Bron             : Raad
Onderwerp        : Raadsvergadering 17-02-99 (middag)
Datum Raad       : 17-02-99
Datum publikatie : 17-02-99

OPENBARE VERGADERING OP WOENSDAG 17 FEBRUARI 1999. Aanwezig: de leden Van der Aa (PvdA), mevr. Alberts (SP), Arda (D66), mevr. Asante (PvdA), Bakker (SP), Balak (CDA), mevr. Boerlage (GroenLinks), mevr. Bruines (D66), Bijlsma (PvdA), Cherribi (PvdA), mevr. Codrington (GroenLinks), Dales (VVD), Van Duijn (Amsterdam Anders/De Groenen), mevr. Elatik (PvdA), mevr. Van der Giessen (D66), Goedhart (CDA), Goring (VVD), Groen (VVD), Grondel (GroenLinks), Halbertsma (PvdA), Hemmes (D66), mevr. Hofmeijer (GroenLinks), Hooijmaijers (VVD), mevr. Ter Horst (PvdA), Houterman (VVD), Huffnagel (VVD), mevr. Irik (PvdA), Köhler (GroenLinks), mevr. Krikke (VVD), mevr. Van der Linden (VVD), Van Lohuizen (Amsterdam Anders/De Groenen), Meijer (PvdA), Niamut (CDA), mevr. Van Oudenallen (Mokum Mobielþ99), mevr. Özütok (GroenLinks), Paquay (SP), Piersma (PvdA), Van Poelgeest (GroenLinks), mevr. Spier-van der Woude (VVD), Stadig (PvdA), mevr. Sweet ((PvdA), De Vries (PvdA) en Yalin (PvdA). Afwezig: de leden mevr. Hoogland (PvdA) en mevr. Kalt (Amsterdam Anders/De Groenen). Middagzitting op woensdag 17 februari 1999. Voorzitter: mr. S. Patijn, burgemeester. Secretaris: mevr. drs. M. Sint. De vergadering wordt om 13 uur geopend. De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat punt 18 (bestuurlijke bevoegdheid betreffende het Houthavengebied) van de agenda is afgevoerd. Voorts deel ik u mede, dat de vergadering van heden zal bestaan uit een middag- en avondzitting. Aan de orde is de agenda. 1 Notulen van de raadsvergaderingen op 20 januari 1999 en 3 februari 1999. De notulen van de raadsvergadering, gehouden op 20 januari 1999, worden ongewijzigd goedgekeurd. De goedkeuring van de notulen van de raadsvergadering, gehouden op 3 februari 1999, wordt aangehouden. 2 Mededeling van de ingekomen stukken. 1ø Adres van P.H. Kiers van 1 februari 1999 inzake de tramverbinding naar de Haarlemmer Houttuinen. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 2ø Adres van T. Hagendoorn van 18 december 1998 inzake een verleende ligplaatsvergunning. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 3ø Adres van mevr. A. Haarms, secretaris van de ondernemingsraad van de Gemeentelijke Sociale Dienst, van 1 februari 1999 inzake de benoeming van de algemeen directeur van die dienst. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 4ø Adres van de fam. A. Garcia van 1 februari 1999 inzake het verstrekken van een eenmalige uitkering aan uitkeringsgerechtigden. Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat mevr. Irik heeft verzocht, dit adres te behandelen in de Commissie voor Verkeer enz. Wethouder KÖHLER: Ik zou graag van mevr. Irik vernemen, waartoe die discussie moet leiden. Bij de behandeling van de begroting voor 1999 zijn afspraken gemaakt over het al dan niet uitbreiden van de z.g. plusvoorziening. Normaal gesproken zou ik namens het College dit adres conform het bestaande beleid beantwoorden en ik zie niet helemaal, waartoe een discussie in de commissie kan leiden, anders dan tot het wekken van verwachtingen bij adressant. Mevr. IRIK: Ik meen, dat het adres een rol zou kunnen spelen bij het formuleren van nieuw beleid over de eeuwwisseling heen. Om die reden heb ik verzocht om een zorgvuldige behandeling. Wethouder KÖHLER: Als wij kunnen afspreken, dat een afschrift van het antwoord wordt gezonden aan de Commissie voor Verkeer enz. zodat de raadsleden dit punt kunnen betrekken bij nieuwe ronden, is dat beter werkbaar. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van afdoe- ning zal mededeling worden gedaan aan de Commissie voor Verkeer, Vervoer, Infrastructuur en Sociale Zaken. 5ø Interpellatieaanvrage van het raadslid Van Duijn van 4 februari 1999 inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen per vliegtuig boven Amsterdams grondgebied (Gemeenteblad afd. 1, nr. 66, blz. 493). De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat de Commissie voor de Werkwijze van de Gemeenteraad de interpellatie wil toestaan en voorstelt, die te doen houden in de raadsvergadering van 17 maart a.s. De heer VAN DUIJN: Naar mijn mening is deze kwestie acuut, omdat duizenden mensen wachten op duidelijkheid van de kant van de Gemeenteraad. Ik meen ook, dat de Gemeenteraad een eigen verantwoordelijkheid heeft inzake de Bijlmerramp, niet afhankelijk van de uitkomst van de enquête over die ramp. De vraag inzake vliegen boven de stad en de hulpverlening aan de slachtoffers van de Bijlmerramp kan heel goed vanavond worden behandeld. Ik verzoek de Raad, deze interpellatie vanavond toe te staan. Mevr. IRIK: De PvdA-fractie vindt, dat de heer Van Duijn een serieus interpellatieverzoek heeft gedaan. Dat verzoek zal zeker moeten worden toege- staan. Het onderwerp raakt echter zo rechtstreeks het onderwerp waarover de enquêtecommissie landelijk nog niet is uitgesproken, dat wij, om onnodige emoties te voorkomen en om een grondig debat te voeren, er de voorkeur aan geven de interpellatie over vier weken te houden. Als de enquêtecommissie dan nog niet haar rapport heeft uitgebracht, overwegen wij zelfs uitstel van nog twee weken. Mevr. HOFMEIJER: De fractie van GroenLinks sluit zich aan bij de woorden van mevr. Irik. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat, wanneer wij dit debat serieus willen nemen en wanneer daaruit duidelijkheid naar voren zou kunnen komen, het in de ogen van mijn fractie niet mogelijk is de interpellatie hedenavond te houden, maar dat dit wel mogelijk zou zijn na afronding van de parlementaire enquête. De heer HOUTERMAN: De VVD-fractie vindt het onderwerp dat de heer Van Duijn aan de orde heeft gesteld een interpellatie waard. Willen wij als VVD volwaardig aan het debat deelnemen en ons ook goed verdiepen in de materie, dan steunen wij GroenLinks en de PvdA in de argumentatie dat wij het rapport van de enquêtecommissie en een eventuele reactie van het College zouden willen hebben. Wij denken dat over vier weken een volwaardig debat mogelijk zal zijn, waarin wij zeker zullen participeren. De heer GOEDHART: Ook de CDA-fractie is van mening, dat juist vanwege de betrokkenheid van de belangen van de Amsterdammers bij deze kwestie een zorgvuldige behandeling vereist is en daarvoor lijkt het ons beter om te wachten op de afhandeling van de enquête inzake de Bijlmer, zodat wij een integrale behandeling kunnen hebben. De heer HEMMES: De fractie van D66 steunt de argumenten van de fracties die zojuist het woord hebben gevoerd. Wij vinden echter ook, dat, als de heer Van Duijn persisteert bij het nu houden van de interpellatie, dit voor ons zwaarder weegt en wij daarom aan zijn verzoek, om de interpellatie heden te houden zouden willen voldoen. De heer PAQUAY: De SP-fractie heeft anderhalve week geleden naar aanleiding van de zaken die zich in de enquêtecommissie afspeelden een brief opgesteld, maar heeft die niet verzonden, omdat wij in tweede instantie meenden, dat wat daar aan de gang is niet moet worden verstoord, ook al is die brief goed bedoeld; dat geldt nu ook het verzoek van de heer Van Duijn. Ik wijs er wel op, dat wij zijn vragen over het vliegen over de stad vijf jaar geleden ook al hadden kunnen behandelen, want ook toen vlogen de vliegtuigen over de stad. (De heer VAN DUIJN: Dat is ook gebeurd, maar onbevredigend.) Wat dat betreft is er geen directe aanleiding om de interpellatie vandaag te houden. Mijn fractie is van mening, dat die discussie meteen na het ver- schijnen van de conclusies van de enquêtecommissie hier moet plaatsvinden. Wij zullen derhalve het voorstel om vandaag de interpellatie te houden niet steunen. Mevr. VAN OUDENALLEN: Ook de fractie van Mokum Mobielþ99 stelt voor, het houden van de interpellatie uit te stellen totdat de uitslag van de enquête- commissie bekend is. De heer VAN DUIJN: Ik ben van mening, dat dit typisch een kwestie is die met spoed moet worden behandeld, omdat het zeer veel Amsterdammers interesseert. De stof is geladen en het is niet zo, dat wij niet een degelijke behandeling kunnen hebben, want het College heeft zich er de afgelopen weken al mee beziggehouden. De Burgemeester heeft verschillende acties ondernomen en heeft er in de pers diverse uitspraken over gedaan, zodat hij ook zijn beleid vandaag in de Raad kan verklaren. Ik handhaaf mijn opvatting, dat deze kwestie te belangrijk is om er nu niet over te praten. De VOORZITTER: Ik stel voor, de interpellatie toe te staan en die te houden over vier weken. Besloten wordt, met dit voorstel in te stemmen, met dien verstande dat de fracties van Amsterdam Anders/De Groenen en D66 geacht willen worden, tegen dit voorstel te hebben gestemd. 6þ Adres van J.C. Hageman en D.C.M. Hetterschij, namens Stadsvervoerbelang, van 3 februari 1999 inzake het Rapport Net-optimalisatiestudie Noord- Zuidlijn. Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de door Burgemeester en Wethouders in te dienen voorstellen terzake. 7ø Adres van J. van den Bergh, voorzitter van de Amsterdamse Seniorenraad, van 8 februari 1999 inzake de aanschaf van nieuw busmaterieel. Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de desbetreffende voordracht, punt 9 van de agenda. 8ø Adres van mevr. L. Brederveld, namens de Amsterdamse Raad voor de Stadsontwikkeling, van 8 februari 1999 inzake het verslag van het Vakdebat centrale deel Singelgrachtzone. Dit adres wordt voor kennisgeving aangenomen. 9ø Adres van mevr. H.J. van Putten van 7 februari 1999 inzake medisch onderzoek van vrijwillige-brandweerlieden die bij de Bijlmerramp waren betrokken. Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat de heer Van Duijn heeft verzocht, dit adres te betrekken bij zijn interpellatieaanvrage, ingekomen stuk nr 5þ. Naar mijn mening staat dit adres los van de interpellatievragen van de heer Van Duijn en daarom stel ik voor, dit adres conform het voorstel van het College af te doen. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 10ø Adres van E. Spee, voorzitter van de Stichting Gehandicapten Overleg Amsterdam, van 8 februari 1999 inzake de toegankelijkheid van door het Gemeentevervoerbedrijf aan te schaffen lage-vloerbussen voor gehandicapten. Besloten wordt, dit adres te betrekken bij de desbetreffende voordracht, punt 9 van de agenda. 11ø Adres van Burgemeester en Wethouders van Belfeld van 10 februari 1999, houdende verzoek steun te betuigen aan een door de gemeenteraad van Belfeld aangenomen motie om geen uitvoering te geven aan het voornemen om belasting te gaan heffen op de inkomsten die verenigingen krijgen door het verzamelen van oud papier. Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat de heer Bakker heeft verzocht, dit adres te behandelen in de Commissie voor Financiën enz. Wethouder GROEN: Ik heb geen bezwaar. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Financiën, Personeel en Organisatie, Facilitaire Bedrijven, Beheer Binnenwater, Sport en Havenaangelegenheden. De VOORZITTER: Ik stel voor, thans eerst na te gaan, welke punten van de agenda zonder discussie en hoofdelijke stemming kunnen worden afgedaan. Conform besloten. De punten 3, 4 en 5 worden even aangehouden. 6 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot wijziging van de begroting voor 1999 (begrotingswijziging nr. 1) en vaststelling van 12 stadsdeelbegrotingen voor 1999 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 65, blz. 491, en bijlage B). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 492 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 7 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot wijziging van de Arbeidsovereenkomstenverordening Amsterdam (Gemeenteblad afd. 1, nr. 51, blz. 435). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 436 van afd. 1 van het Gemeenteblad. De punten 8, 8A, 9 en 10 worden even aangehouden. 11 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot het aangaan van een beheerovereenkomst met NV Nederlandse Spoorwegen ten aanzien van het beheer en onderhoud van station Sloterdijk (Gemeenteblad afd. 1, nr. 55, blz. 447). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 448 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 12 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot het realiseren van nieuwbouw ten behoeve van de resultaat-verantwoordelijke eenheden Westpoort en Boedelbeheer van de Dienst Amsterdam Beheer (Gemeente- blad afd. 1, nr. 47, blz. 399). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 409 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 13 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot verkoop van de terreinen De Ruijterkade 96, 97, 101, 102 en 104 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 62, blz. 484). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 485 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 14 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot uitgifte in erfpacht van het Wibauthuis en verwerving van de panden Schipluidenstraat 20, Wiltzanghlaan 60 en Vlaardingenlaan 3-7/Naaldwijkstraat 45 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 59, blz. 473). Mevr. VAN OUDENALLEN (stemmotivering): De fractie van Mokum Mobielþ99 is ervan overtuigd, dat alles netjes is geregeld, maar zij vindt het toch jammer, dat het Wibauthuis op deze manier is afgestoten. De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 478 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 15 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot het huren van kantoorruimte in het pand Nieuwevaart 5-9 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 64, blz. 488). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 489 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 16 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot aankoop van het recht van erfpacht met de zich daarop bevindende opstallen, gelegen aan de Theophile de Bockstraat 8 (Andreas ziekenhuis) (Gemeenteblad afd. 1, nr. 60, blz. 479). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 481 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 17 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot voorbe- reiding van een herziening van bestemmingsplan IJburg, eerste fase (Gemeente- blad afd. 1, nr. 63, blz. 487). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 487 van afd. 1 van het Gemeenteblad. Punt 18 is reeds van de agenda afgevoerd. 19 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot verho- ging van het krediet voor imagoverbetering van het gebied Sloterdijk III (Gemeenteblad afd. 1, nr. 61, blz. 483). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 484 van afd. 1 van het Gemeenteblad. De punten 20, 21 en 22 worden even aangehouden. 23 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 inzake vrijval Parkeersaldo 1996 en 1997 Binnenstad (Gemeenteblad afd. 1, nr. 58, blz. 471). Mevr. VAN OUDENALLEN (stemmotivering): Mijn fractie acht de doeleinden waarvoor het geld wordt gebruikt niet voldoende. Het geld wordt niet in voldoende mate gebruikt voor het oplossen van het parkeerprobleem. De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 472 van afd. 1 van het Gemeenteblad, met dien verstande, dat de fractie van Mokum Mobielþ99 geacht wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd. 24 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 8 december 1998 tot vaststelling van de verdeling van extra sleutelgeld Stadsvernieuwingsfonds 1999 en vrijval sector Openbare Ruimte van de Dienst Stadstoezicht (Gemeenteblad afd. 1 (1998), nr. 786, blz. 4823). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 4830 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 25 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 tot verkoop van een terrein achter de Brouwersgracht 20 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 56, blz. 448). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 449 van afd. 1 van het Gemeenteblad. Aan de orde is thans: 3 Mondelinge vragenuur. Eerste vraag Mevr. HOFMEIJER: Mijnheer de Voorzitter. Op 9 februari jl. werd in Het Financieele Dagblad een gesprek met de wethouder voor Financiën van Amsterdam afgedrukt, waarin hij verklaart: þWij hebben voor verwarring gezorgd. Het was geen sterktebod.þ Met þhetþ bedoelde hij klaarblijkelijk het standpunt van de Gemeenteraad van Amsterdam over de Trajectnota Coentunnel, het advies dat de Gemeenteraad van Amsterdam de minister heeft gegeven. Is deze uitspraak namens het College gedaan en is daarmee dus het College van mening veranderd over de uitbreiding van de Coentunnel? Als dat zo is, waarom gaat het dan op deze wijze? Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Het College voert het raadsbe- sluit over de Coentunnel, zoals door het College zelf voorgesteld, uit, dat wil zeggen dat wij op deze manier hebben gereageerd op de Trajectnota Coentunnel. Wij vonden dat een goede inbreng, hoewel het ook in deze Raad bekend is, dat een deel van de Raad, inclusief een deel van het College, daarover ook toen al anders dacht. Verder zijn wij in gesprek over mogelijke constructies, publiek-private samenwerking (PPS) of anderszins om, nu deze weg niet in het MIT is opgeno- men, alsnog tot realisatie te komen, waarbij de inbreng van het College zal zijn: realisatie van wat in de Raad is uitgesproken als wenselijke, beperkte uitbreiding, met name ten dienste van doelgroepen. Mevr. HOFMEIJER: Mijnheer de Voorzitter. Ik constateer, dat het College niet van mening is veranderd, hetgeen mij deugd doet. De wethouder had het over een gesprek over mogelijke constructies, waaronder PPS-constructies. Ik vraag het College, of het mogelijk is een dergelijk gesprek ook te voeren met de commissie van advies die op dit punt actief is. Mondelinge vragenuur Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Waarover wij in gesprek zijn heb ik in antwoord op eerdere vragen in de vorige raadsvergadering van de heer Van Lohuizen al medegedeeld. Zodra daar iets uit komt, wordt dat uiteraard teruggekoppeld naar de eerst-verantwoordelijke raadscommissie, dus als het over de weg gaat naar de Commissie voor Verkeer enz., als het specifiek zou gaan over de betrokkenheid bij financiering wellicht ook de Commissie voor Financiën enz., of, als het specifiek over de ruimtelijke ordening en grondexploitaties gaat, de commissie van wethouder Stadig. Zodra er iets komt uit de studies die ik de vorige keer al heb genoemd, wordt dit uiteraard door het College teruggekoppeld. De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Kan de wethouder voor Financiën uitleggen waarom hij het geen sterk punt vond? Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik geloof niet, dat ik dit moet uitleggen. Ik heb daar een standpunt ingenomen, niet namens het College maar zoals ik het zelf heb ervaren. Ik ben graag bereid, daarover in meer geëigen- de fora daarover verder door te praten. (De heer BIJLSMA: Die uitnodiging neem ik graag aan.) De heer VAN POELGEEST: Mijnheer de Voorzitter. Ik vind het ongelukkig dat het College, nu via Het Financieele Dagblad, met twee verschillende geluiden naar buiten is gekomen. In het interview prijst de wethouder Groen GroenLinks omdat die partij ook van mening zou zijn dat Schiphol kan doorgroeien naar 600.000 vluchten. Is de wethouder het met ons eens, dat dit alleen zou kunnen binnen de strengst mogelijke milieuvoorwaarden zoals neergelegd in de planologische kernbeslissing en is hij ook van plan, die clausule voortaan even actief uit te dragen als deze zin die nu hier staat? Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Als ik in elk interview het uitgewogen standpunt van dit College letterlijk moet gaan herhalen, worden het wel zeer lange interviews en dan bereikt men wellicht indirect het doel dat men wil bereiken, namelijk dat mij nooit meer een interview zal worden afgenomen. Het moet natuurlijk zo zijn, dat het College als College unaniem en in verbondenheid naar buiten moet blijven optreden. Dat kan geen punt van discussie zijn. Mevr. BOERLAGE: Mijnheer de Voorzitter. Wethouder Groen merkte op, dat hij zijn standpunt wel in de desbetreffende fora naar buiten zou willen brengen. Vindt hij niet, dat de Gemeenteraad daar ook bij hoort? Ik verzoek de wethouder, als hij een brief citeert, dit volledig te doen, want anders zal hij in de verschillende fora toch wel moeilijkheden krijgen. Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. De laatste vraag heb ik al beantwoord en daar laat ik het ook bij. Het College zit hier en het betreft niet mijn portefeuille. Ik wil over deze kwestie graag discussiëren, maar niet in deze Raad, juist om te voorkomen dat men denkt dat het College verdeeld is. De heer DE VRIES: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil even terugkomen op de opmerking over PPS. In de Raad hebben wij over dat onderwerp ook gesproken bij de behandeling van de Westrandweg en nu brengt wethouder Groen in het interview de Tweede Coentunnel in beeld. Doet er zich een moment voor en heeft het College in de studies ook meegenomen, dat er keuzen moeten worden gemaakt? In dat geval meen ik dat een behandeling in de desbetreffende raadscommissie zeker moet plaatsvinden. Heeft het College verschillende keuzen voor ogen? Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Wat de laatste vraag betreft: in het geheel nog niet. De vorige keer heb ik in antwoord op de vraag van de heer Van Lohuizen twee studies genoemd, namelijk de studie onder leiding van de provincie over de Coentunnel, Westrandweg en aanverwante wegenstructuur, naar mogelijkheden voor andere financiering en terugverdienen via tol of anderszins, en onze eigen daaraan parallel lopende studie om al eerder de Westrandweg als verbinding tussen Schiphol en het Westelijk Havengebied aan te leggen. Als er voor beide een financiële verplichting van de gemeente aan de orde zou zijn, zal er op enig moment wellicht een keuze moeten worden gemaakt. Op dit moment is dat niet zo, maar als die twee met elkaar op gespannen voet staan of als er afzonderlijk, zodra er enig commitment van de gemeente Amsterdam met één van die twee trajecten aan de orde is, zal er naar de geëigende commissies worden teruggekoppeld; als het om de financiën gaat zal ook worden teruggekoppeld naar de Raad. De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. In een recent interview in Het Parool maakte wethouder Köhler een opmerking over het feit de VVD schriftelijke vragen had gesteld over het standpunt à titre personnel van wethouder Van der Aa inzake het politieoptreden op het Museumplein. Hij schaarde dat onder de rubriek þkippendriftþ van de VVD. Beschouwt de fractie van GroenLinks de opmerking à titre personnel van wethouder Groen als þhaantjesgedragþof is dat gedrag in huize Köhler een beladen begrip? Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Die laatste toespeling is alleen voor de fijnproevers, maar die laat ik nu even terzijde, waar mijn partner absoluut niet wil worden geïdentificeerd met mijn politieke activiteiten, weliswaar wel naar de inhoud, maar niet naar mijn werk. Als ik uw reactie toentertijd vergelijk met hoe u iets opklopte en hoe nu de fractie van GroenLinks, gezien dit interview in Het Financieele Dagblad, nogalonderkoeld een paar vragen stelt, denk ik dat de ene toonhoogte te hoog was en de andere verantwoord. De heer HEMMES: Mijnheer de Voorzitter. De onderhavige zaak was mede gekoppeld aan de uitspraak: þWij hebben het benodigde miljard op zak.þ Wanneer informeert het College de Raad over deze prettige mededeling en is het College van oordeel, dat, gegeven de onderhandelingen die met het rijk plaatsvinden, dit een verstandige opmerking is? Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ga niet over koppen van krantenartikelen. Het is natuurlijk wel zo, dat de investeringscapaciteit van Amsterdam en daarmee de financieringscapaciteit, met name op de langere termijn, beduidend is. In de Commissie voor Financiën enz. hebben wij al gezegd, dat het zo aardig zou zijn als onze aandacht in het politieke bestuur iets minder zou zijn gericht op het leggen van claims op begrotingen, maar meer gericht zou zijn op het realiseren van toegekende begrotingen in actie en in daden. Dat is de ondergrond geweest van de opmerking. Het is natuurlijk niet zo, dat wij op een slapende rekening een miljard gulden ter uitdeling hebben liggen. De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. De CDA-fractie begroet het, dat er nu eindelijk vanuit het College ronduit is toegegeven dat de stellingname rondom de Coentunnel minder gelukkig was, met name naar het ROA toe. De vraag aan de wethouder voor Financiën is, of hij kan voorkomen, dat dergelijke ongelukkige stellingnamen namens het College zullen worden ingenomen. Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb het gevoel, dat de heer Goedhart zojuist ter vergadering is verschenen, want er is zo pas gesteld dat het geen stellingname namens het College was. De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. Een deel van de vraag van de heer Hemmes is niet beantwoord, namelijk of in het kader van de onderhandelingen met het rijk die nog moeten worden gevoerd over de Noord-Zuidlijn en andere grote projecten, de opmerking over een miljard gulden wel zo verstandig is. Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Uit nadere reacties is mij gebleken, dat degenen die het artikel hebben gelezen, het duidelijk en ver- standig vinden. Ik denk dat het in de kern daarom ook gaat. De heer BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Wethouder Groen heeft opgemerkt, dat er heel veel geld is. Gemeentelijke heffingen zouden minder dan het inflatiecijfer omhoog gaan, maar ik kan mij herinneren dat ik de wethouder hier al eerder aan zijn jasje heb getrokken met de opmerking dat de gemeente- lijke heffingen toch fors boven het inflatiecijfer lagen. Hoe valt dit te rijmen? Wethouder GROEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan mij dat jasje waarover de heer Bakker spreekt nog goed herinneren. Het is zo dat wij de stijging van de onroerend-zaakbelasting achter hebben laten lopen ten opzichte van het infla- tiepercentage. De overige heffingen zijn gestegen met circa 2,2% en dat is ten opzichte van de gehele periode lager dan de inflatie over die periode. Tweede vraag De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Vorige week was er een uitzen- ding van AT5 over het Stadscongres, met heel veel B&W erin. Het was een zeer enthousiaste uitzending en aan het einde van de uitzending verscheen ineens een korte vermelding, dat de uitzending mogelijk was gemaakt door een bijdrage van de Dienst Ruimtelijke Ordening. Wij hoorden later dat de uitzending was gekocht tegen een bedrag van fl 15.000. Andere filmers, zoals de heer Sala, was aanvankelijk zelfs verboden om de uitzending te filmen, hoewel dat later wel weer werd toegestaan. Wat de fractie van Amsterdam Anders/De Groenen hierbij interesseert is het volgende. Komt de redactionele zelfstandigheid van een medium niet in gevaar als min of meer versluierd door de overheid zendtijd wordt gekocht? Nu heeft het College het gedaan, de volgende keer doet een politieke partij het. Ik stel mij dan zo voor, dat onze fractie een uur zendtijd koopt onder de schuilnaam van þAmsterdam heel andersþ; daarna doet de PvdA hetzelfde onder de naam þAmsterdam hetzelfdeþ en de vraag is dan of de kijker nog weet waar hij aan toe is. In het algemeen genomen veroorzaakt dat een probleem en wij verzoeken daarom het College, een notitie aan de Raad voor te leggen over het beleid inzake het door de gemeente kopen van zendtijd bij media. De VOORZITTER: Het was een discussie in het kader van een stadsdebat en niet in een B&W-debat. Er is inderdaad een bedrag ter beschikking gesteld om dat programma op te nemen en uit te zenden. Wij zijn bereid, over deze kwestie een notitie op te stellen en in het kader van het communicatiebeleid van de gemeente daarover in de Commissie voor Algemene Zaken te discussiëren. De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. Ik weet niet, of het bedrag hoog genoeg was om een openbare aanbesteding volgens EU-richtlijnen toe te passen, maar ik neem wel aan dat dit College in het algemeen voorstander is van openbare aanbesteding. De VOORZITTER: Die laatste vraag kan in elk geval bevestigend worden beantwoord. Mevr. VAN OUDENALLEN: Mijnheer de Voorzitter. Het is opvallend dat wij voor zover ik weet miljoenen guldens uitgeven aan AT5 en dat wij daarna nog eens per programma moeten betalen. Als AT5 al door ons wordt gesubsidieerd, behoeven wij toch niet nog een keer extra te betalen? Mondelinge vragenuur Wethouder mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Het feit dat wij subsidiëren betekent niet, dat wij daarmee dan ook het recht hebben, om er zakelijk in te beslissen. Wij hebben in dit land een goed recht, namelijk de persvrijheid. In deze stad hebben wij bijvoorbeeld al gedurende acht jaar het Bureau Bestuurscontacten en wij hebben ook altijd stadsdebatten georganiseerd. Daarvoor hebben wij geld uitgetrokken en daarvoor is de begroting aan de Raad voorgelegd. Wij hebben de heer Van Duijn nooit horen zeggen, dat dit niet via AT5 mocht. Hij was bij uitstek altijd erg blij als hij daarin kon optreden. Bij de behandeling van het Fonds Gemeenschaps- diensten heeft de Raad uitgesproken, dat wij, zoals bijvoorbeeld ook is gebeurd door de Dienst Ruimtelijke Ordening bij Internet, vooral gebruik moeten maken van de kabel, omdat wij daarmee veel meer mensen kunnen bereiken dan alleen maar via Internet, een medium dat vooral 18- tot 32-jarigen bereikt. Dat is gebeurd en dat kunnen diensten afzonderlijk doen. Daar is verder niets mis mee. Het feit dat men bij de uitvoering kiest voor dit medium is aan de uitvoerder en daarmee bemoei ik mij niet. De heer PIERSMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil mij er niet in verdiepen in welk gesubsidieerd programma de heer Van Duijn wel of niet wil optreden, maar ik ondersteun wel zijn verzoek aan het College, een notitie terzake te doen verschijnen, hetgeen inmiddels al door het College is toegezegd. Dat raakt, alleen al gezien de vragen van mevr. Van Oudenallen ook zeker het mediabeleid, dus dan liever niet alleen communicatie. Er zal ook moeten worden gekeken in hoeverre de redactionele vrijheid van de door ons mede- bekostigde omroepen in het spel raakt. De VOORZITTER: Dit leidt niet tot een vraag. De heer VAN POELGEEST: Mijnheer de Voorzitter. Hoe ver is de tijd nog weg dat, enigszins parallel aan het landelijke beleid, wethouder Groen zendtijd bij AT5 koopt om zijn begroting toe te lichten? Bekend is dat de heer Kok dat indertijd heeft gedaan. De VOORZITTER: Ik denk dat deze suggestie door de wethouder in zijn hart wordt meegedragen tot de volgende begroting; dan zien wij het wel. Derde vraag Mevr. VAN OUDENALLEN: Mijnheer de Voorzitter. Ondanks het feit dat de wethouder vandaag een uitstekend millenniumverhaal heeft gehouden, wil ik, nadat ik contact heb gehad met enkele collegaþs toch nog een paar vragen stellen. Is de wethouder ervan op de hoogte, dat op dit moment talloze Amsterdammers brieven krijgen van hun verzekeringsmaatschappij waarin plotseling bepaalde clausules zijn opgenomen? Die clausules houden datum- gerelateerde storingen in. Betekent dit, dat er een limiet wordt gesteld en dat mensen, als er een claim is, alleen tot die limiet iets terugkrijgen? Wij zouden dan bedrijven waarbij wij nog belangen hebben, zoals het Gemeentevervoerbedrijf, kunnen adviseren. Ik kan mij voorstellen, dat, als er per 1 januari 2000 een brug gesloten is en er geen boten kunnen passeren, wij een enorme claim krijgen. Als wij bijvoorbeeld voor alle GVB-passagiers enz. een dergelijke clausule opnemen, zouden wij daarmee dan niet zeer veel claims in de kiem kunnen smoren? Men heeft nu één maand de tijd om iets bij de verzekeringsmaatschappij te doen, terwijl na die tijd de rechten vervallen. Wethouder mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben blij dat mevr. Van Oudenallen heeft opgemerkt dat ik vanmorgen in de commissie dezelfde vragen uitstekend heb beantwoord. Voor de beantwoording verwijs ik dan ook naar de notulen van die vergadering. Ik weet niet of het mondelinge vragenuur ervoor bedoeld is dat een vraag die om 12.30 uur aan mij in de commissie is gesteld, hier wordt herhaald. Mevr. VAN OUDENALLEN: Mijnheer de Voorzitter. In dat antwoord is de opmerking over de clausule niet meegenomen. Mijn vraag is, of de wethouder wat doet met een datum-gerelateerde storing en of zij een clausule toevoegt. Dat is in de commissie niet behandeld. Wethouder mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Vanmorgen is uitdrukkelijk aan de orde gesteld wat mijn verantwoordelijkheid is en als mevr. Van Oudenallen spreekt over het GVB is de vraag aan de verkeerde wethouder gesteld. Alle vragen, dus ook over de clausules, zijn aan de orde geweest en er is ook gezegd, wanneer wij precies met de antwoorden zullen komen. De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. Ik neem aan dat het College zoals altijd gewoon zijn werk heeft gedaan. Wij moeten ervoor zorgen, dat er geen claims komen. Amsterdam is geen verzekeringsbedrijf. Wethouder mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben het de heer Arda eens. Wij doen er alles aan om te voorkomen dat er aan de stadsgrenzen bordjes worden geplaatst met de tekst: þVanaf 1 januari 2000 is het betreden van Amsterdam voor eigen risico.þ Dat zal niet gebeuren. Vierde vraag Mevr. VAN DER LINDEN: Mijnheer de Voorzitter. Op 14 april 1998 hebben de collegepartijen ingestemd met het programakkoord. Daarin wordt met betrekking tot het realiseren van een parkeergarage op het Surinameplein uitdrukkelijk gesteld, dat die garage versneld wordt aangelegd. Op 12 juli 1998 heb ik de wethouder voor Verkeer en Vervoer voor de Binnenstad een brief geschreven met het verzoek, nota te nemen van een in 1997 in opdracht van dIVV gemaakte kwantitatieve studie. Dit boekwerk had ik als bijlage meegestuurd. Op 19 augustus 1998 verneem ik van wethouder mevr. Ter Horst dat zij het dossier heeft overgedragen aan wethouder Köhler en op 11 september 1998 laat wethouder Köhler mij weten, dat er een bestuursopdracht zal worden geformu- leerd, welke naar verwachting van de wethouder in november 1998 door het College zou worden vastgesteld. Op 12 oktober 1998 heb ik samen met de archi- tect die de kwantitatieve studie heeft gemaakt een gesprek met wethouder Köhler. De wethouder ziet de reeds op 12 juli 1998 toegezonden kwantitatieve studie voor het eerst. Op 17 december 1998 en vervolgens in januari 1999 heb ik getracht, met de wethouder contact op te nemen - ik heb gevraagd terug te bellen, maar ik heb geen contact gekregen - met het verzoek om aan te geven, wanneer de bestuursopdracht gereed zou zijn. Op 3 februari jl. heb ik de wethouder een brief geschreven met het verzoek, de VVD-fractie voor 13 februari jl. de stand van zaken te laten weten. Wij hebben geen antwoord gekregen. De volgende vragen wil ik heel direct aan wethouder Köhler stellen. Wanneer denkt de wethouder dat het College de bestuursopdracht zal vaststellen? Wat verstaat de wethouder onder "versnelde aanleg"? Wat is de planning met betrekking tot de bouw van deze garage en wanneer kunnen de eerste autoþs gebruik maken van de garage op het Surinameplein? Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. De bestuursopdracht gaat over het vervolg op diverse voorstudies die zijn gehouden, waarbij in de fase tot nu toe over het doel en de randvoorwaarden van het aanleggen een garage onder het Surinameplein geen overeenstemming bestaat met het desbetreffende stadsdeel. Het maken van de bestuursopdracht voor de volgende fase zou moeten gaan over vragen als op welke wijze de exploitatie van de garage sluitend kan worden gemaakt, wat de stedenbouwkundige, de verkeerskundige en milieutechnische randvoorwaarden zijn en wat dan de planning voor het afmaken van deze hele voorbereiding en het uiteindelijk realiseren van de garage is. Ik had de hoop en verwachting, dat ik dat in november 1998 aan het College en daarna aan de raadscommissie kon voorleggen. Aangezien met de desbetreffende stadsdelen over het project overeenstemming moet bestaan voordat wij verder kunnen en dat die overeenstemming tot nu toe wel met het stadsdeel Oud-Zuid, maar niet met het stadsdeel De Baarsjes het geval is bereikt, is deze zaak vertraagd. Ik hoop nog steeds, een dezer dagen - dat hangt echter ook af van hoe het verder gaat in het overleg met De Baarsjes - die bestuursopdracht voor de volgende fase in het planvormingsproces te kunnen voorleggen aan het College en dan aan de Raad. Sinds de laatste keer dat ik de Raad daarover berichtte heb ik geen voortgang te melden, anders dan dat het wat mij betreft gereed was maar er geen overeenstemming over die stap is. De verdere planning is erop gericht om, zodra die overeenstemming er is, die studie te doen plaatsvinden en te werken aan een stedenbouwkundig programma van eisen, om dat in 1999 in procedure te brengen. Als het allemaal goed gaat, zal dan het definitieve ontwerp in 2000 kunnen worden vastgesteld, zo ook het besteksgereed maken voor de uitvoering, zodat in 2001 de uitvoering zou kunnen plaatsvinden. Dat is dan, als wij dat halen, een aanmerkelijke versnelling ten opzichte van plannen waarvan op 14 april 1998 sprake was, want toen werd er over een veel langere periode gedacht voordat deze garage in de reeks van garages zou worden gerealiseerd. De voortgang daarvan is afhankelijk van de mede-overheden. Wij kunnen in ons programakkoord wel zetten wat daar precies moet gebeuren en dan nog per ongeluk in het hoofdstuk Binnenstad, maar de bevoegdheden liggen wel voor een groot deel bij de stadsdelen, met name, gezien de plek voor deze garage, het stadsdeel De Baarsjes. Mevr. VAN DER LINDEN: Mijnheer de Voorzitter. De informatie die ik heb ingewonnen is anders dan de wethouder zojuist opmerkte. De plannen die er in april 1998 lagen, zouden een snellere realisatie hebben dan hetgeen de wethouder nu opmerkt. Hoe denkt de wethouder dan toch tegemoet te komen aan datgene wat wij in het programakkoord zijn overeengekomen? Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Mevr. Van der Linden uit nu waardeoordelen en stelt geen nadere vragen. De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Wij weten allen, dat de parkeergarage onder het Surinameplein voor de VVD het houvast is om zich achter het parkeerbeleid van het College te kunnen stellen. Is voor wethouder Köhler dit argument van doorslaggevende betekenis om tot een versnelling van de aanleg van de garage te komen teneinde de steun van de VVD voor het parkeerbeleid van het College te behouden? Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb helemaal geen twijfel over de steun van de VVD voor het gezamenlijk afgesproken beleid. Wat dit punt betreft werken wij eraan, het zo snel mogelijk te doen, wat niet wegneemt dat wij al een aantal maanden vertraging hebben doordat wij het met de mede-overheden eens moeten worden. Het erbij betrekken van allerhande andere wensen van het stadsdeel kan bijvoorbeeld gemakkelijker tot een gezamenlijke studie, maar veel moeilijker tot een gezamenlijke uitvoering van de garage leiden. Ik moet dus enerzijds het geheel dat in het verleden al met het stadsdeel was besproken terugbrengen tot een zodanige formule dat de realisatie van de garage daar voor de park- en ride-functie zo snel mogelijk tot stand komt, en ik anderzijds het desbetreffende stadsdeel daarin meekrijg. De heer HOOIJMAIJERS: Mijnheer de Voorzitter. In het kader van de grootstedelijke infrastructuur maakt deze stad wel vaker afspraken, soms zelfs afspraken die in een programakkoord worden opgenomen, zoals de parkeergarage Surinameplein. In het geval van het stadsdeel dat tot op heden weigerachtig schijnt te zijn om mee te werken, moet het voor de wethouder tot gemakkelijk mogelijk te zijn om tot afspraken te kunnen komen, omdat het ten slotte ook nog een GroenLinks-wethouder betreft. Mijn vraag luidt, wanneer de wethouder ons het inzicht geeft, dat het stadsdeel blijkbaar onvoldoende wenst tegemoet te komen aan de tijdspanne die de wethouder denkt nodig te hebben om tot realisering van deze garage te komen, om zonodig een en ander tot een grootstedelijk project te laten verklaren. Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb in het geheel niet gesproken over een weigerachtig stadsdeel, maar over een discussie over de gezamenlijke bestuursopdracht en over de vraag hoe breed die zou moeten zijn wat betreft enerzijds de belangen die men daar heeft bij het opleven van het plein, stedenbouwkundig, de omgeving enz., en anderzijds onze wens om met name de ondergrondse garage zo snel mogelijk te realiseren. Daarover is overleg gaande. Het is niet ter zake, maar ook niet juist, dat het daarbij zou gaan om een lid van het dagelijks bestuur van GroenLinks. Het stadsdeel behoeft niet te worden þoverruledþ; wij hebben de zaak echter nog niet rond en ik zeg toe, dat als het overleg met het stadsdeel niet tot een gezamenlijke formule leidt, ik dit apart binnen vier weken aan de commissie van advies zal rapporteren. Ik verwacht dat niet, maar het zou wel kunnen. Dan moet maar de discussie worden gevoerd over de vraag of wij het aan ons zouden willen trekken en het tot een grootstedelijk project zouden willen verklaren. De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. Deelt wethouder Köhler de mening van de VVD-fractie dat de mondelinge vragen van mevr. Van der Linden overbodig zouden zijn geweest als hij haar in de afgelopen vier maanden tussentijds zou hebben geïnformeerd? De VVD-fractie had dan in elk geval het afgelopen weekeinde wat minder lang behoeven te klaverjassen als de brief van 3 februari jl. op 12 februari jl. zou zijn beantwoord. Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Ik ga niet over de planning van de weekeinden van de VVD-fractie noch laat ik mijn agenda daardoor bepalen. Ik heb elke keer als er, vele malen door mevr. Van der Linden benaderd, een stap voorwaarts was, dat beantwoord. De brief van 3 februari jl. heb ik nog niet beantwoord omdat ik de afgelopen weken in de verwachting was, de be- stuursopdracht in overeenstemming met het stadsdeel al voor die tijd naar het College en daarna na de commissie van advies te kunnen leiden, maar zover is het nog niet. Ik wens ook niet met een fractie de nog onderhanden zijnde stukken apart uit te wisselen. 4 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 ten geleide van het Plan inzake onderwijs in allochtone levende talen 1998-2002, tevens wijziging van de Verordening op de stadsdelen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 71, blz. 503). Mevr. SWEET: Mijnheer de Voorzitter. De wettelijke regeling voor onderwijs in allochtone levende talen (oalt) biedt ons de mogelijkheid om de participatie en de emancipatie van allochtonen in onze samenleving te stimuleren. Voor de gemeente Amsterdam kan dit eveneens een aanscherping betekenen van het ingezette diversiteitsbeleid. Het oalt bevestigt de aanwezigheid van allochtone groepen en hiermee wordt tegelijkertijd recht gedaan aan de diversiteit van onze samenleving. Het oalt wordt, in tegenstelling tot de voorloper onderwijs in eigen taal en cultuur (oetc), in een breder maatschappelijk verband geplaatst, waarbij ook een duidelijke relatie wordt gelegd met het cultuurbeleid. Dit laatste is wat de PvdA- fractie betreft een verbetering. Het wordt voor de gemeente Amsterdam een uitdaging om samen met de stadsdelen een eigentijdse visie binnen dit wettelijk kader te ontwikkelen, een visie die overigens wel zal moeten leiden tot een onderwijsbeleid dat praktisch uitvoerbaar moet zijn. Het oalt kan absoluut worden gezien als een verrijking van het aanbod van onderwijs, een aanbod dat kinderen in staat stelt hun thuistaal te leren lezen en schrijven. Dit kan zeer identiteitsversterkend werken. Het goed beheersen van twee talen levert overigens tal van voordelen op. Meertaligheid bevordert het aanleren van nieuwe talen. Wij kennen de situatie in Canada waar kinderen tweetalig worden opgevoed, maar ook heel dichtbij ten aanzien van onze Friese collegaþs, die met hun tweetalig onderwijs over heel wat welbespraaktheid blijken te beschikken. Bovendien kan dit voor de generatie die verschillende talen spreekt economisch van belang zijn en ook zeker voor deze stad, hetgeen vervolgens weer bijzonder interessante handelsbetrekkingen kan opleveren. De voordracht is naar de mening van de PvdA-fractie evenwichtig. Wij willen onze waardering uitspreken voor de gevolgde procedure. Het raadplegen van verschillende organisaties, ouders en adviesraden, heeft de kwaliteit van de voordracht bijzonder verhoogd. Er is in elk geval een eerste aanzet gegeven om tot een goede organisatiestructuur te komen en wat voor ons belangrijk is, is dat de rechtspositie van de leerkrachten is geregeld, met name door een aantal uitspraken te doen over de wachtgeldregeling. Tijdens de commissievergadering heeft de PvdA-fractie benadrukt, dat de kwaliteit van dit onderwijs een belangrijk aandachtspunt is. Wij vinden, dat dit onderwijs absoluut geen tweederangs onderwijs is. Na de commissievergade- ring is de voordracht op het onderdeel kwaliteitsbewaking aangepast en daarmee zijn wij voorlopig zeer content. Ik kom daarop later nog terug. Het is een goede opzet, dit schooljaar als een overgangsjaar te beschouwen. Aan het eind van dit schooljaar zullen wij echter in elk geval wel kritischer zijn. Het lijkt ons overigens wel goed, de belangrijkste succes- en faalfactoren van het voormalige oetc bij de verder beleids- ontwikkeling te betrekken. De PvdA-fractie wil nog de aandacht vragen voor enkele knelpunten. Zo blijkt het beschikbare budget voor de kleine taalgroepen nu al ontoereikend te zijn. In Amsterdam kennen wij meer dan 80 nationaliteiten en als de voorlichting goed op gang komt, zal het naar mijn mening zeer belangrijk zijn om een heldere prioriteitsstelling te hebben en ook nog de criteria verder aan te scherpen. Ik kom aan het volgende knelpunt. Op grond van de wet worden nu ook de gesproken thuistalen erkend. Deze behoeven niet altijd een officiële taal te zijn. Dit zal nog knelpunten kunnen opleveren omdat er geen passende opleidingen voor leerkrachten voorhanden zijn. Dat vind ik bijzonder spijtig, want kwaliteit staat voorop. In een aantal wijken in Amsterdam, waar sprake is van een schoolpopulatie van 80% tot 90% uit de grote taalgroepen, vindt de PvdA-fractie het belangrijk om te overwegen, die stadsdelen te stimuleren om het aanbod binnen de verlengde schooltijd te geven. Wij vinden dat binnen dit wettelijke kader naar creatieve oplossingen moet worden gezocht. Wij moeten ons daarbij abso- luut niet laten afschrikken door technische en organisatorische problemen die dat zou kunnen opleveren. Er wordt hiermee immers tevens tegemoet gekomen aan de wensen van de ouders. Binnen een dergelijk model kan ook een belangrijke stap worden gezet in de richting van het interculturaliseren van het onderwijs. De tijd met de overige leerlingen kan op die manier ook nuttig worden besteed. Wij willen het College meegeven, te overwegen om een koppeling te maken tussen het oalt in de onderbouw en het traject voorschool. Naar de mening van de PvdA-fractie is het zeer belangrijk ook aandacht te schenken aan goede lesaccommodaties voor de kleinere taalgroepen. Nu ook andere rechtspersonen in aanmerking kunnen komen voor deze gelden, lijkt het ons een goede zaak om in het kader van de kwaliteitsbewaking en een goed pedagogisch klimaat de scholen te stimuleren hun faciliteiten en voorzie- ningen ter beschikking te stellen van deze groepen. De PvdA-fractie stemt in met de onderhavige voordracht; zij wacht de evaluatie af en wil daarna graag praten over een eventuele koerswijziging. Wij gaan ervan uit, dat er in de komende periode heldere evaluatiecriteria worden ontwikkeld, zodat de plannen inhoudelijk beter kunnen worden beoordeeld. Naast de wettelijke criteria zal ook moeten worden nagedacht over de criteria die de gemeente vanuit haar eigen visie zou willen vaststellen. Wij denken, dat het hierbij ook wenselijk zou kunnen zijn, een beter onderscheid te maken tussen wat nu wordt genoemd het cultuurbeleid en het zogenaamde onderwijsachterstandsbeleid. Bij de evaluatie zullen wij ook aandacht vragen voor de positie van de grote taalgroepen. De vraag doet zich daarbij voor, of de huidige structuur en de afspraken voldoende garanties geven voor de continuïteit en de kwaliteit, aangezien ten aanzien van deze groepen ook het risico van versnippering is uitgesproken. Daarnaast is de rol van de beheersorganisatie van belang. Wij vinden het belangrijk om de ouders bij het ontwikkelen van nieuwe plannen te betrekken. Ook de verhouding tussen de centrale stad en de stadsdelen is zeer belangrijk, aangezien wij denken dat wij daardoor kritischer naar de budgetten zouden kunnen kijken. De PvdA-fractie is tenslotte van mening, dat wij vanuit Amsterdam zeer goede modellen kunnen ontwikkelen, maar wat ons betreft wel vanuit een visie. Wij wachten daarop. De heer HEMMES: Mijnheer de Voorzitter. De onderhavige voordracht kent een lange voorgeschiedenis. Al veel eerder had er naar de mening van de fractie van D66 een besluit kunnen worden genomen, maar er ligt nu dan toch een voordracht. De PvdA-fractie gaf al verschillende zaken aan die ook voor D66 van belang zijn, met name dat het oalt in een breder maatschappelijk verband moet worden gezien en dat dit niet ten koste mag gaan van het reguliere onderwijsaanbod dat in de reguliere schooltijd moet worden gegeven. Dit was een belangrijk onderdeel voor D66 en dat onderdeel is ook ingewilligd. De inzet zal zijn, het oalt ook in de onderbouw zoveel mogelijk te integreren in de reguliere lessen als ondersteuning van de leerstof en de leerkracht en niet langer meer leerlingen uit de klas te halen zodat zij andere lessen missen. Dit is altijd een grote wens van D66 geweest. In stadsdelen worden op dit moment al conferenties met alle betrokkenen gehouden om tot een zo goed mogelijke invulling te komen. Daar moet het ook plaatsvinden, want daar bevinden zich de belanghebbenden; daar weet men ook waarover men het heeft en daar moet het naar de mening van de fractie van D66 ook blijven. Het decentraliseren van het geheel is een heel goed argument. Daaraan wordt nu al gewerkt. Als wij het gaat om een besluit waarvan men kan zeggen dat het al voor een deel wordt uitgevoerd en waarmee men meteen aan de slag wil, is het wel het onderhavige besluit en dat kunnen wij niet van alle voordrachten zeggen die hier ter besluitvorming voorliggen. D66 steunt de voordracht en kijkt uit naar de eerste evaluatie. Zij gaat er daarbij vanuit, dat die evaluatie positief zal zijn. Mevr. ALBERTS: Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben nogal wat twijfel ten aanzien van de kwaliteitsbewaking. Daarmee haak ik ook enigszins in op wat mevr. Sweet heeft aangehaald. Verder hebben wij het idee, dat het plan in de huidige vorm nadelig zal uitpakken voor de kleine taalgroepen, maar veel be- langrijker is de doelstelling van het geheel om te komen tot emancipatie en participatie van allochtonen in de Nederlandse samenleving en tot het multi- cultureel worden van de Nederlandse samenleving. Ik heb de wethouder hierover al eerder vragen gesteld die ik hem nu weer wil stellen, namelijk of hij mij kan uitleggen wat hij onder "multicultureel" verstaat en of hij met mij van mening is dat de doelstelling een tegenstelling inhoudt. Tijdens de redevoering van mevr. Alberts heeft de burgemeester de vergadering verlaten na het presidium te hebben overgedragen aan wethouder Groen. Plan onderwijs allochtone levende talen, wijziging Verordening op de stadsdelen. Mevr. CODRINGTON: Mijnheer de Voorzitter. De fractie van GroenLinks heeft in de commissie van advies al een aantal zaken die hier zijn genoemd onder- steund. Ik zal niet de hele voorfase van het oalt en het oetc herhalen. Belangrijk is datgene wat het College in de onderhavige voordracht aangeeft, namelijk dat de emancipatie en de participatie van allochtonen in de Neder- landse samenleving worden bevorderd als kinderen op vrij jonge leeftijd hun eigen taal en cultuur beheersen en dat vandaar een overstap kan worden gemaakt naar het land waarin zij wonen en de cultuur waarvan zij ook deel uitmaken. In het kader van de onderhavige wet wordt door de jonge in Nederland geboren ouders benadrukt, dat wat het oalt betreft de jonge ouders in de toekomst daarvan andere verwachtingen zullen hebben. Ik denk, dat wij de signalen serieus moeten nemen. Ten aanzien van wat nu voorligt vinden wij, dat het wanneer taal en cultuur echt worden gestimuleerd, zeker het basisonderwijs betreft, van groot belang is dat in de voorschoolse fase van essentieel belang is dat een verbinding wordt gemaakt naar de brede school en een aansluiting met het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Naar de mening van mijn fractie wordt ook aangegeven, dat wij ons niet meer alleen richten op de lagere- schoolfase, maar dat de concentratie rond de nieuwe en de kleine taalgroepen van zeer groot belang is. Wij hebben te doen met een wet en de uitvoering van deze wet gaat gepaard met zeer beperkte budgetten en veel randvoorwaarden. Dat maakt het dan ook wel zeer ingewikkeld voor de kleine en nieuwe taalgroepen. Vandaar ook ons pleidooi om meer bekendheid hieromtrent aan die kleine en nieuwe taalgroepen te geven, omdat het toch nog niet echt bekend is bij de 60 tot 70 nieuwe taalgroepen die wij de komende tijd kunnen verwachten. De fractie van GroenLinks is het eens met het College dat wij ons nu in een overgangsjaar bevinden. In dit jaar zal men de stadsdelen de ruimte moeten geven om aan het werk te gaan en om te bekijken wat verbetering behoeft. De grote taalgroepen, de Turkse en Arabische taalgroepen, zijn met het oog op de budgetten wel wat angstig. In de commissie heb ik begrepen, dat daarover uitvoerig is gesproken. Die angst is niet geheel ten onrechte, want de budgetten zijn inderdaad vrij beperkt. In de commissie heeft de fractie van GroenLinks ingestemd met de voor- dracht. Er bleven toen enkele punten liggen, maar die zijn nu aangevuld. Het betrof met name de kwaliteitsbewaking. Er wordt nu aangegeven dat in het komende implementatieplan evaluatiecriteria zullen worden geformuleerd. Bovendien zal de kwaliteitsbewaking die door de onderwijsinspectie werd gehouden, nu door gemeentelijke instanties moeten plaatsvinden. Over de wijze waarop dat gebeurt zal met het veld en de stadsdelen overleg moeten worden gepleegd. Wij wachten dat af. De visie die het College in de voordracht neerzet is ook de richting die wij willen opgaan; wij ondersteunen die lijn. Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. Er is sprake van een wetswijziging, namelijk van onderwijs in eigen taal en cultuur naar onderwijs in allochtone levende talen. Om dit te implementeren is een ingewikkeld uitvoeringsplan noodzakelijk inzake de verhouding tussen de centrale stad en de stadsdelen. De verdeling van de bevoegdheden vergt ook aandacht en de inpassing van de lesgevenden in eigen taal en cultuur in de schoolstructuur moet eveneens aandacht krijgen. Er dreigt bovendien behoorlijke wachtgeldpro- blematiek. Er moet een nieuwe uitvoeringsorganisatie op poten worden gezet en dat is al ingewikkeld genoeg. Het is een vierjarenplan met, zover ik nu kan nagaan, één keer in de twee jaar een evaluatie. De VVD-fractie denkt dat die evaluatie ook hard nodig is. In de commissie hebben wij daar uitgebreid over gesproken. Voor die evaluatie moeten ook criteria worden ontwikkeld. Het gaat echter niet alleen om pure uitvoering van Haagse wetgeving. Veel belangrijker is de achterliggende discussie. Onderwijs in eigen taal en cultuur was in eerste instantie gebaseerd op een terugkeerbeleid en in tweede instantie op achterstandsbeleid. Kinderen uit de klassieke migrantenpopulatie kwamen daarvoor in aanmerking en grotendeels werden de lessen gegeven binnen de reguliere lestijden. Met de overgang naar onderwijs in allochtone levende talen is er een andere opstelling gekomen. Het gaat nu voor een deel om cultuurbeleid, wat voor de VVD een private aangelegenheid is, terwijl het achterstandsbeleid naar onze mening een publieke taak is. Het cultuurbeleid wordt buiten het reguliere curriculum gepland, terwijl achterstandsbeleid als instructietaal nog grotendeels binnen het curriculum wordt gegeven. Als ik de wethouder daarop aanspreek, krijg ik reacties in die zin, dat het uiteraard interessant is om een maatschappelijke multiculturele ontwikkeling te zien - wij vinden dat ook - maar het is de VVD een groot raadsel waarom een PvdA- wethouder, die toch gaat voor algemeen, neutraal onderwijs, preventie van schooluitval, betere resultaten, bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal, sociale cohesie met taal als bind- en communicatiemiddel in de maatschappij en met taal als randvoorwaarde voor maatschappelijk slagen, niet meer geluiden richting Den Haag laat horen, in die zin dat het huidige oalt, waar het als identiteitsbeleid geldt, in de privésector thuishoort en daarom ook door de mensen zelf behoort te worden gefinancierd, zodat al dat geld - het betreft een bedrag van 20 miljoen gulden en wat ons betreft zou dat bedrag dan nog hoger mogen zijn - zou kunnen worden ingezet richting algemeen Nederlands taalonderwijs als achterstandsbeleid. Dan kan de VVD- fractie daar helemaal mee instemmen. De VVD wil geen verplichting van het onderwijs in allochtone levende talen als de ouders of het schoolbestuur dat niet wensen. De VVD wil ook geen financiële problemen voor de schoolbesturen die van dit soort onderwijs afzien. (De heer NIAMUT: Ik volg de VVD in haar consequente en rechtlijnige redenering met betrekking tot dit punt, maar de vraag is, of zij deze redenering ook toepast als het gaat om economische initiatieven en ondersteuning ten behoeve van de economische sector. Beschouwt zij ook dat soort activiteiten puur als privaat en wenst zij daarvoor geen publieke middelen in te zetten?) Dat is dan branchegericht. Bij economische initiatieven zijn wij graag bereid om het diversiteitsbeleid alle ruimte te geven en daarover mee te denken en hetgeen dat wordt aangedragen te laten meetellen. Wij vinden echter, dat als bindmiddel in deze samenleving Nederlands voorop moet staan en al het andere is voor een groot deel identiteitsbeleid. Wij zijn het ten aanzien van het achterstandsbeleid eens, maar het identiteitsbeleid is een privésector. (Mevr. SWEET: Is het u bekend, dat onderzoeken hebben aangetoond dat met name onder de Turkse leerlingen door een combinatie met de eigen taal de Nederlandse taalvaardigheid enorm is toegenomen?) Ik heb zojuist gezegd, dat de VVD niet tegen het oalt als instructietaal binnen het achterstandsbeleid is. Daarover is de discussie nog steeds gaande; men heeft daarover nog zeer recent publicaties kunnen lezen. Het oalt is naar onze mening niet identiteitsbepalend voor 160 nationaliteiten in deze stad. (Mevr. SWEET: Bent u het niet met mij eens dat onderwijs niet waardevrij is en dat onderwijs zich absoluut moet richten naar de toekomstige samenleving?) Wij communiceren in dit land in het Nederlands. U bent lid van de Commissie voor Onderwijs enz., u ziet de schooluitval en u ziet wat er allemaal nodig is om kinderen niet in een achterstandspositie te laten komen en daarvoor is in de eerste plaats de perfecte beheersing van de Nederlandse taal nodig. De VVD maakt verschil tussen identiteitsbeleid, zoals de nieuwe opzet van het oalt dat ook maakt, en het achterstandsbeleid. Wij gaan akkoord met het achterstandsbeleid, maar nogmaals: wij vinden het identiteitsbeleid een private aangelegenheid die door de ouders zelf moet worden gefinancierd. (Mevr. SWEET: Het lijkt mij, dat wij die discussie nog maar eens in de commissie moeten voeren.) De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Het is niet zo lang geleden dat onder voorzitterschap van de oud-EG-commissievoorzitter een rapport is uitge- bracht over het Nederlands onderwijsbestel, getiteld: "A treasure within", waarin de kerndoelen voor het onderwijs in vier termen zijn benoemd. Wij praten nu over het eerste element dat door het rapport wordt benoemd, namelijk dat leren belangrijk is, aangezien men moet leren om te zijn. Voor de CDA-fractie valt daar het oalt onder. Voor ons heeft die branche een belangrijk economisch nut en wij vinden het dan ook geen private zaak, ook heel duidelijk een publieke zaak. De openbaarheid van bestuur zal ruimte moeten bieden om daarmee iets te gaan doen, dit in tegenstelling tot datgene wat de VVD zojuist heeft aangegeven. De onderhavige materie is vrij complex en de CDA-fractie is dan ook blij met de insteek vanuit het College dat het niet alleen maar gaat om de wette- lijke invulling van het vaststellen van het oalt-plan voor meerdere jaren, maar dat wij inderdaad gebruik maken van een overgangsjaar om daarin een aantal aspecten aan de orde te laten komen. Veel aspecten zijn al genoemd en wij zijn blij, dat in elk geval twee punten die wij in de commissie hebben ingebracht, namelijk in de eerste plaats dat de beheersorganisatie ook een inhoudelijk taak heeft als het gaat om educatief beleid en in de tweede plaats de regiefunctie, zijn opgenomen. De regiefunctie betreft niet alleen maar de regie over stadsdelen, maar ook allerlei organisaties die een stadsdeel-overstijgend karakter hebben. Daarbij komt natuurlijk ook aan de orde dat die regie stedelijk gezien veel strakker zou moeten worden aangestuurd. Ook is daarbij van belang de vraag wanneer die lessen worden gegeven, hoe wij met het beheren van de organisaties moeten omgaan en op welke plek die lessen moeten worden gegeven, dus meervoudig gebruik van onderwijslocaliteiten enz. Wij zijn benieuwd naar de uitwerking daarvan, maar wij kunnen instemmen met de vaststelling vBron : Raad Onderwerp : Raads echter graag in twee termijnen in de commissie terug een eerste reactie op basis van de verschillende punten die nu voorliggen, met eventuele knelpunten en richtingen, zodat wij daarin keuzen kunnen maken om daarna tot een goed plan voor de komende jaren te komen. De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb nog een enkele opmerking, speciaal gericht aan mevr. Spier. Zij heeft gezegd, dat de positie van het Nederlands centraal zou moeten blijven. Ik ben dat geheel met haar eens, maar wat vindt zij er dan van, dat het steeds meer de gewoonte wordt om het gebruik van de Nederlandse taal te doorspekken met Engelse uitdrukkingen, ook in de kring van de politiek? Ik wil daarvan nu geen voorbeelden aandragen, maar men zal met mij eens zijn dat daarvan een overvloed van voorbeelden is. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Ik vind, dat u in het algemeen Europees en ook aardig globaal kunt denken en dan vinden wij, dat Engels best als tweede taal een optie zou kunnen zijn, alleen om de kansen te vergroten van mensen op de grote marktgroep.) Dat is wel iets anders. Ik... (De VOORZITTER, wethouder GROEN: Ik stel voor, deze interruptie hierbij te laten.) (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Dit is best een interessante discussie met de heer Van Duijn ...) Ik hoopte dat uw commitment... (De VOORZITTER, wethouder GROEN: U bent nog bezig met uw betoog in eerste termijn.) Ik hoopte, dat het commitment van mevr. Spier bij het Nederlands lag. Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. In antwoord op de opmerkingen van mevr. Sweet merk ik op, dat de budgetten voor de kleine taalgroepen inderdaad te laag zijn. Dat is bekend, want in Amsterdam zijn veel taalgroepen en daarvoor zou een vertienvoudiging van de budgetten nodig zijn. Dat is niet realiseerbaar, zodat er keuzen moeten worden gemaakt, maar niettemin is het een aanzienlijke vooruitgang vergeleken met de oude situatie, zodat ik vind dat wij er wel verheugd om kunnen zijn. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Er gaan steeds verschillende getallen over tafel. Weet u het exacte getal van de kleine taalgroepen?) Ik heb geen flauw idee. In Amsterdam hebben wij ongeveer 140 nationaliteiten, maar een aantal mensen van bepaalde nationaliteiten spreekt verschillende talen. Ik weet het dus niet, maar ik behoef het ook niet te weten want de mensen moeten zelf initiatief ondernemen en dan zien wij het vanzelf wel. Wij behoeven alleen maar te verdelen. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Het is natuurlijk wel aardig om te weten wat men kan verwachten.) Een taalgroep van drie mensen kan waarschijnlijk niet via deze regeling worden geholpen. Dat zal dan praktisch moeten worden aangepakt. Een aantal kleine taalgroepen is overigens bekend, terwijl verschillende kleine taalgroepen sinds jaar en dag de eigen scholing organiseren, voor een deel door de gemeente gesubsidieerd en voor een deel uit eigen middelen. Mevr. Sweet sprak over de variant van het onzerzijds stimuleren van het aanbieden van de lessen binnen de verlengde schooldag. Ik ben het daar niet mee eens. In het stadsdeelstelsel hebben wij op zeer goede gronden besloten, dat de regie over het basisonderwijs in de stadsdelen thuishoort. De heer Hemmes heeft daar ook uitdrukkelijk voor gepleit en in dezen kies ik zijn kant. Ik vind namelijk, dat wij maximaal gebruik moeten maken van het draag- vlak dat er bij scholen en ouders is. Dat kunnen wij niet vanuit de centrale stad regelen; de wijken en de scholen zullen dat zelf moeten oplossen. Daarom is naar mijn mening een maximale verlaging van het democratisch niveau ge- wenst. Ik heb zelf ook wel gedacht aan die verlengde schooldag, maar ik vind het toch wel uitdrukkelijk de keus van de schoolbesturen, in overleg met de stadsdelen en de ouders. Mevr. Sweet en mevr. Codrington hebben gepleit voor een koppeling met de voorschool. Ik wijs erop, dat het Amsterdamse model van de voorschool juist zo aantrekkelijk is omdat die is gekoppeld aan de school en ook een koppeling van de lesprogrammaþs voorschrijft. Dat is de enige voorschoolse opvang in Nederland die op die manier is georganiseerd. Dit wordt dus eigenlijk door de opzet van ons voorschoolproject - ik praat dan niet over Opstap of Opstapje - automatisch geregeld en dat vind ik een goede zaak. Het punt van de accommodaties is een kwestie van de stadsdelen. Natuurlijk moeten de scholen worden gestimuleerd om de gebouwen beschikbaar te stellen voor de andere lessen, maar dat is per situatie heel verschillend. Ik kan dat van hieruit niet overzien, maar als mij klachten zouden bereiken, ben ik zeker bereid om te bemiddelen of een en ander te bevorderen. Ik vind een evaluatie ook heel belangrijk; de heer Niamut vraagt zelfs nog om een tussennotitie. Ik zal kijken wat ik kan doen. Er is in elk geval een implementatieplan waarbij wij op de aspecten van de evaluatie nog ingaan. Dat zal ik aan de commissie voorleggen. Mevr. Alberts heeft haar twijfel over de kwaliteitsbewaking uitgesproken, maar veel meer dan de wet ons mogelijk maakt kan ik niet doen. De kwaliteits- bewaking ligt in handen van de rijksinspectie. De stadsdelen kunnen daarbij bevorderen en ons centrale beheersapparaat kan ook nog initiatieven nemen om de kwaliteit te verhogen, maar het blijft een gedecentraliseerde bevoegdheid; de gemeentelijke bevoegdheden blijven redelijk beperkt. Ik zeg wel toe, dat bij de evaluatie de kwaliteit in overleg met de Raad heel veel aandacht zal krijgen. Wat betreft de vraag van mevr. Alberts over het verschil tussen de multi- culturele benadering en de emancipatiebenadering, heb ik in de commissie ook al gezegd, dat het een wat geforceerde definitie is. Bij emancipatie geeft men de kinderen de mogelijkheid, omdat zij nog geen Nederlands spreken en nog zo jong zijn, tijdelijk de mogelijkheid om in hun eigen taal toegesproken te worden, zodat zij de lessen wat gemakkelijker kunnen begrijpen, wat goed voor hun ontwikkeling is. Als zij echter wat ouder zijn is het een kwestie van het maken van een keuze; zij willen dan naast het Nederlands dat zij geacht worden te kennen, ook nog hun eigen taal leren en dan komen wij op de benadering van mevr. Spier. Uiteindelijk zal dat ongetwijfeld een emancipa- torisch effect hebben. Ik vind dit punt echter niet zo belangrijk. Mevr. Codrington sprak over het geven van meer bekendheid aan de nieuwe taalgroepen. Wij zullen maximale informatie geven en dan zal men toch zelf initiatieven moeten oppakken, maar daarin is voorzien. Mevr. Spier heeft zich verbaasd getoond over het optreden van een PvdA- wethouder. Mij ontgaat echter wat mijn politieke achtergrond in dezen ermee te maken heeft want ik ben gewoon wethouder voor Onderwijs. Ook heeft mevr. Spier zich afgevraagd, waarom ik in Den Haag niet krachtiger pleit, maar zij weet niet wat ik in mijn eigen partij heb bepleit. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Wist ik dat maar.) Dat vertel ik liever niet, maar u had ook initiatieven kunnen nemen om in de discussie die in het Parlement al jaren gaande is te roeren. Overigens meen ik dat het terecht geen gebruik is om ons al te veel met de agenda van het Parlement te bemoeien. Als mevr. Spier opmerkt, dat het cultuurbeleid een private aangelegenheid is, ben ik dat volstrekt met haar eens. In de oalt-kwestie worden de ouders niet verplicht, hun kinderen die lessen te laten volgen. Mevr. Spier koppelt daar vervolgens aan, dat de overheid daaraan ook geen cent mag betalen. Dat is ten eerste al bijzonder omdat de wet nu eenmaal voorschrift dat die rechten er zijn en wij moeten de wet uitvoeren. Op dit moment kan de discussie in de Raad weinig toevoegen. De heer Niamut vraagt naar economische initiatieven, maar wij kennen nogal een aantal culturele initiatieven, waaraan de gemeente volledig vrij eigen middelen besteedt, terwijl het toch allemaal zaken betreft waarvoor de mensen kaartjes voor kopen en het in principe private keuzen zijn. Voor de kunsteducatie wordt veel door de overheid betaald. Dat mevr. Spier dit onderscheid maakt snap ik, maar waarom zij daaraan het wel of niet betalen door de overheid koppelt snap ik niet, omdat wij dat uit vrije keuze heel vaak zelf doen; waarom zij dit bij dit onderwerp noemt snap ik helemaal niet, want wij hebben hier geen enkele keuze aangezien wij gewoon de wet moeten uitvoeren. Ik wil die discussie best voeren, maar voor dit onderwerp heeft dat op dit moment geen enkele relevantie. Tijdens de redevoering van wethouder Van der Aa is de burgemeester weer ter vergadering gekomen en heeft het presidium overgenomen van wethouder Groen. Mevr. SWEET: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil even terug komen op het idee alsof ik zou hebben gezegd, dat het beleid niet bij het stadsdeel zou thuishoren. Ik heb getracht aan te geven, dat vanuit de coördinatiefunctie moet worden gestimuleerd dat er wordt gewerkt met eigentijdse modellen. Ik zeg dit omdat het moment waarop wij de keuze maken voor een dergelijke wetgeving, het voor mij iets meer is dan een wettelijk kader. Er worden dan ook voorwaarden gecreëerd, zodat een aantal zaken kan worden gerealiseerd. Als dan ook vanuit de oudergroep, zeker als het gaat om stadsdelen waar de populatie voor 80% tot 90% uit de Marokkaanse en Turkse groep bestaat, de wens wordt geuit om die lessen binnen school te doen plaatsvinden, vragen wij ons af of dat geen goede kans voor ons is om technische en organisatorische knelpunten op te lossen om het te realiseren. (Wethouder VAN DER AA: Ik zeg niet, dat het geen goede vraag is of dat dit niet verstandig zou zijn. De vraag is, waarom wij dat moeten doen want het is een bevoegdheid van de stadsdelen.) Ik begrijp dat, maar vanuit een þoverall-viewþ kunnen wij van tijd de stadsdelen best wel helpen en zij zullen daartegen geen bezwaar hebben. Tot slot deel ik mede, dat wij zeer content zijn met de toezeggingen van de wethouder. Mevr. ALBERTS: Mijnheer de Voorzitter. De SP meent, dat die regiefunctie wel nodig is, want wij kunnen ons voorstellen dat in het ene stadsdeel drie mensen van de ene taalgroep zitten en in het andere stadsdeel acht. Beide aantallen zijn niet voldoende om iets te starten en wij kunnen dan indenken dat men zoiets centraal regelt. Het antwoord op mijn vraag over wat nu multicultureel is, vind ik nog steeds niet duidelijk. Ik vind het hinken op twee gedachten en een doelstel- ling die op twee gedachten hinkt loopt niet over van duidelijkheid. Om op het onderwijskundige gedeelte te blijven vind ik het pedagogisch ook niet verant- woord. De uitstraling die men geeft is onduidelijk. Ter illustratie daarvan wijs ik erop, dat datgene waarom de voorschool in het leven is geroepen daarmee wordt ondergraven. Ik begrijp daar helemaal niets van. Aan de ene kant zegt men dat de voorschool voor de emancipatie, de participatie enz. in het leven is geroepen, terwijl halverwege aan de andere kant heel iets anders wordt gedaan. Dit neemt echter niet weg, dat de fractie voor de voordracht zal stemmen. Het plan is een verschuiving in de richting die wij voorstaan en bovendien is het een afgebakende periode en wij zullen al snel evalueren. Wij moeten nu van start gaan en wij zullen dan verder wel zien. (De heer NIAMUT: Begrijp ik uit uw benadering, dat u moeite heeft met het feit dat er een mogelijkheid bestaat om les te krijgen in eigen taal en cultuur?) Het gaat om de doelstelling en wat men daarmee wil bereiken. Er wordt gesteld, dat het goed meedoen aan het onderwijs wordt bevorderd door onderwijs in eigen taal. Daarover zijn cijfers die elkaar tegenspreken. Ik denk dan, dat men dit goed moet uitstralen en men moet zeggen, dat emanciperen inhoudt, dat men op school kan meekomen. Ik kan mij voorstellen dat het Nederlands daarbij, omdat het in de scholen de voertaal is, het toegewezen instrument is. Ik zie het eerder dat het in het kader van het NT2 gebeurt dan bij andere zaken. Uit dit plan zie ik dat nog steeds niet voldoende naar voren komen. (De heer NIAMUT: Meer dan 80% van de wereldbevolking wordt op jonge leeftijd twee- of meertalig opgevoed. Dat kan altijd een meerwaarde zijn en ik wijs erop, dat wij In Nederland wat dat betreft behoorlijk achterlopen.) Tweetaligheid vind ik best, maar ik weet niet of dat de uitstraling is op de scholen die vervolgens worden gevolgd. Die tweede taal wordt thuis gespro- ken en niet op school. (Mevr. ÖZÜTOK: In Friesland wordt wel in twee talen lesgegeven. Wat vindt u daarvan? Dat heeft te maken met het feit dat het Fries ook buiten de scholen wordt gesproken. Er zijn veel talen die uitsluitend in de gezinssituatie worden gesproken en daarbuiten helemaal niet. In veel dorpen in Friesland wordt Fries gesproken, maar er is maar een beperkt aantal buurten in Amsterdam waar een andere taal wordt gesproken dan die in het gewone leven wordt gesproken. (Mevr. ÖZÜTOK: Dat is niet juist. Gaat u maar eens kijken en luisteren in verschillende buurten; u verstaat daar de taal niet. Dat hebt u niet meegekregen.) Ik vind dit wel heel erg goedkoop. (De heer DALES: Ik vind het toch vrij bedenkelijk wat mevr. Özütok nu naar voren brengt. Het Fries is in Nederland een officiële taal en een taal die in een groot deel van het land, namelijk in Friesland, elke dag wordt gesproken. Ik kom daar veel en ik weet dat het moeilijk is om als men het Fries niet beheerst, zich behoorlijk verstaanbaar te maken. Dat is echt een probleem, maar dat is wezenlijk anders dan wanneer er in kleine delen van Amsterdam een bepaalde taal wordt gesproken die de Nederlands sprekende niet kent.) (Wethouder VAN DER AA: Mevr. Spier heeft in de commissie verklaard, dat zij tegen het geven van Fries op de basisschool is.) (De heer DALES: In Friesland?) (Wethouder VAN DER AA: Inderdaad.) Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben zeer geprikkeld door de opmerking van de wethouder want ik zou bijzonder graag weten wat hij in zijn eigen partij heeft bepleit, met name in Den Haag. Dat de wethouder niet op de hoogte is van het aantal kleine taalgroepen in Amsterdam vind ik een gemis. Hij noemde een aantal van drie leerlingen, maar ik wijs erop, dat men bij acht leerlingen recht kan doen gelden op onderwijs in de eigen taal. Ik zou graag willen weten over hoeveel taalgroepen wij spreken, want op den duur zullen wij daarop dan toch beleid moeten maken, hoewel de VVD, het is gezegd, daarvan geen voorstandster is. Wij kunnen ons natuurlijk niet bemoeien met de agenda van het Parlement, maar men kan af en toe toch wel een geluid laten horen. Een wethouder uit Amsterdam zou dat zeker kunnen doen. Voorts is de wethouder volstrekt anders bezig dan ik. Als de wethouder met cultuurbeleid de begroting Cultuur van 120 miljoen of 130 miljoen gulden bedoelt, is dat een andere zaak dan cultuurbeleid waarover wij nu spreken. Hier is cultuurbeleid puur eigen identiteitsbeleid en dat is heel iets anders dan het algemene cultuurbeleid dat in de portefeuille van wethouder mevr. Van der Giessen zit. (De heer NIAMUT: U maakt wel een vreemd onderscheid.) Ik ben blij dat u geen lid bent van de Commissie voor Cultuur enz. Ik vind het wel een beetje wonderlijk dat u dit onderscheid niet kunt maken. De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil mevr. Spier erop wijzen, dat ik wel lid ben van die commissie. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Ik heb u op dit beleidsterrein nog nooit gehoord.) De CDA-fractie is blij met de toezegging van de wethouder om na te gaan in hoeverre een tussenrapportage mogelijk is. Het lijkt ons goed, de knelpunten inzake de regie enz. aan ons voor te leggen. De maximale betrokkenheid van iedereen die hierbij noodzakelijk is, is van belang en wij vinden ook de betrokkenheid van de commissie - dat blijkt ook uit deze discussie - zeer belangrijk. Als er keuzen in beleidsrichtingen moeten worden gemaakt op basis van de evaluatie van wat er nu voorligt, is het verstandig dat ook in de commissie op te pakken. Gezien de reactie van de wethouder op de benadering van de VVD-fractie zien wij de invulling van het oalt met vertrouwen tegemoet. Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. Mevr. Alberts heeft voorge- steld om de kwestie rond de kleine taalgroepen centraal te regelen teneinde versnippering te voorkomen. Dit treft enorm, want dat is precies de kern van de voordracht. Mevr. Spier is erg geprikkeld over mijn bijdrage in de PvdA- vergaderingen. Ik nodig haar uit om vaak naar onze bijeenkomsten te komen en als zij lid wordt van onze partij krijgt zij nog veel meer informatie. (De VOORZITTER: Ik krijg weleens de indruk dat als men geen lid is, veel meer informatie krijgt.) De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 516 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 5 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 21 januari 1999 inzake de evaluatie van de referenda over IJburg en over de Noord-Zuidlijn, tevens preadvies op de notitie van het raadslid Van Duijn (nr. 372 van 1997), geti- teld: Volksinitiatief: een nieuwe toekomst voor IJburg (Gemeenteblad afd. 1, nr. 35, blz. 236). De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. De Gemeenteraad is in 1990 begonnen om de kloof tussen kiezers en gekozenen te overbruggen door instel- ling van een referendum. Het doel was: bewustmaking van de kiezers van ge- meentelijke problemen door die kiezers zelf knopen te laten doorhakken. Volgens ons is dat een belangrijke democratisering geweest. Volgens het College nu, heeft het referendum zich ontwikkeld tot "een waardevolle aanvul- ling op de mogelijkheden om invloed op het gemeentebestuur uit te oefenen." Het College ziet geen reden om met voorstellen tot wijziging van dit nieuwe beleidsinstrument te komen. Op ons maakt deze conclusie, uit de mond van dit College, een onwaarachtige indruk. De werkelijkheid is namelijk, dat door de instelling van een gekwalificeerde meerderheidseis en de willekeurige toepas- sing van de clausule inzake spoedeisendheid het referendum door het College om zeep is geholpen. Na de overduidelijke uitslag van het referendum over de stadsprovincie, nu vier jaar geleden, hebben de tegenstanders van het referendum in deze Raad de overhand gekregen. Toen is GroenLinks gekomen met het voorstel inzake een gekwalificeerde meerderheidseis en dat is juichend door het toenmalige College overgenomen. Dit was de gifbeker voor het referendum. Het gevolg is dat, hoewel de referenda over IJburg en de Noord- Zuidlijn een duidelijke meerderheid tegen de plannen van het stadsbestuur hebben opgeleverd, de uitslagen in naam ongeldig zijn verklaard, waardoor het College en de meerderheid van de Raad konden doen alsof de meerderheid van de kiezers het verloren had. Dit heeft volgens ons de democratie op haar kop gezet. Dit heeft de brug tussen kiezers en gekozenen - dat was het referendum toch aan het worden - ondermijnd. Een meerderheid van degenen die nu in Amsterdam op de hoogte is van de regels, vindt de gekwalificeerde meerder- heidseis onredelijk en daardoor is het vertrouwen in het referendum geschaad. Het geloof in het referendum is onder de kiezers minder groot, zoals uit onderzoeken blijkt, dan het voor de invoering van de gekwalificeerde meerder- heidseis was. Die eis moet dus onmiddellijk worden afgeschaft. Zij is de gevaarlijkste bom onder het referendum, een bom die geluidloos afgaat. Het gevolg is namelijk dat er überhaupt geen referenda meer worden gehouden. Ook moet onverwijld de clausule inzake spoedeisendheid worden afgeschaft. Die heeft ertoe geleid dat er willekeurige toepassingen van kwamen, eerst bij het initiatief om een referendum te houden over verkoop van de kabeltelevisie en daarna bij het initiatief voor een referendum over Ruigoord en de Afrikaha- ven. Vijftien maanden geleden heeft de Raad uitgesproken dat een referendum over de Afrikahaven niet kon omdat er te veel spoed mee gemoeid was. Het is echter nog maar twee weken gelezen dat eindelijk de beslissing over die haven is genomen door de Raad van State. Dit betekent dus, dat het referendum over de Afrikahaven een halfjaar geleden met gemak had kunnen plaatsvinden, zoals trouwens ook in het vooruitzicht was gesteld door het aannemen van de motie- Meijer. Die motie had wat de tijd betreft gemakkelijk kunnen worden uitge- voerd. Van spoedeisendheid is op geen enkele manier aantoonbaar sprake geweest. Door de gekwalificeerde meerderheidseis en de spoedeisendheidsclausule is dit kind van de democratisering vermoord, nog voordat het volwassen kon worden. Daarom hebben wij het volksinitiatief voorgesteld, ook aan de hand van de geschiedenis van Zwitserland, waar zich eenzelfde situatie heeft voor- gedaan van in de uitslagen teleurgestelde autoriteiten, die echter vervolgens toch nog slim genoeg waren om de democratisering in de geest van het referen- dum te redden door invoering van een volksinitiatief. In de commissie is gesteld, dat daarmee kwetsbare groepen in de samenleving gevaar zouden lopen. Naar mijn mening is daar op geen enkele manier sprake van wanneer men een raad op het volksinitiatief instelt in de geest van de verordening op het referendum zoals wij die kennen, waarin immers die kwetsbare groepen worden beschermd. Ik meen, dat invoering van het volksinitiatief een goede aanvulling zou kunnen zijn op het primaat van de volksvertegenwoordiging. Het is ook niet zo, dat elk redelijk voorstel dat in Amsterdam leeft leidt tot een serieuze behandeling in de Gemeenteraad. Het komt immers vaak genoeg voor dat, wanneer kleine partijen komen met nota's of voorstellen, die eerst een of twee jaar in de ijskast moeten zitten. (De heer HOOIJMAIJERS: Dat komt ook voor bij heel grote partijen. Zoals bekend, is de langst liggende nota een nota van de heer Van Thijn, uit de tijd van zijn raadslidmaatschap, een nota, die tot op de dag van vandaag niet behandeld is, laat staan voorzien van een preadvies.) Dat is een goede interruptie, want die ondersteunt mijn betoog. Er blijkt uit, dat zelfs voorstellen van grote partijen niet altijd onmiddellijk in de Raad komen, terwijl die dat wel verdienen. Ik stel voor, dat er op regionaal niveau een referendum wordt gehouden over Schiphol. Het lijkt mij belangrijk, dat de gemeente Amsterdam zich ervoor inspant dat dit referendum wordt gehouden. (De heer HUFFNAGEL: Ik neem aan dat dit dan in heel Nederland wordt gehouden.) Ik sprak over een regionaal referendum, dus in de provincie Noord- Holland, omdat de inwoners hier bij uitstek te maken hebben met de invloed van Schiphol, zowel als het gaat om werkgelegenheid als wanneer het gaat om de overlast. In Amsterdam is verder aan de orde dat, als de burgemeester vertrekt, een referendum kan worden gehouden over de vraag wie de Amsterdammers willen als volgende burgemeester, een consultatief referendum dus. Ik ben heel benieuwd naar de opstelling van het College op dit punt. (De VOORZITTER: Degene die geen tweederde meerderheid haalt komt er dus niet. Als niemand die haalt krijgt Amsterdam dus geen nieuwe burgemeester.) Op het moment dat u gaat vertrekken zou u geen mooier afscheidscadeau aan de gemeente Amsterdam kunnen geven dan te bevorderen dat er een referendum wordt gehouden over uw opvolging. Ik meen, dat dit ook een eerbetoon is aan uw taakuitoefening zoals u die in Amsterdam hebt verricht. (De heer VAN POELGEEST: Wat is de relatie tussen het volksinitiatief en dit onderwerp?) Dit gaat over een consultatief referendum. Ik vind het in het kader van deze evaluatie van de referenda is Amsterdam ook zeer ten onrechte, dat dit consultatief referendum van de kaart is geveegd. In 1992 is een dergelijk referendum gehouden over het autoluw maken van de binnenstad; nadien is er nooit meer een dergelijk referendum gehouden en men doet op het ogenblik - dat doet althans de wethouder in de commissie - alsof een consultatief refe- rendum helemaal niet meer mogelijk is. Daarin dient naar mijn mening verande- ring te komen. Mevr. CODRINGTON: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal mij beperken tot een reactie op de notitie van de heer Van Duijn over het volksinitiatief. De discussie over het correctief referendum en de gekwalificeerde meerderheids- eis zal ik vandaag laten voor wat zij zijn. Er is een referendumverordening waarin heel goede afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop wij in de toekomst, als weer gebruik wordt gemaakt van dit instrument, meer duidelijk- heid kunnen geven. Als wij naar de uitslag van de referenda van met name die over IJburg en de Noord-Zuidlijn kijken, zien wij percentages waarover ik niet ontevreden ben. Met name komt naar voren, dat burgers meer behoefte hebben aan uitleg over de betekenis van de gekwalificeerde meerderheidseis. Daarover zouden wij dus in de toekomst meer duidelijkheid moeten verschaffen. (De heer VAN DUIJN: Betekent dit, dat GroenLinks twijfel heeft over, zo al niet spijt heeft van, de gekwalificeerde meerderheidseis?) Absoluut niet. Uit de evaluatie blijkt dat voor IJburg sprake is van 77% en voor de Noord-Zuidlijn van 68% als het gaat om bekendheid met de materie. Ik ben daarover dan ook niet ontevreden. (Mevr. VAN OUDENALLEN: Ik herinner mij nog een ander referendum. Daar was het ongeveer 1,5%. Bent u daarover dan ook niet ontevreden? Ik denk aan het referendum over de parkeer- problematiek.) Ik heb het nu over de referenda over IJburg en de Noord-Zuidlijn; dat is nu aan de orde. Als 77%, respectievelijk 68% van de Amsterdammers positief oordeelt, zult u van mij niet horen dat ik daarover ontevreden ben. Met betrekking tot het volksinitiatief ben ik het niet eens met de argumentatie van de heer Van Duijn dat het correctief referendum een zachte dood gestorven is en dat wij daarom moeten overgaan tot een volksinitiatief. Mijn fractie wil benadrukken, dat men voor een volksinitiatief niet bang behoeft te zijn, mits met de nodige verordeningen en afspraken omgeven, ook omtrent het budgetrecht van de vertegenwoordigende organen. Wij behoeven naar ons oordeel voor dit instrument dus niet zo angstig te zijn. Er is nog een andere reden waarom wij naar mijn mening aandacht moeten besteden aan initiatieven van de kant van burgers. Als men een situatie kan creëren waarbij de volksvertegenwoordiging niet wordt gepasseerd, als het budgetrecht niet wordt aangetast en als men duidelijke afspraken maakt omtrent de agendapunten - welk beleidsterrein betreft het en welke financiële consequen- ties heeft het? - is mijn fractie absoluut niet angstig voor een volksinitia- tief. Ik heb in de commissie al gesteld dat naar onze mening een volksinitia- tief naast een correctief referendum zou kunnen bestaan, mits onder goede voorwaarden. Bij een experiment met een volksinitiatief als instrument in de toekomst hebben wij dan ook geen aarzelingen. De ervaringen in Zwitserland en in de Amerikaanse staten kennen op onderdelen negatieve factoren. Er komen daar zaken naar voren waarvan men zich ernstig kan afvragen of een volksini- tiatief zich voor beleidsterreinen als waarvan daar sprake was wel verstandig is geweest. Een Amsterdams volksinitiatief als instrument kan natuurlijk ook leren van de wijze waarop het in die landen is gegaan. Mijn fractie kan instemmen met het besluit, dit preadvies voor kennisge- ving aan te nemen. De heer Van Duijn heeft mij er in de commissie niet van kunnen overtuigen dat het correctief referendum een zachte dood is gestorven en ook niet van het feit dat het volksinitiatief zoals hij dat nu voorstelt overlevingskansen heeft. (De heer VAN DUIJN: U zei net dat u er niet bang voor bent!) Ik ben er niet bang voor, maar u hebt mij er niet van kunnen overtuigen dat uw notitie zoals die hier ligt, "aangekleed" - ik stelde eerder dat die was uitgekleed omdat er in feite niets staat - onze instemming zou kunnen krijgen. U hebt dat tot op heden niet kunnen waarmaken en om die reden stemmen wij in met het preadvies. Mevr. ALBERTS: Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben het hier over "de kloof tussen kiezers en politiek". Een voorbeeld: "Verzamelde kennis is hier geen statische, materiële kennis, het gaat hier veeleer om een netwerk waarbinnen nieuwe inzichten ingewisseld en gecombineerd worden." Ook: "Kern-stuurin- formatie, facilitymanagement-opdracht, comptabiliteitsvoorschriften", voor- beelden die illustreren, dat kiezers zich niet altijd aangesproken kunnen voelen door hetgeen hier in de Raad wordt besproken. Anders gezegd: het taalgebruik werpt een drempel op. Ik geef een ander voorbeeld. Naar aanlei- ding van de bespreking over de herprofilering van de Lijnbaansgracht liet de desbetreffende wethouder zich ontvallen, dat er geen sprake is van een inspraakavond, maar van een informatieavond. Ik haal deze voorbeelden aan omdat datgene wat in de voordracht staat als het ware het vierde argument is om tegen de voorstellen van de heer Van Duijn te zijn. Het is een lange zin, maar ten slotte staat er: "Tot slot is het de vraag of de middelen die de volksvertegenwoordiging thans ten dienste staan om besluitvorming tot stand te brengen over zaken die de burgers belangrijk vinden werkelijk tekortschie- ten. Belangrijk argument voor ons om geen voorstander van het volksinitiatief te zijn, is dat wij van mening zijn dat het volksinitiatief overbodig is. Er zijn voldoende middelen voor de burgers om de politieke agenda van het gemeentebestuur te beïnvloeden." Ik moet eerlijk zeggen, dat dit stukje nu juist getuigt van zelfgenoegzaam achterover leunen en roepen hoe goed het allemaal gaat. Deze kritische opmerkingen illustreren in feite, dat er nog een taak ligt, willen wij niet constateren, dat de opkomst bij verkiezingen andermaal tegenviel danwel dat mensen niet willen meedoen aan inspraak- /informatierondes enz. Dit neemt niet weg, dat mijn fractie toch het preadvies van het College zal volgen. Men zal zich kunnen voorstellen, dat wij van tijd tot tijd nog wel eens de degens zullen kruisen over de duidelijkheid van voorstellen. De heer HEMMES: Mijnheer de Voorzitter. Het zal u niet verbazen dat mijn fractie blij is dat het College, maar ook de Amsterdammer, het instrument van het referendum positief waardeert. Er heeft een uitgebreide evaluatie plaats- gevonden. Het referendum heeft geleid tot publieke discussies, de kennis en betrokkenheid van de burger over de referendumonderwerpen zijn vergroot en de burger beoordeelt dit nog positief ook. Het principe dat de bevolking beslui- ten van de Gemeenteraad ongedaan kan maken is afkomstig van D66 en is een zwaar bevochten zaak. D66 ziet het bij het referendum, als correctiemogelijk- heid op de door de gekozen organen genomen besluiten, als zeer verdedigbaar dat er een drempel wordt vastgesteld. Wij willen best nadenken over andere vormen, dus ook over het volksinitiatief. De redenen om daarvoor te pleiten komen echter in feite voort uit kritiek op het referendum en die kritiek wordt door ons niet gedeeld. Andere partijen hebben al enige voorbeelden genoemd die wij kunnen onderschrijven. Het referendum is in principe nog tamelijk nieuw. Er bestaat nog enige koudwatervrees. Wij weten, dat bin- nenkort een grondwetswijziging wordt vastgesteld om het referendum juridisch bindend te verklaren. Dat heeft jaren geduurd. Als men het plastisch wil uitdrukken, zou men kunnen zeggen, dat het referendum zich nog bevindt in de puberteitsfase en nog bezig is met volwassen worden. De kritiek op pubers is, zoals bekend, dat zij hun kop nog wel zullen stoten en nog wel tegen dingen zullen aanlopen waarvan zij later denken dat het ook anders had gekund. Dat is ook bij het referendum zo. Om nu te komen met nieuwe voorstellen, geba- seerd op het feit dat het referendum niet zou deugen... (De heer VAN DUIJN: Wij hebben geen kritiek op het referendum. Wij zeggen niet dat dat niet deugt, maar alleen dat de regels die daaraan later zijn toegevoegd, zoals de gekwalificeerde meerderheidseis en de eis inzake spoedeisendheid, niet deugen. Het referendum als instrument hebben wij vanaf 1985 bepleit.) (Mevr. CODRINGTON: U hebt erop gewezen dat het een zachte dood is gestorven.) (De heer VAN DUIJN: Als gevolg van de invoering van deze regels is het vermoord.) Wij zijn het daarmee niet eens. Ik heb al aangegeven, dat wij de gekwali- ficeerde meerderheidseis kunnen billijken. Ik sprak eerder van een puber en u pleegt nu euthanasie op een puber. (De heer VAN DUIJN: Nee, dat doet u juist, doordat u deze regels hebt ingevoerd en goedgekeurd. U wilt die niet wijzigen en daardoor worden er geen referenda meer gehouden.) Het is een aardige discussie, maar ik ben het gewoon niet met u eens. De puber is nog niet eens volwassen en u komt al met een nieuw voorstel. Laten wij nu even afwachten tot het referendum zijn plaats heeft gekregen en volwassen is geworden. Laten wij intussen ook kijken naar wat er allemaal nog aan kan veranderen. Wij zeggen helemaal niet dat het precies zo zal moeten blijven als nu, maar het moet zijn vorm nog vinden. Er zullen zich tegelij- kertijd ook nieuwe ontwikkelingen voordoen en dat is prima, maar mijn fractie ziet uw voorstellen, hoe sympathiek ook, als niet goed getimed. Laat het referendum eerst nog maar groeien en laten wij daarbij kijken hoe het verder kan worden ontwikkeld. Het risico van uw voorstel is, dat er van alles mis kan gaan en dan zijn wij nog veel verder van huis. Om die reden steunen wij de voorstellen van het College, al moet de discussie over volksinitiatief en ontwikkeling van het referendum zeker een plaats krijgen. De stelling, dat het referendum al een zachte dood zou zijn gestorven en dat wij iets nieuws moeten beginnen, wordt door D66 niet gedeeld. (De heer VAN DUIJN: Het spijt mij te moeten constateren dat D66 op dit punt zo ingeslapen is. Ik moet dit verklaren uit het feit dat ook uw partij de schrik van zijn leven heeft gekregen toen het referendum over de stadsprovincie zo dramatisch werd verloren door de meerderheid van de Gemeenteraad.) Ik laat die interpretaties aan u. Ik denk dat het referendum leeft bij mensen en in ontwikkeling is. Burgers geven aan, dat zij de wijze waarop politiek wordt gedacht en tot besluiten wordt gekomen kunnen volgen; zij zijn er tevreden over. U kunt zeggen dat iedereen heel teleurgesteld is door de gekwalificeerde meerderheidseis. Het referendum is echter een instrument dat bezig is volwassen te worden. Als u meent, dat de puber een andere weg moet gaan, is dat aan u, wij vinden het een goed instrument en zijn van mening dat hetgeen het College voorstelt daaraan recht doet. Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. Ik dank de heer Van Duijn voor de indiening van zijn notitie, die aanleiding geeft tot deze gedachtenwisseling. Wij zullen het preadvies van het College voor kennisge- ving aannemen. Het standpunt van de fractie van de VVD over volksraadpleging is bekend. Als het systeem van de vertegenwoordigende democratie achterhaald en onvoldoende is, verloederd, verwaterd en oververmoeid lijkt en in ieder geval onbevredigend werkt, zal men het systeem structureel moeten aanpakken en geen pleisters moeten plakken. Dat was en is het basale uitgangspunt van de VVD. Dit neemt niet weg, dat een goed bestuurder en volksvertegenwoordiger goed moet luisteren en mensen moet consulteren. Wij hebben ons dan ook altijd veel minder fel opgesteld tegenover een consultatief referendum en hebben ons altijd zeer positief opgesteld tegenover allerlei enquêtes, ook extern, omdat dit soort dingen niet destructief maar constructief werken. Wij blijven er echter bij, dat het primaat en de eindverantwoordelijkheid bij de politiek liggen. Het volksinitiatief ligt theoretisch dichtbij de basis en bij consul- tatie. Wie bepaalt echter de wensen van "de" burgers? Zij hebben een aantal dingen uitbesteed en ons ingehuurd. Er zijn verschillende bezwaren tegen het volksinitiatief en die blijven er ook. Het kan leiden tot hobbyisme en er kan zich gebrek aan samenhang voordoen in het bestuurlijke geheel. Ook is er waarschijnlijk sprake van onvoldoende financieel overzicht. Men kan de eind- verantwoordelijkheid niet uit handen geven. Als het democratische vertegen- woordigende systeem niet voldoet, moet men daaraan gaan sleutelen en moet men niet met lapmiddelen gaan werken. Het volksinitiatief is voor ons een vorm van lapmiddel omdat het te veel feilen toont die nu al zichtbaar zijn. De heer PIERSMA: Mijnheer de Voorzitter. De heer Van Duijn verzoekt het College, een concept voor een verordening op het volksinitiatief bij wijze van preadvies op zijn notitie aan de Gemeenteraad voor te leggen, bij voorkeur voor de in de Raad te houden evaluatie van het correctief referen- dum. Wat valt bij eerste lezing op: dit is geen zin die men in een referendum zou kunnen opnemen, want het duurt vrij lang voordat men die begrijpt. Als men het echter wat nauwkeuriger bekijkt, ziet men dat het concept voor die raad in elk geval moet dienen als preadvies op de notitie. Is het dan van een zodanige spoedeisendheid - ik gebruik de woordkeuze van de heer Van Duijn, die altijd sterk voor het gebruiken van goed Nederlands is; ik zou eerder kiezen voor de term "het spoedeisende" - dat die discussie nu moet worden gevoerd? Nee. Het vergt uiteraard de grootst mogelijke aandacht, maar er is een eerdere evaluatie geweest bij de motie-Meijer, die overigens wel is uitgevoerd... (De heer VAN DUIJN: Hoe kunt u dat nu volhouden? Die motie is op geen enkele wijze uitgevoerd. Dit is echt te gek! De motie-Meijer gaf een opening naar het houden van een referendum over het principe van de Afrikahaven, in enigerlei vorm. Die motie is niet uitgevoerd.) (De heer MEIJER: Ik begrijp best, dat het niet in uw politieke lijn past, maar de motie bevatte in de kern het verzoek aan het College om op een goed tijdstip, hier in de Raad, bij de finale besluitvorming, een moment in te bouwen waarmee de Raad in de positie zou kunnen zijn, eventueel te kiezen - als de meerderheid daarvoor zou zijn - voor een referendum. Wij hebben dat debat in de Raad gevoerd en u kent de uitkomsten van die discussie. U kent ook de argumenten die toen zijn aangevoerd door het College en ook door mijn fractie om niet te besluiten tot een referendum. De kern van de motie was, dat de Raad dat zelfstandige be- oordelingsmoment zou hebben om al of niet te besluiten tot een referendum. Dat debat is gevoerd en daarmee is de motie uitge- voerd, ook al is de uitkomst daarvan niet geheel in lijn met uw politieke opvatting.) (De heer VAN DUIJN: Dit is een bewuste verdraaiing. Uw toenmalige fractievoorzitter, de heer Van der Laan, heeft de Raad voorgehouden dat het aangevraagde referendum over de annexatie van Ruigoord gerust kon worden uitgesteld, omdat er immers een referendum zou komen over de aanleg van de Afrikahaven, aangezien de motie-Meijer zou worden aangenomen. Met die verklaring in het achterhoofd heeft zelfs mijn fractie die motie gesteund. Wij zijn dan ook bitter teleurgesteld dat er geen fluit van is uitgevoerd.) Ik constateer, dat een stap naar het verleden ook nadelen heeft. Ik zal mij dan ook maar weer op de toekomst richten en ik stel vast, dat mijn fractie er op dit moment geen behoefte aan heeft om discussies die al zijn gevoerd over te doen. Verder hebben wij er geen behoefte aan, de discussie die komt bij de evaluatie van het correctief referendum te vervroegen. Wij volgen dan ook het preadvies van het College. Mevr. VAN OUDENALLEN: Mijnheer de Voorzitter. In de toekomst zal zeker de discussie worden aangegaan over de vraag of men, als men een bepaald streef- getal aanhoudt, de niet-opkomers daarbinnen niet een positie zou moeten geven. Dat zou betekenen dat, als mensen niet komen opdagen omdat zij geen mening hebben, aan hen toch een oordeel wordt toegekend. Als een heel groot aantal geen mening heeft, betekent dit dat een referendum wellicht over moet. Die discussie komt echter nog wel terug. (De heer HEMMES: Betekent dit dat wij ook alle mensen die bij de verkiezingen niet zijn opgekomen moeten meerekenen bij de fractie van mevr. Van Oudenallen?) Graag; wij zouden dan de volgende keer meer zetels kunnen krijgen, maar dat zien wij over drie jaar wel. (De heer HEMMES: U gelooft toch in gemoede niet, dat men met dit soort theorieën überhaupt iets zou moeten kunnen of willen? U meent toch niet dat mensen die niet zijn opgekomen aan uw zijde zouden moeten worden meegerekend?) Als u net zo progressief bent als uw partij voorstaat, kan men nooit zomaar iets ter tafel brengen; dat moet uitgekristalliseerd zijn. U gaat wel wat erg makkelijk door de bocht. Het volksinitiatief is als zodanig een goede aanleiding voor een notitie als die van de heer Van Duijn. Ik ben echter van oordeel, dat het referendum het juiste instrument is. De PR is kennelijk onvoldoende voor de bevolking om te participeren. Die kloof is er inderdaad. Wij hopen dat dit in de toekomst goed zal gaan. In dit geval sluit ik mij aan bij het preadvies van het Colle- ge. Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. Gezien de gevoerde discus- sie, kan ik aan de argumentatie niet echt veel meer toevoegen. Als ik echter zou stellen, dat wij meteen wel tot stemming kunnen overgaan, zou ik de verdenking op mij laden, dat het College wel erg arrogant en via machtspoli- tiek probeert te besturen. Ik wil dan ook nog op enkele van de opmerkingen van de heer Van Duijn ingaan. De gekwalificeerde meerderheidseis is gebaseerd op de gedachte dat er, zeker als het om grote zaken gaat, wel een flink aantal mensen tegen moet zijn, wil een belangrijk raadsbesluit worden gecorrigeerd. De heer Van Duijn stelt dan dat, ook gezien de spoedeisendheidseis, het referendum daarmee om zeep is geholpen. Ik meen, dat dit wat te snel is gezegd. In de eerste plaats zou bij de huidige eisen het door hem zo geprezen referendum over de stads- provincie dezelfde uitslag hebben gehad als exact dezelfde mensen hun stem hadden uitgebracht. Die gekwalificeerde meerderheidseis zou de uitslag van dat referendum dus niet hebben beïnvloed. Het referendum zou hetzelfde succes hebben gehad. (De heer VAN DUIJN: Dat kwam doordat het een extreme uitslag had, aangezien er ook een heel duidelijk voorstel lag.) De uitslag was duidelijk. (De heer VAN DUIJN: Als het gaat om een besluit van de Raad dat voor meerdere interpretaties vatbaar is, krijgt men uiteraard een meer genuanceerde uitslag. In al die gevallen zal dan de gekwalificeerde meerderheidseis de uitslag van het referendum ongeldig maken.) Dat hangt samen met het besluit, de vraagstelling enz. Als het gaat om een uitspraak voor of tegen de Noord-Zuidlijn of IJburg is die vraagstelling glashelder, maar dan blijken er gewoon niet genoeg Amsterdammers tegen te zijn. Dat is een realiteit die u misschien betreurt, maar de meerderheid van de Raad vond het een prettige ontwikkeling dat kennelijk een zo klein aantal Amsterdammers, althans niet voldoende, tegen stemde. (De heer VAN DUIJN: U kunt toch niet ontkennen dat de opkomst bij het referendum over IJburg...) Ik ontken dat niet, maar u zegt steeds hetzelfde. Bij het consultatief referendum over het verkeer in de binnenstad was de opkomst nog lager; toen speelde de kwestie van de gekwalificeerde meerderheidseis helemaal niet. Het door de heer Van Duijn zo gewaardeerde volksinitiatief kent al een lange historie. In 1893 is men er in Zwitserland mee begonnen. Het eerste initiatief ging over het verbod om beesten te slachten zonder voorafgaande verdoving. In het jaar erna zijn nog enkele volksinitiatieven genomen, waarmee het wat minder goed is gegaan. Vervolgens is er in Zwitserland zeven jaar lang geen volksinitiatief voorgesteld. Daarna is het weer begonnen. Als men de geschiedenis nagaat, ziet men dat er soms jarenlang geen initiatief is genomen en soms werden er in een jaar zeven initiatieven genomen. Als men dus nu, na een jaar of twee jaar, al de conclusie trekt dat het correctief refe- rendum in de huidige vorm een definitieve dood is gestorven, is dat, gezien de ervaringen in Zwitserland, wat voorbarig. Gezien het feit dat met de huidige regeling ook het referendum over de stadsprovincie dezelfde uitslag zou hebben gekend, mogen wij optimistisch blijven en nader bezien hoe de zaak zich zal ontwikkelen. De heer Van Duijn stelde vervolgens dat het criterium van spoedeisendheid het referendum mede om zeep heeft geholpen. Als voorbeeld noemde hij de Afrikahaven, maar elke keer weer negeert hij het feit dat het argument niet was gelegen in de uitspraak van de Raad van State over het wel of niet toe- staan van de aanleg van die haven - die uitspraak is inderdaad pas kortgeleden gedaan - maar dat het toen ging om de procedure met betrekking tot de overdracht van een stuk grond aan Amsterdam door Spaarnwoude. Dat was het argument voor spoedeisendheid. (De heer VAN DUIJN: Er zijn twee momenten geweest, namelijk een bij de annexatie en een bij de aanleg van de Afrikahaven. Bij dat laatste speelt de annexatiewetgeving geen enkele rol.) Het argument was dat, als Amsterdam zou zeggen dat de zaak niet veel haast had en dat het besluit dus wel zou kunnen worden uitgesteld, de overtuigingskracht in de richting van Provinciale Staten om de procedure door te zetten zo goed als weg zou zijn. De vraag is, of überhaupt de Raad van State het geheel van argumenten wel overtuigend vond. Dat had te maken met dit argument van spoedeisendheid. Ik meen, dat dit positief heeft gewerkt. Tenslotte stelde de heer Van Duijn, dat onderwerpen soms te weinig op de politieke agenda komen. Als voorbeeld noemde hij nota's van kleine partijen. Wij hebben inderdaad kleine en grote partijen, maar als de heer Van Duijn argumenteert of onderwerpen wel of niet op de politieke agenda komen, zou hij de onderwerpen die in de Raad van Amsterdam op de politieke agenda komen eens moeten vergelijken met die van bijvoorbeeld een stad in Zwitserland. Het gaat er dan niet om of een grote of kleine partij een nota heeft ingediend en hoe snel die wordt beantwoord. Als men ziet welke onderwerpen hier worden behan- deld, zoals vogelnestjes in Amsterdam-Noord, mogen wij niet klagen. Er worden hier, steeds weer, heel veel onderwerpen heel serieus besproken. Het gaat echt niet om alleen maar een paar politieke machtsstromen. De vergelijking met Zwitserland zou ik wel eens willen zien uitgewerkt. Mijn beeld is dat, ondanks het volksinitiatief en het referendum zoals dat daar bestaat de Zwitserse samenleving bepaald niet flexibeler of progressiever is dan die in Amsterdam. Dat is echter slechts mijn indruk. Mevr. Alberts heeft erop gewezen, dat de tekst van de voorstellen duide- lijker moet. Ik ben het daarmee geheel eens. Dat is echter iets anders dan dat de bevolking zelf initiatieven tot wetten of regels zou moeten kunnen nemen. Het College en de Raad doen er goed aan, hierin scherp te blijven, om ervoor te zorgen dat de zaken helder blijven. Het College blijft bij het uitgebrachte preadvies en het voorgestelde besluit. De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Mevr. Spier stelde, dat invoe- ring van het volksinitiatief ertoe zou leiden dat voorstellen in behandeling komen bij de bevolking waarin mensen niet voldoende financieel inzicht hebben. Dat hangt echter af van de verordening die de gemeente maakt op het volksinitiatief. Wanneer er een bepaling komt, dat bij voorstellen die bij volksinitiatief worden gedaan ook moet worden gezorgd voor een financiële dekking, is dat financiële inzicht er wel degelijk. Het is trouwens de vraag of voorstellen die in de Gemeenteraad worden besproken nooit onderhevig kunnen zijn aan subjectiviteit, gebrekkig inzicht enz. Volgens mevr. Spier moet "de politiek" toch beslissen, niet de burgers. Volgens mij is dat echter helemaal geen tegenstelling. Ook de burgers vormen een onderdeel van de politiek. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Ik heb het over de volksvertegen- woordiging.) U had het in eerste termijn over "de politiek"; ik heb dat opgevat in de zin van "de politieke partijen". Ik vind - dit echter in het algemeen en niet alleen aan uw adres - dat de term "de politiek" veel te veel wordt gebruikt, alsof dit burgers zou buitensluiten. Politiek is iets van iedereen, dus ook van de burgers. Verder kan ik niet inzien, waarom bijvoorbeeld het referendum over IJburg niet heeft voldaan aan alle regels van een goed referendum, afgezien van die gekwalificeerde meerderheidseis. De opkomst bedroeg toen ongeveer 40%, dus heel knap, ook voor bijvoorbeeld deelraadsverkiezingen. Het is dan ook zeer teleurstellend voor alle kiezers die eraan hebben meegedaan, dat een duidelijke uitslag als toen - 7 tegen 5 - niet is gehonoreerd. Dat heeft afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het referendum. Het is niet alleen dat ik somber ben over de toekomst van het referendum omdat er nu twee jaar geen initiatieven zijn geweest, maar vooral door het gebrek aan perspec- tief dat er is. Alleen als het College bizarre voorstellen aan de Raad zou doen die door de Raad worden geaccordeerd, is er onder het huidige stelsel kans op het houden van een referendum waarvan de uitslag wordt erkend. Dat leidt er dan toe, dat er een uitslag komt in de geest van die inzake de stadsprovincie. (Wethouder VAN DER AA: U zegt dat het een belangrijk instrument is, maar de helft van het aantal kiezers dat bij de laatste verkiezingen is opgekomen vindt u een te hoge eis. Volgens u komen die alleen op als dit College heel bizarre voorstellen doet. Dat is toch een soort van minachting voor de bevolking? Als de bevolking het belangrijk genoeg vindt - het gaat dan niet om bizar of niet bizar - om even naar de stembus te lopen om tegen te stemmen is het daarmee een geldig referendum. Ik zie absoluut niet in, waarom die voorstellen van het College daarvoor bizar zouden moeten zijn.) U geeft een verkeerde inhoud aan de gekwalificeerde meerderheidseis. Die houdt immers niet in, dat de helft van de kiezers moet opkomen; dat zou betekenen dat er een gewone drempel bestond. De desbetreffende eis houdt echter in, dat van degenen die zijn opgekomen bij de laatst gehouden verkie- zingen tenminste de helft plus één tegen zou moeten stemmen. Dat stelt dus een zeer hoge eis. (Wethouder VAN DER AA: Men kan op twee manieren voorstemmen, namelijk door wel te gaan stemmen en door niet te gaan stemmen. Een flink aantal kiezers maakt van die laatste mogelijkheid gebruik. Die negeert u echter permanent.) Het is mij opgevallen dat u tijdens de behandeling in de commissie zelf te kennen hebt gegeven dat u niet gaat stemmen bij referenda, hetgeen ik u kwalijk neem. Men moet de burger toch juist inspireren om gebruik te maken van het kiesrecht, ook bij referenda. Dat tekent het volkomen gebrek aan enthousiasme van het College voor referenda en voor het overbruggen van de kloof tussen kiezers en gekozenen. (Wethouder KÖHLER: De gekwalificeerde meerderheidseis voor degenen die tegenstemmen is op het ogenblik 24% van alle kiesgerechtigden. Meent u, dat die drempel zo hoog is, dat de verordening nooit meer zal worden toegepast?) Het percentage is afhankelijk van de uitslag. (Wethouder KÖHLER: Dat percentage geldt nu. Na de laatste verkiezingen moet men de helft van het percentage van toen halen, dus 24%. 24% van de kiezers moet nu tegen komen stemmen. Kennelijk acht u dat dan zo hoog, dat daarmee het middel ongedaan is gemaakt.) Het hangt af van de stemverhouding. (Wethouder KÖHLER: Inderdaad, dat is dus voor deze raadsperiode 24% tegenstemmers.) Het gaat niet om 24% van de kiezers die zijn opgekomen, maar van alle kiezers. Het vereist echter wel, dat er een uitslag komt in de orde van grootte van 9 tegen 1 of 8 tegen 2 bij een opkomst van tussen 30% en 40%. (Wethouder KÖHLER: Als er even veel kiezers opkomen als bij de raadsverkiezingen, zal 50,1% tegen moet stemmen.) Als er minder kiezers opkomen dan bij de raadsverkiezingen zal dus een buitengewoon groot kwantum tegen moeten stemmen. (Wethouder KÖHLER: Inderdaad, 24% van alle kiezers.) (De VOORZITTER: Mag ik vragen, die discussie eens op een ander moment voort te zetten. Ik geloof dat nu voor de 82ste keer de argumenten zijn gewisseld.) Het gaat nu om de evaluatie van de gehouden referenda en dat punt staat gewoon op de agenda. (De VOORZITTER: U bent - ik zou bijna zeggen: gelukkig - door uw totale spreektijd heen. Het gaat dus vanzelf over.) Mijn conclusie is, dat de gekwalificeerde meerderheidseis moet worden af- geschaft, evenals de clausule inzake spoedeisendheid, verder dat het volks- initiatief moet worden ingevoerd en dat het consultatief referendum in ere moet worden hersteld. De discussie wordt gesloten. Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 35). De heer VAN DUIJN (stemmotivering): De fractie van Amsterdam Anders/De Groenen is tegen de voordracht en voor de door ons uitgebrachte notitie. De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 240 van afd. 1 van het Gemeente- blad, met inachtneming van de door het raadslid Van Duijn gevraagde aanteke- ning. 8 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 4 februari 1999 inzake de beleidsbrief 1999 in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) (Gemeenteblad afd. 1, nr. 57, blz. 451). De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. De meeste op- en aanmerkingen over dit onderwerp zijn al in de commissie gemaakt; ik zal die hier niet herhalen. Dat geldt ook voor de toen door mij gemaakte, welgemeende complimenten. Ik wil nu nog slechts drie punten aanhalen die hier moeten worden afgehandeld. Dat betreft de openbare aanbesteding, de acquisitieloketten en de analyse van de arbeidsmarkt. Mijn fractie wil graag dat het College inzet op openbare aanbesteding van bijvoorbeeld scholing en training. In verschillende commissies hebben wij verschillende opvattingen van het College op dit punt gehoord. Wethouder mevr. Krikke was voor openbare aanbesteding en wethouder Köhler niet. Wij zouden een brief hebben moeten ontvangen met daarin een gezamenlijk stand- punt, maar ik heb begrepen dat dit inmiddels niet meer nodig is, aangezien de Voorzitter te kennen heeft gegeven dat openbare aanbesteding het uitgangspunt van het College is. Ik neem aan, dat dit ook geldt voor dit onderwerp. Over de acquisitieloketten zegt het College - waarschijnlijk terecht - dat, gezien het aantal banen dat vanzelf ontstaat door de groei van de econo- mie, aan acquisitie de komende tijd wat minder aandacht behoeft te worden be- steed. Wij zouden ons dus vooral kunnen richten op de toeleiding naar werk. Wij moeten dus goed in het oog houden wat wethouder Köhler de komende tijd op dit punt gaat doen; ik heb begrepen dat dit met name bij deze wethouder is ondergebracht. Wij vinden in feite die acquisitieloketten toch wel belang- rijk. De groei van de economie zal niet altijd doorgaan. Sommigen verwachten het einde sneller dan anderen, maar op zekere dag zal die toch ophouden. Dit betekent, dat ook het aanbod van banen niet eeuwigdurend zal zijn. Daarnaast is er in Amsterdam nog altijd sprake van een niet op elkaar aansluitende arbeidsmarkt, de z.g. mismatch. Wij willen de wethouder dan ook verzoeken, bij de evaluatie van de acquisitieloketten hieraan aandacht te besteden en die niet uit het oog te verliezen. Op zijn minst zouden die stationair moeten blijven draaien, zodat zij, als de economie wat terugloopt en wij toch zelf aan acquisitie moeten doen, klaar zijn om in te grijpen. Ik heb in de commissie een vraag gesteld over de analyse van de arbeids- markt; die vraag is daar niet voldoende beantwoord. Het Ministerie van Sociale Zaken heeft in december 1998 een rapport uitgebracht met als titel "Doeltreffendheid uitvoering Abw". Daarbij is aandacht besteed aan de uit- stroom en de bevordering daarvan. Amsterdam was een van de steden die waren betrokken bij dit vrij grote landelijke onderzoek. In het rapport worden ver- schillende conclusies getrokken, onder meer dat een goede analyse van de arbeidsmarkt en daaraan gekoppeld het cliëntenbestand van werklozen soms achterwege blijft. Wij zouden van de wethouder graag de zekerheid krijgen dat dit in elk geval niet geldt voor Amsterdam en dat wij hier wel een goede analyse hebben. Ik zal overigens graag de bedoelde analyse toegezonden krijgen. Ik heb tenslotte een procedureel punt. Er zal ongetwijfeld een goede reden voor zijn, maar de voorgelegde besluiten onder IV tot en met VI lijken voort te vloeien uit besluit III. Moeten de eerstgenoemde besluiten dan toch worden genomen? Mevr. IRIK: Mijnheer de Voorzitter. In maart/april 1998 hebben wij afspraken gemaakt over het aantal werklozen dat wij deze periode aan werk wilden helpen: 10.000. Toen wij die afspraken maakten, waren de economische perspectieven aanzienlijk gunstiger dan nu het geval is. Het jaar 1998 is achteraf gezien een topjaar geweest, met 200.000 nieuwe banen in heel Neder- land. Daarmee is een naoorlogs record bereikt en dat zullen wij niet snel evenaren. Dit jaar zullen minder nieuwe banen vanzelf ontstaan en dat dwingt de gemeente eens te meer om de doelstelling van 10.000 banen uit het program- akkoord oprecht na te komen. De PvdA vindt het juist nu heel belangrijk dat mensen met een uitkering die net een iets te grote afstand tot de arbeids- markt hebben als het ware naar werk geduwd worden. Wij houden het College aan de afspraken en de toezeggingen en menen dat een daadkrachtig, innovatief en flexibel beleid nodig is. Met de Wiw hebben wij ook mogelijkheden om aan dat beleid vorm te geven. Mijn fractie is over de voordracht van het College overwegend positief; alle relevante onderwerpen komen aan bod, ook op tijd, namelijk aan het begin van dit jaar. Een en ander is echter nog niet echt concreet. Wij verwachten hiervan een nadere uitwerking. Het gaat om vrij grote budgetten en het zal dan ook geen verbazing wekken dat wij, gelet op ons partijprogramma, met name voor mensen met een zeer langdurige afstand tot de arbeidsmarkt voorstellen voor sociale activering en scholing van bijzondere groepen als vrouwen en gehandicapten verwachten. In algemene zin steunen wij ook de voorstellen voor nieuw beleid, waarbij voor de PvdA altijd het element van rechten en plichten van belang is. Het premiëren van degene die zich goed ontwikkelt is mooi, maar daarnaast blijft ook altijd de optie van het desnoods sanctioneren van mensen die absoluut weigerachtig zijn noodzakelijk. In de commissie is een goede discussie gevoerd, dat ik hier niet zal herhalen. Daarbij is echter van de kant van mijn fractie onder meer naar voren gebracht, dat wij op onderdelen enige zorg hebben over de uitvoering van dit werkgelegenheidsbeleid. Wij hebben gezegd, dat eigenlijk landelijk - de Wiw zelf - en lokaal de beleidsinbreng van de klant heel slecht geregeld en mager is. Sociale partners blazen tot nu toe hun partijtje mee, maar als het gaat om de gebruiker is dat niet het geval. Wij willen dit de komende periode graag anders. Men zal er gezamenlijk een vorm voor moeten zoeken en wij vragen het College, hierover in de loop van dit jaar met de commissie nader te overleggen. De afgelopen jaren is geconstateerd, dat veel raadsleden vragen hebben die niet aan de orde kunnen komen binnen de actualiteit. Mijn fractie is van mening dat ons beleid niet alleen op een managementachtige wijze moet worden getoetst en geëvalueerd, maar dat er daarnaast ook andersoortige onderzoeks- vragen zijn. Ik noem maatschappelijke onderzoeksvragen en vragen die kunnen worden opgedragen aan onderzoeksinstituten, universiteiten enz. Die vragen verdienen een serieuze beantwoording. Wij hebben in de commissie gepleit voor een onderzoeksprogramma, bij voorkeur meerjarig, vast te stellen door de Raad en met een begeleidingscommissie, bestaande uit deskundigen en eventueel maatschappelijke organisaties, om het debat over het werkgelegenheidsbeleid niet een geïsoleerde kwestie in de Raad te laten zijn. De reactie van ver- schillende fracties op dat voorstel was positief. Als ik dan echter lees, hoe het College nu antwoord geeft, is de tekst naar mijn mening toch wat te mager. Daarom stelt ik het College de vraag, of het de opvatting deelt dat een onderzoeksprogramma wenselijk is en dat de Raad dit moet kunnen invullen. Is het College bereid, daartoe met voorstellen te komen? Is het College ook bereid, voor het programma voor 1999 in ieder geval met een volwassen budget te komen? De wens van de PvdA betreft een bedrag van fl 300.000 tot fl 400.000, maar men zou ook iets lager kunnen starten; de ruimte is er. Dan kunnen wij voor het eind van volgend jaar bezien of het onderzoeksprogramma meerjarig moet worden of niet. Ik deel tenslotte mee dat wij instemmen met deze voordracht; wij krijgen nog graag een reactie op onze vragen inzake onderzoek. De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Het gaat hier om een beleids- brief voor het jaar 1999. Weliswaar zitten wij nog aan het begin van dat jaar, maar wij vinden toch dat in verband met de dringendheid van de proble- matiek meer haast had kunnen worden gemaakt, temeer daar wij in de voordracht ook nog niet een heel actuele weergave van de feiten zien. Bij de taakstelling wordt uitgegaan van 1998, gebaseerd op prognoses ultimo vierde kwartaal 1998. De cijfers die hierbij worden geleverd zijn in feite optimistischer dan gerealiseerd. Voor Maatwerk zijn 2800 plaatsen in plaats van 3200 gerealiseerd. Welk effect heeft dat op de taakstelling voor 1999? Die vraag klemt temeer daar het gesternte waaronder wij werken niet zo gunstig is. Er zijn moeilijk kandidaten voor dit soort werk te vinden en als zij al te vinden zijn, zijn het vaak heel moeilijk plaatsbare kandidaten. Er gaan verhalen waaruit blijkt dat de instroom per heden ook al weer achterloopt; dat dit ook gevolgen heeft voor de uitstroom laat zich raden. Als wij dan lezen dat de rijksbijdrage wordt gebaseerd op prestatie- vergoeding, zou dit allemaal heel slechte gevolgen kunnen hebben. Kan de wethouder iets zeggen over zijn verwachtingen op dit punt? Met betrekking tot de beleidsvernieuwing wordt gezegd dat enkele miljoenen guldens aan vrije ruimte worden verwacht. Op de totale begroting kan men zeggen dat er een heel grote romp is, waarop de Raad nauwelijks zicht heeft; het gaat dus slechts om een fractie van het geheel. Bij de voorstellen die op dat punt worden geleverd ontbren het plan voor één jaar mogelijk al in dit kader hierover iets meer specifiek te zijn? Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Aan het adres van de fractie van D66 merk ik met betrekking tot de openbare aanbesteding op, dat er volgens mij geen verschil van inzicht is. Wij hebben dit stuk in december in de commissie besproken, aan de hand van een vorige versie. Op blz. 461 is sprake van openbare aanbesteding als een van de mogelijke invullingen van de vrije ruimte, waaromtrent nog een nader voorstel zal volgen. Ik heb eerder in de commissie met de fractie van D66 hierover al eens gesproken toen het ging om de vele contracten die de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) heeft lopen bij allerlei instellingen; het gaat dan om scholing enz. Toen was de vraag, of dit niet altijd moet via openbare aanbesteding zou moeten. Ik heb daarop toen geantwoord, dat dit naar het oordeel van het College niet het geval is. Voor heel veel lopende programma's, die jaarlijks worden afgerekend, doen wij niet jaarlijks een openbare aanbesteding als het goed gaat met ingehuurde organisaties, nog even afgezien van Arbeidsvoorziening, waar sprake is van een bestedingsplicht van een groot budget. Als het goed gaat, gaan wij met organisaties gewoon door; als het niet goed gaat of als wij iets nieuws willen, zoeken wij anderen. Wat de GSD betreft blijft dat zo. Hier is echter sprake van een nieuw project. Als een van de mogelijke vormen om daarvoor partijen in de markt te vinden wordt aanbesteding genoemd. Het zijn dus twee afzonderlijke zaken. Overigens wordt in andere gevallen ook aanbesteed, maar logischerwijze niet altijd openbaar. Wij kunnen niet ieder scholingspro- jectje, met allerhande procedures, steeds opnieuw op de markt brengen. Dan zou de voortgang van die vele tientallen kleine aanbestedingen erg in de knoop raken. (De heer ARDA: Ik heb niet gedacht aan lopende contracten, maar mij met name geconcentreerd op nieuwe aanbestedingen. U zegt nu, dat het bij die lopende contracten voor de hand ligt met de contractpartner verder te gaan. Ik dring er echter op aan, af en toe de markt toch weer even open te gooien, zodat misschien andere aanbieders - wellicht zelfs ex-werklozen - een kans maken.) Periodiek gebeurt dat al. Dan gaat het echter vooral om het deel van de GSD dat buiten dit budget ligt. Met betrekking tot de toeleiding naar werk door de GSD merk ik op, dat deze voordracht uiteraard uitsluitend betrekking heeft op hetgeen daar in het kader van de Wiw gebeurt. Alles wat verder gebeurt in het kader van het creëren van gesubsidieerde banen zit in het Actieplan Werk, waarover de Raad nog nader komt te spreken met wethouder mevr. Krikke. Alles wat gebeurt bij de GSD komt aan de orde bij het beleidsplan. Mevr. Irik heeft gelijk als zij zegt dat het risico bestaat, dat een aantal belangrijke zaken dan helemaal niet aan de orde komt, althans dat de Raad dan niet de gelegenheid krijgt daarover met het College ordentelijk van gedachten te wisselen. Vandaar dat wij hebben besloten, ieder kwartaal bij de rapportage te praten over wat er gebeurt, wat misschien anders zou moeten enz. Daarbij kan de vrije ruimte ook van voorstellen worden voorzien. Er kunnen dan voorstellen die op dat moment realiteitswaarde hebben door de Raad worden ingebracht, zij het dat het grootste deel van het budget al is belegd. De heer Goedhart sprak hierover, maar dat is niet te voorkomen. Het aller- grootste deel van het budget betreft de Wiw-plaatsingen. Dat wordt vergoed en 1 op 1 gedeclareerd. Wij krijgen dus niet minder geld van de kant van het rijk en komen ook niet met financiële problemen te zitten als wij het niet opmaken. Als wij minder plaatsingen hebben gerealiseerd dan ons lief is, kunnen wij uit een kleiner deel van het budget nieuwe initiatieven of ander- soortige initiatieven nemen dan voor de vergoeding voor 3500 plaatsingen. Dat geldt evenzeer voor de Melkertbanen. Ik vind absoluut niet, dat het College laat met deze voorstellen komt. Wel is het juist dat een aantal nieuwe dingen nog niet concreet is uitgewerkt; die komen in de loop van het jaar aan de orde. Het College heeft een en ander in december, nog voor het jaar begon, aan de commissie voorgelegd en het nog geactualiseerd met cijfers op basis van het vierde kwartaal. Nu ligt de voordracht in de Raad. Wij hebben al eerder gesteld, dat wij volgend jaar het geheel willen laten meelopen met de reguliere begrotingsprocedure; dat is dus nog iets eerder. Als wij echter willen aangeven hoe een en ander er voorstaat met de rijksvergoedingen, moeten wij wel een beeld hebben van het eerste jaar van deze wet. Het is zeker niet probleemloos, door de manier waarop nu wordt vergoed en wij declareren. Ook is het vrij moeilijk met de huidige instroom om alle andere Wiw-plaatsen daadwerkelijk gevuld te krijgen. Voor beide hebben wij onze taakstelling. Die gaat niet omlaag; daartoe is geen voorstel gedaan. Wel betekent dit, dat wij aanvullende dingen moeten doen om die te halen. Daaraan wordt gewerkt. De vraag van de heer Arda met betrekking tot de besluiten onder IV tot en met VI was mij niet geheel duidelijk. Wellicht kan hij hierop in tweede termijn nog ingaan. Ik heb eruit opgemaakt, dat naar zijn mening het besluit onder IV in feite een non-besluit is, uitsluitend gericht op kennisneming. Het gaat daar echter om de contracten. Dat is één van de concretiseringen. Wij komen op twee manieren met concretiseringen. Er staat in de eerste plaats, dat meer met inkoopcontracten zal worden gewerkt uit de Wiw-gelden en dat dit ook met hardere criteria moet; daarmee komen wij binnenkort. Die con- tracten zullen wij ook bespreken met de commissie en eventueel ter goedkeu- ring voorleggen. In de tweede plaats noem ik de nadere voorstellen als genoemd in de voordracht; die zullen wij bij iedere kwartaalrapportage proberen te voorzien van een aantal voorstellen om die ook dit jaar uit- gevoerd te krijgen. Dan gaat het echter om slechts een klein deel van wat er in de budgetten beschikbaar is. Mevr. Irik heeft gelijk als zij stelt, dat wij aan het punt van het onderzoeksprogramma in de voordracht maar gedeeltelijk tegemoet komen. Zij vraag nu een hardere toezegging. Ons standpunt is, dat binnen het budget van fl 200.000 dat wordt genoemd voor uit te besteden activiteiten fl 100.000 tot fl 150.000, als de Raad dat wil, kan worden vrijgemaakt voor onderzoek. Uiteraard zijn wij bereid, de Raad en de commissies te informeren over de onderwerpen die men daarin prioriteit wil geven, om dit vervolgens in een concept-programma te vertalen en dit aan de commissie - eventueel aan de Raad - voor te leggen. Dat is dan het budget waarmee wij het dit jaar denken te doen. Overigens zeggen wij er ook bij dat, als blijkt dat daaraan de behoefte van de Raad veel groter is, dit ook een mogelijke bestemming voor de nog vrijstaande middelen zou zijn. Dat staat in de voordracht, maar dit is op dit moment niet ons uitgangspunt. Op het andere punt doe ik bij dezen namens het College een toezegging. Ik hoop dat die voor mevr. Irik voldoende is. Wethouder mevr. KRIKKE: Mijnheer de Voorzitter. De heer Arda heeft een vraag gesteld over de acquisitieloketten. Hij meent, dat wij die een sluime- rend bestaan moeten laten leiden, aangezien wij niet weten of het economisch straks niet wat minder zal gaan; dan zouden wij die nodig kunnen hebben. Ik ben van mening dat het in het Nieuwe Plan Werk met name moet gaan om mensen, die met een gesubsidieerde baan werkervaring opdoen en daardoor kunnen door- stromen naar een reguliere baan. Zoals bekend, zullen wij in de commissie een discussie voeren over het Nieuwe Plan Werk; de stukken zijn aan de leden al toegezonden. Dit punt zal in dat verband ook zeker aan de orde komen. Dat geldt ook voor de vraag inzake de analyse van de arbeidsmarkt. In het genoemde plan wordt voorgesteld, Arbeidsvoorziening te vragen dit goed te monitoren. Ik noem vraag en aanbod en het verschil tussen die twee. Dat is een voor plan als dit een essentieel ding. Wij moeten de discrepantie tussen vraag en aanbod in het oog houden, zodat wij programma's kunnen ontwikkelen om dit op te lossen. Wij zullen hierover morgen in de commissie van advies kunnen spreken. De heer ARDA: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben blij, dat openbare aanbeste- ding voor het College nog steeds vooropstaat. Wat de acquisitieloketten betreft heb ik niet gezegd, dat die een sluime- rend bestaan moeten leiden. Dat is wel het minste wat wij verwachten. In de voordracht blijkt, dat er niet veel behoefte is aan het scheppen van banen; het gaat immers goed met de economie. Dat is inderdaad de situatie van nu, maar wij pleiten ervoor, onszelf niet voor de gek te houden, aangezien het gauw over kan zijn. Dan moeten wij toch een instrument als dit in handen hebben en up to date blijven houden voor het geval dat wij moeten ingrijpen. Ik heb begrepen, dat de wethouder dit ook zo bedoelt. Wij komen er in extenso ook nog over de spreken in de commissie van advies. (Wethouder mevr. KRIKKE: Wellicht is het in dit kader ook goed om te zeggen dat nog niet ieder stadsdeel acquisitieloketten heeft opgericht. Wij zouden dan energie gaan steken in een instrument waaraan op dit moment een grote behoefte bestaat, terwijl wel behoefte bestaat aan een ander instrument.) De paar loketten die er zijn moeten dus in ieder geval behouden blijven, zodat men daaruit ervaring kan putten voor volgende. Met betrekking tot het onderzoek merk ik nog op, dat wij al vaker hebben gesproken over het verschil tussen analyse en monitoring. Het laatste is naar onze mening: "gadeslaan en kijken hoe het verloopt". Dat is fundamenteel iets anders dan een analyse. De discussie over formuleringen enz. kunnen wij echter beter in de commissie voeren. Mijn fractie is het in ieder geval niet eens met de wethouder als deze meent dat monitoring voldoende is. Mevr. IRIK: Mijnheer de Voorzitter. Na de duidelijke toezeggingen van het College heb ik geen behoefte meer aan het maken van nadere opmerkingen in tweede termijn. De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Wij zullen de verdere discussie graag voeren aan de hand van de in te dienen plannen. De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 464 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 8A Brief van Burgemeester en Wethouders van 12 februari 1999 inzake de netoptimalisatie van de Noord-Zuidlijn (Gemeenteblad afd. 1, nr. , blz. *). De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Laat ik beginnen met te zeggen, dat mijn fractie erg blij is met het feit dat onze suggestie is overgenomen om deze brief aan de Raad voor te leggen. Wij hebben daarvoor ons best gedaan en na de commissievergadering van vorige week ligt die brief er nu, zodat ook de Raad over netoptimalisatie een duidelijke uitspraak kan doen in de richting van de minister. Wij zijn blij met die brief, omdat deze elementen bevat die wij vorige week hebben aangedragen. Ik acht het van groot belang, dat de Raad hierover nogmaals een heel duidelijke uitspraak doet. Het gaat in feite om twee dingen. In de eerste plaats hebben wij altijd gesteld dat wij willen voldoen aan de eisen van kostendekkendheid van 50% van de lijn zelf. De minister heeft inmiddels medegedeeld dat zij daarmee akkoord gaat voor wat betreft de overgelegde berekeningen. De tweede eis van de minister was, dat zal worden gestreefd naar verbetering van de optimalisatie van het gehele net. Toen wij vorig jaar de zaak behandelden hadden wij alleen te maken met de brief van de minister waarin stond dat wij moesten streven naar verbetering daarvan. Daarmee zijn wij het op zichzelf uiteraard eens, maar er is naderhand een brief gekomen waarin expliciet werd vastgelegd dat wij een netoptimalisatie van 3,6% moesten zien te bereiken. Dat vind ik niet aanvaardbaar, aangezien dit een eis is die alleen maar aan Amsterdam zou worden gesteld. Het zou betekenen dat het bestaande voorzieningenniveau zou worden aangetast. Met die nadere eis kunnen wij dan ook niet akkoord gaan. Ik meen derhalve, dat het goed is in de brief te verwijzen naar de motie die ik vorig jaar heb ingediend en die raadsbreed is aangenomen. Het gaat hier om een belangrijk punt voor de gehele Gemeenteraad. Bij het referendum en in de daaraan voorafgaande voorlichting hebben wij heel expliciet tegen de Amster- damse bevolking gezegd, dat het voorzieningenniveau niet zou afnemen. Derhalve zou in de brief tussen de derde en de vierde alinea een zin moeten worden ingevoegd waarin wordt verwezen naar die motie; die motie zou tevens dienen te worden toegevoegd. Daarin zijn de argumenten uitvoerig vermeld en is duidelijk aangegeven hoe de hele Raad hierover denkt. In de brief wordt gesproken over de kostendekkingsgraad van 50% voor deze lijn en over de kostendekkingsgraad voor het gehele net. Ik zou aan het einde van de tweede alinea van de brief een zin willen toevoegen, waarin is aangegeven dat wij het met de eerste eis volledig eens zijn; de minister heeft daarop ook een toezegging gedaan. Dat is wel in het begeleidende raads- stuk vermeld, maar niet in de brief. Als men het nu leest, zou de indruk kunnen ontstaan dat wij het met beide eisen eigenlijk niet eens zijn. Daarover mag geen misverstand bestaan. Voor de rest kunnen wij akkoord gaan met de brief. Wel tref ik onder de resumerende mededelingen aan het einde van de brief een wat riskante zin aan, namelijk: "...dat wij uit de verrichte studies concluderen dat, als gevolg van de aanleg van de Noord-Zuidlijn, een reële verbetering van de kostendek- kingsgraad van het ROA-netwerk van 1,8 procentpunt en van het GVB-net van 2,8 procentpunt mogelijk is." Ik zou een slag om de arm willen houden. Het is tenslotte een verkenning die wordt meegestuurd, geen helder rapport. Het mag niet zo zijn, dat wij later aan dat percentage worden opgehangen. Dat zou dan ook nogmaals duidelijk moeten worden vermeld, met verwijzing naar de aangeno- men motie. Duidelijk moet zijn, dat wij ons willen inspannen en dat er moge- lijkheden lijken te bestaan, gelet op de verkenning, maar dat het niet zo is dat dit zonder twijfel zal worden gehaald. Dat hangt immers ook af van andere factoren, die niet door ons te beïnvloeden zijn, zoals het rekeningrijden. Dat is een landelijke zaak, maar die heeft natuurlijk grote invloed op de uiteindelijke kostendekkendheid van ons openbaar vervoer. Met betrekking tot de communicatie naar buiten toe ben ik van mening dat het College ook aan de insprekers heel duidelijk moet zeggen dat het verken- ningenrapport dat wordt meegestuurd niet een plan is dat op die manier zal worden uitgevoerd. Dan zouden wij het misverstand wekken dat er allerlei lijnen zouden worden geschrapt, hetgeen nadrukkelijk niet de bedoeling is. De heer HOOIJMAIJERS: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil beginnen met een opmerking over de beeldvorming die uitgaat van dit stuk. Wij denken dat dit het belangrijkste punt is, niet alleen in de richting van onze eigen burgers, maar ook in de richting van de Tweede Kamer. Vandaar ook, dat wij eraan hechten aan te geven dat het hier niet zozeer gaat om een studie of een rapport. Dat is naar onze mening veel te definitief. Het gaat hooguit om een voorlopige verkenning. Dat zou duidelijk moeten worden vermeld, om zelfs maar de schijn weg te nemen als zou het meer zijn dan dat. Derhalve verzoeken wij overal waar wordt gesproken over "het rapport" te lezen: "de verkenning". Normaliter zouden wij het niet hebben gewaagd het College bezig te houden met een dergelijk bagatel, maar wij achten dit voor een goede beeldvorming toch van belang. Wij hebben vervolgens in de commissie gesproken over het verschil tussen enerzijds datgene wat het rijk ons oplegt als bezuiniging op het voorzienin- genniveau en anderzijds de verschuivingen in dat niveau die als gevolg van de Noord-Zuidlijn tot stand komen. Volgens ons mengt de verkenning die twee zaken door elkaar. Uit de brief blijkt nu wel iets, maar men kan niet zeggen dat het er voor honderd procent duidelijk in staat. Ik dring er bij de wethouder dan ook nogmaals op aan, die scheiding duidelijker aan te geven. Zo staan in de brief aan de minister wel de taakstellingen die zij ons in het kader van de Noord-Zuidlijn heeft opgelegd, maar niet de taakstelling die de Tweede Kamer aan deze regio heeft opgelegd, te weten de bezuiniging die in het voorzieningenniveau nog zal moeten plaatsvinden, terwijl dit toch wel degelijk een onderdeel is waarmee in de verkenning rekening moest worden gehouden. Ik stel dan ook voor, de extra taakstelling die ons door de Tweede Kamer is opgelegd mee te nemen in de brief. Tenslotte wijs ik er nog op, dat aan het einde van het raadsstuk onder: "resumerend komt het College tot de volgende afweging" in de derde alinea een voor mij onbegrijpelijke zin voorkomt, namelijk: "De studie niet echter uitputtend." De heer VAN LOHUIZEN: Mijnheer de Voorzitter. Het mag hier dan om verken- ningen gaan, maar uit de inbreng van de leden Bijlsma en Hooijmaijers krijg ik de indruk dat het daarmee nogal vrijblijvend is. Ik ben het ermee eens, dat dit niet een concreet plan is met betrekking tot aanpassing van het lijnennet, maar wij doen dit toch ook niet voor niks. Ik zie dit rapport of deze verkenningen dus toch als richtinggevend voor het GVB-net. (De heer BIJLSMA: Het is niet richtinggevend, maar het is een studie om te laten zien welke mogelijkheden er zijn. U zou het niet op die manier moeten uitleggen, want dan zouden wij daaraan kunnen worden opgehangen.) Ik vrees dat het, nu het zo becijferd is, toch al een self-fullfilling prophecy gaat worden. (De heer HOOIJMAIJERS: U moet zich hierover geen zorgen maken, want wij proberen bij de wethouder nu juist voor elkaar te krijgen dat het wordt gezien als een houtskoolschets binnen de ruimtelijke ordening. Daarvan weet iedereen wat het is en het is hier niet meer dan dat.) (Mevr. BOERLAGE: Legt u eens uit wat dat dan is?) Ik hoop ook zeker dat dit niet bewaarheid zal worden en ik zal aan het eind van mijn korte inbreng daarover nog iets zeggen. Ik herhaal mijn opmerking uit de commissie, dat dit plan op zijn best voor een aantal reizigers van en naar de regio een verbetering is, maar dat het voor het merendeel van de gebruikers van het Amsterdamse net een verslechtering zal zijn. Er zullen meer overstaps in het openbaar vervoer komen. De reizigersorganisatie ROVER heeft ons voorgerekend dat er alleen al 34 tram- en bushaltes een directe verbinding met het Centraal Station gaan missen. Dat lijkt mij nogal een verslechtering. Ik ben het eens met het verzoek van de heer Bijlsma om de motie die raadsbreed is aangenomen mee te sturen. Ik zou echter ook een voorstel dat de heer Goedhart in de commissie heeft gedaan willen herhalen, namelijk dat, als de minister met een beschikking komt, wij niet tot een aanlegbesluit overgaan voordat uitonderhandeld is of de eis die zij stelt aan verbetering van de kostendekkendheid echt taakstellend is danwel dat zij ermee akkoord gaat dat het blijft bij een inspanningsverplichting onzerzijds. Als er onduidelijkheid blijft bestaan, kan het heel wel zijn dat wij een aanlegbesluit nemen, maar dat na verloop van tijd toch blijkt dat wij het net dusdanig moeten aanpassen dat dit indruist tegen de motie-Bijlsma. Tenslotte merk ik op, dat in de commissie iedereen heel laconiek deed over de een van de eisen van de minister, namelijk dat de kostendekkendheid van de lijn zelf 50% moet zijn, hetgeen volgens de studie ook zal worden gehaald. Mijn vraag aan de wethouder is de volgende. De minister stelt wel degelijk in haar brief aan ons dat het op termijn wenselijk en reëel zou zijn dat die kostendekkendheid naar 60% zou gaan. Ik neem aan, dat zij dit niet voor niets schrijft. Is de wethouder het daarmee eens? Zo ja, hoe denkt de wethouder die verbetering dan te kunnen bereiken? 17 februari 1999 (middagzitting) Netoptimalisatie Noord-Zuidlijn (mevr. Hofmeijer e.a.) Mevr. HOFMEIJER: Mijnheer de Voorzitter. Ik was niet van plan de behande- ling van deze brief zoals die in de commissie heeft plaatsgevonden nog eens dunnetjes over te doen. Veel van wat voorgaande sprekers hebben gezegd zal ik ook niet herhalen en op dit moment ook niet weerleggen. Ik ben blij met de snelle en ook volstrekt heldere beschrijving zoals die nu in de stukken is gegeven. Ik meen dat dit een verbetering is en dat wij met dit stuk een duidelijk signaal aan de minister geven. Ik ben ook niet van plan om aan tekstverklaring te doen. Ik ben van mening dat de stukken zodanig helder zijn dat ik mij zou kunnen voorstellen dat wij overdrijven als wij een aantal punten nog eens extra aandacht gaan geven. Wat ons betreft kan het stuk zo door. Wij wensen de wethouder en zijn staf succes met de onderhandelingen die ook op basis van dit stuk weer door zullen gaan. De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Voor ons is van belang, dat aan Amsterdam geen eisen worden gesteld met betrekking tot een kostendekkingsgraad die ook landelijk niet geldt. Dat is goed in de brief verwoord. Het kan overigens best zijn, dat wij een betere kostendekking halen uit efficiency van het bedrijf, maar dat is dan een ander onderwerp, dat apart zou dienen te worden behandeld. In de brief wordt voorgesteld, erop te wijzen dat het een studie is. Voor ons - trouwens ook voor de minister - moet duidelijk zijn dat de beleidsruim- te, zoals de heer Bijlsma heeft aangegeven, is dat het voorzieningenniveau voor de Amsterdammers niet moet verslechteren door de Noord-Zuidlijn. Als dat voor de minister ook duidelijk is en wij krijgen de ruimte om daarnaar te handelen, stemmen wij in met de brief. Anders zou het raadzaam zijn, de opmerkingen van de heren Bijlsma en Hooijmaijers mee te nemen. Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Terecht is in dit verband ook aan de orde de motie van juni 1998 over het niet verslechteren van het voor- zieningenniveau. Dat is een randvoorwaarde. Het gaat erom dat door de Noord- Zuidlijn, inclusief de aanpassingen van het tram- en busnet, het voorzienin- genniveau juist aanzienlijk omhoog moet. Anders behoefden wij dit grote bedrag daarin niet te investeren. Het aardige is nu dat uit de studie blijkt, althans voor zover men dat in een studie kan voorspellen - daarom vraagt de minister echter - dat het voorzieningenniveau aanzienlijk kan toenemen en dat toch de kostendekking aanzienlijk zou kunnen stijgen, zij het niet met 3,6%, dus met ongeveer 1/10 deel van de huidige dekking van circa 35%. Dat is niet haalbaar, gezien onze randvoorwaarden. Het gaat om een aanzienlijke verbete- ring van het algehele voorzieningenniveau in twee stappen. De eerste stap betreft een vergelijking met het niveau van het net vlak voordat de Noord- Zuidlijn in exploitatie zou gaan. Daar ligt het voorzieningenniveau wat het aanbod van stedelijk openbaar vervoer betreft circa 30% hoger dan nu. Er is van uitgegaan dat autonome groei zal plaatsvinden. Daarmee is het net vergeleken inclusief de Noord-Zuidlijn en aanpassingen. Dan zou er nogmaals een grote sprong in verbetering van het voorzieningenniveau worden bereikt, die dan nog eens zou resulteren in 20.000 extra reizigers die nu niet van het openbaar vervoer gebruik maken, ook nog niet in het jaar voor de exploitatie van de Noord-Zuidlijn, maar vervolgens wel. Daarover moeten wij de minister wel iets duidelijk maken. Het is niet onze wens geweest om ons te verplichten tot een hogere kostendekkingsgraad, maar al in september 1996 heeft de minister daarom gevraagd en wij hebben toen gezegd dat wij dat wel aanneme- lijk wilden maken. Het is ook heel logisch bij een zo grote investering, dat men niet alleen een beter voorzieningenniveau krijgt, maar ook nog een efficiëntere exploitatie kan bereiken. Een heel groot deel van het openbaar vervoer gaat in die snelle en daardoor qua exploitatie ook goedkope metro. Dat laat zich vertalen in, naast meer reizigers op het totale net, ook een betere exploitatie van het totale net. Ik ben het met de heer Bijlsma eens, dat over dat uitgangspunt overeenstemming bestond, totdat wij een brief kregen waarin werd gesteld dat de minister ervan uitging dat wij hadden toegezegd ons te committeren aan een 3,6 procentpunt hogere kosten- dekkingsgraad. In het verleden hadden wij gesteld, dat wij een percentage van 1,3 tot 3,6, afhankelijk van de aannames, haalbaar achtten en zouden uitwer- ken. Wij hebben op de brief van de minister al eerder gereageerd - het geldt zowel voor het ROA als voor de gemeente - door aan te geven dat dit het veronderstelde commitment van Amsterdam een misverstand is en dat er een uitwerking zou komen. Die was ook al noodzakelijk voor de subsidieaanvrage. De 30 haltes, waarover de heer Van Lohuizen sprak, doen daaraan niet toe of af. Het is allemaal nogal subjectief. Het is juist dat, als men het lijnennet anders legt, sommige mensen vaker moeten overstappen; anderen krijgen er echter nieuwe directe verbindingen bij. In totaal is in deze modellen het aantal overstappers niet toegenomen, maar men kan uit de hele stad uiteraard wel zones gaan lichten waar straks minder directe verbindingen zullen ontstaan. Het omgekeerde komt ook voor. In de studie wordt gevraagd hoe, als men het zus of zo zou aanpakken, het voorzieningenniveau en de kostendekkingsgraad zouden zijn. Daarbij is als randvoorwaarde gehanteerd dat het voorzieningenniveau niet alleen omhoog moet gaan, maar dat ook de bereikbaarheid met openbaar vervoer in alle zones minstens in stand moet blijven. Dat leidt tot de conclusie, toegespitst voor het Amsterdamse net, dat wij de 3,6% met die randvoorwaarden niet halen, wel 2,9%. Ik heb erbij gezegd dat wij, als wij het echt gaan uitwerken, misschien nog wat meer aanvullende maatregelen moeten treffen. Als men nu een commitment wil, kan men stellen dat wij ons niet binden, maar ons wel inspannen voor 2,6% en voor de hele regio is dat dan 1,8% aan hogere efficiency, gelet op dit rapport. Wij weten echter niet of wij het net zo moeten aanpassen als hier staat. Wij gaan uit van een idee hoe het er in 2004 uitziet. Pas dan weten wij hoe wij het echt gaan doen. De heer Bijlsma stelt voor om waar in de brief sprake is van het voorzie- ningenniveau expliciet te verwijzen naar de eerder door de Raad aangenomen motie en de tekst van die motie toe te voegen. Ik zal dat laten verwerken. Ik meen overigens dat wij de motie al veel eerder hebben toegestuurd; dan behoe- ven wij er alleen nog naar te verwijzen. Verder meent de heer Bijlsma dat het goed is, nog eens duidelijk aan te geven, dat aan de eerste eis - 50% kostendekking - is voldaan. Daartegen is geen bezwaar, al is het wellicht wat overdreven als de minister ons al heeft geschreven dat eraan is voldaan. Het kan echter geen kwaad dit nog eens expliciet toe te voegen. (De heer BIJLSMA: Het lijkt mij ook voor de leden van de Tweede Kamer van belang.) Inderdaad. De heer Van Lohuizen sprak van een percentage van 60. De minister zegt dat het inderdaad meer dan 50% is, maar naar onze berekeningen was het al veel meer. Wij gaan ervan uit, dat onze berekeningen klopten en kwamen uit op een hogere kostendekking, zij het alleen op deze ene lijn; het heeft natuurlijk ook gevolgen voor het totale net. Dat hebben wij de minister ook laten weten. Volgens ons zouden wij op basis van onze aannames allang aan haar eis voldoen. Zelfs al men de meest pessimistische aannames vermenigvuldigt komt men tot een hoger percentage dan 50. Wij stellen dat wij tot 50% tot 70% komen, afhankelijk van aannames zowel aan de inkomsten- als aan de uitgavenkant. De heer Bijlsma sprak nog over de tweede conclusie in de brief. Ik zou die graag handhaven, want men dient met hetgeen men wil meedelen nu ook niet al te aarzelend te zijn. Er staat hier, dat wij niet 2,9% uit de studie, maar wel 2,6% mogelijk achten, inclusief de randvoorwaarden. In de volgende conclusie stellen wij dan, dat in dat geval uiteraard ook de rijksbekosti- gingssystematiek niet moet verslechteren. Dan zou het percentage in de lucht komen te hangen. Vervolgens zeggen wij dan nog, dat wij ons hieraan op dit moment niet kunnen committeren, anders dan dat het een inspanningsverplich- ting is. Verder stellen wij, dat het dan een deel is van de algemene lande- lijke doelstelling en daar niet bovenop komt. Alles bijeen vind ik dat een redelijk samenhangend pakket van wat wij wel en niet willen toezeggen. (De heer BIJLSMA: U zou in de brief als relativerende zin kunnen invoegen dat alle modelstudies tot nu toe met name betrekking hebben op spitsverkeer en dat de rest nog moet worden ontwikkeld.) (Mevr. HOFMEIJER: Die relativering kwam ik tegen in het stuk.) (De heer BIJLSMA: Het gaat mij nu om het resumerende deel.) Wij zijn het er met het ministerie over eens geworden, ook met hun audi- teurs die betrokken waren bij de studies, evenals met het ROA, dat dit het enig denkbare model was om het nu te berekenen. Andere berekeningen zouden overigens ook tot uitslagen kunnen leiden. Dat is nu niet te overzien. Er is echter een marge ingebouwd, dus de mogelijkheid om in ieder geval 2,6% te halen, gelegen tussen de 1,3% en de 3,6% die wij eerder hadden geschat. Er ligt als randvoorwaarde dat dit niet meer dan een inspanningsverplichting kan zijn. Men kan ook niet aan de minister laten weten, dat wij een en ander hebben uitgezocht, maar een voorbehoud op alle punten willen maken. Dan zal het antwoord uiteraard zijn dat dat niet is wat was gevraagd. Ik meen dan ook, dat wij het in de conclusies voldoende hebben ingekaderd. Overigens staat de bedoelde zin ook al in de brief. De heer Hooijmaijers maakt een onderscheid dat naar mijn mening toch iets te optimistisch klinkt. Het gaat dan om het algemene beleid van bezuinigingen en deze berekening. Wij zijn bij de berekening niet uitgegaan van de bezuini- gingen die in algemene zin al noodzakelijk zouden zijn. Wij hebben ook ons Model 2004, zoals dat heet, niet berekend op een verplichte hogere kostendek- king, wel op een veel hoger voorzieningenniveau. Met de huidige kostendek- kingssystematiek - dat is het enige dat wij kunnen berekenen - en de ver- voersvraag die wij dan verwachten hebben wij bepaald, dat wij dit aantal lijnen laten rijden. Daarmee vergelijken wij het jaar erop en dan komen wij op de stijging van 2,9%, waarvan wij ons voor 2,6% tot een inspanningsver- plichting willen committeren. Wij verwijzen er anderzijds in de brief ook wel naar, dat er een algemene rijksdoelstelling is - gelukkig door de Tweede Kamer in die mate niet onderschreven - om in dezelfde tijdspanne tussen nu en dat moment te komen tot een aanzienlijk hogere kostendekking voor het hele net. Dat heeft echter niets te maken met de Noord-Zuidlijn. Daarop zeggen wij, dat het goed zou zijn, als wij landelijk toch die kostendekking zouden moeten halen, om met deze voorstellen voor de Noord-Zuidlijn het voorzienin- genniveau zelfs te verbeteren en in de landelijke taakstelling 2,6% te dekken door dit verbeteringsvoorstel, in plaats van door verslechteringsvoorstellen. Tot meer willen wij ons niet committeren, maar meer hebben wij ook niet uitgerekend. Het is niet zo, dat wij voor Model 2004 al allerlei bezuinigin- gen hebben berekend. Wij hebben ook geen rekening gehouden met rekeningrij- den. Daar zijn wij wel sterk voor, maar wij hebben bestaand rijksbeleid en commitment over nieuwe infrastructuur verwerkt in ons model. Als rekeningrij- den doorgaat en aanleiding is tot groei van het aantal reizigers in het open- baar vervoer, zal het hele plaatje voor het voorzieningenniveau en kostendek- king beter worden dan hetgeen nu voorligt. De minister wilde echter niet dat wij een al te optimistisch model zouden voorleggen en daarom hebben wij nu voor tien jaar berekend wat er op basis van bestaand beleid zou gebeuren, zowel zonder Noord-Zuidlijn als met de Noord-Zuidlijn en optimalisatie. Tenslotte ga ik in op de opmerking van de heer Van Lohuizen - de heer Goedhart zegt het net niet meer - om nu al te zeer te gaan uitonderhandelen dat er geen taakstelling meer is, doch een inspanningsverplichting of nog minder dan dat. Het is juist omgekeerd. Als de minister ermee komt dat zij dit aan de beschikking wil koppelen, zeggen wij hiermee wat wij wel willen, als het ROA dit ook zegt, en wat niet. Uiteraard komt het resultaat van die onderhandelingen opnieuw aan de orde in de Raad. Als het evenwel de minister inderdaad alleen gaat om de studie en zij verder de landelijke systematiek volgt, gaan wij verder niet meer onderhandelen; dan is dit punt hiermee opgelost. Aanvullende eisen zouden van haar kant moeten komen en van mijn kant de wens om te voorkomen dat die allemaal in de beschikking worden opgenomen. (De heer HOOIJMAIJERS: Hebt u er bezwaar tegen, het woord "rapport" in de brief overal te vervangen door "verkenning"?) Het is in feite gewoon een rapport, maar dan in de zin als omschreven in het stuk. Ergens is naar ik meen al aangegeven dat het een rapport betreft dat een verkenning of model inhoudt. In de gevallen waarin het woord "rap- port" de indruk wekt alsof het ook tot iets concludeert zou de term als door mij nu aangegeven kunnen worden gehanteerd. Ik zal dit nog even nagaan. De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben blij dat in de brief al wordt aangekondigd dat binnenkort de risicoanalyse die wij vertrouwelijk hebben kunnen inzien, conform de motie die wij eerder hebben ingediend, ook zal worden toegezonden. De wethouder is niet ingegaan op mijn vraag wat hij denkt te doen aan de communicatie naar buiten. Het lijkt mij van belang om heel duidelijk te maken en geen verwarring te wekken over wat onze inzet in dezen is. De subsidiebeschikking zal, zoals de wethouder al aangaf, in de Raad nog uitgebreid aan de orde komen. De Raad zal die dan kunnen toetsen aan zijn eigen uitgangspunten. De heer GOEDHART: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben blij met de inzet van de wethouder om in ieder geval te streven naar een aanzienlijke verbetering van het openbaar-vervoersnet. Ik hoop dat wij daarin succes zullen hebben. Wethouder KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. In antwoord op de opmerking van de heer Bijlsma over de communicatie naar buiten - de heer Hooijmaijers heeft er in eerste termijn ook over gesproken - merk ik nog het volgende op. Vanaf nu zullen wij, als de Raad nu akkoord gaat, naar buiten toe in de Nieuwsbrief en op andere wijze duidelijk aangeven dat wij ook die verbetering van de kostendekking en uitbreiding van het voorzieningenniveau wensen. Duidelijk zal moeten worden gemaakt dat er een studie ligt die dit aannemelijk maakt en dat er in het geheel nog geen voorstellen zijn omtrent de wijze waarop het lijnennet zal worden aangepast. Dat zullen wij overal moeten uitdragen, want dat is de werkelijke situatie. De VOORZITTER: Ik concludeer dat, als de wethouder conform de discussie, de brief op punten aanpast, de Raad akkoord kan gaan met hetgeen is geschre- ven. Ik stel voor, in die zin te besluiten. Conform besloten. De vergadering wordt om 16.30 uur geschorst tot 19.30 uur.