Bron             : Raad
Onderwerp        : Advies inzake Trajectnota Capaciteitsuitbreiding
                   Coentunnel.
Portefeuille     : Wethouder Verkeer
Afd./Pol. partij : Ruimtelijke Ontwikkeling Infrastructuur en Beheer
Indicateur nr.   : 98/269/2
Datum Raad       : 30-09-98
Besluit          : Conform besloten
Datum CvA        : 23-09-98
Datum B&W        : 09-09-98
Datum publikatie : 17-09-98
Gemeenteblad nr. : 481

Nr. 481. Advies inzake Trajectnota Capaciteitsuitbreiding Coentunnel. Amsterdam, 17 september 1998. Aan de Gemeenteraad De minister van Verkeer en Waterstaat heeft in haar brief van 11 mei 1998, welke hierbij wordt overgelegd, aan de gemeente Amsterdam verzocht om binnen vier maanden advies uit te brengen over de Trajectnota/MER Capaciteitsuitbrei- ding Coentunnel (A10) en daarbij in het bijzonder de vol- gende drie vragen te beantwoorden: 1. Welke alternatieven/varianten passen in uw ruimtelijk beleid? 2. Aan welke alternatieven geeft u de voorkeur? 3. Tegen welke alternatieven heeft u bedenkingen? Door ons College is op 6 juli 1998 de minister van Verkeer en Waterstaat geïnformeerd over de verwachte vertraging in de advisering van Amsterdam, dit als gevolg van het zomer- reces en de bestuurlijke wens om in gezamenlijk overleg met de stadsdelen Bos en Lommer en Amsterdam-Noord een standpunt te bepalen. In dit advies wordt allereerst ingegaan op de voorgeschiede- nis van de besluitvorming over de capaciteitsuitbreiding van de Coentunnel. Vervolgens wordt ingegaan op de hoofdlijnen van de Trajectnota Capaciteitsuitbreiding Coentunnel. Daarna worden de uitkomsten van de trajectnota/MER getoetst aan het gemeentelijke beleid. Op basis daarvan wordt door ons een aantal overwegingen gemaakt, leidend tot een conclusie die de vragen van de minister van Verkeer en Waterstaat beant- woordt. Voorgeschiedenis besluitvorming. In 1985 bereikte de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat overeenstemming met de provincie Noord-Holland en de gemeenten Oostzaan, Zaanstad en Amsterdam over de (nood- zaak tot) uitbreiding van de Coentunnel. Vier jaar later startten Amsterdam en het stadsdeel Amster- dam-Noord de bestemmingsplanprocedure om die uitbreiding mogelijk te maken (van 2 x 2 naar 2 x 4). De Kroon onthield in 1993 echter goedkeuring aan het plan. Overwegingen die hiertoe hebben geleid, zijn naast het ontbreken van een milieu-effectrapportage (MER) onder meer procedurele aspec- ten, zoals het niet volledig bevoegd zijn van uw Vergadering en de te late goedkeuring door Gedeputeerde Staten als gevolg van een herhaalde tervisielegging. In hetzelfde jaar sprak u tijdens de behandeling van het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan (RVVP) uit dat een uitbreiding van de Coentunnel slechts ten goede diende te komen aan het zogenaamde zakelijke verkeer (dus geen woon- werkverkeer), dit om de bereikbaarheid van economische gebieden in de regio te garanderen. In 1991 nam de minister van Verkeer en Waterstaat een tracé- besluit voor de aanleg van de Westrandweg, onder de voor- waarde, dat de aanleg pas kan starten als is besloten tot een capaciteitsuitbreiding van de Coentunnel. De minister besloot vervolgens tot een nieuwe studie naar de capaciteitsuitbreiding van de Coentunnel, op basis van de Tracéwet. Achtereenvolgens zijn de Startnotitie (maart 1994), de Richtlijnen voor de MER/tracé-studie (november 1994) en de te onderzoeken alternatieven (januari 1997) be- stuurlijk vastgesteld. De commissie van advies voor onder meer Verkeer heeft op 12 maart 1997 ingestemd met een voorstel van Rijkswaterstaat inzake verder uit te werken alternatieven en varianten. Ook de stadsdelen hebben hiermee ingestemd. In de selectie zaten zowel alternatieven die gebaseerd waren op het SVV-II-pakket [pakket, gebaseerd op het Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV); 35% automobiliteitsgroei tussen 1986 en 2010] als alternatieven die waren gebaseerd op het INVERNO-pakket (Integrale Verkeers- en Vervoersvisie Noordvleugel; 20% automobiliteitsgroei tussen 1986 en 2010). Rijkswaterstaat heeft op 2 juli 1997 medegedeeld dat alternatieven, geba- seerd op het INVERNO-pakket, (slechts) als referentiemodel in de trajectstudie zouden worden meegenomen, gezien een uitspraak van de toenmalige minister hierover (in het ver- volg van dit advies komen wij daarop terug). In het Programakkoord 1994-1998 hebben de toenmalige colle- gepartners over de uitbreiding van de Coentunnel en de aanleg van de Westrandweg het volgende vastgelegd: þAmsterdam bevordert, dat nu verder voortvarend wordt be- slist over spoedige uitvoering van de Westrandweg en de Tweede Coentunnel, aangezien dit dringend nodig is voor de bereikbaarheid van het noordelijk deel van de regio en de koppeling van de Westpoortterreinen op de luchthaven en het gebied ten noorden van het IJ.þ In de reactie van Amsterdam op de startnotitie Capaciteits- uitbreiding Coentunnel staat overigens, dat Amsterdam reeds eerder heeft aangegeven te willen meewerken aan uitbreiding van de Coentunnel indien dat niet leidt tot een toename van het woon-werkverkeer. In dezelfde reactie heeft Amsterdam aangegeven geen voorstander te zijn van tolheffing in de Coentunnel. In het Programakkoord 1998-2002 zijn geen nadere afspraken gemaakt over de uitbreiding van de Coentunnel. Dit betekent dat het bestaande beleid wordt gecontinueerd; dit geldt ook voor het beleid in het stadsdeel Bos en Lommer. Het stadsdeel Amsterdam-Noord heeft in zijn Beleidsprogramma 1998-2002 ten aanzien van de Coentunnel het volgende opgeno- men: þDe flessenhals van de Coentunnel zal binnen strikte milieuvoorwaarden worden opgeheven waardoor de Ringweg om Amsterdam ook daar tweemaal drie rijstroken krijgt. Indien dit betekent dat er een nieuwe tunnel moet worden gebouwd, dan wordt de bestaande Coentunnel bestemd voor het economi- sche bestemmingsverkeer tussen de bedrijfsterreinen Amster- dam-Noord en de Westpoort.þ Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Bos en Lommer stelt dat een uitbreiding van de Coentunnel wezenlijk zal moeten bijdragen aan de ontlasting van de A10-west en het onderlig- gende wegennet, dit mede in verband met de leefbaarheid van de omringende gebieden en de toekomstige ruimtelijke ontwik- kelingen, alsmede de bereikbaarheid van nabijgelegen be- drijfsterreinen. Tijdens een bestuurlijk overleg (19 juni 1995) tussen de wethouder voor Verkeer en Vervoer en de portefeuillehouders Verkeer en Vervoer van de stadsdelen Amsterdam-Noord en Bos en Lommer is afgesproken dat voor de stadsdelen en de cen- trale stad uitsluitend de wethouder voor Verkeer bestuurlijk als woordvoerder zal optreden in de richting van Rijkswater- staat en de minister. In geval van verschillen van mening tussen de centrale stad en de stadsdelen zal bestuurlijk overleg worden georganiseerd. De hoofdlijnen van de Trajectnota Capaciteitsuitbreiding Coentunnel. In 1991 is het SVV II door het rijk vastgesteld. De A8 tussen de knooppunten Zaandam en Coenplein en het westelijke deel van de ringweg A10 zijn hierin opgenomen als te verbre- den delen van het Hoofdwegennet, zij het dat pas kan worden besloten tot verbreding na een studie waarin met name voor- zieningen voor doelgroepen worden onderzocht. In het SVV II is geconstateerd dat het almaar voorwaarden scheppen voor groei van het verkeer en dus voldoen aan de vraag naar meer þasfaltþ op de lange termijn de leefbaarheid van het land ontoelaatbaar schade zou toebrengen. In het SVV II is daarom gekozen voor een duurzame samenleving als maatstaf. Het SVV II kiest voor een strategie in vijf stappen om de leefbaar- heids- en bereikbaarheidsproblemen te lijf te gaan: 1. aanpak aan de bron (bij het ontwerp van een uitbreiding moet gestreefd worden naar een zo gering mogelijk ruimtebeslag); 2. terugdringen en geleiden van de mobiliteit; 3. verbeteren van de alternatieven voor de auto; 4. bieden van selectieve bereikbaarheid over de weg; 5. versterken van het fundament (uitbreiden en verbeteren instrumentarium: communicatie, bestuurlijke samenwer- king, financiering, handhaving en onderzoek). Probleemstelling. In de nota zijn allereerst de congestieproblemen in het studiegebied rond de Coentunnel in beeld gebracht. In 1992 was de congestiekans in de Coentunnel 28%. De con- gestiekans is het percentage van de per etmaal passerende hoeveelheid verkeer dat hinder ondervindt van files. Van een file is volgens Rijkswaterstaat sprake als het verkeer een snelheid heeft van 50 km per uur of minder. Zonder extra beperkende maatregelen zal het verkeer van 1986 tot 2010 met 70% toenemen: de autonome groei. Dat leidt tot een congestiekans van 50% in de Coentunnel. De groei van 70% is overigens al het dubbele van de in het SVV II geformu- leerde doelstelling van een maximale groei van 35% in het jaar 2010. De doelstellingenvariant van het RVVP beperkt de groei van de automobiliteit tot 20% (in de periode 1991-20- 05). De Coentunnel behoort tot het Hoofdwegennet. Daarvoor geldt een rijksfilenorm van 5% congestiekans. Onderzochte oplossingen. In de nota zijn vijf oplossingsrichtingen onderzocht. Het zogenaamde nul-alternatief, waarin een beeld wordt gegeven van de situatie die optreedt als er niets wordt gedaan, geldt als referentie. Daarbij wordt uitgegaan van de volgen- de maatregelen: - een verhoging van de variabele autokosten met 45% in 2010 ten opzichte 1990 en een strenger parkeerbeleid; - de openbaar-vervoermaatregelen uit het SVV II. Het vorenstaande leidt tot een congestiekans van 50%. In het nul-plus-alternatief zijn de effecten van extra openbaar-vervoermaatregelen onderzocht. Uitgegaan is van het OV-regioplus-pakket. Het OV-regioplus-alternatief is opge- bouwd uit alle door het rijk geprogrammeerde investeringen in het openbaar vervoer (OV), plus de extra maatregelen uit het OV-regiopakket, met daarbovenop nog een aantal extra maatregelen als een aftakking van de Noord-Zuidlijn naar Zaandam dan wel een doortrekking van de ringlijn ter hoogte van de Coentunnel naar Zaandam. Deze oplossing kent een congestiekans van meer dan 35%. Er vindt een reductie van 10% plaats van de etmaalintensiteit in de Coentunnel ten opzichte van het nul-alternatief. In aanvulling op het OV-plus-pakket is onderzoek verricht naar aanvullende mogelijkheden voor kleinschalig openbaar vervoer. Te denken valt aan buslijnen met kleinere bussen en een lagere frequentie op kansrijke herkomst- en bestemmings- relaties, daar waar het openbaar-vervoeraandeel laag is. Uit deze analyse blijkt dat, gezien de omvang en de locatie van de gevonden vervoersstromen, een vorm van kleinschalig openbaar vervoer weinig of geen bijdrage levert aan de ver- lichting van de verkeersdruk in de Coentunnel. In het doelgroepenalternatief is bekeken, of het mogelijk is aparte rijbanen voor doelgroepen (bijvoorbeeld economisch belangrijk verkeer en efficiënt personenvervoer: OV en collectief vervoer) te realiseren. De introductie van doelgroepstroken is met name vastgelegd in de Rijksnota SWAB (Samen Werken Aan Bereikbaarheid). Door Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland, zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd voor doelgroepvoorzieningen: - de doelgroepstroken moeten fysiek van het overige verkeer worden gescheiden; - de doelgroepen moeten filevrij kunnen doorstromen; - het overige verkeer moet files ondervinden; - de doelgroepvoorziening moet voor ten minste 50% van haar capaciteit worden benut; - de voorziening moet uit ten minste twee rijstroken bestaan. Uit de trajectnota blijkt, dat onder deze condities het fysiek niet mogelijk is, in het studiegebied doelgroepstro- ken te maken. Rond de Coentunnel bevinden zich op korte afstand diverse knooppunten en afritten. Dit betekent dat de weeflengte beperkt is. Dit maakt het in dit gebied onmogelijk om fysiek gescheiden doelgroepstroken te realiseren. Een oplossing zou kunnen worden gevonden door bepaalde aansluitingen, bijvoor- beeld op de A8 en S101, niet te voorzien van een doelgroep- toegang. Consequentie is dat dan juist belangrijke werkloca- ties niet met die voorziening bediend kunnen worden en dat (nood)zakelijk verkeer van en naar deze bestemmingen vast komt te staan. In het uitbreidingsalternatief wordt uitgegaan van uitbrei- ding van de capaciteit van de A8, A10-West en Coentunnel voor alle verkeer. Basisvariant I gaat uit van een uitbreiding van de Coentun- nel van twee naar vijf rijstroken in de spitsrichting en verbreding van de A8 tot 2 x 4 rijstroken. Basisvariant II gaat uit van een uitbreiding van de Coentun- nel van twee naar zes rijstroken in de spitsrichting en verbreding van de A8 tot 2 x 5 rijstroken. Op deze beide basisvarianten zijn weer nadere uitwerkingen mogelijk door: - toepassing van wisselstroken; - het scheiden van verkeer op basis van herkomst en bestemming; - de bestaande tunnel op te nemen in het Amsterdamse wegennet en het bouwen van een nieuwe tunnel voor de A10-west. Basisvariant I kent een filekans van 13%, basisvariant II een filekans van 1«%. De automobiliteit in het studiegebied neemt als gevolg van de uitbreiding van de Coentunnel met 15% toe ten opzichte van het nul-alternatief. Als gevolg van de aanleg van de Westrandweg neemt de etmaalintensiteit op de A10-west met 0-10% af ten opzichte van het nul-alternatief. Ten opzichte van de intensiteit in 1992 is er dan nog steeds sprake van een toename. Als meest milieuvriendelijk alternatief (MMA) is een alter- natief gepresenteerd dat uitgaat van uitbreiding overeenkom- stig basisvariant I (vijf rijstroken in de spitsrichting). Dit alternatief kent daarmee ook een filekans van 13%. In de MMA-toepassing is gekozen voor wisselstroken en een maximale compensatie van de gevolgen van de extra geluidsbelasting en de uitbreiding van de weginfrastructuur. Het aantal rijstro- ken bedraagt daarmee in totaal 2 x 3 rijstroken + 2 wissel- stroken (acht stroken in totaal). Daarnaast is een aantal alternatieven en varianten onder- zocht op basis van het zogenaamde INVERNO-pakket. Dit is een pakket maatregelen dat door de noordvleugelpartners, waaron- der Rijkswaterstaat, is ontwikkeld met als uitgangspunt dat de groei van het autoverkeer in de noordvleugel beperkt moet blijven tot 20% in 2010 ten opzichte van 1986, teneinde een evenredige bijdrage te leveren aan de landelijke doelstel- ling van gemiddeld 35% groei in 2010. Het INVERNO-pakket gaat verder dan het SVV II-pakket. Van rijkszijde is aange- geven dat een stringenter prijsbeleid dan in het SVV II is voorzien, vooralsnog niet haalbaar is. Om deze reden zijn alternatieven welke zijn gebaseerd op het INVERNO-pakket, in de Trajectnota slechts in de vorm van een gevoeligheidsana- lyse gepresenteerd. Het aantal voertuigkilometers in het studiegebied neemt tussen 1992 en 2010 op basis van het INVERNO-pakket met circa 14% minder toe dan op basis van het SVV-II-pakket. Zonder uitbreiding van de Coentunnel blijft de congestiekans ter plaatse boven de 35%. Met een uitbreiding van de Coen- tunnel tot vijf stroken in de spitsrichting bedraagt de congestiekans 6%. Tevens is op basis van dit pakket de mogelijkheid onderzocht om het verkeer op de A8/A10 door middel van een financiële heffing ter plaatse van de Coentunnel te þverdelenþ over andere tunnels onder het Noordzeekanaal (herverdelingsalter- natief). Uit de trajectnota blijkt dat de totale capaciteit van de aanwezige (noord/zuid)oeververbindingen in principe voldoende is om het complete noord/zuid-autoverkeer (ook in 2010) te verwerken. Deze vaststelling relativeert de conges- tiecijfers; immers, er zijn andere congestievrije verbindin- gen. Daarnaast is het van belang om op te merken dat de congestie zich beperkt tot de spits, en dat het zakelijk verkeer die uren kan mijden en dat ook in toenemende mate doet. Gezien deze beschikbare capaciteit blijft het herver- delingsmodel een interessante optie, die naar ons oordeel te snel terzijde is geschoven, ondanks het gegeven uit de trajectnota dat in dit alternatief de congestiekans bij de Coentunnel 20% bedraagt. Daarnaast is in de vorm van een gevoeligheidsanalyse onder- zocht wat er gebeurt als wel de Westrandweg wordt aangelegd, maar niet de Coentunnel. Op een gedeelte van de A4 en de gehele A10-west neemt de hoeveelheid verkeer door de aanleg van de Westrandweg af. In theorie ontstaat aan de zuidzijde van het Noordzeekanaal een groter verkeersaanbod voor de Coentunnel. De intensiteit in de Coentunnel neemt echter in totaal met 5% af. Er is ook bekeken, of het aanleggen van de Hemautotunnel zou leiden tot het oplossen van de congestieproblematiek in de Coentunnel. De intensiteit in de Continueel neemt met 30% af, maar de congestiekans blijft boven de 35%. Reeds in de startnotitie is de Hemautotunnel op inhoudelijke gronden verworpen, onder andere vanwege de doorsnijding van de polder Westzaan. Ook werd het in de startnotitie niet moge- lijk geacht om een tunnel te bouwen tussen de Hemautotunnel en de Continueel vanwege bebouwing aan zowel de noord- als de zuidzijde van het Noordzeekanaal. In opdracht van Rijkswaterstaat is - mede op verzoek van de stadsdelen Bos en Lommer en Amsterdam-Noord - door de dIVV onderzoek gedaan naar de effecten van de capaciteitsuit- breiding van de Coentunnel op het onderliggende wegennet. Uit dit onderzoek blijkt dat met name als gevolg van de aanleg van de Westrandweg de intensiteit op de A10-west lager wordt. Als gevolg hiervan ontstaat een lichte afname van de intensiteiten op de onderliggende wegen in de aan deze weg grenzende stadsdelen. Dit geldt met name op toe- voerwegen naar de A10-west. Bijkomend effect is een toene- mend gebruik van de (congestievrijere) A10-west door stede- lijk verkeer. In Amsterdam-Noord ontstaat een accentverschuiving van oever-kruisend verkeer: een uitgebreide Coentunnel neemt meer voor zijn rekening, terwijl de verwachte intensiteiten in de Zeeburger- en de IJ-tunnel afnemen. Op de onderliggen- de wegen in het westelijke deel van Amsterdam-Noord zal door de uitbreiding sprake zijn van een hogere belasting dan bij het huidige profiel. Dit geldt met name op toevoerwegen naar de A10-noord. Gevolg kan zijn dat de er knelpunten ontstaan in het onderliggend wegennet, hetgeen mogelijk leidt tot uitbreiding van wegca- paciteit en een toename van de verkeersonveiligheid. De effecten op het milieu zijn in de trajectnota ook onder- zocht. Het aantal geluidgehinderden neemt in alle alterna- tieven af ten opzichte van 1986, dus ook in het nul-alterna- tief. De doelstellingen voor de uitstoot van NOx door perso- nenauto's en vrachtauto's, vluchtige organische stoffen (VOS) en SO2 worden in het plangebied niet gehaald. Ten opzichte van de huidige situatie neemt de uitstoot van deze stoffen wel af vanwege de introductie van schonere voertui- gen. De CO2-uitstoot in het plangebied is verdubbeld ten opzichte van 1986, terwijl landelijk een CO2-doelstelling is vastgesteld om de uitstoot met 10% te verminderen. De uit- breidingsalternatieven scoren op NOx-, VOS-, SO2- en CO2- uitstoot slechter dan het nul- en nul-plus-alternatief. Het niet halen van de milieudoelstellingen in dit gebied is direct gerelateerd aan de groei van de automobiliteit in alle alternatieven. De trajectnota getoetst aan de Amsterdamse beleidscriteria. a. Ruimtelijke ordening. In het Structuurplan Amsterdam Open Stad 1996 staat dat de doelstellingen van het verkeers- en vervoerbeleid zijn het verhogen van de leefbaarheid en het waarborgen van de be- reikbaarheid van Amsterdam. De bereikbaarheid wordt gegaran- deerd door nagenoeg congestievrije hoofdwegen voor het (nood)zakelijk autoverkeer en verbetering van openbaar vervoer en de fiets voor de overige verplaatsingen. Voor de leefbaarheid geldt als taakstelling dat het aantal verreden autokilometers binnen Amsterdam in 2005 niet hoger mag zijn dan in 1991. Het autoverkeer wordt, behalve door verbetering van de alternatieve vervoerwijzen en het ruimtelijk beleid, beperkt door het rijden en parkeren onaantrekkelijk te maken. Met betrekking tot het autoverkeer wordt in het algemeen gestreefd naar het waarborgen van de bereikbaarheid van Amsterdam en het ontsluiten van nieuwe woon- en werkgebieden voor essentieel autoverkeer, met een zo beperkt mogelijke uitbreiding van de weginfrastructuur en het beperken van de overlast van het autoverkeer en het zoveel mogelijk voorko- men van overschrijding van de milieunormen. Het in de voor- bije decennia gevoerde ruimtelijke beleid in het gebied ten noorden van het Noordzeekanaal heeft geleid tot een zeer grote automobiliteit: er is vooral woningbouw gepleegd, terwijl de ontwikkeling van bedrijvigheid daar ver bij achter is gebleven, met uitzondering van diverse bedrijf- sterreinen in Amsterdam-Noord. Het structuurplan noemt de spoedige aanleg van de Westrand- weg en de uitbreiding van de Coentunnel cruciaal voor de bereikbaarheid van Westpoort en Schiphol (Structuurplan 1996, Amsterdam Open Stad, deel I, Toetsingskader bladzijden 116/117, deel II van de toelichting, blz. 206). Opgemerkt wordt hierbij dat een keuze voor een westelijke uitbreiding van de Coentunnel ingrijpt op de door het stadsdeel Amster- dam-Noord gewenste ontwikkeling en ruimtelijke inpasbaarheid van de oostelijke oever van de Noorder IJ-plas als gedachte bedrijfslocatie. Een keuze voor een oostelijke uitbreiding kan complicaties opleveren bij de herinrichting van het westelijke deel van het Cornelis Douwesterrein en een aan- tasting van het sportpark Melkweg. Het rijksbeleid is erop gericht, dat op rijkswegen de in het Structuurschema Verkeer en Vervoer II (SVV II) gestelde norm voor de congestiekans (5%) niet wordt overschreden. In het Amsterdamse beleid geldt dit uitsluitend voor het noodzake- lijk (economisch) autoverkeer. Voor oplossing van knelpunten moeten eerst de mogelijkheden van een efficiëntere of selec- tievere benutting van de wegcapaciteit en mogelijkheden voor stimulering van het openbaar vervoer worden onderzocht. Daarbij wordt gedacht aan verkeersbeheersing, doelgroepstro- ken en wisselstroken. Met betrekking tot het openbaar ver- voer merken wij aanvullend op dat de onderzochte openbaar- vervoerpakketten onvoldoende zijn toegesneden op de Zaan- stadcorridor (met als markante voorbeelden de Flevoboog en de zogenoemde Zuid-Westboog). Samenvattend kan vanuit de beleidsinvalshoek ruimtelijke ordening tot capaci-teitsuitbreiding worden besloten, wan- neer is aangetoond dat het flankerend beleid (verkeersbe- heersing, doelgroepstroken en wisselstroken), gecombineerd met investeringen in collectief vervoer, onvoldoende oplos- sing biedt. b. Verkeer en vervoer. Uitgangspunt voor het verkeers- en vervoerbeleid van de gemeente Amsterdam en het Regionaal orgaan Amsterdam (ROA) is de doelstellingenvariant uit het Regionaal Verkeers en Vervoerplan (RVVP). In het RVVP wordt geconstateerd dat zonder aanvullend beleid het aantal autokilometers in 2005 zal zijn gestegen met 70% ten opzichte van 1991. Dit heeft tot gevolg dat er sprake zal zijn van ernstige filevorming, sterk verminderde bereikbaarheid, ernstige milieuvervuiling, verhoogde verkeersonveiligheid en geluidsoverlast op lokale doorgaande routes en ontsluitende wegen. Door middel van een samenhangend pakket van maatregelen [verbetering openbaar vervoer (onder meer de Noord-Zuid- lijn), locatie-, prijs- en parkeerbeleid] wordt deze groei in de doelstellingenvariant beperkt tot 20% in 2005 ten opzichte van 1991. Hiermee worden de bereikbaarheid en de doorstroming voor het noodzakelijk autoverkeer in de regio sterk verbeterd, stijgt het gebruik van fiets en openbaar vervoer, wordt het milieu minder belast en neemt de verkeers-veiligheid toe. Uitgangspunt van het regionaal ontwikkelde INVERNO-pakket is dat de groei van het autoverkeer in de noordvleugel beperkt moet blijven tot 20% in 2010 (ten opzichte van 1986) tenein- de een evenredige bijdrage te leveren aan de landelijke streefwaarde van gemiddeld 35% in 2010. De doelstellingenva- riant van het RVVP sluit hierop aan. Hierbij moet worden aangetekend dat het INVERNO-pakket een ander pakket is dan de doelstellingenvariant van het RVVP. Deze laatste is minder vergaand wat betreft het flankerend beleid en de omvang van de infrastructuur. Ondanks de automobiliteitsbeïnvloedende maatregelen van de doelstellingenvariant is een uitbreiding van de Coentunnel uit oogpunt van bereikbaarheid onvermijdelijk. In de bereke- ningen ten behoeve van de doelstellingenvariant van het RVVP is uitgegaan van een Coentunnel, bestaande uit 2 x 5 rij- stroken, waarvan 2 x 2 rijstroken zouden moeten worden ingericht als doelgroepstrook. In de eerder gememoreerde motie, die door u op 26 mei 1993 is aangenomen (Gemeenteblad 1993, afd. 1, nr. 345), is overwogen dat nieuwe inzichten op grond van de Milieu-effec- trapportage en een studie naar het gebruik van de ringweg voor doelgroepenverkeer kunnen leiden tot een heroverweging van de wijze waarop de Coentunnel zal worden uitgebreid. Samengevat gaat het Amsterdamse verkeers- en vervoerbeleid uit van scherpere flankerende (rijks)maatregelen, als reke- ningrijden, accijns op auto en (auto) brandstof, en een gerichtere inzet van instrumenten, als locatie- en overig parkeerbeleid. Daarbij wordt uitgegaan van een uitbreiding van de Coentunnel. Het accent bij de keuze voor de omvang van de uitbreiding wordt gelegd op het faciliteren van economisch belangrijk verkeer; het woon-werkverkeer dient niet verder toe te nemen. c. Economie. Het economisch beleid richt zich op het creëren van een arbeidsintensieve, schone en hoogwaardige economische struc- tuur. Hiervoor dienen de juiste voorwaarden te worden ge- schapen, zonder de economische vitaliteit en de aantrekke- lijkheid van het vestigingsklimaat in de regio aan te tas- ten. Dit vergt een breed scala van investeringen, onder andere om de mobiliteitsgroei, die met economische groei gepaard gaat, in evenwichtige banen te leiden. De werkgelegenheid in de Amsterdamse regio vindt, meer dan elders in Nederland, haar basis in internationaal opererende ondernemingen van zowel binnen- als buitenlandse oorsprong. De aanwezigheid van dergelijke bedrijven is evenwel geen vanzelfsprekendheid. De economische concurrentie tussen regio's en steden in West-Europa neemt snel toe. De kwali- teit van het vestigingsklimaat is daarbij van groot belang, zowel voor de acquisitie van internationale bedrijven als voor de concurrentiekracht van het zittende bedrijfsleven. Deze bedrijven vragen om een breed pakket van hoogwaardige voorzieningen. Een goede infrastructuur is daarbij essen- tieel (Plan van Aanpak Masterplan Noordzeekanaalgebied september 1995, bladzijden 12 en 63, en Programma Ruimtelij- ke Investeringen 1998-2010, bladzijde 18). Daarnaast komt een deel van Westpoort, zoals Sloterdijk III, in aanmerking voor de overloop van bedrijven die zich in de directe omgeving van Schiphol willen vestigen. Ook de ont- sluiting van de Afrikahaven is in dit verband van belang. Met de aanleg van de Westrandweg en de uitbreiding van de Coentunnel wordt een efficiënte distributie-as ontwikkeld tussen het noorden van de Amsterdamse regio, Westpoort en Schiphol. Een tweede belangrijk element is de A10-west. Deze vervult een dubbelrol als (indirecte) wegverbinding met de binnen- stad en als een westelijke verbinding tussen het zuiden en het noorden van de regio. Met de aanleg van de Westrandweg wordt de A10-west ontlast, waardoor de bereikbaarheid van de aan deze verbinding gelegen werklocaties kan worden gegaran- deerd (onder meer van belang voor de stedelijke vernieu- wing). Ook de geplande ontwikkelingen rond de Zuidas profi- teren van de ontlasting van de A10-west. Door de aanleg van de Westrandweg kan de gevaarlijke-stoffenroute worden ver- legd. De economische effecten van een uitbreiding van de Coentun- nel zijn voor het stadsdeel Amsterdam-Noord onvoldoende in beeld gebracht in de trajectnota. Welke bijdrage mag worden verwacht voor de bestaande en nog te ontwikkelen bedrijvig- heid in Amsterdam-Noord? Aan het westelijke deel van Amster- dam-Noord, waar in de toekomst circa 20.000 mensen zullen werken, wordt in de trajectnota geen aandacht besteed. Samenvattend kan vanuit de economische invalshoek worden geconcludeerd, dat de Westrandweg van belang is voor de bereikbaarheid tussen Schiphol en omgeving en Westpoort (waarvoor het handhaven van de bestaande aansluiting op de Nieuwe Hemweg tussen de Basisweg en de Coentunnel een ver- eiste is) en dat de capaciteitsuitbreiding van de Coentunnel van belang is voor de bereikbaarheid van de werklocaties ten noorden van het Noordzeekanaal met de twee voorgaande loca- ties. De uitbreiding van de Coentunnel zal echter nauwelijks positieve economische effecten hebben op het stadsdeel Amsterdam-Noord. d. Milieu, landschap en leefbaarheid. In het Milieubeleidsplan Amsterdam 1996-1999 wordt als belangrijk uitgangspunt geformuleerd, dat de leefbaarheid en de volksgezondheid worden gewaarborgd. Daarnaast wordt als belangrijk aandachtspunt genoemd het behoud van een goede concurrentiepositie van het lokale en regionale bedrijfsle- ven. Wat de kwaliteit van de lucht betreft, streeft het Milieube- leidsplan met name naar de reductie van stikstofoxiden in de stad via het terugdringen van de automobiliteit en het energieverbruik. Uit het oogpunt van leefbaarheid voor stadsdelen, wijken en buurten is dit een zwaarwegend punt en heeft in de beoordeling van de varianten dan ook een zware rol gespeeld. Ook in het Milieubeleidsplan wordt de doelstellingenvariant uit het RVVP als vertrekpunt gekozen: een maximale groei van het autoverkeer van 20% in het ROA-gebied tot 2005. De flankerende maatregelen (parkeren, extra openbaar-vervoer- maatregelen als de Noord-Zuidlijn) zijn van belang, maar niet voldoende volgens het plan. Vooral schone en stille technologie wordt bepleit. Ook wordt veel aandacht besteed aan het uitbreiden van het fietsnet. Voorts is een van de beleidsvoornemens uit het Milieubeleidsplan het stimuleren van transport over water en rail. Met betrekking tot de landschappelijke inpassing hanteert Amsterdam als beleid, dat de aanleg of uitbreiding van infrastructuur zo veel mogelijk moet worden gecompenseerd. Zorgen zijn er ook over de belasting van het milieu. Alhoe- wel er veel is gedaan, zijn de maatregelen nog onvoldoende om de milieubelastende uitstoot tot een aanvaardbaar niveau te verminderen. In het Programakkoord 1998-2002 is opgenomen dat Amsterdam schoner en stiller moet worden. Daarom zal er een nieuw Amsterdams Milieubeleidsplan komen. Daarin zullen kwantita- tieve doelstellingen worden vastgesteld over vermindering van milieubelastende uitstoot op het gebied van lucht-, water- en bodemverontreiniging en geluidsoverlast. Voor het CO2-beleid zullen aanvullende middelen worden vrijgemaakt. Als gevolg van de groei van de automobiliteit en de uitbrei- ding van de Coentunnel zullen volgens de trajectnota in het plangebied de beleidsnormen voor de uitstoot van NOx, VOS, SO2 worden overschreden. De uitstoot van CO2 daalt geen 10% (= doelstelling), maar stijgt met 114%. Samenvattend kan vanuit de beleidsinvalshoek milieu worden geconcludeerd dat de effecten van de door Rijkswaterstaat gepresenteerde uitbreidingsalternatieven in nog sterkere mate strijdig zijn met het streven aan de milieudoelstellin- gen te voldoen dan al geldt voor het nul-alternatief. Overwegingen. De hoofdlijn van de tot nu toe gehanteerde Amsterdamse visie op een uitbreiding van de Coentunnel is dat een uitbreiding uit oogpunt van bereikbaarheid gewenst is, maar dat hieruit geen groei van het woon-werkverkeer mag voortvloeien. Een uitbreiding moet passen binnen milieudoelstellingen en ten goede komen aan het zakelijk verkeer. Doelgroepstroken. Uit de trajectnota kan worden geconcludeerd dat het op dit moment niet mogelijk is om doelgroepvoorzieningen te tref- fen. Daarmee vervalt een mogelijkheid om verschillende categorieën weggebruikers anders te bedienen. De in de nota gepresenteerde uitbreidingsvarianten zijn om deze reden moeilijk inpasbaar in het Amsterdamse ruimtelijke en ver- keers- en vervoerbeleid. Doelgroepstroken zijn nu nog niet mogelijk, maar in de toekomst misschien wel. Enerzijds zal de toepassing van nieuwe technische vindingen soelaas kunnen bieden. Gedacht kan worden aan de ontwikkeling van dynamisch verkeersmanage- ment waarbij het in de toekomst wellicht mogelijk is om op bepaalde delen van de dag het verkeersbeeld van de weg qua inrichting en beleving anders in te richten. Anderzijds kan worden nagegaan, of de door Rijkswaterstaat gehanteerde uitgangspunten niet kunnen worden versoepeld. Deze eisen zijn nu zodanig dat het bij voorbaat bijna onmogelijk en onwenselijk is om doelgroep-stroken toe te passen (bijvoor- beeld de eis dat een doelgroepstrook uit ten minste twee rijstroken moet bestaan). Overwogen kan worden om het doorgaande verkeer te scheiden van het lokale verkeer, bijvoorbeeld door de Westrandweg uitsluitend vanaf de richting Zaanstad bereikbaar te maken. Uit de trajectnota blijkt immers dat 55% van het verkeer lokaal van aard is (dat wil zeggen: een verplaatsing van minder dan 20 kilometer) en zit tussen de A8 en Amsterdam- West. Een dergelijke oplossing heeft echter het risico dat het naar verwachting het doorgaande, lange afstands-woon- werkverkeer bevoordeelt en het lokale (nood)zakelijk verkeer benadeelt. Rekeningrijden. De toepassing van doelgroepstroken is niet de enige manier om te komen tot een selectie van categorieën weggebruikers. Rekeningrijden is een andere mogelijkheid. Rekeningrijden maakt volgens Rijkswaterstaat echter al deel uit van het SVV-II-pakket als onderdeel van de verhoging van de variabe- le autokosten. Dit wordt in het pakket gesimuleerd door de brandstofprijzen met 41% te verhogen ten opzichte van 1992. In dezelfde periode groeit in het SVV-II-pakket het inkomen per huishouden met 56% (reëel). Daarbovenop zal volgens het pakket het brandstofverbruik met 20% afnemen. Gevolg is dat volgens het pakket autorijden in 2010 relatief goedkoper zal zijn dan in 1992. In het regeerakkoord 1998 is afgesproken dat variabilisatie van de autokosten (benzineaccijnsverhoging en rekening rijden) niet zal leiden tot het verhogen van de kosten die gemoeid zijn met het autorijden, maar wel het rijden per kilometer duurder maakt. Het is het streven van het kabinet om v¢¢r 2002 het rekeningrijden in te voeren. Om te voorko- men dat autorijden structureel goedkoper wordt dan andere vormen van vervoer, zal de prijsindexering van accijnzen zoals in de vorige periode geïntroduceerd, worden voortge- zet. De doelstellingenvariant van het RVVP gaat ervan uit dat de index voor de stijging van de brandstofprijs per kilometer gelijk is aan de index van het reëel besteedbaar inkomen. Aanvullend daarop worden de prijsmaatregelen genomen (reke- ningrijden/spitsvignet) ter beïnvloeding van de mobiliteit. (Mobiliteits)doelstellingen. De mobiliteitsgroei in het studiegebied is vele malen hoger dan beleidsmatig gewenst is. Gelet op het vorenstaande is dit ook te verklaren. De mobiliteitsgroei zou kunnen worden beperkt door een aangescherpt verkeers- en vervoerbeleid van het rijk. De toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat heeft aangegeven dat een stringenter prijsbeleid dan in het SVV II voorzien, vooralsnog niet haalbaar is. Het is om die reden dat het INVERNO-pakket, waarin een aangescherpt prijs- beleid is opgenomen, niet meer wordt gebruikt door Rijkswa- terstaat. Wij betreuren het zeer dat de, tijdens een be- stuurlijk overleg met Rijkswaterstaat getrokken conclusie, namelijk dat het INVERNO-pakket als referentiemodel zou worden meegenomen in de trajectnota, tot een zo marginale uitwerking van alternatieven heeft geleid die gebaseerd waren op dit pakket. In de trajectnota wordt aangegeven dat met de geselecteerde alternatieven bijna geen enkele cijfermatig uit te drukken beleidsdoelstelling uit het SVV II wordt gehaald. De minis- ter van Verkeer en Waterstaat heeft echter in de trajectnota niet aangegeven welke stappen zij zal ondernemen om deze ongewenste ontwikkeling om te buigen. De gepresenteerde alternatieven zijn op deze wijze geen oplossing voor alle problemen die zich voordoen in de Coentunnelcorridor. Congestiekans. Dit komt des te meer tot uiting door een te sterke aandacht voor het aspect filekans en te weinig aandacht voor andere SVV-II-doelstellingen. Een dergelijke eenzijdige benadering van de verkeers- en vervoerproblematiek bergt het gevaar in zich dat te snel wordt gegrepen naar het uitbreiden van weginfrastructuur als oplossing. Hierdoor wordt voorbijge- gaan aan het beperken en geleiden van de automobiliteit als een effectief middel om de congestie te bestrijden. Het rijksbeleid is erop gericht dat op rijkswegen de in het SVV II gestelde normen voor de congestiekans niet worden overschreden (5% voor de Coentunnel). In het Amsterdamse beleid geldt dit uitsluitend voor het noodzakelijke verkeer. Nu blijkt dat het noodzakelijke verkeer en het woon-werkver- keer nog niet zijn te scheiden, is de vraag aan de orde, of de normen die door Amsterdam worden gehanteerd voor het noodzakelijke verkeer, maatgevend zijn voor de standpuntbe- paling van Amsterdam over de uitbreiding van de Coentunnel. Meest milieuvriendelijk alternatief (MMA). Bij de ontwikkeling van dit alternatief heeft het rijk zodanig vastgehouden aan de uitvoerbaarheid van deze variant dat de naam misleidend is geworden. Het is jammer dat bij de beoordeling van de beleidsmatige uitvoerbaarheid het rijk ook voor dit alternatief het INVERNO-pakket blijkbaar als onuitvoerbaar heeft bestempeld. Het is het meest milieuvriendelijke alternatief geworden binnen de beperkte grenzen die het rijk zich heeft gesteld. Enerzijds wordt hierdoor geen recht gedaan aan de brede waaier van mogelijke oplossingen voor de bereikbaarheidspro- blematiek in de Coentunnelcorridor, anderzijds is het waar- schijnlijk de eerste keer dat een MMA goedkoper is dan de overige gepresenteerde uitvoerbare alternatieven. De emissie van schadelijke stoffen die vooral wordt veroor- zaakt door de groei van de automobiliteit, wordt door de uitvoering van het MMA niet verminderd ten opzichte van de andere uitbreidingsalternatieven. Het had vanuit geluidsop- tiek overigens in de rede gelegen een MMA te onderzoeken waarbij extra ondertunneling en extra geluidsschermen waren meegenomen. Openbaar-vervoerpakketten. In de trajectnota is gerekend met drie verschillende open- baar-vervoerpakketten. De samenstelling van deze pakketten is gebeurd aan de hand van de verschillende þMIT-fasenþ en betreffen projecten, verspreid over het hele studiegebied. Daardoor zijn deze pakketten te weinig toegesneden op het oplossen van de bereikbaarheidsproblematiek in de Coentun- nelcorridor en zijn ze relatief duur. Er had ook een open- baar-vervoerpakket kunnen worden ontwikkeld dat meer is toegespitst op het oplossen van de bereikbaarheidsproblema- tiek in de Coentunnelcorridor. Kosten. Het aanleggen van nieuwe infrastructuur is een kostbare zaak. De kosten van de gepresenteerde varianten voor de uitbreiding van de Coentunnel lopen uiteen van 850 miljoen gulden (MMA) tot 1059 miljoen gulden (2 x 6). De komende jaren zijn er in deze regio, maar ook op rijksniveau meer uit te voeren projecten dan dat er geld beschikbaar is. Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat een beperktere uitbrei- ding van de Coentunnel (bijvoorbeeld 2 x 3 rijstroken) ook een nieuwe tunnel vergt met alles wat daarvoor aansluitend nodig is. Dit zal een investering vergen van circa 500 à 700 miljoen gulden. Het congestie oplossend vermogen van een dergelijke uitbreiding zal geringer zijn dan bij de in de trajectnota gepresenteerde uitbreidingsvarianten, maar als het verschil van 300 à 400 miljoen gulden zou worden besteed aan investeringen in het openbaar vervoer, zou in de Coen- tunnelcorridor het effect op zowel de bereikbaarheid als de milieukwaliteit relatief gunstiger kunnen zijn. Fasering. Een beslissing over de aard en omvang van de uitbreiding van de Coentunnel is een beslissing die een uitstraling heeft tot ver in de volgende eeuw. Het is niet onredelijk om een zodanige beslissing te nemen dat toekomstige ontwikkelingen niet bij voorbaat onmogelijk worden gemaakt. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan fasering van de uitbreiding van de Coentunnel. Coentunnelcorridor. Het ligt in de rede deze fasering niet te beperken tot de uitbreiding van de Coentunnel, maar daarbij ook andere projecten in de Coentunnelcorridor te betrekken. Met de Coentunnelcorridor worden de verkeers- en vervoerkundige relaties bedoeld tussen de woon- en werkgebieden ten noorden van het Noordzeekanaalgebied, het westelijk havengebied, de westelijke tuinsteden, Amsterdam-West en Schiphol. Het gaat daarbij bijvoorbeeld op korte termijn om de Westrand- weg, de Hemboog, diverse nieuw te bouwen NS-stations (de stations Hemboog, Henk Sneevlietweg of Burgemeester Röell- straat), het busstation Sloterdijk en de Noord-Zuidlijn en de introductie van Regionet. Voor de langere termijn kan worden gedacht aan de verlenging van de Noord-Zuidlijn naar Zaanstad, Purmerend en Schiphol. Voor Amsterdam is de Noord-zuidlijn van groot belang in de problematiek rondom oeverkruisende mobiliteit. De dekking van het kerntraject Buikslotermeerplein-Zuid WTC is voorals- nog niet volledig geregeld. Ook in de Trajectnota Capaciteitsuitbreiding Coentunnel wordt in alle alternatieven rekening gehouden met de aanleg van dit deel van de Noord-Zuidlijn. Een meer integrale benadering van deze projecten, ook wat betreft de dekking, realiseringstijdstippen en het benodigde flankerende beleid, ligt voor de hand. Westrandweg. De aanleg van de Westrandweg zonder uitbreiding van de Coentunnel leidt - in tegenstelling tot wat in theorie kan worden verwacht - tot een afname van de intensiteit in de Coentunnel met 5%. De aanleg van de (verlengde) Westrandweg is een voorwaarde bij elke uitbreiding van de Coentunnel om te voorkomen dat een dergelijke uitbreiding leidt tot extra belasting van de wegen in Amsterdam. Als gevolg van de aanleg van de Westrandweg kan het vervoer van gevaarlijke stoffen langs die route worden geleid en de A10-west daarmee worden ontlast. Dit vergemakkelijkt de uitvoering van plannen om delen van de A10-west te overbou- wen. Overige overwegingen. De uitbreiding van de Coentunnel zal ten minste zo diep moeten liggen als de huidige tunnel, teneinde de scheepvaart niet te hinderen. Daarnaast zal de uitbreiding een grotere doorrijhoogte dienen te hebben dan de bestaande tunnel. Als gevolg van de beperkte doorrijhoogte staat het verkeer voor de Coentunnel regelmatig vast vanwege te hoog beladen vrach- twagens. Ook dit levert congestie op. Voor de bereikbaarheid van Westpoort heeft het behoud van een volledige aansluiting van de S101 op de A10 onze voorkeur. Ingekomen reacties. De Amsterdamse Raad voor de Stadsontwikkeling heeft in zijn advies inzake de Trajectnota Capaciteitsuitbreiding Coentun- nel voor juli 1998, welke hierbij wordt overgelegd, de volgende aanbevelingen gedaan: 1. plaats eventuele uitbreiding van de Coentunnel nadruk- kelijker dan in de trajectnota is gebeurd, in het kader van integraal ruimtelijk en mobiliteitsbeleid; 2. ga niet uit van een algemene reductie van de congestie- kans tot minder dan 5% voor alle verkeer bij eventuele uitbreiding. Dit zal leiden tot een verdere groei van het autoverkeer; 3. probeer in de regio tot een betere scheiding van ont- sluitende en verbindende wegen te komen. Als doorgaand verkeer gebruik blijft maken van de Coentunnel, geef dit doorgaande verkeer dan zo weinig mogelijk afslagen naar het onderliggend wegennet; 4. toets de mogelijke effecten van een mix van maatregelen die nog niet in de trajectnota aan de orde zijn ge- steld: de combinatie van een doelgroepenbenadering, de inzet van benuttingsmaatregelen, zoals dynamisch ver- keersmanagement en forse investeringen in de verbete- ring van het openbaar vervoer (onder meer aanleg tak Zaanstad/Noord-Zuidlijn). Hiervoren is reeds ingegaan op deze aandachtspunten. Het Comité Tweede Coen Niet Doen, het Milieucentrum, de Milieufederatie Noord-Holland, de Brettenzone Natuurlijk en de Vereniging Milieudefensie hebben gemeenschappelijk een reactie gezonden aan de minister van Verkeer en Waterstaat, welke hierbij wordt overgelegd (inclusief een daaraan voor- afgaand raadsadres en een toelichting daarop). Genoemde groeperingen zijn van mening dat de trajectstudie geen recht doet aan het evenwichtige pakket beleidsdoelen uit het SVV II en daarom niet tegemoetkomt aan de inspanningsverplich- ting waartoe het kabinet zich volgens dit document heeft verplicht; derhalve voldoet de trajectstudie niet aan de beginselen van algemeen belang voor het nationale ruimtelij- ke beleid zoals die zijn vastgesteld in de Planologische Kernbeslissing SVV II. Zij menen dat de trajectnota vanwege de eenzijdige benadering juridisch niet houdbaar is. De minister wordt verzocht om samen met de regio, maatschappe- lijke groepen en het bedrijfsleven te zoeken naar duurzame oplossingen voor het verkeers- en vervoervraagstuk. De Bewonersvereniging De Staalmeesters verzoekt om naast regulering van personenvervoer zeer kritisch maatregelen te nemen ten aanzien van de toename en de kwaliteit van het vrachtverkeer. Hierover merken wij op dat als gevolg van de aanleg van de Westrandweg de route gevaarlijke stoffen niet meer via de A10-west zal lopen. Daarnaast zal veel vrachtverkeer uit het westelijk havengebied van de Westrandweg gebruik gaan maken. De Fietsersbond ENFB verzoekt in een raadsadres van 30 juni 1998 om een positieve uitspraak te doen over de aanleg van een fietstunnel in de Coentunnel. Rijkswaterstaat heeft ons medegedeeld dat een fietstunnel in de Coentunnel ongeveer 20 miljoen gulden zal kosten. In het drukste spitsuur zullen volgens de onderzoeken van Rijkswa- terstaat ongeveer 80 fietsers gebruikmaken van de tunnel. Van deze fietsers is het merendeel afkomstig van andere fietsroutes en uit het openbaar vervoer. Rijkswaterstaat is van mening dat een fietstunnel niet voor de verantwoording van het rijk komt, maar van de gemeente Amsterdam. De IJtun- nel is wel eens voor fietsers opengesteld, hetgeen klachten opleverde over de hellingen in de IJ-tunnel. De exploitatie- kosten van een pontje ter hoogte van de Coentunnel zouden wel eens lager kunnen uitvallen dan de rente-, afschrij- vings- en onderhoudskosten van een fietstunnel. De dIVV onderzoekt op dit moment de wenselijkheid van een fietsvoor- ziening ter hoogte van de Coentunnel. Zij zal daarover in het najaar 1998 rapporteren. Ons College stelt u voor om die rapportage af te wachten en Rijkswaterstaat te verzoeken de fietsvoorziening in de Coentunnel vooralsnog niet onmogelijk te maken. Conclusie. Wij zijn van mening dat de bereikbaarheid van Amsterdam voor het (nood)zakelijk autoverkeer moet worden gegarandeerd. Het beperken en geleiden van de groei van het woon-werkverkeer is hierbij een belangrijke randvoorwaarde. Een samenhangend pakket van maatregelen, in lijn met de doelstellingenvariant uit het RVVP, is de aangewezen weg om hieraan invulling te geven. Uitbreiding van de Coentunnel zou, tezamen met andere maat- regelen op het gebied van verkeer en vervoer, zowel tegemoet moeten komen aan het streven naar verbetering van bereik- baarheid (beperking van de filekans tot minder dan 5%) als van leefbaarheid en milieu (beperking van de groei van het autoverkeer tot 20%). Geen van de gepresenteerde alternatieven en varianten vol- doet aan het beleid zoals dat is vastgelegd in het SVV II en de doelstellingenvariant van het RVVP. Weliswaar wordt bij het uitbreidingsalternatief (basisvariant 2 x 6 rijstroken) de congestiedoelstelling gehaald, maar de doelstellingen voor de mobiliteitsgroei worden overschreden, hetgeen strij- dig is met de geformuleerde duurzaamheids- en leefbaarheids- doelstellingen, zoals onder meer verwoord in het NMP+. Wij geven de minister van Verkeer en Waterstaat in overwe- ging te kiezen voor een versterking van het openbaar vervoer in de Coentunnelcorridor en te besluiten dat de invoering van rekening rijden geen vervanging kan zijn voor accijns- verhogingen, maar moet worden beschouwd als een aanvullende mobiliteitsbeïnvloedende maatregel die dringend noodzakelijk is om Amsterdam bereikbaar en leefbaar houden. Op grond van het vorenstaande stellen wij voor, het volgende besluit te nemen: De Gemeenteraad van Amsterdam, Gezien de voordracht van Burgemeester en Wethouders van 17 september 1998 en de standpuntbepaling van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord, Besluit: de minister van Verkeer en Waterstaat te adviseren: I te komen tot een keuze voor een zodanige uitbreiding van de Coentunnel dat recht wordt gedaan aan zowel de bereikbaarheidsdoelstelling uit het Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV) II (beperkte filekans) als aan de leefbaarheidsdoelstelling daaruit (beperkte groei van de automobiliteit); II daartoe te kiezen voor: a een beperktere uitbreiding van de Coentunnel dan de in de Trajectnota Capaciteitsuitbreiding Coen- tunnel voorgestelde uitbreidingsalternatieven, met name ten behoeve van het (nood)zakelijke autover- keer en daarbij varianten die speciaal ten goede komen aan deze doelgroepen, opnieuw te bezien; b flankerende maatregelen die een bijdrage leveren aan het realiseren van de leefbaarheidsdoelstel- lingen uit het SVV II en de doelstellingen uit het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan (RVVP), en waarbij rekeningrijden als een aanvullende maatre- gel moet worden beschouwd bovenop de noodzakelijke verhoging van de brandstofaccijns; III eerst zekerheid te verschaffen over de financiering van de aanleg van het kerntraject van de Noord-Zuidlijn, dat wil zeggen: van Buikslotermeerplein-Zuid WTC, alvorens over te gaan tot besluitvorming over uitbrei- ding van de Coentunnel; IV vooruitlopend op een uitbreiding van de Coentunnel over te gaan tot: a de aanleg van de Westrandweg, de verlengde West- randweg, de Hemboog, het busstation Sloterdijk en de stations Hemboog, Burgemeester Röellstraat of Henk Sneevlietweg; b een onderzoek naar de mogelijkheden van een ver- snelde aanleg van de Zuidwestboog.