen. Wij behoeven naar
ons oordeel voor dit instrument dus niet zo angstig te zijn. Er is nog een
andere reden waarom wij naar mijn mening aandacht moeten besteden aan
initiatieven van de kant van burgers. Als men een situatie kan creëren
waarbij de volksvertegenwoordiging niet wordt gepasseerd, als het budgetrecht
niet wordt aangetast en als men duidelijke afspraken maakt omtrent de
agendapunten - welk beleidsterrein betreft het en welke financiële consequen-
ties heeft het? - is mijn fractie absoluut niet angstig voor een volksinitia-
tief. Ik heb in de commissie al gesteld dat naar onze mening een volksinitia-
tief naast een correctief referendum zou kunnen bestaan, mits onder goede
voorwaarden. Bij een experiment met een volksinitiatief als instrument in de
toekomst hebben wij dan ook geen aarzelingen. De ervaringen in Zwitserland en
in de Amerikaanse staten kennen op onderdelen negatieve factoren. Er komen
daar zaken naar voren waarvan men zich ernstig kan afvragen of een volksini-
tiatief zich voor beleidsterreinen als waarvan daar sprake was wel verstandig
is geweest. Een Amsterdams volksinitiatief als instrument kan natuurlijk ook
leren van de wijze waarop het in die landen is gegaan.
Mijn fractie kan instemmen met het besluit, dit preadvies voor kennisge-
ving aan te nemen. De heer Van Duijn heeft mij er in de commissie niet van
kunnen overtuigen dat het correctief referendum een zachte dood is gestorven
en ook niet van het feit dat het volksinitiatief zoals hij dat nu voorstelt
overlevingskansen heeft.
(De heer VAN DUIJN: U zei net dat u er niet bang voor bent!)
Ik ben er niet bang voor, maar u hebt mij er niet van kunnen overtuigen
dat uw notitie zoals die hier ligt, "aangekleed" - ik stelde eerder dat die
was uitgekleed omdat er in feite niets staat - onze instemming zou kunnen
krijgen. U hebt dat tot op heden niet kunnen waarmaken en om die reden
stemmen wij in met het preadvies.
Mevr. ALBERTS: Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben het hier over "de kloof
tussen kiezers en politiek". Een voorbeeld: "Verzamelde kennis is hier geen
statische, materiële kennis, het gaat hier veeleer om een netwerk waarbinnen
nieuwe inzichten ingewisseld en gecombineerd worden." Ook: "Kern-stuurin-
formatie, facilitymanagement-opdracht, comptabiliteitsvoorschriften", voor-
beelden die illustreren, dat kiezers zich niet altijd aangesproken kunnen
voelen door hetgeen hier in de Raad wordt besproken. Anders gezegd: het
taalgebruik werpt een drempel op. Ik geef een ander voorbeeld. Naar aanlei-
ding van de bespreking over de herprofilering van de Lijnbaansgracht liet de
desbetreffende wethouder zich ontvallen, dat er geen sprake is van een
inspraakavond, maar van een informatieavond. Ik haal deze voorbeelden aan
omdat datgene wat in de voordracht staat als het ware het vierde argument is
om tegen de voorstellen van de heer Van Duijn te zijn. Het is een lange zin,
maar ten slotte staat er: "Tot slot is het de vraag of de middelen die de
volksvertegenwoordiging thans ten dienste staan om besluitvorming tot stand
te brengen over zaken die de burgers belangrijk vinden werkelijk tekortschie-
ten. Belangrijk argument voor ons om geen voorstander van het volksinitiatief
te zijn, is dat wij van mening zijn dat het volksinitiatief overbodig is. Er
zijn voldoende middelen voor de burgers om de politieke agenda van het
gemeentebestuur te beïnvloeden." Ik moet eerlijk zeggen, dat dit stukje nu
juist getuigt van zelfgenoegzaam achterover leunen en roepen hoe goed het
allemaal gaat.
Deze kritische opmerkingen illustreren in feite, dat er nog een taak
ligt, willen wij niet constateren, dat de opkomst bij verkiezingen andermaal
tegenviel danwel dat mensen niet willen meedoen aan inspraak-
/informatierondes enz. Dit neemt niet weg, dat mijn fractie toch het
preadvies van het College zal volgen. Men zal zich kunnen voorstellen, dat
wij van tijd tot tijd nog wel eens de degens zullen kruisen over de
duidelijkheid van voorstellen.
De heer HEMMES: Mijnheer de Voorzitter. Het zal u niet verbazen dat mijn
fractie blij is dat het College, maar ook de Amsterdammer, het instrument van
het referendum positief waardeert. Er heeft een uitgebreide evaluatie plaats-
gevonden. Het referendum heeft geleid tot publieke discussies, de kennis en
betrokkenheid van de burger over de referendumonderwerpen zijn vergroot en de
burger beoordeelt dit nog positief ook. Het principe dat de bevolking beslui-
ten van de Gemeenteraad ongedaan kan maken is afkomstig van D66 en is een
zwaar bevochten zaak. D66 ziet het bij het referendum, als correctiemogelijk-
heid op de door de gekozen organen genomen besluiten, als zeer verdedigbaar
dat er een drempel wordt vastgesteld. Wij willen best nadenken over andere
vormen, dus ook over het volksinitiatief. De redenen om daarvoor te pleiten
komen echter in feite voort uit kritiek op het referendum en die kritiek
wordt door ons niet gedeeld. Andere partijen hebben al enige voorbeelden
genoemd die wij kunnen onderschrijven. Het referendum is in principe nog
tamelijk nieuw. Er bestaat nog enige koudwatervrees. Wij weten, dat bin-
nenkort een grondwetswijziging wordt vastgesteld om het referendum juridisch
bindend te verklaren. Dat heeft jaren geduurd. Als men het plastisch wil
uitdrukken, zou men kunnen zeggen, dat het referendum zich nog bevindt in de
puberteitsfase en nog bezig is met volwassen worden. De kritiek op pubers is,
zoals bekend, dat zij hun kop nog wel zullen stoten en nog wel tegen dingen
zullen aanlopen waarvan zij later denken dat het ook anders had gekund. Dat
is ook bij het referendum zo. Om nu te komen met nieuwe voorstellen, geba-
seerd op het feit dat het referendum niet zou deugen...
(De heer VAN DUIJN: Wij hebben geen kritiek op het referendum.
Wij zeggen niet dat dat niet deugt, maar alleen dat de regels die
daaraan later zijn toegevoegd, zoals de gekwalificeerde
meerderheidseis en de eis inzake spoedeisendheid, niet deugen.
Het referendum als instrument hebben wij vanaf 1985 bepleit.)
(Mevr. CODRINGTON: U hebt erop gewezen dat het een zachte dood is
gestorven.)
(De heer VAN DUIJN: Als gevolg van de invoering van deze regels
is het vermoord.)
Wij zijn het daarmee niet eens. Ik heb al aangegeven, dat wij de gekwali-
ficeerde meerderheidseis kunnen billijken. Ik sprak eerder van een puber en u
pleegt nu euthanasie op een puber.
(De heer VAN DUIJN: Nee, dat doet u juist, doordat u deze regels
hebt ingevoerd en goedgekeurd. U wilt die niet wijzigen en
daardoor worden er geen referenda meer gehouden.)
Het is een aardige discussie, maar ik ben het gewoon niet met u eens. De
puber is nog niet eens volwassen en u komt al met een nieuw voorstel. Laten
wij nu even afwachten tot het referendum zijn plaats heeft gekregen en
volwassen is geworden. Laten wij intussen ook kijken naar wat er allemaal nog
aan kan veranderen. Wij zeggen helemaal niet dat het precies zo zal moeten
blijven als nu, maar het moet zijn vorm nog vinden. Er zullen zich tegelij-
kertijd ook nieuwe ontwikkelingen voordoen en dat is prima, maar mijn fractie
ziet uw voorstellen, hoe sympathiek ook, als niet goed getimed. Laat het
referendum eerst nog maar groeien en laten wij daarbij kijken hoe het verder
kan worden ontwikkeld. Het risico van uw voorstel is, dat er van alles mis
kan gaan en dan zijn wij nog veel verder van huis. Om die reden steunen wij
de voorstellen van het College, al moet de discussie over volksinitiatief en
ontwikkeling van het referendum zeker een plaats krijgen. De stelling, dat
het referendum al een zachte dood zou zijn gestorven en dat wij iets nieuws
moeten beginnen, wordt door D66 niet gedeeld.
(De heer VAN DUIJN: Het spijt mij te moeten constateren dat D66
op dit punt zo ingeslapen is. Ik moet dit verklaren uit het feit
dat ook uw partij de schrik van zijn leven heeft gekregen toen
het referendum over de stadsprovincie zo dramatisch werd verloren
door de meerderheid van de Gemeenteraad.)
Ik laat die interpretaties aan u. Ik denk dat het referendum leeft bij
mensen en in ontwikkeling is. Burgers geven aan, dat zij de wijze waarop
politiek wordt gedacht en tot besluiten wordt gekomen kunnen volgen; zij zijn
er tevreden over. U kunt zeggen dat iedereen heel teleurgesteld is door de
gekwalificeerde meerderheidseis. Het referendum is echter een instrument dat
bezig is volwassen te worden. Als u meent, dat de puber een andere weg moet
gaan, is dat aan u, wij vinden het een goed instrument en zijn van mening dat
hetgeen het College voorstelt daaraan recht doet.
Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. Ik dank de heer Van
Duijn voor de indiening van zijn notitie, die aanleiding geeft tot deze
gedachtenwisseling. Wij zullen het preadvies van het College voor kennisge-
ving aannemen. Het standpunt van de fractie van de VVD over volksraadpleging
is bekend. Als het systeem van de vertegenwoordigende democratie achterhaald
en onvoldoende is, verloederd, verwaterd en oververmoeid lijkt en in ieder
geval onbevredigend werkt, zal men het systeem structureel moeten aanpakken
en geen pleisters moeten plakken. Dat was en is het basale uitgangspunt van
de VVD. Dit neemt niet weg, dat een goed bestuurder en volksvertegenwoordiger
goed moet luisteren en mensen moet consulteren. Wij hebben ons dan ook altijd
veel minder fel opgesteld tegenover een consultatief referendum en hebben ons
altijd zeer positief opgesteld tegenover allerlei enquêtes, ook extern, omdat
dit soort dingen niet destructief maar constructief werken. Wij blijven er
echter bij, dat het primaat en de eindverantwoordelijkheid bij de politiek
liggen. Het volksinitiatief ligt theoretisch dichtbij de basis en bij consul-
tatie. Wie bepaalt echter de wensen van "de" burgers? Zij hebben een aantal
dingen uitbesteed en ons ingehuurd. Er zijn verschillende bezwaren tegen het
volksinitiatief en die blijven er ook. Het kan leiden tot hobbyisme en er kan
zich gebrek aan samenhang voordoen in het bestuurlijke geheel. Ook is er
waarschijnlijk sprake van onvoldoende financieel overzicht. Men kan de eind-
verantwoordelijkheid niet uit handen geven.
Als het democratische vertegen-
woordigende systeem niet voldoet, moet men daaraan gaan sleutelen en moet men
niet met lapmiddelen gaan werken. Het volksinitiatief is voor ons een vorm
van lapmiddel omdat het te veel feilen toont die nu al zichtbaar zijn.
De heer PIERSMA: Mijnheer de Voorzitter. De heer Van Duijn verzoekt het
College, een concept voor een verordening op het volksinitiatief bij wijze
van preadvies op zijn notitie aan de Gemeenteraad voor te leggen, bij
voorkeur voor de in de Raad te houden evaluatie van het correctief referen-
dum. Wat valt bij eerste lezing op: dit is geen zin die men in een referendum
zou kunnen opnemen, want het duurt vrij lang voordat men die begrijpt. Als
men het echter wat nauwkeuriger bekijkt, ziet men dat het concept voor die
raad in elk geval moet dienen als preadvies op de notitie. Is het dan
van een zodanige spoedeisendheid - ik gebruik de woordkeuze van de heer Van
Duijn, die altijd sterk voor het gebruiken van goed Nederlands is; ik zou
eerder kiezen voor de term "het spoedeisende" - dat die discussie nu moet
worden gevoerd? Nee. Het vergt uiteraard de grootst mogelijke aandacht, maar
er is een eerdere evaluatie geweest bij de motie-Meijer, die overigens wel is
uitgevoerd...
(De heer VAN DUIJN: Hoe kunt u dat nu volhouden? Die motie is op
geen enkele wijze uitgevoerd. Dit is echt te gek! De motie-Meijer
gaf een opening naar het houden van een referendum over het
principe van de Afrikahaven, in enigerlei vorm. Die motie is niet
uitgevoerd.)
(De heer MEIJER: Ik begrijp best, dat het niet in uw politieke
lijn past, maar de motie bevatte in de kern het verzoek aan het
College om op een goed tijdstip, hier in de Raad, bij de finale
besluitvorming, een moment in te bouwen waarmee de Raad in de
positie zou kunnen zijn, eventueel te kiezen - als de meerderheid
daarvoor zou zijn - voor een referendum. Wij hebben dat debat in
de Raad gevoerd en u kent de uitkomsten van die discussie. U kent
ook de argumenten die toen zijn aangevoerd door het College en
ook door mijn fractie om niet te besluiten tot een referendum. De
kern van de motie was, dat de Raad dat zelfstandige be-
oordelingsmoment zou hebben om al of niet te besluiten tot een
referendum. Dat debat is gevoerd en daarmee is de motie uitge-
voerd, ook al is de uitkomst daarvan niet geheel in lijn met uw
politieke opvatting.)
(De heer VAN DUIJN: Dit is een bewuste verdraaiing. Uw toenmalige
fractievoorzitter, de heer Van der Laan, heeft de Raad
voorgehouden dat het aangevraagde referendum over de annexatie
van Ruigoord gerust kon worden uitgesteld, omdat er immers een
referendum zou komen over de aanleg van de Afrikahaven, aangezien
de motie-Meijer zou worden aangenomen. Met die verklaring in het
achterhoofd heeft zelfs mijn fractie die motie gesteund. Wij zijn
dan ook bitter teleurgesteld dat er geen fluit van is
uitgevoerd.)
Ik constateer, dat een stap naar het verleden ook nadelen heeft. Ik zal
mij dan ook maar weer op de toekomst richten en ik stel vast, dat mijn
fractie er op dit moment geen behoefte aan heeft om discussies die al zijn
gevoerd over te doen. Verder hebben wij er geen behoefte aan, de discussie
die komt bij de evaluatie van het correctief referendum te vervroegen. Wij
volgen dan ook het preadvies van het College.
Mevr. VAN OUDENALLEN: Mijnheer de Voorzitter. In de toekomst zal zeker de
discussie worden aangegaan over de vraag of men, als men een bepaald streef-
getal aanhoudt, de niet-opkomers daarbinnen niet een positie zou moeten
geven. Dat zou betekenen dat, als mensen niet komen opdagen omdat zij geen
mening hebben, aan hen toch een oordeel wordt toegekend. Als een heel groot
aantal geen mening heeft, betekent dit dat een referendum wellicht over moet.
Die discussie komt echter nog wel terug.
(De heer HEMMES: Betekent dit dat wij ook alle mensen die bij de
verkiezingen niet zijn opgekomen moeten meerekenen bij de fractie
van mevr. Van Oudenallen?)
Graag; wij zouden dan de volgende keer meer zetels kunnen krijgen, maar
dat zien wij over drie jaar wel.
(De heer HEMMES: U gelooft toch in gemoede niet, dat men met dit
soort theorieën überhaupt iets zou moeten kunnen of willen? U
meent toch niet dat mensen die niet zijn opgekomen aan uw zijde
zouden moeten worden meegerekend?)
Als u net zo progressief bent als uw partij voorstaat, kan men nooit
zomaar iets ter tafel brengen; dat moet uitgekristalliseerd zijn. U gaat wel
wat erg makkelijk door de bocht.
Het volksinitiatief is als zodanig een goede aanleiding voor een notitie
als die van de heer Van Duijn. Ik ben echter van oordeel, dat het referendum
het juiste instrument is. De PR is kennelijk onvoldoende voor de bevolking om
te participeren. Die kloof is er inderdaad. Wij hopen dat dit in de toekomst
goed zal gaan. In dit geval sluit ik mij aan bij het preadvies van het Colle-
ge.
Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. Gezien de gevoerde discus-
sie, kan ik aan de argumentatie niet echt veel meer toevoegen. Als ik echter
zou stellen, dat wij meteen wel tot stemming kunnen overgaan, zou ik de
verdenking op mij laden, dat het College wel erg arrogant en via machtspoli-
tiek probeert te besturen. Ik wil dan ook nog op enkele van de opmerkingen
van de heer Van Duijn ingaan.
De gekwalificeerde meerderheidseis is gebaseerd op de gedachte dat er,
zeker als het om grote zaken gaat, wel een flink aantal mensen tegen moet
zijn, wil een belangrijk raadsbesluit worden gecorrigeerd. De heer Van Duijn
stelt dan dat, ook gezien de spoedeisendheidseis, het referendum daarmee om
zeep is geholpen. Ik meen, dat dit wat te snel is gezegd. In de eerste plaats
zou bij de huidige eisen het door hem zo geprezen referendum over de stads-
provincie dezelfde uitslag hebben gehad als exact dezelfde mensen hun stem
hadden uitgebracht. Die gekwalificeerde meerderheidseis zou de uitslag van
dat referendum dus niet hebben beïnvloed. Het referendum zou hetzelfde succes
hebben gehad.
(De heer VAN DUIJN: Dat kwam doordat het een extreme uitslag had,
aangezien er ook een heel duidelijk voorstel lag.)
De uitslag was duidelijk.
(De heer VAN DUIJN: Als het gaat om een besluit van de Raad dat
voor meerdere interpretaties vatbaar is, krijgt men uiteraard een
meer genuanceerde uitslag. In al die gevallen zal dan de
gekwalificeerde meerderheidseis de uitslag van het referendum
ongeldig maken.)
Dat hangt samen met het besluit, de vraagstelling enz. Als het gaat om
een uitspraak voor of tegen de Noord-Zuidlijn of IJburg is die vraagstelling
glashelder, maar dan blijken er gewoon niet genoeg Amsterdammers tegen te
zijn. Dat is een realiteit die u misschien betreurt, maar de meerderheid van
de Raad vond het een prettige ontwikkeling dat kennelijk een zo klein aantal
Amsterdammers, althans niet voldoende, tegen stemde.
(De heer VAN DUIJN: U kunt toch niet ontkennen dat de opkomst bij
het referendum over IJburg...)
Ik ontken dat niet, maar u zegt steeds hetzelfde. Bij het consultatief
referendum over het verkeer in de binnenstad was de opkomst nog lager; toen
speelde de kwestie van de gekwalificeerde meerderheidseis helemaal niet.
Het door de heer Van Duijn zo gewaardeerde volksinitiatief kent al een
lange historie. In 1893 is men er in Zwitserland mee begonnen. Het eerste
initiatief ging over het verbod om beesten te slachten zonder voorafgaande
verdoving. In het jaar erna zijn nog enkele volksinitiatieven genomen,
waarmee het wat minder goed is gegaan. Vervolgens is er in Zwitserland zeven
jaar lang geen volksinitiatief voorgesteld. Daarna is het weer begonnen. Als
men de geschiedenis nagaat, ziet men dat er soms jarenlang geen initiatief is
genomen en soms werden er in een jaar zeven initiatieven genomen. Als men dus
nu, na een jaar of twee jaar, al de conclusie trekt dat het correctief refe-
rendum in de huidige vorm een definitieve dood is gestorven, is dat, gezien
de ervaringen in Zwitserland, wat voorbarig. Gezien het feit dat met de
huidige regeling ook het referendum over de stadsprovincie dezelfde uitslag
zou hebben gekend, mogen wij optimistisch blijven en nader bezien hoe de zaak
zich zal ontwikkelen.
De heer Van Duijn stelde vervolgens dat het criterium van spoedeisendheid
het referendum mede om zeep heeft geholpen. Als voorbeeld noemde hij de
Afrikahaven, maar elke keer weer negeert hij het feit dat het argument niet
was gelegen in de uitspraak van de Raad van State over het wel of niet toe-
staan van de aanleg van die haven - die uitspraak is inderdaad pas
kortgeleden gedaan - maar dat het toen ging om de procedure met betrekking
tot de overdracht van een stuk grond aan Amsterdam door Spaarnwoude. Dat was
het argument voor spoedeisendheid.
(De heer VAN DUIJN: Er zijn twee momenten geweest, namelijk een
bij de annexatie en een bij de aanleg van de Afrikahaven. Bij dat
laatste speelt de annexatiewetgeving geen enkele rol.)
Het argument was dat, als Amsterdam zou zeggen dat de zaak niet veel
haast had en dat het besluit dus wel zou kunnen worden uitgesteld, de
overtuigingskracht in de richting van Provinciale Staten om de procedure door
te zetten zo goed als weg zou zijn. De vraag is, of überhaupt de Raad van
State het geheel van argumenten wel overtuigend vond. Dat had te maken met
dit argument van spoedeisendheid. Ik meen, dat dit positief heeft gewerkt.
Tenslotte stelde de heer Van Duijn, dat onderwerpen soms te weinig op de
politieke agenda komen. Als voorbeeld noemde hij nota's van kleine partijen.
Wij hebben inderdaad kleine en grote partijen, maar als de heer Van Duijn
argumenteert of onderwerpen wel of niet op de politieke agenda komen, zou hij
de onderwerpen die in de Raad van Amsterdam op de politieke agenda komen eens
moeten vergelijken met die van bijvoorbeeld een stad in Zwitserland. Het gaat
er dan niet om of een grote of kleine partij een nota heeft ingediend en hoe
snel die wordt beantwoord. Als men ziet welke onderwerpen hier worden behan-
deld, zoals vogelnestjes in Amsterdam-Noord, mogen wij niet klagen. Er worden
hier, steeds weer, heel veel onderwerpen heel serieus besproken. Het gaat
echt niet om alleen maar een paar politieke machtsstromen. De vergelijking
met Zwitserland zou ik wel eens willen zien uitgewerkt. Mijn beeld is dat,
ondanks het volksinitiatief en het referendum zoals dat daar bestaat de
Zwitserse samenleving bepaald niet flexibeler of progressiever is dan die in
Amsterdam. Dat is echter slechts mijn indruk.
Mevr. Alberts heeft erop gewezen, dat de tekst van de voorstellen duide-
lijker moet. Ik ben het daarmee geheel eens. Dat is echter iets anders dan
dat de bevolking zelf initiatieven tot wetten of regels zou moeten kunnen
nemen. Het College en de Raad doen er goed aan, hierin scherp te blijven, om
ervoor te zorgen dat de zaken helder blijven.
Het College blijft bij het uitgebrachte preadvies en het voorgestelde
besluit.
De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Mevr. Spier stelde, dat invoe-
ring van het volksinitiatief ertoe zou leiden dat voorstellen in behandeling
komen bij de bevolking waarin mensen niet voldoende financieel inzicht
hebben. Dat hangt echter af van de verordening die de gemeente maakt op het
volksinitiatief. Wanneer er een bepaling komt, dat bij voorstellen die bij
volksinitiatief worden gedaan ook moet worden gezorgd voor een financiële
dekking, is dat financiële inzicht er wel degelijk. Het is trouwens de vraag
of voorstellen die in de Gemeenteraad worden besproken nooit onderhevig
kunnen zijn aan subjectiviteit, gebrekkig inzicht enz. Volgens mevr. Spier
moet "de politiek" toch beslissen, niet de burgers. Volgens mij is dat echter
helemaal geen tegenstelling. Ook de burgers vormen een onderdeel van de
politiek.
(Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Ik heb het over de volksvertegen-
woordiging.)
U had het in eerste termijn over "de politiek"; ik heb dat opgevat in de
zin van "de politieke partijen". Ik vind - dit echter in het algemeen en niet
alleen aan uw adres - dat de term "de politiek" veel te veel wordt gebruikt,
alsof dit burgers zou buitensluiten. Politiek is iets van iedereen, dus ook
van de burgers. Verder kan ik niet inzien, waarom bijvoorbeeld het referendum
over IJburg niet heeft voldaan aan alle regels van een goed referendum,
afgezien van die gekwalificeerde meerderheidseis. De opkomst bedroeg toen
ongeveer 40%, dus heel knap, ook voor bijvoorbeeld deelraadsverkiezingen. Het
is dan ook zeer teleurstellend voor alle kiezers die eraan hebben meegedaan,
dat een duidelijke uitslag als toen - 7 tegen 5 - niet is gehonoreerd. Dat
heeft afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het referendum. Het is niet
alleen dat ik somber ben over de toekomst van het referendum omdat er nu twee
jaar geen initiatieven zijn geweest, maar vooral door het gebrek aan perspec-
tief dat er is. Alleen als het College bizarre voorstellen aan de Raad zou
doen die door de Raad worden geaccordeerd, is er onder het huidige stelsel
kans op het houden van een referendum waarvan de uitslag wordt erkend. Dat
leidt er dan toe, dat er een uitslag komt in de geest van die inzake de
stadsprovincie.
(Wethouder VAN DER AA: U zegt dat het een belangrijk instrument
is, maar de helft van het aantal kiezers dat bij de laatste
verkiezingen is opgekomen vindt u een te hoge eis. Volgens u
komen die alleen op als dit College heel bizarre voorstellen
doet. Dat is toch een soort van minachting voor de bevolking? Als
de bevolking het belangrijk genoeg vindt - het gaat dan niet om
bizar of niet bizar - om even naar de stembus te lopen om tegen
te stemmen is het daarmee een geldig referendum. Ik zie absoluut
niet in, waarom die voorstellen van het College daarvoor bizar
zouden moeten zijn.)
U geeft een verkeerde inhoud aan de gekwalificeerde meerderheidseis. Die
houdt immers niet in, dat de helft van de kiezers moet opkomen; dat zou
betekenen dat er een gewone drempel bestond. De desbetreffende eis houdt
echter in, dat van degenen die zijn opgekomen bij de laatst gehouden verkie-
zingen tenminste de helft plus één tegen zou moeten stemmen. Dat stelt dus
een zeer hoge eis.
(Wethouder VAN DER AA: Men kan op twee manieren voorstemmen,
namelijk door wel te gaan stemmen en door niet te gaan stemmen.
Een flink aantal kiezers maakt van die laatste mogelijkheid
gebruik. Die negeert u echter permanent.)
Het is mij opgevallen dat u tijdens de behandeling in de commissie zelf
te kennen hebt gegeven dat u niet gaat stemmen bij referenda, hetgeen ik u
kwalijk neem. Men moet de burger toch juist inspireren om gebruik te maken
van het kiesrecht, ook bij referenda. Dat tekent het volkomen gebrek aan
enthousiasme van het College voor referenda en voor het overbruggen van de
kloof tussen kiezers en gekozenen.
(Wethouder KÖHLER: De gekwalificeerde meerderheidseis voor
degenen die tegenstemmen is op het ogenblik 24% van alle
kiesgerechtigden. Meent u, dat die drempel zo hoog is, dat de
verordening nooit meer zal worden toegepast?)
Het percentage is afhankelijk van de uitslag.
(Wethouder KÖHLER: Dat percentage geldt nu. Na de laatste
verkiezingen moet men de helft van het percentage van toen halen,
dus 24%. 24% van de kiezers moet nu tegen komen stemmen.
Kennelijk acht u dat dan zo hoog, dat daarmee het middel ongedaan
is gemaakt.)
Het hangt af van de stemverhouding.
(Wethouder KÖHLER: Inderdaad, dat is dus voor deze raadsperiode
24% tegenstemmers.)
Het gaat niet om 24% van de kiezers die zijn opgekomen, maar van alle
kiezers. Het vereist echter wel, dat er een uitslag komt in de orde van
grootte van 9 tegen 1 of 8 tegen 2 bij een opkomst van tussen 30% en 40%.
(Wethouder KÖHLER: Als er even veel kiezers opkomen als bij de
raadsverkiezingen, zal 50,1% tegen moet stemmen.)
Als er minder kiezers opkomen dan bij de raadsverkiezingen zal dus een
buitengewoon groot kwantum tegen moeten stemmen.
(Wethouder KÖHLER: Inderdaad, 24% van alle kiezers.)
(De VOORZITTER: Mag ik vragen, die discussie eens op een ander
moment voort te zetten. Ik geloof dat nu voor de 82ste keer de
argumenten zijn gewisseld.)
Het gaat nu om de evaluatie van de gehouden referenda en dat punt staat
gewoon op de agenda.
(De VOORZITTER: U bent - ik zou bijna zeggen: gelukkig - door uw
totale spreektijd heen. Het gaat dus vanzelf over.)
Mijn conclusie is, dat de gekwalificeerde meerderheidseis moet worden af-
geschaft, evenals de clausule inzake spoedeisendheid, verder dat het volks-
initiatief moet worden ingevoerd en dat het consultatief referendum in ere
moet worden hersteld.
De discussie wordt gesloten.
Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 35).
De heer VAN DUIJN (stemmotivering): De fractie van Amsterdam Anders/De
Groenen is tegen de voordracht en voor de door ons uitgebrachte notitie.
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 240 van afd. 1 van het Gemeente-
blad, met inachtneming van de door het raadslid Van Duijn gevraagde aanteke-
ning.
8
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 inzake de
beleidsbrief 1999 in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw)
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 57, blz. 451).
De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. De meeste op- en aanmerkingen over
dit onderwerp zijn al in de commissie gemaakt; ik zal die hier niet herhalen.
Dat geldt ook voor de toen door mij gemaakte, welgemeende complimenten. Ik
wil nu nog slechts drie punten aanhalen die hier moeten worden afgehandeld.
Dat betreft de openbare aanbesteding, de acquisitieloketten en de analyse van
de arbeidsmarkt.
Mijn fractie wil graag dat het College inzet op openbare aanbesteding van
bijvoorbeeld scholing en training. In verschillende commissies hebben wij
verschillende opvattingen van het College op dit punt gehoord. Wethouder
mevr. Krikke was voor openbare aanbesteding en wethouder Köhler niet. Wij
zouden een brief hebben moeten ontvangen met daarin een gezamenlijk stand-
punt, maar ik heb begrepen dat dit inmiddels niet meer nodig is, aangezien de
Voorzitter te kennen heeft gegeven dat openbare aanbesteding het uitgangspunt
van het College is. Ik neem aan, dat dit ook geldt voor dit onderwerp.
Over de acquisitieloketten zegt het College - waarschijnlijk terecht -
dat, gezien het aantal banen dat vanzelf ontstaat door de groei van de econo-
mie, aan acquisitie de komende tijd wat minder aandacht behoeft te worden be-
steed. Wij zouden ons dus vooral kunnen richten op de toeleiding naar werk.
Wij moeten dus goed in het oog houden wat wethouder Köhler de komende tijd op
dit punt gaat doen; ik heb begrepen dat dit met name bij deze wethouder is
ondergebracht. Wij vinden in feite die acquisitieloketten toch wel belang-
rijk. De groei van de economie zal niet altijd doorgaan. Sommigen verwachten
het einde sneller dan anderen, maar op zekere dag zal die toch ophouden. Dit
betekent, dat ook het aanbod van banen niet eeuwigdurend zal zijn. Daarnaast
is er in Amsterdam nog altijd sprake van een niet op elkaar aansluitende
arbeidsmarkt, de z.g. mismatch. Wij willen de wethouder dan ook verzoeken,
bij de evaluatie van de acquisitieloketten hieraan aandacht te besteden en
die niet uit het oog te verliezen. Op zijn minst zouden die stationair moeten
blijven draaien, zodat zij, als de economie wat terugloopt en wij toch zelf
aan acquisitie moeten doen, klaar zijn om in te grijpen.
Ik heb in de commissie een vraag gesteld over de analyse van de arbeids-
markt; die vraag is daar niet voldoende beantwoord. Het Ministerie van
Sociale Zaken heeft in december 1998 een rapport uitgebracht met als titel
"Doeltreffendheid uitvoering Abw". Daarbij is aandacht besteed aan de uit-
stroom en de bevordering daarvan. Amsterdam was een van de steden die waren
betrokken bij dit vrij grote landelijke onderzoek. In het rapport worden ver-
schillende conclusies getrokken, onder meer dat een goede analyse van de
arbeidsmarkt en daaraan gekoppeld het cliëntenbestand van werklozen soms
achterwege blijft. Wij zouden van de wethouder graag de zekerheid krijgen dat
dit in elk geval niet geldt voor Amsterdam en dat wij hier wel een goede
analyse hebben. Ik zal overigens graag de bedoelde analyse toegezonden
krijgen.
Ik heb tenslotte een procedureel punt. Er zal ongetwijfeld een goede
reden voor zijn, maar de voorgelegde besluiten onder IV tot en met VI lijken
voort te vloeien uit besluit III. Moeten de eerstgenoemde besluiten dan toch
worden genomen?
Mevr. IRIK: Mijnheer de Voorzitter. In maart/april 1998 hebben wij
afspraken gemaakt over het aantal werklozen dat wij deze periode aan werk
wilden helpen: 10.000. Toen wij die afspraken maakten, waren de economische
perspectieven aanzienlijk gunstiger dan nu het geval is. Het jaar 1998 is
achteraf gezien een topjaar geweest, met 200.000 nieuwe banen in heel Neder-
land. Daarmee is een naoorlogs record bereikt en dat zullen wij niet snel
evenaren. Dit jaar zullen minder nieuwe banen vanzelf ontstaan en dat dwingt
de gemeente eens te meer om de doelstelling van 10.000 banen uit het program-
akkoord oprecht na te komen. De PvdA vindt het juist nu heel belangrijk dat
mensen met een uitkering die net een iets te grote afstand tot de arbeids-
markt hebben als het ware naar werk geduwd worden. Wij houden het College aan
de afspraken en de toezeggingen en menen dat een daadkrachtig, innovatief en
flexibel beleid nodig is. Met de Wiw hebben wij ook mogelijkheden om aan dat
beleid vorm te geven.
Mijn fractie is over de voordracht van het College overwegend positief;
alle relevante onderwerpen komen aan bod, ook op tijd, namelijk aan het begin
van dit jaar. Een en ander is echter nog niet echt concreet. Wij verwachten
hiervan een nadere uitwerking. Het gaat om vrij grote budgetten en het zal
dan ook geen verbazing wekken dat wij, gelet op ons partijprogramma, met name
voor mensen met een zeer langdurige afstand tot de arbeidsmarkt voorstellen
voor sociale activering en scholing van bijzondere groepen als vrouwen en
gehandicapten verwachten.
In algemene zin steunen wij ook de voorstellen voor nieuw beleid, waarbij
voor de PvdA altijd het element van rechten en plichten van belang is. Het
premiëren van degene die zich goed ontwikkelt is mooi, maar daarnaast blijft
ook altijd de optie van het desnoods sanctioneren van mensen die absoluut
weigerachtig zijn noodzakelijk.
In de commissie is een goede discussie gevoerd, dat ik hier niet zal
herhalen. Daarbij is echter van de kant van mijn fractie onder meer naar
voren gebracht, dat wij op onderdelen enige zorg hebben over de uitvoering
van dit werkgelegenheidsbeleid. Wij hebben gezegd, dat eigenlijk landelijk -
de Wiw zelf - en lokaal de beleidsinbreng van de klant heel slecht geregeld
en mager is. Sociale partners blazen tot nu toe hun partijtje mee, maar als
het gaat om de gebruiker is dat niet het geval. Wij willen dit de komende
periode graag anders. Men zal er gezamenlijk een vorm voor moeten zoeken en
wij vragen het College, hierover in de loop van dit jaar met de commissie
nader te overleggen.
De afgelopen jaren is geconstateerd, dat veel raadsleden vragen hebben
die niet aan de orde kunnen komen binnen de actualiteit. Mijn fractie is van
mening dat ons beleid niet alleen op een managementachtige wijze moet worden
getoetst en geëvalueerd, maar dat er daarnaast ook andersoortige onderzoeks-
vragen zijn. Ik noem maatschappelijke onderzoeksvragen en vragen die kunnen
worden opgedragen aan onderzoeksinstituten, universiteiten enz. Die vragen
verdienen een serieuze beantwoording. Wij hebben in de commissie gepleit voor
een onderzoeksprogramma, bij voorkeur meerjarig, vast te stellen door de Raad
en met een begeleidingscommissie, bestaande uit deskundigen en eventueel
maatschappelijke organisaties, om het debat over het werkgelegenheidsbeleid
niet een geïsoleerde kwestie in de Raad te laten zijn. De reactie van ver-
schillende fracties op dat voorstel was positief. Als ik dan echter lees, hoe
het College nu antwoord geeft, is de tekst naar mijn mening toch wat te
mager. Daarom stelt ik het College de vraag, of het de opvatting deelt dat
een onderzoeksprogramma wenselijk is en dat de Raad dit moet kunnen invullen.
Is het College bereid, daartoe met voorstellen te komen? Is het College ook
bereid, voor het programma voor 1999 in ieder geval met een volwassen budget
te komen? De wens van de PvdA betreft een bedrag van fl 300.000 tot fl 400.000,
maar men zou ook iets lager kunnen starten; de ruimte is er. Dan kunnen wij
voor het eind van volgend jaar bezien of het onderzoeksprogramma meerjarig
moet worden of niet.
Ik deel tenslotte mee dat wij instemmen met deze voordracht; wij krijgen
nog graag een reactie op onze vragen inzake onderzoek.
De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Het gaat hier om een beleids-
brief voor het jaar 1999. Weliswaar zitten wij nog aan het begin van dat
jaar, maar wij vinden toch dat in verband met de dringendheid van de proble-
matiek meer haast had kunnen worden gemaakt, temeer daar wij in de voordracht
ook nog niet een heel actuele weergave van de feiten zien.
Bij de taakstelling wordt uitgegaan van 1998, gebaseerd op prognoses
ultimo vierde kwartaal 1998. De cijfers die hierbij worden geleverd zijn in
feite optimistischer dan gerealiseerd. Voor Maatwerk zijn 2800 plaatsen in
plaats van 3200 gerealiseerd. Welk effect heeft dat op de taakstelling voor
1999? Die vraag klemt temeer daar het gesternte waaronder wij werken niet zo
gunstig is. Er zijn moeilijk kandidaten voor dit soort werk te vinden en als
zij al te vinden zijn, zijn het vaak heel moeilijk plaatsbare kandidaten. Er
gaan verhalen waaruit blijkt dat de instroom per heden ook al weer
achterloopt; dat dit ook gevolgen heeft voor de uitstroom laat zich raden.
Als wij dan lezen dat de rijksbijdrage wordt gebaseerd op prestatie-
vergoeding, zou dit allemaal heel slechte gevolgen kunnen hebben. Kan de
wethouder iets zeggen over zijn verwachtingen op dit punt?
Met betrekking tot de beleidsvernieuwing wordt gezegd dat enkele
miljoenen guldens aan vrije ruimte worden verwacht. Op de totale begroting
kan men zeggen dat er een heel grote romp is, waarop de Raad nauwelijks zicht
heeft; het gaat dus slechts om een fractie van het geheel. Bij de voorstellen
die op dat punt worden geleverd ontbren het plan voor één jaar
mogelijk al in dit kader hierover iets meer specifiek te zijn?
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Aan het adres van de fractie
van D66 merk ik met betrekking tot de openbare aanbesteding op, dat er
volgens mij geen verschil van inzicht is. Wij hebben dit stuk in december in
de commissie besproken, aan de hand van een vorige versie. Op blz. 461 is
sprake van openbare aanbesteding als een van de mogelijke invullingen van de
vrije ruimte, waaromtrent nog een nader voorstel zal volgen. Ik heb eerder in
de commissie met de fractie van D66 hierover al eens gesproken toen het ging
om de vele contracten die de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) heeft lopen
bij allerlei instellingen; het gaat dan om scholing enz. Toen was de vraag,
of dit niet altijd moet via openbare aanbesteding zou moeten. Ik heb daarop
toen geantwoord, dat dit naar het oordeel van het College niet het geval is.
Voor heel veel lopende programma's, die jaarlijks worden afgerekend, doen wij
niet jaarlijks een openbare aanbesteding als het goed gaat met ingehuurde
organisaties, nog even afgezien van Arbeidsvoorziening, waar sprake is van
een bestedingsplicht van een groot budget. Als het goed gaat, gaan wij met
organisaties gewoon door; als het niet goed gaat of als wij iets nieuws
willen, zoeken wij anderen. Wat de GSD betreft blijft dat zo. Hier is echter
sprake van een nieuw project. Als een van de mogelijke vormen om daarvoor
partijen in de markt te vinden wordt aanbesteding genoemd. Het zijn dus twee
afzonderlijke zaken. Overigens wordt in andere gevallen ook aanbesteed, maar
logischerwijze niet altijd openbaar. Wij kunnen niet ieder scholingspro-
jectje, met allerhande procedures, steeds opnieuw op de markt brengen. Dan
zou de voortgang van die vele tientallen kleine aanbestedingen erg in de
knoop raken.
(De heer ARDA: Ik heb niet gedacht aan lopende contracten, maar
mij met name geconcentreerd op nieuwe aanbestedingen. U zegt nu,
dat het bij die lopende contracten voor de hand ligt met de
contractpartner verder te gaan. Ik dring er echter op aan, af en
toe de markt toch weer even open te gooien, zodat misschien
andere aanbieders - wellicht zelfs ex-werklozen - een kans
maken.)
Periodiek gebeurt dat al. Dan gaat het echter vooral om het deel van de
GSD dat buiten dit budget ligt.
Met betrekking tot de toeleiding naar werk door de GSD merk ik op, dat
deze voordracht uiteraard uitsluitend betrekking heeft op hetgeen daar in het
kader van de Wiw gebeurt. Alles wat verder gebeurt in het kader van het
creëren van gesubsidieerde banen zit in het Actieplan Werk, waarover de Raad
nog nader komt te spreken met wethouder mevr. Krikke. Alles wat gebeurt bij
de GSD komt aan de orde bij het beleidsplan.
Mevr. Irik heeft gelijk als zij zegt dat het risico bestaat, dat een
aantal belangrijke zaken dan helemaal niet aan de orde komt, althans dat de
Raad dan niet de gelegenheid krijgt daarover met het College ordentelijk van
gedachten te wisselen. Vandaar dat wij hebben besloten, ieder kwartaal bij de
rapportage te praten over wat er gebeurt, wat misschien anders zou moeten
enz. Daarbij kan de vrije ruimte ook van voorstellen worden voorzien. Er
kunnen dan voorstellen die op dat moment realiteitswaarde hebben door de Raad
worden ingebracht, zij het dat het grootste deel van het budget al is belegd.
De heer Goedhart sprak hierover, maar dat is niet te voorkomen. Het aller-
grootste deel van het budget betreft de Wiw-plaatsingen. Dat wordt vergoed en
1 op 1 gedeclareerd. Wij krijgen dus niet minder geld van de kant van het
rijk en komen ook niet met financiële problemen te zitten als wij het niet
opmaken. Als wij minder plaatsingen hebben gerealiseerd dan ons lief is,
kunnen wij uit een kleiner deel van het budget nieuwe initiatieven of ander-
soortige initiatieven nemen dan voor de vergoeding voor 3500 plaatsingen. Dat
geldt evenzeer voor de Melkertbanen.
Ik vind absoluut niet, dat het College laat met deze voorstellen komt.
Wel is het juist dat een aantal nieuwe dingen nog niet concreet is
uitgewerkt; die komen in de loop van het jaar aan de orde. Het College heeft
een en ander in december, nog voor het jaar begon, aan de commissie
voorgelegd en het nog geactualiseerd met cijfers op basis van het vierde
kwartaal. Nu ligt de voordracht in de Raad.
Wij hebben al eerder gesteld, dat
wij volgend jaar het geheel willen laten meelopen met de reguliere
begrotingsprocedure; dat is dus nog iets eerder. Als wij echter willen
aangeven hoe een en ander er voorstaat met de rijksvergoedingen, moeten wij
wel een beeld hebben van het eerste jaar van deze wet. Het is zeker niet
probleemloos, door de manier waarop nu wordt vergoed en wij declareren. Ook
is het vrij moeilijk met de huidige instroom om
alle andere Wiw-plaatsen daadwerkelijk gevuld te krijgen. Voor beide hebben
wij onze taakstelling. Die gaat niet omlaag; daartoe is geen voorstel gedaan.
Wel betekent dit, dat wij aanvullende dingen moeten doen om die te halen.
Daaraan wordt gewerkt.
De vraag van de heer Arda met betrekking tot de besluiten onder IV tot en
met VI was mij niet geheel duidelijk. Wellicht kan hij hierop in tweede
termijn nog ingaan. Ik heb eruit opgemaakt, dat naar zijn mening het besluit
onder IV in feite een non-besluit is, uitsluitend gericht op kennisneming.
Het gaat daar echter om de contracten. Dat is één van de concretiseringen.
Wij komen op twee manieren met concretiseringen. Er staat in de eerste
plaats, dat meer met inkoopcontracten zal worden gewerkt uit de Wiw-gelden en
dat dit ook met hardere criteria moet; daarmee komen wij binnenkort. Die con-
tracten zullen wij ook bespreken met de commissie en eventueel ter goedkeu-
ring voorleggen. In de tweede plaats noem ik de nadere voorstellen als
genoemd in de voordracht; die zullen wij bij iedere kwartaalrapportage
proberen te voorzien van een aantal voorstellen om die ook dit jaar uit-
gevoerd te krijgen. Dan gaat het echter om slechts een klein deel van wat er
in de budgetten beschikbaar is.
Mevr. Irik heeft gelijk als zij stelt, dat wij aan het punt van het
onderzoeksprogramma in de voordracht maar gedeeltelijk tegemoet komen. Zij
vraag nu een hardere toezegging. Ons standpunt is, dat binnen het budget van
fl 200.000 dat wordt genoemd voor uit te besteden activiteiten fl 100.000 tot
fl 150.000, als de Raad dat wil, kan worden vrijgemaakt voor onderzoek.
Uiteraard zijn wij bereid, de Raad en de commissies te informeren over de
onderwerpen die men daarin prioriteit wil geven, om dit vervolgens in een
concept-programma te vertalen en dit aan de commissie - eventueel aan de Raad
- voor te leggen. Dat is dan het budget waarmee wij het dit jaar denken te
doen. Overigens zeggen wij er ook bij dat, als blijkt dat daaraan de behoefte
van de Raad veel groter is, dit ook een mogelijke bestemming voor de nog
vrijstaande middelen zou zijn. Dat staat in de voordracht, maar dit is op dit
moment niet ons uitgangspunt. Op het andere punt doe ik bij dezen namens het
College een toezegging. Ik hoop dat die voor mevr. Irik voldoende is.
Wethouder mevr. KRIKKE: Mijnheer de Voorzitter. De heer Arda heeft een
vraag gesteld over de acquisitieloketten. Hij meent, dat wij die een sluime-
rend bestaan moeten laten leiden, aangezien wij niet weten of het economisch
straks niet wat minder zal gaan; dan zouden wij die nodig kunnen hebben. Ik
ben van mening dat het in het Nieuwe Plan Werk met name moet gaan om mensen,
die met een gesubsidieerde baan werkervaring opdoen en daardoor kunnen door-
stromen naar een reguliere baan. Zoals bekend, zullen wij in de commissie een
discussie voeren over het Nieuwe Plan Werk; de stukken zijn aan de leden al
toegezonden. Dit punt zal in dat verband ook zeker aan de orde komen. Dat
geldt ook voor de vraag inzake de analyse van de arbeidsmarkt. In het
genoemde plan wordt voorgesteld, Arbeidsvoorziening te vragen dit goed te
monitoren. Ik noem vraag en aanbod en het verschil tussen die twee. Dat is
een voor plan als dit een essentieel ding. Wij moeten de discrepantie tussen
vraag en aanbod in het oog houden, zodat wij programma's kunnen ontwikkelen
om dit op te lossen. Wij zullen hierover morgen in de commissie van advies
kunnen spreken.
De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben blij, dat openbare aanbeste-
ding voor het College nog steeds vooropstaat.
Wat de acquisitieloketten betreft heb ik niet gezegd, dat die een sluime-
rend bestaan moeten leiden. Dat is wel het minste wat wij verwachten. In de
voordracht blijkt, dat er niet veel behoefte is aan het scheppen van banen;
het gaat immers goed met de economie. Dat is inderdaad de situatie van nu,
maar wij pleiten ervoor, onszelf niet voor de gek te houden, aangezien het
gauw over kan zijn. Dan moeten wij toch een instrument als dit in handen
hebben en up to date blijven houden voor het geval dat wij moeten ingrijpen.
Ik heb begrepen, dat de wethouder dit ook zo bedoelt. Wij komen er in extenso
ook nog over de spreken in de commissie van advies.
(Wethouder mevr. KRIKKE: Wellicht is het in dit kader ook goed om
te zeggen dat nog niet ieder stadsdeel acquisitieloketten heeft
opgericht. Wij zouden dan energie gaan steken in een instrument
waaraan op dit moment een grote behoefte bestaat, terwijl wel
behoefte bestaat aan een ander instrument.)
De paar loketten die er zijn moeten dus in ieder geval behouden blijven,
zodat men daaruit ervaring kan putten voor volgende.
Met betrekking tot het onderzoek merk ik nog op, dat wij al vaker hebben
gesproken over het verschil tussen analyse en monitoring. Het laatste is naar
onze mening: "gadeslaan en kijken hoe het verloopt". Dat is fundamenteel iets
anders dan een analyse. De discussie over formuleringen enz. kunnen wij
echter beter in de commissie voeren. Mijn fractie is het in ieder geval niet
eens met de wethouder als deze meent dat monitoring voldoende is.
Mevr. IRIK: Mijnheer de Voorzitter. Na de duidelijke toezeggingen van het
College heb ik geen behoefte meer aan het maken van nadere opmerkingen in
tweede termijn.
De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Wij zullen de verdere discussie
graag voeren aan de hand van de in te dienen plannen.
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 464 van afd. 1 van het
Gemeenteblad.
8A
Brief van Burgemeester en Wethouders van 12 februari 1999 inzake de
netoptimalisatie van de Noord-Zuidlijn (Gemeenteblad afd. 1, nr. , blz.
*).
De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Laat ik beginnen met te zeggen,
dat mijn fractie erg blij is met het feit dat onze suggestie is overgenomen
om deze brief aan de Raad voor te leggen. Wij hebben daarvoor ons best gedaan
en na de commissievergadering van vorige week ligt die brief er nu, zodat ook
de Raad over netoptimalisatie een duidelijke uitspraak kan doen in de
richting van de minister. Wij zijn blij met die brief, omdat deze elementen
bevat die wij vorige week hebben aangedragen. Ik acht het van groot belang,
dat de Raad hierover nogmaals een heel duidelijke uitspraak doet.
Het gaat in feite om twee dingen. In de eerste plaats hebben wij altijd
gesteld dat wij willen voldoen aan de eisen van kostendekkendheid van 50% van
de lijn zelf. De minister heeft inmiddels medegedeeld dat zij daarmee akkoord
gaat voor wat betreft de overgelegde berekeningen. De tweede eis van de
minister was, dat zal worden gestreefd naar verbetering van de optimalisatie
van het gehele net. Toen wij vorig jaar de zaak behandelden hadden wij alleen
te maken met de brief van de minister waarin stond dat wij moesten streven
naar verbetering daarvan. Daarmee zijn wij het op zichzelf uiteraard eens,
maar er is naderhand een brief gekomen waarin expliciet werd vastgelegd dat
wij een netoptimalisatie van 3,6% moesten zien te bereiken. Dat vind ik niet
aanvaardbaar, aangezien dit een eis is die alleen maar aan Amsterdam zou
worden gesteld. Het zou betekenen dat het bestaande voorzieningenniveau zou
worden aangetast. Met die nadere eis kunnen wij dan ook niet akkoord gaan. Ik
meen derhalve, dat het goed is in de brief te verwijzen naar de motie die ik
vorig jaar heb ingediend en die raadsbreed is aangenomen. Het gaat hier om
een belangrijk punt voor de gehele Gemeenteraad. Bij het referendum en in de
daaraan voorafgaande voorlichting hebben wij heel expliciet tegen de Amster-
damse bevolking gezegd, dat het voorzieningenniveau niet zou afnemen.
Derhalve zou in de brief tussen de derde en de vierde alinea een zin moeten
worden ingevoegd waarin wordt verwezen naar die motie; die motie zou tevens
dienen te worden toegevoegd. Daarin zijn de argumenten uitvoerig vermeld en
is duidelijk aangegeven hoe de hele Raad hierover denkt.
In de brief wordt gesproken over de kostendekkingsgraad van 50% voor deze
lijn en over de kostendekkingsgraad voor het gehele net. Ik zou aan het einde
van de tweede alinea van de brief een zin willen toevoegen, waarin is
aangegeven dat wij het met de eerste eis volledig eens zijn; de minister
heeft daarop ook een toezegging gedaan. Dat is wel in het begeleidende raads-
stuk vermeld, maar niet in de brief. Als men het nu leest, zou de indruk
kunnen ontstaan dat wij het met beide eisen eigenlijk niet eens zijn.
Daarover mag geen misverstand bestaan.
Voor de rest kunnen wij akkoord gaan met de brief. Wel tref ik onder de
resumerende mededelingen aan het einde van de brief een wat riskante zin aan,
namelijk: "...dat wij uit de verrichte studies concluderen dat, als gevolg
van de aanleg van de Noord-Zuidlijn, een reële verbetering van de kostendek-
kingsgraad van het ROA-netwerk van 1,8 procentpunt en van het GVB-net van 2,8
procentpunt mogelijk is." Ik zou een slag om de arm willen houden. Het is
tenslotte een verkenning die wordt meegestuurd, geen helder rapport. Het mag
niet zo zijn, dat wij later aan dat percentage worden opgehangen. Dat zou dan
ook nogmaals duidelijk moeten worden vermeld, met verwijzing naar de aangeno-
men motie. Duidelijk moet zijn, dat wij ons willen inspannen en dat er moge-
lijkheden lijken te bestaan, gelet op de verkenning, maar dat het niet zo is
dat dit zonder twijfel zal worden gehaald. Dat hangt immers ook af van andere
factoren, die niet door ons te beïnvloeden zijn, zoals het rekeningrijden.
Dat is een landelijke zaak, maar die heeft natuurlijk grote invloed op de
uiteindelijke kostendekkendheid van ons openbaar vervoer.
Met betrekking tot de communicatie naar buiten toe ben ik van mening dat
het College ook aan de insprekers heel duidelijk moet zeggen dat het verken-
ningenrapport dat wordt meegestuurd niet een plan is dat op die manier zal
worden uitgevoerd. Dan zouden wij het misverstand wekken dat er allerlei
lijnen zouden worden geschrapt, hetgeen nadrukkelijk niet de bedoeling is.
De heer HOOIJMAIJERS: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil beginnen met een
opmerking over de beeldvorming die uitgaat van dit stuk. Wij denken dat dit
het belangrijkste punt is, niet alleen in de richting van onze eigen burgers,
maar ook in de richting van de Tweede Kamer. Vandaar ook, dat wij eraan
hechten aan te geven dat het hier niet zozeer gaat om een studie of een
rapport. Dat is naar onze mening veel te definitief. Het gaat hooguit om een
voorlopige verkenning. Dat zou duidelijk moeten worden vermeld, om zelfs maar
de schijn weg te nemen als zou het meer zijn dan dat. Derhalve verzoeken wij
overal waar wordt gesproken over "het rapport" te lezen: "de verkenning".
Normaliter zouden wij het niet hebben gewaagd het College bezig te houden met
een dergelijk bagatel, maar wij achten dit voor een goede beeldvorming toch
van belang.
Wij hebben vervolgens in de commissie gesproken over het verschil tussen
enerzijds datgene wat het rijk ons oplegt als bezuiniging op het voorzienin-
genniveau en anderzijds de verschuivingen in dat niveau die als gevolg van de
Noord-Zuidlijn tot stand komen. Volgens ons mengt de verkenning die twee
zaken door elkaar. Uit de brief blijkt nu wel iets, maar men kan niet zeggen
dat het er voor honderd procent duidelijk in staat. Ik dring er bij de
wethouder dan ook nogmaals op aan, die scheiding duidelijker aan te geven. Zo
staan in de brief aan de minister wel de taakstellingen die zij ons in het
kader van de Noord-Zuidlijn heeft opgelegd, maar niet de taakstelling die de
Tweede Kamer aan deze regio heeft opgelegd, te weten de bezuiniging die in
het voorzieningenniveau nog zal moeten plaatsvinden, terwijl dit toch wel
degelijk een onderdeel is waarmee in de verkenning rekening moest worden
gehouden. Ik stel dan ook voor, de extra taakstelling die ons door de Tweede
Kamer is opgelegd mee te nemen in de brief.
Tenslotte wijs ik er nog op, dat aan het einde van het raadsstuk onder:
"resumerend komt het College tot de volgende afweging" in de derde alinea een
voor mij onbegrijpelijke zin voorkomt, namelijk: "De studie niet echter
uitputtend."
De heer VAN LOHUIZEN: Mijnheer de Voorzitter. Het mag hier dan om verken-
ningen gaan, maar uit de inbreng van de leden Bijlsma en Hooijmaijers krijg
ik de indruk dat het daarmee nogal vrijblijvend is. Ik ben het ermee eens,
dat dit niet een concreet plan is met betrekking tot aanpassing van het
lijnennet, maar wij doen dit toch ook niet voor niks. Ik zie dit rapport of
deze verkenningen dus toch als richtinggevend voor het GVB-net.
(De heer BIJLSMA: Het is niet richtinggevend, maar het is een
studie om te laten zien welke mogelijkheden er zijn. U zou het
niet op die manier moeten uitleggen, want dan zouden wij daaraan
kunnen worden opgehangen.)
Ik vrees dat het, nu het zo becijferd is, toch al een self-fullfilling
prophecy gaat worden.
(De heer HOOIJMAIJERS: U moet zich hierover geen zorgen maken,
want wij proberen bij de wethouder nu juist voor elkaar te
krijgen dat het wordt gezien als een houtskoolschets binnen de
ruimtelijke ordening. Daarvan weet iedereen wat het is en het is
hier niet meer dan dat.)
(Mevr. BOERLAGE: Legt u eens uit wat dat dan is?)
Ik hoop ook zeker dat dit niet bewaarheid zal worden en ik zal aan het
eind van mijn korte inbreng daarover nog iets zeggen.
Ik herhaal mijn opmerking uit de commissie, dat dit plan op zijn best
voor een aantal reizigers van en naar de regio een verbetering is, maar dat
het voor het merendeel van de gebruikers van het Amsterdamse net een
verslechtering zal zijn. Er zullen meer overstaps in het openbaar vervoer
komen. De reizigersorganisatie ROVER heeft ons voorgerekend dat er alleen al
34 tram- en bushaltes een directe verbinding met het Centraal Station gaan
missen. Dat lijkt mij nogal een verslechtering.
Ik ben het eens met het verzoek van de heer Bijlsma om de motie die
raadsbreed is aangenomen mee te sturen. Ik zou echter ook een voorstel dat de
heer Goedhart in de commissie heeft gedaan willen herhalen, namelijk dat, als
de minister met een beschikking komt, wij niet tot een aanlegbesluit overgaan
voordat uitonderhandeld is of de eis die zij stelt aan verbetering van de
kostendekkendheid echt taakstellend is danwel dat zij ermee akkoord gaat dat
het blijft bij een inspanningsverplichting onzerzijds. Als er onduidelijkheid
blijft bestaan, kan het heel wel zijn dat wij een aanlegbesluit nemen, maar
dat na verloop van tijd toch blijkt dat wij het net dusdanig moeten aanpassen
dat dit indruist tegen de motie-Bijlsma.
Tenslotte merk ik op, dat in de commissie iedereen heel laconiek deed
over de een van de eisen van de minister, namelijk dat de kostendekkendheid
van de lijn zelf 50% moet zijn, hetgeen volgens de studie ook zal worden
gehaald. Mijn vraag aan de wethouder is de volgende. De minister stelt wel
degelijk in haar brief aan ons dat het op termijn wenselijk en reëel zou zijn
dat die kostendekkendheid naar 60% zou gaan. Ik neem aan, dat zij dit niet
voor niets schrijft. Is de wethouder het daarmee eens? Zo ja, hoe denkt de
wethouder die verbetering dan te kunnen bereiken?
17 februari 1999 (middagzitting) Netoptimalisatie Noord-Zuidlijn
(mevr. Hofmeijer e.a.)
Mevr. HOFMEIJER: Mijnheer de Voorzitter. Ik was niet van plan de behande-
ling van deze brief zoals die in de commissie heeft plaatsgevonden nog eens
dunnetjes over te doen. Veel van wat voorgaande sprekers hebben gezegd zal ik
ook niet herhalen en op dit moment ook niet weerleggen. Ik ben blij met de
snelle en ook volstrekt heldere beschrijving zoals die nu in de stukken is
gegeven. Ik meen dat dit een verbetering is en dat wij met dit stuk een
duidelijk signaal aan de minister geven.
Ik ben ook niet van plan om aan tekstverklaring te doen. Ik ben van
mening dat de stukken zodanig helder zijn dat ik mij zou kunnen voorstellen
dat wij overdrijven als wij een aantal punten nog eens extra aandacht gaan
geven. Wat ons betreft kan het stuk zo door. Wij wensen de wethouder en zijn
staf succes met de onderhandelingen die ook op basis van dit stuk weer door
zullen gaan.
De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Voor ons is van belang, dat aan
Amsterdam geen eisen worden gesteld met betrekking tot een
kostendekkingsgraad die ook landelijk niet geldt. Dat is goed in de brief
verwoord. Het kan overigens best zijn, dat wij een betere kostendekking halen
uit efficiency van het bedrijf, maar dat is dan een ander onderwerp, dat
apart zou dienen te worden behandeld.
In de brief wordt voorgesteld, erop te wijzen dat het een studie is. Voor
ons - trouwens ook voor de minister - moet duidelijk zijn dat de beleidsruim-
te, zoals de heer Bijlsma heeft aangegeven, is dat het voorzieningenniveau
voor de Amsterdammers niet moet verslechteren door de Noord-Zuidlijn. Als dat
voor de minister ook duidelijk is en wij krijgen de ruimte om daarnaar te
handelen, stemmen wij in met de brief. Anders zou het raadzaam zijn, de
opmerkingen van de heren Bijlsma en Hooijmaijers mee te nemen.
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Terecht is in dit verband ook
aan de orde de motie van juni 1998 over het niet verslechteren van het voor-
zieningenniveau. Dat is een randvoorwaarde. Het gaat erom dat door de Noord-
Zuidlijn, inclusief de aanpassingen van het tram- en busnet, het voorzienin-
genniveau juist aanzienlijk omhoog moet. Anders behoefden wij dit grote
bedrag daarin niet te investeren. Het aardige is nu dat uit de studie blijkt,
althans voor zover men dat in een studie kan voorspellen - daarom vraagt de
minister echter - dat het voorzieningenniveau aanzienlijk kan toenemen en dat
toch de kostendekking aanzienlijk zou kunnen stijgen, zij het niet met 3,6%,
dus met ongeveer 1/10 deel van de huidige dekking van circa 35%. Dat is niet
haalbaar, gezien onze randvoorwaarden. Het gaat om een aanzienlijke verbete-
ring van het algehele voorzieningenniveau in twee stappen. De eerste stap
betreft een vergelijking met het niveau van het net vlak voordat de Noord-
Zuidlijn in exploitatie zou gaan. Daar ligt het voorzieningenniveau wat het
aanbod van stedelijk openbaar vervoer betreft circa 30% hoger dan nu. Er is
van uitgegaan dat autonome groei zal plaatsvinden. Daarmee is het net
vergeleken inclusief de Noord-Zuidlijn en aanpassingen. Dan zou er nogmaals
een grote sprong in verbetering van het voorzieningenniveau worden bereikt,
die dan nog eens zou resulteren in 20.000 extra reizigers die nu niet van het
openbaar vervoer gebruik maken, ook nog niet in het jaar voor de exploitatie
van de Noord-Zuidlijn, maar vervolgens wel. Daarover moeten wij de minister
wel iets duidelijk maken. Het is niet onze wens geweest om ons te verplichten
tot een hogere kostendekkingsgraad, maar al in september 1996 heeft de
minister daarom gevraagd en wij hebben toen gezegd dat wij dat wel aanneme-
lijk wilden maken. Het is ook heel logisch bij een zo grote investering, dat
men niet alleen een beter voorzieningenniveau krijgt, maar ook nog een
efficiëntere exploitatie kan bereiken. Een heel groot deel van het openbaar
vervoer gaat in die snelle en daardoor qua exploitatie ook goedkope metro.
Dat laat zich vertalen in, naast meer reizigers op het totale net, ook een
betere exploitatie van het totale net. Ik ben het met de heer Bijlsma eens,
dat over dat uitgangspunt overeenstemming bestond, totdat wij een brief
kregen waarin werd gesteld dat de minister ervan uitging dat wij hadden
toegezegd ons te committeren aan een 3,6 procentpunt hogere kosten-
dekkingsgraad. In het verleden hadden wij gesteld, dat wij een percentage van
1,3 tot 3,6, afhankelijk van de aannames, haalbaar achtten en zouden uitwer-
ken. Wij hebben op de brief van de minister al eerder gereageerd - het geldt
zowel voor het ROA als voor de gemeente - door aan te geven dat dit het
veronderstelde commitment van Amsterdam een misverstand is en dat er een
uitwerking zou komen. Die was ook al noodzakelijk voor de subsidieaanvrage.
De 30 haltes, waarover de heer Van Lohuizen sprak, doen daaraan niet toe
of af. Het is allemaal nogal subjectief. Het is juist dat, als men het
lijnennet anders legt, sommige mensen vaker moeten overstappen; anderen
krijgen er echter nieuwe directe verbindingen bij. In totaal is in deze
modellen het aantal overstappers niet toegenomen, maar men kan uit de hele
stad uiteraard wel zones gaan lichten waar straks minder directe verbindingen
zullen ontstaan. Het omgekeerde komt ook voor. In de studie wordt gevraagd
hoe, als men het zus of zo zou aanpakken, het voorzieningenniveau en de
kostendekkingsgraad zouden zijn. Daarbij is als randvoorwaarde gehanteerd dat
het voorzieningenniveau niet alleen omhoog moet gaan, maar dat ook de
bereikbaarheid met openbaar vervoer in alle zones minstens in stand moet
blijven. Dat leidt tot de conclusie, toegespitst voor het Amsterdamse net,
dat wij de 3,6% met die randvoorwaarden niet halen, wel 2,9%. Ik heb erbij
gezegd dat wij, als wij het echt gaan uitwerken, misschien nog wat meer
aanvullende maatregelen moeten treffen. Als men nu een commitment wil, kan
men stellen dat wij ons niet binden, maar ons wel inspannen voor 2,6% en voor
de hele regio is dat dan 1,8% aan hogere efficiency, gelet op dit rapport.
Wij weten echter niet of wij het net zo moeten aanpassen als hier staat. Wij
gaan uit van een idee hoe het er in 2004 uitziet. Pas dan weten wij hoe wij
het echt gaan doen.
De heer Bijlsma stelt voor om waar in de brief sprake is van het voorzie-
ningenniveau expliciet te verwijzen naar de eerder door de Raad aangenomen
motie en de tekst van die motie toe te voegen. Ik zal dat laten verwerken. Ik
meen overigens dat wij de motie al veel eerder hebben toegestuurd; dan behoe-
ven wij er alleen nog naar te verwijzen.
Verder meent de heer Bijlsma dat het goed is, nog eens duidelijk aan te
geven, dat aan de eerste eis - 50% kostendekking - is voldaan. Daartegen is
geen bezwaar, al is het wellicht wat overdreven als de minister ons al heeft
geschreven dat eraan is voldaan. Het kan echter geen kwaad dit nog eens
expliciet toe te voegen.
(De heer BIJLSMA: Het lijkt mij ook voor de leden van de Tweede
Kamer van belang.)
Inderdaad.
De heer Van Lohuizen sprak van een percentage van 60. De minister zegt
dat het inderdaad meer dan 50% is, maar naar onze berekeningen was het al
veel meer. Wij gaan ervan uit, dat onze berekeningen klopten en kwamen uit op
een hogere kostendekking, zij het alleen op deze ene lijn; het heeft
natuurlijk ook gevolgen voor het totale net. Dat hebben wij de minister ook
laten weten. Volgens ons zouden wij op basis van onze aannames allang aan
haar eis voldoen. Zelfs al men de meest pessimistische aannames
vermenigvuldigt komt men tot een hoger percentage dan 50. Wij stellen dat wij
tot 50% tot 70% komen, afhankelijk van aannames zowel aan de inkomsten- als
aan de uitgavenkant.
De heer Bijlsma sprak nog over de tweede conclusie in de brief. Ik zou
die graag handhaven, want men dient met hetgeen men wil meedelen nu ook niet
al te aarzelend te zijn. Er staat hier, dat wij niet 2,9% uit de studie, maar
wel 2,6% mogelijk achten, inclusief de randvoorwaarden. In de volgende
conclusie stellen wij dan, dat in dat geval uiteraard ook de rijksbekosti-
gingssystematiek niet moet verslechteren. Dan zou het percentage in de lucht
komen te hangen. Vervolgens zeggen wij dan nog, dat wij ons hieraan op dit
moment niet kunnen committeren, anders dan dat het een inspanningsverplich-
ting is. Verder stellen wij, dat het dan een deel is van de algemene lande-
lijke doelstelling en daar niet bovenop komt. Alles bijeen vind ik dat een
redelijk samenhangend pakket van wat wij wel en niet willen toezeggen.
(De heer BIJLSMA: U zou in de brief als relativerende zin kunnen
invoegen dat alle modelstudies tot nu toe met name betrekking
hebben op spitsverkeer en dat de rest nog moet worden
ontwikkeld.)
(Mevr. HOFMEIJER: Die relativering kwam ik tegen in het stuk.)
(De heer BIJLSMA: Het gaat mij nu om het resumerende deel.)
Wij zijn het er met het ministerie over eens geworden, ook met hun audi-
teurs die betrokken waren bij de studies, evenals met het ROA, dat dit het
enig denkbare model was om het nu te berekenen. Andere berekeningen zouden
overigens ook tot uitslagen kunnen leiden. Dat is nu niet te overzien. Er is
echter een marge ingebouwd, dus de mogelijkheid om in ieder geval 2,6% te
halen, gelegen tussen de 1,3% en de 3,6% die wij eerder hadden geschat. Er
ligt als randvoorwaarde dat dit niet meer dan een inspanningsverplichting kan
zijn. Men kan ook niet aan de minister laten weten, dat wij een en ander
hebben uitgezocht, maar een voorbehoud op alle punten willen maken. Dan zal
het antwoord uiteraard zijn dat dat niet is wat was gevraagd. Ik meen dan
ook, dat wij het in de conclusies voldoende hebben ingekaderd. Overigens
staat de bedoelde zin ook al in de brief.
De heer Hooijmaijers maakt een onderscheid dat naar mijn mening toch iets
te optimistisch klinkt. Het gaat dan om het algemene beleid van bezuinigingen
en deze berekening. Wij zijn bij de berekening niet uitgegaan van de bezuini-
gingen die in algemene zin al noodzakelijk zouden zijn. Wij hebben ook ons
Model 2004, zoals dat heet, niet berekend op een verplichte hogere kostendek-
king, wel op een veel hoger voorzieningenniveau. Met de huidige kostendek-
kingssystematiek - dat is het enige dat wij kunnen berekenen - en de ver-
voersvraag die wij dan verwachten hebben wij bepaald, dat wij dit aantal
lijnen laten rijden. Daarmee vergelijken wij het jaar erop en dan komen wij
op de stijging van 2,9%, waarvan wij ons voor 2,6% tot een inspanningsver-
plichting willen committeren. Wij verwijzen er anderzijds in de brief ook wel
naar, dat er een algemene rijksdoelstelling is - gelukkig door de Tweede
Kamer in die mate niet onderschreven - om in dezelfde tijdspanne tussen nu en
dat moment te komen tot een aanzienlijk hogere kostendekking voor het hele
net. Dat heeft echter niets te maken met de Noord-Zuidlijn. Daarop zeggen
wij, dat het goed zou zijn, als wij landelijk toch die kostendekking zouden
moeten halen, om met deze voorstellen voor de Noord-Zuidlijn het voorzienin-
genniveau zelfs te verbeteren en in de landelijke taakstelling 2,6% te dekken
door dit verbeteringsvoorstel, in plaats van door verslechteringsvoorstellen.
Tot meer willen wij ons niet committeren, maar meer hebben wij ook niet
uitgerekend. Het is niet zo, dat wij voor Model 2004 al allerlei bezuinigin-
gen hebben berekend. Wij hebben ook geen rekening gehouden met rekeningrij-
den. Daar zijn wij wel sterk voor, maar wij hebben bestaand rijksbeleid en
commitment over nieuwe infrastructuur verwerkt in ons model. Als rekeningrij-
den doorgaat en aanleiding is tot groei van het aantal reizigers in het open-
baar vervoer, zal het hele plaatje voor het voorzieningenniveau en kostendek-
king beter worden dan hetgeen nu voorligt. De minister wilde echter niet dat
wij een al te optimistisch model zouden voorleggen en daarom hebben wij nu
voor tien jaar berekend wat er op basis van bestaand beleid zou gebeuren,
zowel zonder Noord-Zuidlijn als met de Noord-Zuidlijn en optimalisatie.
Tenslotte ga ik in op de opmerking van de heer Van Lohuizen - de heer
Goedhart zegt het net niet meer - om nu al te zeer te gaan uitonderhandelen
dat er geen taakstelling meer is, doch een inspanningsverplichting of nog
minder dan dat. Het is juist omgekeerd. Als de minister ermee komt dat zij
dit aan de beschikking wil koppelen, zeggen wij hiermee wat wij wel willen,
als het ROA dit ook zegt, en wat niet. Uiteraard komt het resultaat van die
onderhandelingen opnieuw aan de orde in de Raad. Als het evenwel de minister
inderdaad alleen gaat om de studie en zij verder de landelijke systematiek
volgt, gaan wij verder niet meer onderhandelen; dan is dit punt hiermee
opgelost. Aanvullende eisen zouden van haar kant moeten komen en van mijn
kant de wens om te voorkomen dat die allemaal in de beschikking worden
opgenomen.
(De heer HOOIJMAIJERS: Hebt u er bezwaar tegen, het woord
"rapport" in de brief overal te vervangen door "verkenning"?)
Het is in feite gewoon een rapport, maar dan in de zin als omschreven in
het stuk. Ergens is naar ik meen al aangegeven dat het een rapport betreft
dat een verkenning of model inhoudt. In de gevallen waarin het woord "rap-
port" de indruk wekt alsof het ook tot iets concludeert zou de term als door
mij nu aangegeven kunnen worden gehanteerd. Ik zal dit nog even nagaan.
De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben blij dat in de brief al
wordt aangekondigd dat binnenkort de risicoanalyse die wij vertrouwelijk
hebben kunnen inzien, conform de motie die wij eerder hebben ingediend, ook
zal worden toegezonden.
De wethouder is niet ingegaan op mijn vraag wat hij denkt te doen aan de
communicatie naar buiten. Het lijkt mij van belang om heel duidelijk te maken
en geen verwarring te wekken over wat onze inzet in dezen is.
De subsidiebeschikking zal, zoals de wethouder al aangaf, in de Raad nog
uitgebreid aan de orde komen. De Raad zal die dan kunnen toetsen aan zijn
eigen uitgangspunten.
De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben blij met de inzet van de
wethouder om in ieder geval te streven naar een aanzienlijke verbetering van
het openbaar-vervoersnet. Ik hoop dat wij daarin succes zullen hebben.
Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. In antwoord op de opmerking van
de heer Bijlsma over de communicatie naar buiten - de heer Hooijmaijers heeft
er in eerste termijn ook over gesproken - merk ik nog het volgende op. Vanaf
nu zullen wij, als de Raad nu akkoord gaat, naar buiten toe in de Nieuwsbrief
en op andere wijze duidelijk aangeven dat wij ook die verbetering van de
kostendekking en uitbreiding van het voorzieningenniveau wensen. Duidelijk
zal moeten worden gemaakt dat er een studie ligt die dit aannemelijk maakt en
dat er in het geheel nog geen voorstellen zijn omtrent de wijze waarop het
lijnennet zal worden aangepast. Dat zullen wij overal moeten uitdragen, want
dat is de werkelijke situatie.
De VOORZITTER: Ik concludeer dat, als de wethouder conform de discussie,
de brief op punten aanpast, de Raad akkoord kan gaan met hetgeen is geschre-
ven.
Ik stel voor, in die zin te besluiten.
Conform besloten.
De vergadering wordt om 16.30 uur geschorst tot 19.30 uur.
|