Bron             : Raad
Onderwerp        : Vervolg: Vaststelling bestemmingsplan Noord-Zuidlijn.
Portefeuille     : Wethouder Verkeer
Afd./Pol. partij : Ruimtelijke Ontwikkeling Infrastructuur en Beheer
Indicateur nr.   : 98/25/28 ROIB
Datum Raad       : 02-09-98
Comm. van Advies : Volkshuisvesting, Stadsvernieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken
Datum CvA        : 26-08-98
Datum B&W        : 26-05-98
Datum publikatie : 19-08-98
Gemeenteblad nr. : 437

Vervolg: Vaststelling bestemmingsplan Noord-Zuidlijn. TOELICHTING OP HET BESTEMMINGSPLAN NOORD-ZUIDLIJN. 1. Inleiding. Dit bestemmingsplan is de juridisch-planologische regeling, behoren- de bij de Noord-Zuidlijn. De Noord-Zuidlijn is een hoogwaardig openbaar-vervoersverbinding tussen het Buikslotermeerplein in Noord, de binnenstad en Zuid/WTC. De Noord-Zuidlijn zal een belangrijke bijdrage leveren aan een betere bereikbaarheid en leefbaarheid van gezichtsbepalende gebieden in de regio Amsterdam. Het is de weerslag van - en tegelijkertijd een randvoorwaarde voor - het beleid inzake Schiphol, de stedelijke knooppunten, de ontwikkeling van de IJ- oevers en de Zuidas. Naast deze ruimtelijke en sociaal-economische ontwikkelingen vormt ook het mobiliteitsbeleid een sterk argument voor de Noord-Zuidlijn. Het locatiebeleid, het parkeertarievenbeleid, de uitwerking van de autoluwe binnenstad, het betreft voor genoemde gebieden in uitwer- king zijnde maatregelen die niet zonder verbetering van het openbaar vervoer kunnen. De Noord-Zuidlijn verbindt belangrijke openbaar- vervoerknooppunten en zorgt voor nieuwe kansen voor de tussenliggen- de gebieden en vergroot het draagvlak van die gebieden door zijn regionale invloedssfeer. Het is een ingrijpend en kostbaar project, dat in de eerste fase van uitvoering zal gaan lopen van Amsterdam- Noord naar Amsterdam-Zuid/WTC en later zal worden doorgetrokken naar Hoofddorp en Schiphol en in noordelijke richting naar Purmerend en Zaanstad. 1.1. Ligging en grenzen van het bestemmingsplangebied. Het tracé van de Noord-Zuidlijn kan in drie tracédelen worden onderscheiden: - het tracédeel Noord, lopend vanaf de IJdoornlaan via de stati- ons Buikslotermeer en Johan van Hasseltweg, tot aan het IJ, welk deel geheel in het stadsdeel Amsterdam-Noord ligt; - het tracédeel Binnenstad, inclusief het IJ, tot en met de Vijzelgracht; - het tracédeel Zuid dat vanaf de Vijzelgracht tot en met het World Trade Center door de stadsdelen Amsterdam Oud-Zuid en Rivierenbuurt loopt. De grenzen van het bestemmingsplan zijn dicht langs het bovengrondse en ondergrondse deel van het tracé gelegd om de regelingen in de van kracht zijnde bestemmingsplannen, waar mogelijk, in stand te houden. De grenzen van het bestemmingsplan liggen binnen de grenzen van het gebied dat door Uw Gemeenteraad is aangewezen als grootstedelijk project Noord-Zuidlijn. 1.2. Aanwijzing grootstedelijk project. Uitvoering van het Noord-Zuidlijnproject is niet alleen technisch, maar ook bestuurlijk een complexe zaak. Om slagvaardig te kunnen optreden, is het gewenst, dat er één bevoegd bestuur is dat de juridisch-planologische kaders en vergunningverlening verzorgt. In dat verband heeft de Gemeenteraad op 31 mei 1995 besloten akkoord te gaan met de aanwijzing van de Noord-Zuidlijn als grootstedelijk project (Gemeenteblad afd. 1, nr. 293). Op 20 mei 1997 is dit besluit voor wat betreft de locatie, herzien, naar aanleiding van de definitieve tracékeuze zoals vastgelegd in het op 27 november 1996 door de Gemeenteraad vastgestelde programma van eisen voor het kern- traject Noord-Zuidlijn (Gemeenteblad afd. 1, nr. 728). 1.3. Beleidskader. Voor dit bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de vigerende beleidsplannen en/of die beleidsplannen die in een vergevorderd stadium van voorbereiding of in procedure zijn. Het betreft onder andere de volgende beleidsplannen: - de Vierde nota over de ruimtelijke ordening extra (Vinex) 1990; - het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, 1989; - het Nationaal Milieuplan 2, 1993; - de partiële herziening van het streekplan voor het Amsterdam- Noordzee-kanaal-gebied voor Amsterdam 1991; - het Regionaal Verkeers- en Vervoersplan, 1995; - het Regionaal Structuurplan, 1995-2005; - het Verkeer- en inrichtingsplan 1994; - het Beleidsplan Binnenstad (Gemeenteblad 1993, bijlage P); - het Structuurplan Amsterdam (Gemeenteblad 1997, bijlage E). In al deze plannen wordt de Noord-Zuidlijn als zeer wenselijk aangemerkt. 1.4. Beschermd stadsgezicht. Het plangebied ligt in de binnenstad deels in het gebied waarvoor een voorstel tot aanwijzing als beschermd stadsgezicht loopt. In het bestemmingsplan Noord-Zuidlijn zijn met betrekking tot dat voorstel tot aanwijzing als beschermd stadsgezicht geen specifieke regels opgenomen, mede gezien het feit dat de bestaande (historische) bebouwing buiten het plangebied valt. Overigens maakt het bestem- mingsplan het bouwen van bouwwerken die niet verenigbaar zijn met een beschermd stadsgezicht niet mogelijk. 1.5. Relevante bestemmingsplannen en andere planologische rege- lingen. De huidige vigerende planologische regelingen die door het Noord- Zuidlijntracé worden doorkruist, zijn, van noord naar zuid: - de partiële herziening van het noordelijke gedeelte van het Algemene Uitbreidingsplan; - het bestemmingsplan Nieuwendijk/Kalverstraat; - het bestemmingsplan Burgwallen Oude Zijde; - het bestemmingsplan Leidse- en Weteringbuurt; - het bestemmingsplan Amstelveld-Den Texbuurt; - het bestemmingsplan Stadhouderskade/Ruysdaelkade; - het bestemmingsplan De Pijp; - het bestemmingsplan Vredeskerk; - het bouwverordeningsgebied Oude RAI-terrein; - het bestemmingsplan Rijn-, Maas- en Scheldestraat; - het bestemmingsplan RAI e.o.; - het bestemmingsplan Ringspoorbaan-Zuid. 2. Het project Noord-Zuidlijn. 2.1. Voorgeschiedenis. Het project Noord-Zuidlijn en daarmee het samenhangende besluitvor- mingstraject begint met de begrotingsbehandeling van het College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam in 1989, wanneer het College de toezegging doet onderzoek te laten verrichten naar onder- grondse openbaar-vervoerlijnen om de bereikbaarheid van Amsterdam te vergroten. In de hierop volgende jaren is in het kader van het Noord-Zuidlijn- project een aantal hoofdstudies met bijbehorende deelstudies aan het gemeentebestuur voorgelegd: - Technische Studie Ondergronds Openbaar Vervoer, december 1989; - Studie Ondergronds Openbaar Vervoer, deel 2: Uitwerking Binnen- stad, februari 1991. Hieruit bleek bij vergelijk van de bouwmogelijkheden voor deze lijn een aanleg door middel van de boortechniek tot de mogelijkheden te behoren. Bij deze aanlegmethode leken mogelijkheden aanwezig om het functioneren van de stad tijdens de bouw te handhaven. Naar aanleiding van het rapport Studie ondergronds openbaar vervoer, deel 2: Uitwerking Binnenstad, neemt de Gemeenteraad in de raads- vergadering van 21 augustus 1991 (Gemeenteblad 1991, afd. 1, nr. 548) het besluit akkoord te gaan met de volgende principekeuzen: - de Noord-Zuidlijn is, gezien de taakstelling voor het openbaar vervoer en gezien de berekende vervoerswaarde, gewenst. In het Structuurplan dient met de aanleg van deze verbinding rekening te worden gehouden; - de Noord-Zuidlijn dient een regionale functie te krijgen; - het deel van deze verbinding onder de binnenstad van Amsterdam volgt het tracé Vijzelstraat-Rokin-Damrak en zal aldaar door middel van de diepe boormethode moeten worden gerealiseerd. - gezien de regionale functie van de Noord-Zuidlijn is afstemming met de NV Nederlandse Spoorwegen (NS) en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat gewenst; een studievoorstel dient te wor- den voorgelegd aan de Gemeenteraad, na raadpleging van het Regioberaad Verkeer en Vervoer Regionaal orgaan Amsterdam (ROA). Hierna is een onderzoek verricht naar de haalbaarheid en de keuze van het tracé, resulterend in het rapport Derde Studiefase in juli 1993. Op basis van het rapport besluit de commissie van advies voor Verkeer, Beheer en Milieu in haar vergadering van 7 oktober 1994 akkoord te gaan met één halte stadshart onder het Rokin. In haar vergadering van 1 februari 1995 neemt dezelfde commissie, nu geheten Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en Monumentenzorg, kennis van een onderzoek naar de haalbaarheid van een halte van de Noord-Zuidlijn onder het Centraal Station van de NS. Tussen de gemeente Amsterdam en het opgerichte ontwerpbureau Noord- Zuidlijn is een overeenkomst gesloten met betrekking tot het advies- werk voor de realisatie van de Noord-Zuidlijn. Ingevolge de opdracht van de Gemeenteraad is de uitwerking van het project volgens het voorkeurstracé van de derde studiefase technisch uitgewerkt door het ontwerpbureau. Het resultaat van deze werkzaam- heden bestaat uit een programma van eisen, ondersteund door een schetsmatig voorontwerp. Na de studiefase is met de definitiefase begonnen. De definitiefase is gestart met het inventariseren van eisen en wensen ten aanzien van de gebruiker (exploitant), omgeving, techniek, veiligheid, duurzaamheid enzovoort. Op basis van deze eisen en wensen is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld. Het opstellen van het PvE is de kern van de activiteiten in de definitiefase. De uitdaging van de definitiefase van dit project werd gevormd door het integreren van alle verschillende eisen en wensen tot één PvE waarin het evenwicht tussen hinder, kosten en kwaliteit zodanig werd vastgesteld dat er voldoende maatschappelijk draagvlak is om te verzekeren dat in de volgende fasen van dit project geen (of hooguit minimale) wijzi- gingen van de uitgangspunten meer nodig zijn. Gedeeltelijk parallel aan het opstellen van dit Programma van Eisen heeft een ruimtelijke vertaling plaatsgevonden; het geschreven Programma van Eisen is vertaald in een Schetsmatig VoorOntwerp (SVO). Deze vertaling is noodzakelijk om de technische haalbaarheid en de ruimtelijke inpasbaarheid vast te stellen en een kostenraming te kunnen maken. Op 31 maart 1995 heeft een en ander geresulteerd in het Programma van Eisen met Schetsmatig Voorontwerp. Met dit product zijn alle belanghebbenden, zowel ambtelijk, bestuurlijk als maat- schappelijk, geïnformeerd en heeft na 31 mei 1995 inspraak plaatsge- vonden. Op basis van die discussie is het Programma van Eisen aange- past en vastgelegd in het Definitief Programma van Eisen Noord- Zuidlijn, voor het referentietracé van december 1995. Bij de behandeling van de voortgangsrapportage Noord-Zuidlijn is op 12 juni 1996 door de Gemeenteraad besloten, in te stemmen met ver- dere uitwerking van het tracé Buikslotermeerplein tot aan het Weteringcircuit conform het aangepaste Programma van Eisen en het Ruimtelijk Ontwerp (Gemeenteblad 1996, afd. 1, nr. 242). Daar in het maatschappelijk overleg over het zuidelijke tracé nieuwe en kansrijke tracés naar voren waren gebracht, is besloten tot nader onderzoek en maatschappelijk overleg over de varianten van het Weteringcircuit tot aan Zuid/WTC. Na afweging, op basis van de vervoerskwaliteit, hinder en kosten, alsmede de ruimtelijke en economische effecten, van de verschillende varianten is gekozen voor het tracé Ferdinand Bolstraat, zoals vastgelegd bij het gemeenteraadbesluit van 27 november 1996, nr. 731. Op 25 juni 1997 konden de Amsterdammers zich in een referendum uitspreken over de Noord-Zuidlijn. Van de bijna 560.000 kiesge- rechtigden brachten ruim 123.000 kiezers hun stem uit, met als uitslag: bijna 43.000 stemden voor de aanleg van de lijn en 79.000 tegen. Gezien het totale aantal uitgebrachte tegenstemmen bleek dat er geen gekwalificeerde meerderheid tegen het raadsbesluit over de Noord-Zuidlijn was. 2.2. Waarom de Noord-Zuidlijn? In de afgelopen decennia is de stad in snel tempo uitgegroeid tot een stadsgewest met meerdere kernen. Aan de rand van de stad zijn nieuwe nevencentra ontstaan en Almere, Purmerend en de Haarlemmer- meer zijn uitgegroeid tot kernen van formaat. Volgens de huidige plannen en prognoses zullen de bevolking en de werkgelegenheid in en rond Amsterdam in de komende jaren nog verder groeien. Ook de spreiding van wonen, werken en voorzieningen zal zich verder voort- zetten. Als gevolg daarvan zal de mobiliteit over de gehele linie een verdere groei laten zien. Naar verwachting zal het verkeer het sterkst groeien tussen de nieuwe woningbouwlocaties en de grote werkgelegenheidsconcentraties. Van deze regionale verplaatsingen vindt driekwart plaats per auto. Daarin schuilt een belangrijke oorzaak van files op de wegen en van de toenemende onbereikbaarheid van de randstad. Daar waar deze verplaatsingen in de stad voeren, leiden zij bovendien tot extra verkeersdruk en parkeerproblemen. Dit geldt met name voor de binnen- stad en de oudere stadsdelen. Om te voorkomen dat alles vastloopt en milieu en leefbaarheid verder achteruitgaan, zal het openbaar vervoer structureel moeten worden verbeterd. Hoewel de groei van de werkgelegenheid zich concentreert aan de rand van de stad, is het centrum van de stad nog altijd veruit de groot- ste concentratie van werkgelegenheid en voorzieningen. De huidige ontwikkelingen baren echter grote zorgen. De werkgelegenheid loopt steeds verder terug, mede als gevolg van de slechte bereikbaarheid. De enige reële manier om de binnenstad met een snel net te ontslui- ten, is via een rail onder de grond. Met deze snelle, stipte en comfortabele verbinding wordt voorkomen dat de rand en het centrum van de stad te ver uit elkaar komen te liggen, waardoor de economi- sche dynamiek zich van het centrum zal afkeren. Nu de techniek zover is gevorderd dat tunnels kunnen worden geboord, kan de overlast van de bouw tot een acceptabel niveau worden beperkt. 2.2.1. Relatie met de regiorail. De werkgelegenheid groeit het sterkst aan de rand van de stad. Die groei dreigt in files vast te lopen; daarom zijn ook hier grote investeringen in het openbaar vervoer nodig. Onder de namen Regio- rail/Regionet hebben de gezamenlijke openbaar-vervoerbedrijven en de overheden plannen op tafel gelegd om het regionale net verder uit te bouwen en te optimaliseren. Het Regionet gaat uit van integratie van vervoersystemen tot één samenhangend regionaal net voor de noord- vleugel van de randstad. De Ringlijn is in 1997 in gebruik genomen. De NV Nederlandse Spoorwegen werken aan de spoorverdubbeling op de trajecten Gooi-Almere en Schiphol-Hoofddorp. De spoorverdubbeling richting Utrecht zit in de planning. Daarnaast zal een aantal ver- bindingsbogen (Utrechtboog en Hemboog) worden aangelegd die het aantal overstaps zal verminderen. Wanneer al deze werken zijn opgeleverd, is de capaciteit van het regionale net sterk uitgebreid en zijn bovendien meer rechtstreekse verbindingen mogelijk. De Noord-Zuidlijn is een volgende logische stap in de ontwikkeling van een regionaal snelnet van metro en sneltramlijnen. De Noord- Zuidlijn combineert een ongehinderde doorgang in de binnenstad met een grote reikwijdte in de regio en korte reistijden. Tot de ver- volgprojecten behoren onder andere het sluiten van de ring en het uitbouwen en opwaarderen van een aantal regionale verbindingen, waaronder de Zuid Tangent en regionale doortrekking van de Noord- Zuidlijn naar Schiphol, Hoofddorp en Purmerend. 2.2.2. Gevolgen voor tram- en busnet. De mobiliteit zal in de komende decennia over de gehele linie verder blijven groeien. Dit betekent dat alle openbaar-vervoernetten meer passagiers zullen gaan vervoeren. Dit geldt ook voor het lokale openbaar-vervoersnet. Daar waar de tram en bus door de binnenstad rijden, is de capaciteit beperkt en de snelheid laag. Door de groei van het aantal passagiers zal zonder aanleg van de Noord-Zuidlijn het aantal tram- en busbewegingen op deze trajecten nog verder toenemen. Dit leidt tot congestie en nog langere reistijden. De Noord-Zuidlijn haalt in de binnenstad gemiddeld 35 kilometer per uur, tegenover 16 kilometer per uur voor de tram. Bovendien geeft de Noord-Zuidlijn het fijnmazige openbaar vervoer in de binnenstad en Zuid weer ruimte, aangezien de grootste vervoersstroom straks onder- gronds loopt. De Noord-Zuidlijn leidt wel tot veranderingen in het openbaar- vervoersnet. De verwachting is dat tussen de stations die de metro en tram beide bedienen, minder mensen de tram zullen nemen, aange- zien voor een groot aantal verbindingen geldt dat de reiziger sneller op de plaats van bestemming is met de Noord-Zuidlijn, maar op de oost-westverbindingen in de stad zullen de trams frequenter gaan rijden, juist ook om een snelle overstap op de Noord-Zuidlijn te bieden. 2.2.3. Vervoerswaarde van de Noord-Zuidlijn. Per saldo betekent de aanleg van de Noord-Zuidlijn en hetgeen daarmee samenhangt, zoals in de vorige paragraaf omschreven, dat de reistijd van de toekomstige gebruikers van de Noord-Zuidlijn van gemiddeld 45 minuten in de huidige situatie wordt verkort tot gemid- deld 35 minuten. Daarnaast trekt de Noord-Zuidlijn ook nieuwe reizi- gers aan uit de auto. Dit betekent in de stad circa 13.000 autorit- ten per dag minder. Naar verwachting zullen er met de eerste fase van de Noord-Zuidlijn ongeveer 170.000 passagiers per werkdag worden vervoerd. Dat is even veel als met de huidige drie lijnen van de metro Oostlijn (Amstel- veen, Gein en Gaasperplas) samen. De reizigers worden vervoerd door twee lijnen door de nieuwe metrotunnel. Het betreft vanaf het Buikslotermeerplein een korte lijn (52) naar Zuid/WTC en een lange lijn (58) tot Amstelveen Westwijk. Na volledige realisatie van de Noord-Zuidlijn met maximaal vier lijnen op het tracé dat in dit bestemmingsplan staat aangegeven, zal het aantal passagiers groeien tot 300.000 per dag. Volgens de planning zullen eind 2006 de eerste passagiers met de Noord-Zuidlijn worden vervoerd. Station In-/uitstappers per Overstappers in werkdag in procenten Buikslotermeerplein 16.000 60-70 Johan van Hasseltweg 13.000 30-40 Centraal Station 76.000 55-65 Rokin 52.000 0-10 Vijzelgracht 36.000 10-20 Ceintuurbaan (Ferdinand Bolstraat) 37.000 5-15 Europaplein 12.000* 10-20 Zuid/WTC 47.500 75-85 * in dit getal zijn de instappers tijdens evenementen in de RAI niet opgenomen. Tijdens grote publieksbeurzen en evenementen zal dit getal groter zijn. 2.3. Het tracé. 2.3.1. Diepteligging. Voor de bepaling van de diepteligging van het tracé van de Noord- Zuidlijn wordt, zoals gebruikelijk, de bovenkant van de spoorstaaf als maat gehanteerd (BS). Voor de bebouwing in de directe nabijheid van de tunnel (met name boven de tunnel) is echter, in verband met de funderingsdiepte van de bebouwing, de diepteligging van de boven- zijde van de tunnelbuis relevant. Deze diepteligging kan worden berekend door van de bovenkant-spoormaat de uitwendige tunnel- diameter af te trekken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de afstand tussen het maaiveld en de bovenkant van de tunnelbuis niet volledig als funderingsdiepte kan worden gebruikt. Tussen de onder- zijde of zijkant van een fundering(paal) en de tunnelbuis dient al- tijd, zonder dat mitigerende maatregelen worden genomen, een minima- le afstand aanwezig te zijn. De uitwendige tunneldiameter van de Noord-Zuidlijn bedraagt circa 6,5 meter, hetgeen dus betekent dat de bovenzijde van de tunnelbuis, rekening houdend met het feit dat het spoor niet volledig onderin de tunnelbuis is gesitueerd, circa 5 meter hoger ligt dan de bovenkant- spoormaat. Indien deze maat overal bij de ter plekke geldende bovenkant-spoormaat wordt afgetrokken, ontstaat inzicht in de "vrije" ruimte boven de tunnelbuis. Deze vrije ruimte varieert ten gevolge van de wisselende diepteligging van het spoor en dus de tunnelbuis van plek tot plek. De diepteligging van het spoor is in dit bestemmingsplan met een afwijkingsbevoegdheid van 5 meter aangegeven. Hiermee wordt voorkomen dat, gaande de uitwerking van het ontwerp, bij iedere ondergeschikte aanpassing van de ontwerp- plannen ook het bestemmingsplan moet worden aangepast. Anderzijds maakt de bestemmingsplanregeling duidelijk op welke diepte de Noord- Zuidlijn kan worden gerealiseerd. 2.3.2. Beschrijving tracé in hoofdlijnen. Het tracé wordt hier in hoofdlijnen van noord naar zuid beschreven. In het algemeen volgt de Noord-Zuidlijn zoveel mogelijk het bestaan- de patroon van wegen en waterlopen, het Noordhollandsch kanaal, Damrak, Rokin, Vijzelstraat, Vijzelgracht, Ferdinand Bolstraat, Scheldestraat, Scheldeplein, Europaplein, Europaboulevard en gaat vervolgens onder de noordelijke rijbaan van de A10 door om het in de middenberm gelegen station Zuid/WTC te bereiken. De bouwwijze zal van trajectdeel tot trajectdeel verschillen. Bovengrondse stations worden op traditionele wijze gebouwd; onder- grondse stations worden in een open bouwput vanaf maaiveld gebouwd. Bovengrondse baandelen komen op een aarden baan of op een viaduct, verdiepte baandelen in een verdiepte bakconstructie, ondergrondse trajectdelen in een afgezonken tunnel of in een geboorde tunnel. Het tracé van de Noord-Zuidlijn begint in Amsterdam-Noord ten zuiden van de A10. Het in Noord gelegen gedeelte ligt vrijwel vast; ver- ticaal hooguit 1 tot 2 meter marge en horizontaal ook hooguit enige meters. De lijn ligt vanaf de A10 bovengronds op een aarden baan tussen de rijbanen van de Nieuwe Leeuwarderweg (met bovenkant spoor (BS) op ongeveer NAP +5,0 m). De rijbanen van de Nieuwe Leeuwarder- weg zullen hiertoe plaatselijk naar buiten verschoven worden. Deze verschuiving zal dermate beperkt zijn dat in het algemeen de totale breedte van rijbanen en talud niet breder wordt dan in de huidige situatie. Dit wordt mede bereikt door het talud plaatselijk steiler te maken. Ten behoeve van de exploitatie is in dit deel een tail- track met opstelsporen geprojecteerd. Ten noorden van de A10 is er een mogelijkheid om eindpuntvoorzieningen te projecteren, die voorzien in een lijnwerkplaats voor materieel, baan en bovenbouw en opstelplaatsen, maar dit valt buiten het gebied van dit bestem- mingsplan. Het station Buikslotermeerplein komt direct zuidelijk van de IJ- doornlaan, gelegen in de middenberm van de Nieuwe Leeuwarderweg, met BS op 4,3 m. Na het station en het direct ten zuiden daarvan gelegen correctie/exploitatiewissel volgt het tracé de middenberm van de Nieuwe Leeuwarderweg. In de aarden baan zijn verschillende viaducten en onderdoorgangen opgenomen. Het tracé daalt tot een ligging juist onder maaiveld (BS op ongeveer NAP -1,5 m) wordt bereikt bij het station bij de Johan van Hasseltweg. Ten zuiden van dit station daalt het tracé via een bakconstructie in een tunnel onder de middenberm en de westelijke rijbaan van de Nieuwe Leeuwarderweg. Het tracé gaat onder de brug bij het Kraaien- plein door en daalt, overgaande in een tunnel, naar een diepte van ongeveer NAP -8 m. Op dit niveau is ten oosten van de sluizen Willem I een bouwtechnische reservering opgenomen voor een toekomstig station Sixhaven. Bestemmingsplantechnisch is hier overigens geen sprake van een andere bestemming dan het ondergrondse railtracé. De tunnel daalt tot een diepte van ongeveer BS NAP -17,5 m midden onder het IJ en stijgt vervolgens enigszins tot aan het station van de Noord-Zuidlijn onder het Centraal Station (met BS op ongeveer NAP - 15 m). Ter plaatse van de Admiraal De Ruijterkade is de noordelijke toegang van het metrostation geprojecteerd. Onder het Stationsplein komt een verdeelhal, waar de verschillende reizigersstromen van de metro en de Noord-Zuidlijn samenkomen en de verbinding wordt gelegd met het spoorwegstation. Rondom het Centraal Station zal het uitein- delijke tracé, zowel in het horizontale als verticale vlak, weinig tot niets afwijken van hetgeen in het dwarsprofiel (onderdeel II van dit bestemmingsplan) is aangegeven. Ten zuiden van het Stationsplein vervolgt de metrolijn zijn weg in een geboorde tunnel. Deze tunnel begint bij de startschacht onder het Damrak en loopt op een niveau van ongeveer BS NAP -22 m midden onder het Damrak en buigt na de Dam naar het Rokin. Aan de zuidzijde van het droge Rokin is een station geprojecteerd. Het station wordt vanaf maaiveld gebouwd in een diepe, ongeveer 200 meter lange, open bouwput. De zuidelijke toegang van het station komt nabij het Spui. Na het station volgt de metro weer een geboord tunneldeel. Het tracé draait met een S-vormig verloop onder het natte Rokin de Vijzel- straat in. De sporen bereiken dan de diepste ligging van ongeveer NAP -32,6 m. De tunnel volgt de Vijzelstraat, waarbij een ligging midden onder de straat wordt gezocht. Nabij de brug over Prinsen- gracht stijgen de sporen tot aan het diepgelegen station Vijzel- gracht (BS ongeveer NAP -26 m). Dit station wordt evenals station Rokin vanaf maaiveld in een diepe bouwput gebouwd. De zuidelijke uitgang van het station biedt een overstapmogelijkheid op de tramlijnen (Binnenring) op de Wetering- schans. Ten aanzien van de boortunnel in de binnenstad en het zuide- lijke gedeelte van het tracé is nog enige speling mogelijk, hooguit 0 tot 5 meter voor de zeer diepe delen. Zuidelijk van het station Vijzelgracht (BS NAP -26 m) gaat de Noord- Zuidlijn midden onder het Weteringcircuit door in de richting van het station Ceintuurbaan/Ferdinand Bolstraat. De oostelijke tunnel- buis vervolgt midden onder de Ferdinand Bolstraat gelegen zijn weg en ligt op NAP -26 m. De westelijke tunnelbuis ligt onder de belen- dingen op een afstand van circa 35 m, westelijk van de Ferdinand Bolstraat. De westelijke tunnel gaat tussen de Stadhouderskade en de Gerard Doustraat, gelegen op BS -32 m, onder circa 22 percelen door. Ter plaatse van het pleintje bij de kruising Ferdinand Bolstraat en de Albert Cuypstraat buigen de beide tunnels voor het station weer boven elkaar. De sporen zijn bij het station Ceintuurbaan/Ferdinand Bolstraat, gelegen tussen de Albert Cuypstraat en de Ceintuurbaan, tot NAP -16,5 m respectievelijk NAP -26,5 m gestegen. Zuidelijk van dit station volgen de tunnelbuizen de Ferdinand Bolstraat en kruisen hierbij het Cornelis Troostplein. De tunnelbui- zen zijn boven elkaar gelegen en dalen in dit gedeelte tot BS NAP - 19 en -32 m. Na onder de brug over het Amstelkanaal te zijn doorge- gaan, weven de tunnelbuizen onder de Scheldestraat naast elkaar. Bij het Scheldeplein zijn beide buizen naast elkaar gelegen en bereiken op circa NAP -15 m de eindschacht van het boorproces. Zuidelijk hiervan buigt het tracé enigszins af richting het Station Europa- plein. Direct voor het station is een correctiewissel ingepast. Tevens wordt rekening gehouden met een toekomstige aftakking van de RAI/Oostboog. Het station is op BS -10,5 m gelegen centraal onder het voorplein van de RAI. Voor het Europaplein geldt horizontaal een vrij ruime marge. Vanzelfsprekend zal het tracé wel binnen de op de plankaart aangegeven bestemmingsgrenzen vallen. Verticaal geldt een marge van +/- maximaal 5 meter. Zuidelijk van het station buigt het tracé in westelijke richting om de RAI en gaat, gestegen tot NAP -6 m, onder de oprit en de noor- delijke rijbaan van de A10 door. In de middenberm van de A10 komen de sporen bovengronds tussen de Ringlijnsporen te liggen. Op een niveau van circa NAP +6,4 m vindt de aansluiting richting Zuid/WTC plaats. 2.3.3. Waarom dit tracé? Aan het gekozen tracé, voortvloeiend uit het in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk genoemde raadsbesluiten van 27 november 1996, nrs. 727-731 ligt een aantal locatieafwegingen ten grondslag. In de eerste plaats komt hierbij naar voren het uitgangspunt dat een aantal centra van Amsterdam met elkaar verbonden wordt. Meer speci- fiek per stadsdeel geldt hierbij het volgende. Door de aanleg van de Noord-Zuidlijn krijgt Amsterdam-Noord een impuls voor het nieuwe stadsdeelcentrum, met een uitstraling naar de regio boven het IJ. Door de aanleg van de Noord-Zuidlijn kan Amster- dam-Noord een knooppuntfunctie gaan vervullen tussen enerzijds de Zuidas en de binnenstad en anderzijds de regio boven het Noordzeeka- naal. De Noord-Zuidlijn gaat door de binnenstad omdat juist daar het bestaande openbaar vervoer dreigt vast te lopen. Goed en snel open- baar vervoer van en naar het Centrum is nodig om de werkgelegenheid te behouden. Aanvankelijk liep het voorkeurstracé in het zuidelijke deel onder de Boerenwetering en het Beatrixpark. Dit tracé leverde weliswaar wei- nig overlast op, maar had ook te weinig meerwaarde voor de stad. Er is daarom extra tijd uitgetrokken voor aanvullende studies en over- leg met de bewoners. In totaal zijn 13 tracés uitgewerkt en bespro- ken. Uiteindelijk is voor de Ferdinand Bolstraat gekozen omdat dit tracé de meeste passagiers zal trekken en een lange-termijninveste- ring is in de concurrentiekracht van De Pijp en het Europaplein. De keerzijde van deze keuze is dat de aanleg meer overlast zal ople- veren dan de aanleg van het oorspronkelijk geplande tracé via de Boerenwetering. De ruwbouw van het station in De Pijp zal drie en een half jaar vergen; de afbouw onder de grond nog eens achttien maanden. Door onder andere tijdelijke maatregelen zal de overlast tot een minimum worden beperkt. Ook is er, naast wettelijke regeling omtrent eventuele bouwschade (die overigens geheel vergoed wordt), door de Gemeenteraad een speciale verordening opgesteld die de nadeelcompensatie van economische schade regelt. Voor de Zuidas geldt dat deze enorme investeringen naar zich toe trekt en veel mensen uit de stad en de regio werk biedt, mede dank- zij ontsluiting door de metro. Een tweede aspect dat bij de locatieafweging is betrokken, betreft de afstand tussen de stations. Enerzijds is hierbij van belang dat voor de reiziger de afstand tot een station niet te groot is. Daar- entegen stelt de ontwerpeis dat de verbinding van metrokwaliteit moet zijn, hetgeen een maximum stelt aan het aantal stations. Met andere woorden: te veel stations zouden de snelheid van het vervoer te veel vertragen. Ten derde gaat het bij de locatieafweging van met name de stations, en daarmee samenhangend, ook het tracé zelf om een zeer complexe af- weging van verschillende stedenbouwkundige argumenten. 2.4. Stations. 2.4.1. Algemeen. De locatie van een station en de toegangen is onder andere bepaald door: - structuur van het lijnennet (verknoping met ander openbaar ver- voer); - onderlinge afstand van stations en toegangen; - loopafstanden en sociale veiligheid in en rond de uitgangen; - aantal te verwachten in- en uitstappers; - het aantal toegangen; - ligging van looproutes op maaiveld in relatie tot de toegangen; - gelijkmatige bezetting over de voertuigen; - functionele looproutes binnen het station. Het streven is erop gericht ten behoeve van de bereikbaarheid voor fietsers, bij de diverse stations fietsenstallingen te realiseren. Ondergrondse fietsenstallingen zijn, als zijnde een onderdeel van een ondergronds station, binnen de regeling van dit bestemmingsplan toegestaan. Voor een gebouwde fietsenstalling bovengronds zal, voor- zover gelegen binnen de grenzen van dit bestemmingsplan, de plano- logische regeling moeten worden herzien. De afweging ten aanzien van de uiteindelijke locatie kan dan worden gemaakt in het kader van deze herziening. Ook voor de eventueel te bouwen parkeergarages in de nabijheid van de stations, zoals de eventueel te realiseren parkeergarages Rokin en Vijzelstraat, geldt dat deze een eigen procedure kennen; Het be- stemmingsplan Noord-Zuidlijn beperkt zich tot hetgeen direct noodza- kelijk is voor de aanleg van het tracé en de stations. Veranderingen in het planologisch regime ten behoeve van ontwikkelingen in de (nabije) omgeving van de Noord-Zuidlijn worden in een apart bestem- mingsplan of in een aparte bestemmingsplanherziening geregeld. 2.4.2. De inrichting van de stations. Elk station heeft vaste elementen: de sporen, de perrons, de stijg- punten, één of meer verdeelhallen en de toegangen (in-en uitgangen). Stijgpunten. De stijgpunten omvatten in beginsel (rol)trappen en een lift. De stijgpunten voeren bij voorkeur in één beweging van de perrons naar de ondiepe verdeelhal dan wel direct naar de straat. Verdeelhal. De verdeelhal - onder de grond of op maaiveld - heeft vaste en wisselende programma-elementen. Vaste programmaonderdelen zijn: de controlelijn, een loket voor informatie en toezicht, kaartautomaat, informatiepanelen, telefoon en dergelijke. Wisselende programma- onderdelen kunnen zijn: winkeltjes en verbindingen met andere onder- grondse openbare ruimten (zoals fietsenstallingen en parkeergara- ges). Toegangen. De toegangen (vaste trappen, roltrappen, liften en wellicht helling- banen) voeren naar het straatniveau. De toegangen zullen daar direct aansluiten op de belangrijkste voetgangerszones en met het oog op de herkenbaarheid "vrij" in de openbare ruimte worden gesitueerd. In afwijking van dit principe maakt het bestemmingsplan het mogelijk dat de in- en uitgangen van het station Ceintuurbaan, ter hoogte van de hoek Ferdinand Bolstaat/Cuypstraat en de hoek Ferdinand Bol- straat/Ceintuurbaan, in de eerste bouwlaag van de bovengrondse bebouwing worden gerealiseerd. Sociale veiligheid. De sociale veiligheid wordt bevorderd door een zorgvuldige vormge- ving van de stations en door een gesloten kaartcontrolesysteem en andere beheermaatregelen. Door toepassing van controlelijnen wordt voorkomen dat mensen zonder toegangskaartje zich in het station ophouden. De overzichtelijkheid van verdeelhallen zal worden bevor- derd door een eenvoudige hoofdvorm, door directe looplijnen, door beperking van het aantal toegangen en door de toetreding van dag- licht. Nevenfuncties in stations. Met het oog op de sociale veiligheid, maar ook als dienstverlening aan reizigers en verbetering van het verblijfsklimaat kunnen op wel- overwogen plaatsen in de stations nevenfuncties worden opgenomen. De aard en de omvang van de nevenfuncties zullen worden afgestemd op de omvang van het station: in het ene station is er een groter draag- vlak voor voorzieningen dan in het andere. De aard en de omvang van de voorzieningen zullen tevens worden afgestemd op de ligging van de toegangen. Bij een toegang nabij een drukke voetgangersroute of een belangrijke overstaphalte is er immers een groter draagvlak dan bij een toegang in een rustige woonbuurt. Het ligt niet in de bedoeling dat de nevenfuncties het draagvlak van de bestaande functies op het maaiveld aantasten. De aangewezen plaats voor nevenfuncties is in beginsel de verdeelhal, buiten de controlelijn (voorbijgangers kunnen even naar beneden lopen alleen voor een versnapering). 2.4.3. De stationslocaties. Hetgeen hierna is beschreven ten aanzien van de stationslocaties, geeft de grote lijnen aan. Uit de bestemmingsplankaart blijkt al dat met betrekking tot de stations, bebouwingsvlakken zijn aangegeven. Hetzelfde geldt voor de exacte locatie van de in- en uitgangen. Deze vlakken geven de marges aan waarbinnen de stations en in - en uitgangen zullen worden gebouwd. Binnen deze gebieden kan dus nog worden geschoven. Buikslotermeerplein. Het station is gesitueerd op een viaduct over de IJdoornlaan. De gebieden aan weerszijden van de IJdoornlaan en aan weerszijden van de Nieuwe Leeuwarderweg komen binnen het bereik van het station. Station Johan van Hasseltweg. Na de beschouwing van diverse locaties is besloten, het station Johan van Hasseltweg te situeren onder het viaduct Johan van Has- seltweg in de middenberm van de Nieuwe Leeuwarderweg. De ontsluiting van het station wordt gerealiseerd aan beide zijden van de bovenlig- gende en kruisende Johan van Hasseltweg. In het kader van de bouw- werkzaamheden vindt reconstructie en verbreding van viaducten in de Johan van Hasseltweg plaats. Station Centraal Station (CS). Voor de ligging van het station CS is vooralsnog, na onderzoeken naar de technische en financiële haalbaarheid, gekozen voor een ligging onder het CS. Een station onder het CS biedt de mogelijkheid van directe overstap op het bestaande station van metro en sneltram en op de toekomstige IJrail en van een evenwichtige verdeling van de overstappers van en naar de treinen en tevens naar de tram en de bus. Station Rokin. Voor het station Rokin zijn verschillende plaatsen beschouwd: ten noorden en ten zuiden van het Spui. Met het oog op de aansluiting op de structuur van de stad is in elk geval een toegang nabij het Spui met zijn belangrijke dwarsroute van doorslaggevend belang. Om aan- legtechnische redenen is gekozen voor de situering van het station ten noorden van het Spui. Een toegang nabij de Dam sluit aan op de dwarsroute over de Paleisstraat, de Dam en de Damstraat. Station Vijzelgracht. Een belangrijk motief voor het station Vijzelgracht is de mogelijk- heid van een directe overstap op de tramlijnen op de binnenring (Weteringschans); de overstappers leveren een zeer aanzienlijke bijdrage aan de vervoerswaarde van de Noord-Zuidlijn. De noordelijke toegang brengt de concentraties van werkgelegenheid in de Vijzel- straat binnen het bereik. Het Rijksmuseum ligt binnen het bereik. Station Ceintuurbaan/Ferdinand Bolstraat. Dit station is gelegen in de Ferdinand Bolstraat tussen de Albert Cuypstraat en de Ceintuurbaan. Bij dit station kunnen de in- en uitgangen in de eerste bouwlaag van de bovengrondse bebouwing worden gerealiseerd. De mogelijkheid van in- en uitgangen in de openbare ruimte die in het ontwerpbestemmingsplan nog opgenomen was, is naar aanleiding van de resultaten van het maatschappelijk overleg over de in- en uitgangen van dit station, geschrapt. Aan de zuidzijde vindt de ontsluiting plaats ter hoogte van de kruising Ferdinand Bol- straat/Ceintuurbaan. De noordelijke ontsluiting is gesitueerd bij de kruising van de Ferdinand Bolstraat met de Albert Cuypstraat. Door deze situering is er sprake van een goede overstap op tramlijnen in de Albert Cuypstraat en de Ceintuurbaan. Station Europaplein. Het station Eurpaplein is gelegen ten westen van het Europaplein, tussen de RAI en de rotonde. De ontsluiting aan de zuidzijde is gesitueerd richting de hoofdingang van de RAI, eventueel geïnte- greerd in de toekomstige nieuwe hoofdingang van de RAI. Aan de noordzijde is de ontsluiting op het Europaplein, zodat invulling wordt gegeven aan de wijkontsluitingsfunctie. De mogelijkheid voor toekomstige uitbreiding tot een vier-sporenstation voor realisatie van de RAI-boog blijft mogelijk. Station Amsterdam-Zuid/WTC. Dit is het enige station aan de Noord-Zuidlijn dat er al ligt. In de toekomst zullen, naast de geplande uitbreidingen van de NS-diensten, 3 tot 4 metrolijnen bij het station Zuid/WTC halteren. Hier komen de Ringlijn en de Noord-Zuidlijn bij elkaar. Dit gezamenlijke samen- voeg- en uitsplitsingsstation vormt in het metronet een belangrijk knooppunt en een overstapmogelijkheid op trein, metro, bus en tram. De perrons voor tramlijn 5 worden omgebouwd voor de metro en lijn 5 komt op maaiveld te lopen. 2.5. Lijnwerkplaats. Nabij het eindpunt van station Buikslotermeerplein zijn ten behoeve van het stallen van het materieel buiten de bedrijfsuren opstelspo- ren nodig voor circa 45 rijtuigen. Met deze uitbreiding van het metronet dient er ook een nieuwe lijnwerkplaats te komen voor het onderhoud van het materieel en een werkplaats voor baan- en boven- bouw. De ligging van deze voorzieningen komt zo dicht mogelijk bij het eindstation om onnodige rijbewegingen te voorkomen. 2.6. Gevolgen voor de omgeving. De aanleg van de Noord-Zuidlijn zal effecten hebben voor de omge- ving, en met name de gebieden rond de stations. Deels gaat het om autonome effecten, meestal plaatselijk, die ontstaan rond de stati- ons. Daarbij kan worden gedacht aan een heroriëntatie van voetgan- gersstromen, fietsers, bus, tram enz. Deels gaat het om effecten die ontstaan door de samenhang met andere beleidsvoornemens op het gebied van verkeer en vervoer en de ruim- telijke ontwikkeling. De effecten zijn onderdeel van het overleg met de stadsdelen. Dit bestemmingsplan regelt uitsluitend hetgeen nodig is voor de realisering van de Noord-Zuidlijn. 2.7. Beperkingen bouwen in de nabijheid van de Noord-Zuidlijn. Het bouwen op of bij het metrotracé is slechts onder bepaalde condities toegestaan. Voor de geboorde tunnel gelden specifieke eisen. Bij alle bouwwerkzaamheden in de omgeving is vereist dat monitoring van de boortunnels wordt uitgevoerd om handhaving van een veilig gebruik van de tunnels te garanderen. Werkzaamheden met een grote invloed op de boortunnels dienen individueel te worden ge- toetst op de mogelijkheden. Dit betreft bijvoorbeeld heien dicht bij of boven de tunnel of diepere ontgravingen dan 5 meter. Eventueel zullen aanpassingen van de bouwmethode nodig zijn. Het bestemmings- plan is echter niet het kader waarbinnen dergelijke zaken worden geregeld. In dit bestemmingsplan is overigens wel een specifieke regeling voor kelders en souterrains opgenomen die voortvloeit uit de aanleg van de Noord-Zuidlijn. 2.8. Belendingen. Tijdens de bouw van de Noord-Zuidlijn zal ervoor gezorgd worden dat er zo min mogelijk schade wordt veroorzaakt aan de belendingen. Direct daaraan gekoppeld is de eis dat de hinder voor de bewoners c.q. gebruikers van de panden geminimaliseerd dient te worden. Het uitgangspunt bij de keuze van de bouwmethoden is dat er in principe geen sloop van belendingen mag plaatsvinden. De beïnvloeding van de bebouwing moet tot een minimum beperkt blijven. Ten aanzien hiervan kan onderscheid worden gemaakt in architectonische, functionele en constructieve schade. Laatstgenoemde schade zal dienen te worden vermeden. Om aan deze eis te voldoen, moeten, waar nodig, mitigeren- de maatregelen worden toegepast. Het verschuiven van de rijbanen van Nieuwe Leeuwarderweg kwam in de paragraaf over het tracé al aan de orde. Conclusie is dat de ver- schuiving zeer beperkt is te noemen. Het gebouw Sixhaven 13-14 in Noord ligt weliswaar niet binnen het plangebied, en dus ook niet op het tracé van de Noord-Zuidlijn, maar zal, in verband met de specifieke situatie van de bouwwerkzaamheden aan de Noord-Zuidlijn ter plaatse, moeten worden gesloopt. In verband hiermee heeft de Gemeenteraad op 22 oktober 1997 besloten dit pand te kopen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 550). Het tankstation aan het Europaplein zal, om een gevaarlijke situatie te voorkomen, moeten wijken voor de Noord-Zuidlijn en is daarom niet in het bestemmingsplan opgenomen. Het stadsdeel zal, als zijnde de eigenaar van de grond, de huurovereenkomst met de exploitant beëin- digen. Het tracé van de Noord-Zuidlijn gaat onder een aantal bruggen door op het Stationsplein, over het Damrak, het Muntplein, de Vijzel- straat/-gracht en het Amstelkanaal. Tijdens de aanleg van de Noord- Zuidlijn zullen de bruggen zo veel mogelijk gespaard blijven. Als sloop van de bruggen onvermijdelijk is, moeten deze in een verge- lijkbare staat (aanzien en functie) worden herbouwd. Indien moge- lijk, zullen deze bruggen in de onderliggende nieuwe betonconstruc- ties worden geïntegreerd. Daar waar de tunnelboormachine onder de bestaande funderingen van de bruggen doorgaat, zullen, daar waar noodzakelijk, voorzieningen worden getroffen teneinde het draagvermogen van de palen te waarbor- gen. 2.9. Civiele techniek. Bij de aanleg van de Noord-Zuidlijn zullen verschillende bouwmetho- des worden aangewend. De bovengrondse tracédelen worden deels (Amsterdam-Noord) aangelegd op een dijklichaam en deels op kunstwer- ken, zoals viaducten. Voor het tracédeel van het Centraal Station tot aan het Europaplein zal sprake zijn van de toepassing van tunnels door middel van de boortechniek. Met de huidige stand van de techniek zal de hinder bovengronds aanzienlijk minder zijn dan bij meer traditionele bouwmethoden. Bij de passage onder het IJ zal gebruik worden gemaakt van de methode om tunnelelementen te fabriceren, deze vervolgens naar de locatie te varen en daar af te zinken. Voor het tracédeel voorbij het Europaplein, en voor de aanleg van stations zal de meer traditi- onele methode van aanleg in een bouwput worden toegepast. De wijze van uitvoering verschilt per locatie en is tevens afhankelijk van de diepte van de bouwput. De te kiezen bouwmethode wordt vooral bepaald door de doelstelling de omgeving niet of nauwelijks te beïnvloeden. 2.10. Kabels en leidingen. Om de bouw van de stations en andere onderdelen (met open bouwput) mogelijk te maken, dienen de bouwterreinen vrijgemaakt te worden van kabels en leidingen, dan wel moeten hiervoor alternatieve voor- zieningen worden aangebracht. De kabels en leidingen worden vooruit- lopend verlegd (of nieuwe kabels en leidingen moeten worden gelegd). Nadat de directe werkzaamheden aan de Noord-Zuidlijn zijn verricht, zal een aantal van de kabels en leidingen op zijn oude tracé worden teruggelegd, om zo in dezelfde condities te kunnen functioneren als voor de bouw van de Noord-Zuidlijn. De nieuwe tracés van kabels en leidingen zullen worden bepaald in samenhang met de uitvoeringswijzen op de diverse locaties. De kabels en leidingen zullen bereikbaar blijven tijdens de uitvoe- ring. 3. Het bestemmingsplan. 3.1. Opzet. Uitgangspunt bij het opstellen van dit bestemmingsplan is dat de Noord-Zuidlijn wordt ingepast in het juridisch-planologisch kader van Amsterdam. Met dit bestemmingsplan wordt niet meer beoogd dan deze inpassing. Hetgeen de bestaande regelingen bepalen ten aanzien van het gebied waarop het bestemmingsplan Noord-Zuidlijn betrekking heeft, wordt in grote lijnen dan ook overgenomen in het bestemmings- plan Noord-Zuidlijn, aangevuld met de mogelijkheid om bovengronds, dan wel ondergronds railtracé aan te leggen, en alles wat daar verder aan verbonden is, zoals stations, in- en uitgangen en lucht- schachten. Overigens is de mogelijkheid om de rijstroken van de Nieuwe Leeuwar- derweg te verschuiven ook in dit concept-ontwerpbestemmingsplan opgenomen. Dit aspect is immers zo onlosmakelijk verbonden aan de aanleg van de Noord-Zuidlijn dat het beschouwd kan worden als een onderdeel van de aanleg. Het uitgangspunt dat dit bestemmingsplan niet meer beoogt te regelen dan de aanleg van de Noord-Zuidlijn betekent dan ook dat eventuele projecten in de omgeving van de Noord-Zuidlijn een eigen aanpassing van de planologische regelingen zullen vergen. Te denken valt hier- bij aan in de (nabije) toekomst mogelijke ontwikkelingen rondom de centrale zone Amsterdam-Noord, de parkeergarages Rokin en Vijzel- gracht en de omgeving van de RAI. Met andere woorden: de stadsdelen (of de centrale stad, waar het de binnenstad betreft) zullen hun eigen planologische regime ontwikkelen, waarbij hetgeen in dit bestemmingsplan Noord-Zuidlijn is geregeld ten aanzien van rail- tracé, stations en aanverwante zaken wordt geëerbiedigd. Op deze wijze kunnen ontwikkelingen in de omgeving van de Noord-Zuidlijn op hun eigen merites beoordeeld worden tijdens de planprocedures die horen bij het opstellen van een planologische regelingen van deze ontwikkelingen. Het onderhavige bestemmingsplan biedt het juridisch-planologisch kader voor de aanleg van zowel het boven- als het ondergrondse tracé van de Noord-Zuidlijn, alsmede voor de bouw van stationsgebouwen, inclusief daarbij behorende voorzieningen en andere gebouwen ten behoeve van het railverkeer. Daarnaast zijn de overige binnen het plangebied toegestane functies en daarbij behorende bouwvoorschriften en gebruiksbepalingen opgeno- men, waarbij, zoals vermeld, het bestaande planologisch kader als uitgangspunt heeft gediend. Tussen het begin van een bestemmingsplanprocedure en de uiteindelij- ke realisatie (bouw) zit een procedure die veel tijd in beslag neemt. Vandaar dat bij het opstellen van dit bestemmingsplan het exacte tracé en de exacte locatie en omvang van de bijbehorende bebouwing nog niet bekend is; daarom geeft het bestemmingsplan enige ruimte, in die zin dat bijvoorbeeld de aangegeven bestemming rail- tracé/openbare ruimte in Noord breder is dan het uiteindelijke tracé zal worden. Dit maakt het mogelijk nog enigszins met het tracé te "schuiven". Hetzelfde geldt voor de overige maten die het bestem- mingsplan aangeeft. Het komt er dus op neer dat het bestemmingsplan de uiterste maten aangeeft. Op grond van het uitgangspunt dat het bestemmingsplan de marges moet aangeven waarbinnen het definitieve tracé moet worden gerealiseerd, is er ook voor gekozen het bestemmingsplan in de binnenstad, De Pijp en een deel van de Rivierenbuurt van voorgevelrooilijn tot voor- gevelrooilijn te laten lopen. De artikelen omtrent overgangsbepalingen, algemene vrijstellingen, algemene gebruiksbepalingen, toegelaten bedrijven en de strafbepa- ling zijn standaardbepalingen zoals die in Amsterdamse bestemmings- plannen opgenomen plegen te worden. Voor alle duidelijkheid is in artikel 21 (toegelaten overschrijdingen) expliciet aangegeven dat deze bepaling ook betrekking kan hebben op gebouwen die net buiten het bestemmingsplan Noord-Zuidlijn liggen. Deze verduidelijking is in dit bestemmingsplan nadrukkelijk opgenomen, omdat, zoals vermeld, over een groot deel van het tracé de plangrens gelijk is aan de bestaande voorgevelrooilijnen, waardoor uitstekende delen van buiten het plangebied gelegen bebouwing, zoals kroonlijsten en hijsbalken, nog net binnen het bestemmingsplan Noord-Zuidlijn vallen. Met de vrijstellingsbepaling zal worden omgegaan overeenkomstig het beleid dat wordt gehanteerd bij het verlenen van vrijstellingen uit de aan- grenzende bestemmingsplannen. Dit betekent dat de vrijstelling, mede met het oog op de (toekomstige) aanwijzing van de binnenstad als beschermd stadsgezicht, niet zonder meer zal worden verleend, maar in ieder geval zal moeten passen binnen het straatbeeld als geheel. 3.2. Kaart en lengteprofiel. Vanwege de hanteerbaarheid bestaat de plankaart uit zestien delen. Op elke deelkaart is een totaaloverzicht van het gehele tracé van de Noord-Zuidlijn opgenomen waarop het tracédeel van de desbetreffende deelkaart is aangegeven. Middels een stippellijn aan de rand van de kaart is de overlap met de aangrenzende kaarten aangegeven. Op dezelfde bladen is onder de kaart het lengteprofiel aangegeven. Hier is de diepteligging (voor het bovengrondse deel kan beter gesproken worden van hoogteligging) van de bovenkant van het spoor (BS) aangegeven. Zie voor een nadere toelichting over BS de para- graaf omtrent de diepteligging van het tracé. Gekozen is voor de bovenkant van de spoorstaven van het tracé en niet voor de bovenkant van de stations en tunnelbuizen. Dit omdat de bovenkant van het spoor eenduidiger te bepalen is. Het lengteprofiel kent een verti- cale marge van 5 meter. Deze marge heeft in de praktijk met name betekenis voor de diepe ondergrondse delen. 3.3. Bestemmingen. 3.3.1. Bovengronds railtracé en openbare ruimte (Vr 1 + Vo). Deze bestemming staat toe dat op de desbetreffende gronden het bovengrondse railtracé wordt aangelegd. Het gebied van deze bestem- ming is afgestemd op het uiteindelijke tracé, waarbij een geringe marge in het horizontale vlak is opgenomen. Hierdoor wordt de mogelijkheid tot een (plaatselijke) verschuiving van het tracé opengehouden. Daar het uiteindelijke tracé slechts een beperkt deel van de breedte van de bestemming beslaat, is, naast "railtracé" ook "openbare ruimte" als toegestane functie opgenomen. Openbare ruimte is in dit bestemmingsplan een soort verzamelbegrip waarbinnen ver- keersareaal (rijwegen, trambanen, fiets- en voetpaden), groenvoor- zieningen, pleinen en water zijn toegestaan. Dit komt overeen met het huidige en toekomstige gebruik van de gronden, met name de Nieuwe Leeuwarderweg. Zoals in de vorige paragraaf al is aangegeven, zullen toekomstige ontwikkelingen in het stadsdeel Amsterdam-Noord, zoals die in de centrale zone Amsterdam-Noord, een eigen aanpassing van de planolo- gische regeling vergen. Daarbij kunnen, in combinatie met de rege- ling van de Noord-Zuidlijn, andere vormen van gebruik worden aange- geven. Het, naar aanleiding van de aanleg van de Noord-Zuidlijn, verleggen van de rijbanen van de Nieuwe Leeuwarderweg is overigens ook moge- lijk. Voorzover gelegen binnen het plangebied van dit bestemmings- plan is ter plaatse immers de bestemming Openbare ruimte aangegeven. Verkeerswegen vallen ook hieronder. Buiten het plangebied geldt de herziening van het Algemeen Uitbreidingsplan. Gebouwen zijn binnen deze bestemming niet toegestaan. Een uitzonde- ring wordt mogelijk gemaakt binnen het op de plankaart aangegeven gebied "voorzieningen ten behoeve van railtracé toegestaan", alwaar een opkomstgebouwtje (wachtruimte voor het personeel) en een quick- service, beide van beperkte omvang, mogelijk zijn. Een nadere aanduiding "railtracé ondergronds toegestaan" geeft het overgangsgebied aan tussen het bovengrondse en ondergrondse tracé. In dit gebied kan het tracé zowel onder- als bovengronds lopen. Overigens is dit de reden dat het bestemmingsplan Zuidelijke Ring- spoorbaan ter plaatse wordt vervangen door het bestemmingsplan Noord-Zuidlijn. Het bestemmingsplan Zuidelijke Ringspoorbaan staat immers een ondergronds railtracé niet toe. Na de terinzagelegging van dit bestemmingsplan is voor het nader aangeduide gebied bij de A10-zuid de mogelijkheid opgenomen om ook hier een nooduitgang te realiseren. 3.3.2. Ondergronds railtracé waarboven openbare ruimte (Vr 2 + Vo). Op gronden met deze bestemming is de bestemming ondergronds rail- tracé toegestaan, met alles wat daar bij hoort. Stationsgebouwen zijn binnen deze bestemming echter niet toegestaan; deze zijn in een aparte bestemming geregeld. Tevens is dezelfde bestemming openbare ruimte gegeven als in de vorige paragraaf omschreven. Ook hier geldt dus dat de openbare ruimte op de verschillende gangbare manieren kan worden ingevuld (dus onder andere ook voor trambanen, nutsvoorzie- ningen, zoals glasbakken en dergelijke), met dien verstande dat voor specifieke situaties een aantal uitzonderingen is opgenomen. Voor het gebied, grenzend aan het RAI-complex, is een aantal extra gebruiksmogelijkheden opgenomen ten behoeve van voorzieningen voor de RAI; loopbruggen, overkappingen, parkeerkelders, laad- en los- plaatsen en ondergrondse doorgangen. Hierbij is een aantal maxima aangegeven met betrekking tot de bouwvolumes. Het maximumbebouwings- percentage moet worden gelezen in relatie tot het gebied met de hier aan de orde zijnde nadere aanduiding. Dit alles komt overeen met hetgeen het bestaande bestemmingsplan RAI e.o. toestaat, met dat verschil dat parkeerkelders en ondergrondse doorgangen nu slechts na vrijstelling zijn toegestaan. Het criterium dat hierbij met nadruk geldt, is dat door de aanleg van deze ondergrondse voorzieningen de mogelijkheden tot het bouwen en gebruiken van het ondergrondse railtracé feitelijk niet mogen worden beperkt. Onder "feitelijk niet worden beperkt" moet hier worden verstaan dat een vrijstelling niet wordt verleend indien een ondergrondse voorziening niet daar mag worden gebouwd waar een reële mogelijkheid bestaat dat het ondergronds railtracé wordt aangelegd of op zodanig korte afstand hiervan dat de aanleg onmogelijk wordt. In dit verband is een belangrijk gegeven dat de tunnelbuis een diameter heeft van ongeveer 6,5 meter. Dit gegeven, bezien in com- binatie met de in het lengteprofiel aangegeven dieptematen (en de in de voorschriften aangegeven marge), geeft een duidelijke indicatie in hoeverre ruimte bestaat voor andere ondergrondse voorzieningen. Voor de uiteindelijke toelaatbaarheid van deze voorzieningen zullen de technische mogelijkheden om in de nabijheid van de tunnelbuis te bouwen medebepalend zijn. Waar in het ontwerpbestemmingsplan ook nog de grote waterpartijen zoals het Damrak en het IJ deel uitmaakte van deze bestemming, is hiervoor nu een aparte bestemmingsregeling opgenomen die meer aansluit bij de feitelijke situatie en de bestaande regelingen. Een volgende afwijkingsbevoegdheid betreft het mogelijk maken van de opslag van reservesluisdeuren. De gronden die al in gebruik zijn ten behoeve van de opslag van sluisdeuren op het zogenaamde deuren- terrein mogen worden gebruikt als niet-openbare opslagruimte ten behoeve van de sluisdeuren, behorende bij het sluizencomplex Willem I, nabij de Sixhaven. Daarbij zij voor alle duidelijkheid vermeld dat de Willemssluizen zelf, als zijnde een waterbouwkundig werk, passen binnen de hier aangegeven bestemming openbare ruimte. Voor gebouwde terrassen is een regeling opgenomen die zich richt op de gebouwde terrassen op het betrokken deel van het Damrak. De regeling komt overeen met de regeling in het bestemmingsplan Nieu- wendijk/Kalverstraat e.o. Dit geldt ook voor het lid waarin de bouw- hoogte van een gebouwd terras is geregeld. Dit lid behoeft echter enige verduidelijking: uitgangspunt is dat het terras, daar waar het aansluit op de gevel, een maximumbouwhoogte mag hebben die gelijk is aan de bovenzijde van de eerste bouwlaag van het pand. Aan de straatzijde (en dat kan dus ook, in geval het een hoekpand betreft, aan de zijkant van het terras zijn), mag het terras echter maximaal 3 meter hoog zijn. Aldus ontstaat het beeld van een naar de straat toe, in hoogte aflopend terras. Burgemeester en Wethouders zijn tevens bevoegd, vrijstelling te verlenen ten behoeve van nooduitgangen behorende bij het ondergronds railtracé. Aan de hoogte en oppervlak van de bovengrondse bebouwing, behorende bij deze nooduitgangen, zijn beperkingen verbonden. Voor eventueel op het Cornelis Troostplein en bij de kruising Schelde- straat/Churchill-laan te bouwen nooduitgangen geldt een maximumbe- bouwd oppervlak van 50 m2 per locatie. Voor de overige nooduitgangen is het maximaal te bebouwen oppervlak 35 m2. Uit technisch oogpunt is hier een grotere nooduitgang noodzakelijk dan elders. Ter hoogte van deze twee locaties is het bestemmingsplangebied enigszins breder dan elders. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de nooduitgangen geheel binnen het bestemmingsplan vallen. De maximumbouwhoogte is in alle gevallen 3 meter. Waar mogelijk, zullen nooduitgangen deel uitmaken van de stations. De onderlinge afstand tussen de verschillende nood- uitgangen zal nergens minder dan 300 meter bedragen. Bijna gelijk aan de vorige vrijstellingsbepaling is de vrijstel- lingsbepaling ten behoeve van het tussen de stations Johan van Hasseltweg en het Centraal Station, bouwen en gebruiken van een personeelstoegang behorende bij het railtracé. Deze toegang zal worden gebruikt ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden en dergelij- ke. Overigens is ter plaatse van de Sixhaven geen sprake van een onder- gronds station. In bouwtechnische zin wordt wel rekening gehouden met de mogelijkheid dat hier in de toekomst een station kan worden gerealiseerd. Deze bouwtechnische voorzieningen passen (ook voor wat betreft omvang) binnen de aangegeven bestemming ondergronds rail- tracé, maar het voorliggende bestemmingsplan staat geen station toe. Ook opgenomen in dit bestemmingsplan is het botenhuis aan de Sixha- ven. Deze bebouwing zal (al dan niet tijdelijk) moeten wijken voor de aanleg van de Noord-Zuidlijn. De herbouwlocatie is nog niet be- kend. Herbouw binnen het plangebied van de Noord-Zuidlijn behoort tot de mogelijkheden; daarom is de bestaande bebouwing in het plan opgenomen. Tot slot is binnen deze bestemming ook nog een nadere beperking aangegeven: daar waar op de plankaart de nadere aanduiding "hoog- waterkering" staat aangegeven, mag de waterkerende functie van de desbetreffende hoogwaterkering niet worden aangetast. Voor wat betreft de Noord-Zuidlijn geldt overigens dat zowel tijdens de bouwfase alsook tijdens de exploitatiefase de waterkerende functie in acht wordt genomen. 3.3.3. Ondergronds railtracé waarboven woningen (Vr 2 + W1). Ook hier geldt weer dat een ondergronds railtracé is toegestaan. Daarnaast geldt bovengronds de bestemming woningen (inclusief ber- gingen), waarbij op de kaart een maximumbouwhoogte voor gebouwen is opgenomen. Een vrijstelling ten behoeve van het bouwen en gebruiken van kelders kan worden verleend voorzover dit de mogelijkheden tot het bouwen en gebruiken van het ondergronds railtracé niet feitelijk beperkt. Evenals al is aangegeven in de paragraaf over Vr 2 + Vo, geldt hierbij dat "niet feitelijk worden beperkt" bete- kent dat geen vrijstelling zal worden verleend in het geval dat de reële mogelijkheid bestaat dat ter plaatse, of in te dichte nabij- heid, het ondergronds railtracé wordt aangelegd. De plaats waar de tunnel mag worden verwacht, kan worden afgeleid uit de in het leng- teprofiel aangegeven dieptematen (en de marge die in dit verband in de voorschriften is opgenomen) en het gegeven dat de tunnelbuis een diameter heeft van ongeveer 6,5 meter. Welke afstand tot de tunnel- buis moet worden aangehouden, zal mede afhankelijk zijn van techni- sche aspecten. Overigens betekent het expliciet regelen van het ondergronds rail- tracé en kelders niet dat voor het overige niets is toegestaan. Immers, zaken als riolering, fundering en dergelijke worden in de regel niet opgenomen in bestemmingsplannen, maar zijn natuurlijk wel toegestaan. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde (bijvoorbeeld schuttingen), geldt een maximumbouwhoogte van 3 meter. De onbebouwde delen mogen worden gebruikt ten behoeve van tuinen en erven. 3.3.4. Ondergronds railtracé waarboven woningen, winkels en kantoren (Vr 2 + W 2). Naast de bekende ondergrondse railbestemming zijn bovengronds op alle bouwlagen woningen toegestaan. De eerste bouwlaag, het souter- rain en de kelder mogen tevens worden gebruikt als winkel of kan- toor. Onder winkels moet tevens begrepen worden consumentverzorgende dienstverlening, zoals kappers. Horeca is hier niet toegestaan. Voor kelders geldt ook hier dat door de bouw hiervan de mogelijkheid tot het bouwen en gebruiken van het railtracé feitelijk niet mag worden beperkt. Twee uitzonderingen ten aanzien van de bovengronds toegestane functies zijn hier opgenomen: horeca is toegestaan op de eerste bouwlaag van de percelen Saenredamstraat 61 en 63, en aan de Stad- houderskade zijn niet-woonfuncties op de tweede bouwlaag toegestaan, daar waar dit middels een nadere aanduiding op de plankaart is aangegeven. 3.3.5. Ondergronds railtracé waarboven woningen, winkels en horeca (Vr 2 + W 3). Afgezien van het soort niet-woonfuncties dat hier is toegestaan, is het verschil met de onder 3.3.4 genoemde bestemming dat hier wonin- gen in de eerste bouwlaag en lager niet zijn toegestaan. Voor het overige komt een en ander overeen met hetgeen onder 3.3.4 staat vermeld. 3.3.6. Ondergronds railtracé waarboven openbare gebouwen en gebouwen met bijzondere bestemming (Vr 2 + E ). Hiervoor geldt hetzelfde als voor de bestemming Vr 2 + W 1, met dat verschil dat hier openbare en bijzondere gebouwen zijn toegestaan in plaats van woningen. 3.3.7. Ondergronds railtracé waarboven stedelijk dak (Vr 2 + D). Hiervoor geldt hetzelfde als voor de bestemming Vr 2 + W 1, met dat verschil dat hier een Stedelijk dak is toegestaan in plaats van woningen. Het begrip Stedelijk dak wordt verklaard in de begripsom- schrijvingen (art. 1). 3.3.8. Ondergronds railtracé waarboven tuinen (Vr 2 + T). Ook hiervoor geldt hetzelfde als voor de bestemming Vr 2 + W 1, met dat verschil dat op deze gronden bovengronds tuinen zijn toegestaan in plaats van woningen. Daarnaast zijn bergingen toegestaan tot een maximum van 9 m2 per kavel. Overigens is opslag, net als parkeren, op deze gronden verboden. 3.3.9. Bovengrondse stationsgebouwen en openbare ruimte (S 1 + Vo). Binnen deze bestemming zijn stationsgebouwen, waaronder begrepen daarbij behorende voorzieningen, zoals perrons, maar ook bijvoor- beeld winkels, fietsenstallingen en horeca, toegestaan. Tevens mogen de gronden gebruikt worden ten behoeve van openbare ruimte. Ook hier moet onder openbare ruimte hetzelfde ruime begrip worden verstaan dat in eerdere bestemmingen werd omschreven. Voor winkels, kantoren met baliefunctie, horeca en maatschappelijke voorzieningen is een gezamenlijk maximumvloeroppervlak opgenomen. Tot slot mogen de gronden ook worden gebruikt voor railtracé. Dit laatste is met name opgenomen omdat de stationsgebouwen naar verwachting kleiner zijn dan het onderhavige bestemmingsvlak en het railtracé dus doorloopt tot in het bedoelde vlak. 3.3.10. Ondergrondse stationsgebouwen waarboven openbare ruimte (S 2 + Vo). Hiervoor geldt in grote lijnen hetzelfde als voor de vorige bestem- ming, met dat verschil dat de stations hier ondergronds zijn gele- gen. In- en uitgangen (van de stations en eventueel van de fietsenstal- lingen die deel uitmaken van de ondergrondse stationsgebouwen) zijn slechts toegestaan in een beperkt deel van het bestemmingsvlak, dat als zodanig nader is aangeduid. Ten aanzien van de in- en uitgangen is een maximumbouwhoogte en een minimumafstand tot de overige bebouwing aangegeven. Daar deze bebouwing niet binnen het plangebied valt, maar daaraan direct grenst, is in de voorschriften de term "minimumafstand tot de plangrens" gebruikt. Daarnaast is per nader aangeduid gebied een maximumoppervlak op maaiveldniveau gegeven. Deze maximumomvang heeft dus betrekking op het oppervlak van het maaiveld dat in beslag wordt genomen door in- en uitgangen. Dit be- tekent dat dit maximum geen betrekking heeft op de ondergrondse bebouwing. Overigens zal niet het gehele maximumoppervlak volledig en tot de maximumbouwhoogte bebouwd worden. Het aangegeven maximum is inclusief de maaiveldruimte die bijvoorbeeld slechts in beslag wordt genomen door trappen met een balustrade eromheen. In de directe omgeving van de RAI is binnen deze bestemming de nadere aanduiding "openbare ruimte behorende bij tentoonstellings- en congresruimte" opgenomen. De betekenis komt overeen met het hierover gestelde onder 3.3.2. Een bepaling ten behoeve van de bouw en het gebruik van een kaart- verkooppunt op het Stationsplein is na de terinzagelegging ge- schrapt. De bestaande bebouwing van het Noord- en Zuidhollandsch koffiehuis (Stationsplein 10) is middels een aparte bepaling in de voorschrif- ten opgenomen. Een nadere aanduiding is opgenomen voor het Picoplein in De Pijp. Hiermee wordt geregeld dat dit plein niet gebruikt mag worden door snelverkeer (overeenkomstig de planologische regeling die vooraf ging aan het bestemmingsplan Noord-Zuidlijn). Een vrijstellingsbepaling is opgenomen ten behoeve van ventilatie- systemen en dergelijke. Hierbij is een maximumoppervlak van 25 m2 per station gegeven, evenals een maximumbouwhoogte van 5 meter en een minimumafstand tot de overige bebouwing van 5 meter. 3.3.11. Ondergrondse stationsgebouwen waarboven stationsgebouwen (S 2 + S 1). Deze bestemming heeft betrekking op het ondergrondse station bij het Centraal Station. De ondergrondse regeling komt overeen met de overige ondergrondse stationsbestemmingen. Bovengronds is hier een railstation toegestaan, inclusief railtracé en andere voorzieningen. De maxima ten aanzien van winkels, horeca en dergelijke gelden uitsluitend voor het ondergrondse station. 3.3.12. Ondergrondse stationsgebouwen waarboven woningen en in- en uitgangen behorende bij ondergrondse stations (S 2 + W 4). Deze bestemming komt wat het ondergrondse gedeelte betreft overeen met de vorige bestemming, S 2 + S 1. In de eerste bouwlaag van de bovengrondse bebouwing zijn inpandige in- en uitgangen ten behoeve van het ondergrondse station toegestaan. Op de hogere bouwlagen zijn woningen toegestaan. 3.3.13. Ondergronds railtracé waarboven water (S 2 + Vw). Deze bestemming is na de terinzagelegging als verbijzondering van de algemene regeling van de openbare ruimte opgenomen. Hiermee wordt beter aangesloten bij de bestaande situatie (met name Damrak en IJ) en de bestaande planologische regelingen. Steigers zijn binnen deze bestemming niet toegestaan. Een uitzonde- ring wordt gemaakt voor de plaatsen in het water van het Damrak waar op dit moment al steigers aanwezig zijn. De bijbehorende maximum- bouwhoogte is, overeenkomstig de aan dit bestemmingsplan vooraf- gaande regeling van het bestemmingsplan Burgwallen Oudezijde, 4 meter. Ook de woonschepen in de Sixhaven zijn positief bestemd, hetgeen hier inhoud dat de aanwezige woonschepen, in afwijking van de alge- mene regel dat woonschepen binnen deze bestemming niet zijn toege- staan, wel zijn toegestaan. 4. Milieu-aspecten. Bij de aanleg van het project en de exploitatie ervan zijn er enkele milieu-aspecten die de aandacht vragen. 4.1. Vrijkomende grond. Uitgangspunt bij de aanleg van de Noord-Zuidlijn is de totale hoeveelheid vrijkomende grond zoveel mogelijk te beperken. De hoeveelheid vrijkomende grond wordt geraamd op circa 1,3 miljoen m3. Ontgronden, verwerken en afvoeren zullen geschieden volgens de daaraan door de Wet milieubeheer gestelde eisen. Tevens is de Wet verontreiniging oppervlaktewater van toepassing. 4.2. Geluidshinder. In verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn zijn twee soorten geluidshinder van belang: railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai. In het Besluit geluidhinder spoorwegen, behorend bij de Wet geluid- hinder, is een kaart opgenomen waarop is aangegeven welke spoor- lijnen in Nederland een geluidszone hebben. De Noord-Zuidlijn staat niet op die kaart. De consequentie hiervan is dat de Noord-Zuidlijn geen geluidszone heeft en de procedures van de Wet geluidhinder in het kader van dit bestemmingsplan formeel niet van toepassing zijn. Desondanks is de geluidshinder van de lijn, met betrekking tot de geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving, onderzocht. Dit onder- zoek heeft uitsluitend betrekking gehad op woningen in Amsterdam- Noord. In het overige gebied, onder de grond, veroorzaakt een metro immers geen geluidshinder en in het bovengrondse deel in Amsterdam- Zuid zijn in de directe omgeving van de Noord-Zuidlijn geen geluid- gevoelige bestemmingen aanwezig. Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd door de Onderzoeksdienst voor Milieu en Grondmechanica Amsterdam (Omegam). De resultaten van dit onderzoek zijn vergeleken met de normen die zijn vermeld in de Wet geluidhinder. De voorkeursgrenswaarde van spoorweglawaai bedraagt 60 dB(A) en de maximaal toelaatbare waarde 73 dB(A). In het jaar 2000 worden deze normen aangescherpt tot 57 respectievelijk 70 dB(A). Het onderzoek heeft zich gericht op de bebouwing van de Adelaarsweg, de Leeuwarderweg, de Texelweg, de Rode Kruisstraat, de Loenermark en de H. Cleyndertweg. Uit dit onderzoek bleek dat alleen bij een deel van de woningen aan de Loenermark de voorkeursgrenswaarde van 57 dB(A) zal worden overschreden. Deze overschrijding vindt plaats bij de hoger gelegen woningen aan de westelijke koppen van de bouwblok- ken. De maximale geluidsbelasting op deze woningen vanwege de Noord- Zuidlijn wordt 63 dB(A), hetgeen altijd nog minder is dan de maxi- maal toelaatbare waarde die de wet, in gevallen waarin de wettelijke normen van toepassing zijn, aangeeft. De geluidsbelasting van de Nieuwe Leeuwarderweg op dezelfde woningen bedraagt ongeveer 66 dB(A). Op geen enkele plaats is sprake van een geluidssituatie waar- bij de maximaal toelaatbare geluidswaarden worden overschreden. Nagegaan wordt, of de aanleg van de Noord-Zuidlijn het wenselijk maakt, de bestaande geluidsisolatie van voornoemde woningen te verzwaren. Ten aanzien van het wegverkeerlawaai het volgende. Door de aanleg van de Noord-Zuidlijn in de middenberm van de Nieuwe Leeuwarderweg zal het wegtracé aldaar verplaatst moeten worden, en daarmee ook de geluidsschermen. Daar hier sprake is van een reconstructie van een bestaande weg en in het bestemmingsplan geen geluidsgevoelige bestemmingen worden opgenomen, is in het kader van het bestemmings- plan geen geluidshinderprocedure aan de orde. De feitelijke ver- plaatsing van het wegtracé zal waarschijnlijk niet leiden tot een toename van de geluidsbelasting van meer dan 2 dB(A) voor de (buiten het plangebied gelegen) geluidgevoelige bebouwing. Dit zou bete- kenen dat ook in het kader van de feitelijke reconstructie geen geluidshinderprocedure gevolgd hoeft te worden. Een eventuele toename van de geluidshinder na reconstructie zou overigens kunnen worden voorkomen door de geluidsschermen te verhogen. Metingen en besluiten hierover vinden plaats in het kader van de feitelijke reconstructie van de weg. 4.3. Trillingen. Vooruitlopend op een eventuele normering ten aanzien van trillingen wordt praktijkonderzoek (bij de tweede Heinenoordtunnel) gedaan om meer inzicht te krijgen in mogelijke trillingshinder tijdens de gebruiksfase. Door middel van praktijkproeven worden reeds eerder uitgevoerde modelstudies gevalideerd en verbeterd. Met de resultaten van het praktijkonderzoek wordt de effectiviteit bepaald van te treffen maatregelen om eventuele trillingshinder tijdens de exploi- tatiefase tot een aanvaardbaar niveau te reduceren. 4.4. Water. Grondwater. De Noord-Zuidlijn komt onder het Damrak en het Rokin in het eerste watervoerend pakket, bestaande uit de eerste en tweede zandlaag, te liggen. Onder De Pijp ligt één van beide boorbuizen in het eerste watervoerende pakket. Daar de tunnel niet het gehele zandpakket doorsnijdt, de grondwaterstroming zeer klein is en de grondwater- stroming niet dwars op de tunnel staat, wordt het grondwaterpeil niet beïnvloed. De doorlatendheid van de tunnel door de voegen is dermate laag dat de beïnvloeding van het grondwater ook daar nihil is. Oppervlaktewater. Lokaal worden tijdens de bouwwerkzaamheden watergangen afgesloten dan wel vernauwd. Voor het garanderen van de waterafvoerende functie zullen, waar nodig, extra compenserende voorzieningen worden getrof- fen. De doorspoeling van de grachten zal door de lokale afsluitingen en het ontstaan van afgesloten water worden beïnvloed. Lokaal zullen in overleg met de Dienst Waterbeheer en Riolering aanvullende maat- regelen voor verversing worden getroffen. 4.5. Bedrijfshinder. In het plangebied bestaat binnen het (kleine) bestemmingsgebied Vr 2 + W 2 (ondergronds railtracé waarboven woningen, bedrijven, winkels en kantoren), de mogelijkheid, zij het in beperkte mate, tot het vestigen van bedrijven. Gezien de stedenbouwkundige situatie ter plaatse en de aanwezigheid van hindergevoelige functies (woningen) is het noodzakelijk om wat betreft de hinder die door bedrijven wordt veroorzaakt in het bestemmingsplan een en ander te regelen. Bij het inrichten van de bebouwde ruimte bestaat met name in stede- lijke gebieden behoefte aan een meer integrale afweging van soms tegenstrijdige belangen. Het bestemmingsplan biedt daartoe goede mogelijkheden. Aspecten als het economisch functioneren van het betrokken gebied en dergelijke kunnen, naast milieuhygiënische aspecten, bij de besluit- vorming worden betrokken. Bij een dergelijk afwegingsproces spelen bijvoorbeeld bedrijfsdichtheid, maximaal bedrijfsvloeroppervlak per vestiging en de gezamenlijke beïnvloeding van de omgeving door bij voorbeeld verkeerscumulatie een belangrijke rol. De Staat van Inrichtingen. Vorenstaande overwegingen hebben ertoe geleid, in de Amsterdamse be- stemmingsplannen aandacht te besteden aan het facet milieuhygiëne; daarom is ook in de voorschriften van dit bestemmingsplan een Staat van Inrichtingen opgenomen (zie de bijlage bij de voorschriften). Deze staat geeft per bedrijfssoort de potentiële (potentieel: de te verwachten milieubelasting indien wordt uitgegaan van de voor de bedrijfssoort normale bedrijfsvoering) milieubelasting weer, uit- gedrukt in de categorieën I tot en met V (zie indeling van bedrijven in categorieën, die hierna volgt). De situatie in het deel van het plangebied waar bedrijven zijn toegestaan, maakt het mogelijk bedrijven toe te staan tot en met categorie II. Door middel van een vrijstellingsbepaling wordt de mogelijkheid geboden, dat eventueel ook bedrijven uit een hogere categorie toestemming krijgen zich te vestigen. Ook is een vrijstel- lingsbepaling opgenomen voor bedrijfssoorten die niet op de lijst voorkomen. Voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling is dat het bedrijf in vergelijking met de bedrijfssoorten die volgens de Staat van Inrich- tingen in de betrokken zone zijn toegestaan, geen blijvende, oneven- redige afbreuk doet aan het woon- en leefmilieu door hinder en/of gevaar. In samenhang hiermee kan als aanvullende eis worden gesteld, dat het bedrijf de nodige voorzieningen treft. De indeling van bedrijven in categorieën. Het milieu-aantastend vermogen van de verschillende soorten bedrij- vigheid wordt vastgesteld aan de hand van een puntenwaardering. Hierbij worden de volgende aspecten onderscheiden: - gevaar als gevolg van opslag (O); - gevaar als gevolg van handelingen (H); - uitworp van milieuvreemde stoffen (U); - geluidsoverlast (G); - verkeersaantrekkend karakter (V). De potentiële milieubelasting van iedere bedrijfssoort wordt per aspect in punten uitgedrukt: - 0 = geen milieubelasting; - 1 = lichte milieubelasting; - 2 = matige milieubelasting; - 3 = zware milieubelasting; - 4 = zeer zware milieubelasting. De score op deze waarderingsschaal per milieu-aspect is specifiek voor het soort bedrijf en onafhankelijk van ligging en omgeving. De potentiële milieubelasting van een bedrijfsvestiging hangt ook samen met de schaal waarop de activiteiten plaatsvinden. Om dit tot uit- drukking te brengen, wordt de omvang als extra factor in de punten- waardering opgenomen: - bedrijfsomvang van de vestiging 150 m2 of kleiner; - idem van 151 m2 tot 300 m2; - idem groter dan 300 m2 . In totaal wordt dus op zes aspecten beoordeeld. Voor de onderschei- dene bedrijfscategorieën zijn per bedrijfsvestiging grenswaarden gesteld aan het milieu-aantastend vermogen per aspect en het gecom- bineerd voorkomen van verschillende soorten milieubelasting (som van de aspecten). Categorie I II III IV V grenswaarden 2 2 3 3 >3 per vestiging per aspect som der aspecten 7 9 11 14 >14 (inbegrepen omvang) Uitwerking van het milieubeleid. In eerste instantie zal de toetsing door middel van de Staat van Inrichtingen plaatsvinden voor een zich in het bestemmingsplangebied nieuw te vestigen bedrijf. Daarbij is de toetsing uit te breiden naar de actuele hinder, met name indien sprake is van een zich van elders verplaatsend bedrijf. Bezien kan dan worden, of aanvullende eisen moeten worden gesteld en eventueel de vrijstellingsbepalingen in werking dienen te treden. A-inrichtingen. In het plangebied zelf zijn geen bedrijven toegestaan die extreem veel lawaai maken (voorheen A-inrichtingen genoemd). Deze bedrijven (zoals bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieu- beheer, Staatsblad 1993, nr. 50, laatstelijk gewijzigd op 7 februari 1997, Staatsblad 1997, nr. 74) worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar wordt belast. Het plangebied ligt ook niet binnen de invloedssfeer van dergelijke inrichtingen in de omgeving. Teneinde ook in de toekomst een dergelijke milieubelasting uit te sluiten, worden deze inrich- tingen in het plangebied niet toegestaan. 5. Overleg en uitvoerbaarheid. 5.1. Algemeen. Het Noord-Zuidlijnproject is een omvangrijk en gecompliceerd ruimte- lijk project, waarvan de uitvoering lange tijd in beslag zal nemen. Deze kenmerken van het project stellen specifieke eisen aan de procedure en organisatie. 5.2. Maatschappelijk overleg. 5.2.1. Algemeen. Organisatorisch en procedureel is onderscheid gemaakt tussen de aanleg van de boven- en ondergrondse transportbaan met stations (in- clusief in- en uitgangen) en de bovengrondse omgeving van de stati- ons, ofwel de projectomgeving. Dit onderscheid in project en projec- tomgeving is bepalend voor de organisatie van het overleg en vormt een belangrijke randvoorwaarde voor de invulling van het communica- tiebeleid. Het communicatiebeleid stelt zich ten doel aan alle betrokkenen maximale duidelijkheid te verschaffen over de gemeentelijke besluit- vorming met betrekking tot de Noord-Zuidlijn. De besluitvorming over en de voorbereiding en uitvoering van werken met betrekking tot de Noord-Zuidlijn in de diverse delen van de stad vereisen een goede relatie met de betrokken stadsdelen en de binnen- stad; daarom is voor informatie-uitwisseling en procedurele bewaking de Werkgroep Grootstedelijk Project samengesteld, waarin de stads- delen Amsterdam-Noord, De Pijp en Rivierenbuurt ambtelijk zijn vertegenwoordigd, evenals de Dienst Binnenstad. Voor informatie-uitwisseling en overleg met maatschappelijke groepe- ringen worden, naast de wettelijk geregelde inspraakmogelijkheden rondom het bestemmingsplan, openbare platforms georganiseerd. Hier- aan nemen de belangenorganisaties samen met de plannenmakers, tech- nici en bestuurders deel. Het gemeentebestuur wordt geïnformeerd over de uitkomst van het overleg. 5.2.2. Inspraak. Over het concept-ontwerpbestemmingsplan Noord-Zuidlijn is in eerste instantie gedurende een viertal avonden inspraak gehouden, te weten: op 11, 12, 13 en 21 september 1995 in respectievelijk Amsterdam- Noord, de binnenstad en tweemaal in Amsterdam-Zuid. Op deze in- spraakavonden werd nauwelijks ingegaan op de inhoud van het concept- ontwerpplan. Slechts in Zuid zijn vragen gesteld en opmerkingen ge- maakt over de relatie met de vigerende planologisch-juridische regelingen. Gegarandeerd is dat de regelingen in het bestemmingsplan Noord-Zuidlijn niet meer bouwvolume en functies boven maaiveld toelaten dan de vigerende regelingen in De Pijp. Toegezegd is dat, indien de Gemeenteraad het Programma van Eisen met betrekking tot de Noord-Zuidlijn gewijzigd vaststelt, er over die wijzigingen extra inspraak in het kader van de bestemmingsplanproce- dure zal plaatsvinden. Dat wil zeggen als die wijzigingen gevolg hebben voor het bestemmingsplan, dus voor bijvoorbeeld tracéwijzi- gingen. Naar aanleiding van de aanpassing van het concept-ontwerpbestem- mingsplan aan het op 27 november 1996 vastgestelde definitief programma van eisen is een nieuwe inspraakronde gehouden. Voorafgaand aan de inspraakavond op 26 november 1997 is op 19 novem- ber 1997 een informatieavond gehouden over het tracédeel Stadhou- derskade-Scheldestraat, dit omdat voor dit deel, in vergelijking met het concept-ontwerpbestemmingsplan dat in 1995 onderwerp van in- spraak was, sprake is van een ander tracé. Evenals in 1995 kwamen op beide avonden veel aspecten van de Noord- Zuidlijn aan de orde die niet direct betrekking hebben op het bestemmingsplan. Wel betrekking op het bestemmingsplan waren opmer- kingen omtrent de toegestane omvang van de in- en uitgangen. Mede naar aanleiding van deze opmerkingen is in de voorschriften een maximumoppervlak per in/uitgang opgenomen. Het verslag van alle avonden is in deze toelichting opgenomen. 5.3. Bestuurlijk overleg. In de aanwijzing van de Noord-Zuidlijn als grootstedelijk project is het overleg met de stadsdelen geregeld. Het overleg vindt op ambte- lijk en bestuurlijk niveau plaats. Bij belangrijke wijzigingen van het project zal altijd vooraf bestuurlijk overleg met de betreffende stadsdelen plaatsvinden. 5.4. Overleg ex art. 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Ter voldoening aan het bepaalde in art. 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) is het concept-ontwerp van het bestemmingsplan toegestuurd aan de volgende overlegpartners: 1ø Dienst Ruimte en Groen van de provincie Noord-Holland; 2ø Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam; 3ø Regionale directie West-Nederland van het Ministerie van Defensie; 4ø Inspecteur Volkshuisvesting; 5ø Directeur Rijksdienst Monumentenzorg; 6ø Inspecteur Ruimtelijke Ordening; 7ø Inspecteur van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu; 8ø Rijksconsulentschap van het Ministerie van Economische Zaken; 9ø Dienst Wegen, Verkeer en Vervoer; 10ø Directie Noord-West van de Rijksgebouwendienst; 11ø Directoraat-generaal van Rijkswaterstaat Directie Noord-Hol- land; 12ø Dienst Waterbeheer en Riolering; 13ø Zuiveringschap Amstel- en Gooiland; 14ø Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; 15ø Hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen, Hollands Noorderkwar- tier; 16ø Dienst Wegen, Verkeer en Vervoer van de provincie Noord-Hol- land; 17ø Dienst Milieu en Water van de provincie Noord-Holland; 18ø Afdeling Planologie van de NV Nederlandse Spoorwegen; 19ø Nederlandse Spoorwegen Railinfra BV; 20ø Regionaal orgaan Amsterdam (ROA); 21ø Dagelijks bestuur stadsdeel Buitenveldert; 22ø Dagelijks bestuur stadsdeel De Pijp; 23ø Dagelijks bestuur stadsdeel Amsterdam-Noord; 24ø Dagelijks bestuur stadsdeel Rivierenbuurt; 25ø Dagelijks bestuur stadsdeel Zuid. Al in 1995 is een overleg ex art. 10 van het Bro gevoerd naar aan- leiding van een destijds opgesteld concept-ontwerpbestemmingsplan. Inmiddels is het tracé van de Noord-Zuidlijn dermate veranderd dat een nieuw concept-ontwerpbestemmingsplan is opgesteld. Gezien het grote aantal wijzigingen ten opzichte van het concept uit 1995 is opnieuw een overleg ex art. 10 van het Bro gevoerd. Op het moment dat het concept-ontwerp van het bestemmingsplan gereed was, bestond nog geen duidelijkheid omtrent een tweetal keuzen: a moeten de in- en uitgangen van het station Ceintuurbaan in de openbare ruimte worden gerealiseerd of in de (bestaande) bebou- wing worden geïntegreerd; b de keuze voor een zogenaamde middenligging of oostligging ter plaatse van het Centraal Station. Het concept-ontwerp is gekozen voor in-en uitgangen op de openbare ruimte en een middenligging bij het Centraal Station. In een bijlage zijn de andere opties (inpandig en oostligging), ter beoordeling door de artikel-10-partners, opgenomen. Zodoende is er, ongeacht de keuzen die, voorafgaand aan de tervisielegging, worden gemaakt, al- tijd sprake van een door de artikel-10-partners beoordeeld ontwerp. 5.4.1. Opmerkingen en reacties. De overlegpartners, vermeld onder 3ø, 4ø, 6ø, 7ø, 11ø, 21ø, 24ø en 25ø, hebben schriftelijk verklaard dat het concept-ontwerpplan hun geen aanleiding heeft gegeven tot het maken van opmerkingen. De overlegpartner, vermeld onder 10þ, heeft telefonisch verklaard dat het concept-ontwerpplan hem geen aanleiding heeft gegeven tot het maken van opmerkingen. Van de overlegpartners, vermeld onder 9ø, 14ø, 16ø, 17ø, 18ø en 20ø, is (nog) geen reactie ontvangen. De reactie van de overlegpartner, vermeld onder 13ø, is onderdeel van de reactie van de overlegpartner, vermeld onder 12ø. Van de overige overlegpartners zijn de volgende opmerkingen binnen- gekomen. 1ø Dienst Ruimte en Groen van de provincie Noord-Holland. a De overlegpartner, vermeld onder 1ø, merkt op dat het concept- ontwerpplan in hoofdlijnen overeenstemt met het provinciaal beleid, maar merkt aanvullend op dat het zogenaamde deurenterrein, behoren- de bij de Willemssluizen in Amsterdam-Noord, niet overeenkomstig het gebruik is bestemd. Reactie. Aan de voorschriften die betrekking hebben op bedoelde gronden is, naar aanleiding van deze opmerking, een bepaling toegevoegd. Deze bepaling geeft aan dat de gronden die op de eerste dag van terin- zagelegging van het ontwerpbestemmingsplan als zodanig in gebruik zijn, tevens mogen worden gebruikt als niet-openbaar terrein ten behoeve van de opslag van sluisdeuren, behorende bij het sluizen- complex Willem I. Hiermee is dit gebruik van de desbetreffende gronden positief bestemd en is tegemoetgekomen aan de wens van de overlegpartner. b De overlegpartner stelt dat de grens van het bestemmingsplan over een zekere lengte in het Noordhollandsch kanaal ligt en dat er dientengevolge sprake is van een versmalling van dit kanaal. Tot slot merkt de overlegpartner op dat hij de regionale functie van de Noord-Zuidlijn onderschrijft en dat bij toekomstige doortrekking, zowel aan de noordzijde als aan de zuidzijde, die regionale functie vergroot zal worden, waarbij afstemming met de provincie noodzake- lijk zal zijn. Reactie. Weliswaar omvat het toekomstige tracé van de Noord-Zuidlijn, en daarmee ook het bestemmingsplan, vanaf de IJtunnelweg ook een deel van het Noordhollandsch kanaal, maar hier loopt het railtracé ondergronds. De bovengrondse bestemming omvat ook de functie water. Een versmalling van het Noordhollandsch kanaal is niet aan de orde. 2ø Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam. a De overlegpartner, vermeld onder 2ø, verwijst naar het in 1995 uitgebrachte advies en onderstreept de destijds gedane oproep om met betrekking tot de exacte locatiebepaling van de in- en uitgangen zorgvuldig overleg met belanghebbenden te voeren. In het in 1995 uitgebrachte advies wordt gesteld dat de discussie over de locatie van de in- en uitgangen ruimtelijk te zeer beperkt wordt door de in het concept-ontwerpbestemmingsplan voorgestelde bestemming. Reactie. Het concept-ontwerpplan geeft zo gedetailleerd mogelijk aan waar de in- en uitgangen zijn toegestaan. Een verdere detaillering is op dit moment van de planvorming niet mogelijk; een verdere verruiming van de mogelijkheden zoals voorgesteld in het advies, is ongewenst, aan- gezien daarmee juist minder duidelijkheid wordt geschapen. b In het in 1995 uitgebrachte advies wordt gevraagd om in de toelichting van het bestemmingsplan aan te geven op welke wijze een positief aanlegbesluit over de parkeergarage bestemmingsplantech- nisch wordt uitgewerkt. Reactie. Voor de eventueel te bouwen parkeergarages in de nabijheid van de stations, zoals de eventueel te realiseren parkeergarages Rokin en Vijzelstraat, geldt dat deze een eigen procedure kennen. Het bestem- mingsplan Noord-Zuidlijn beperkt zich tot hetgeen direct nood- zakelijk is voor de aanleg van het tracé en de stations. Veranderin- gen in het planologisch regime ten behoeve van ontwikkelingen in de (nabije) omgeving van de Noord-Zuidlijn worden in een apart bestem- mingsplan of in een aparte bestemmingsplanherziening geregeld, zo is ook te lezen in de toelichting op het bestemmingsplan. Op deze wijze worden de afwegingen ten aanzien van een planologische regeling ten behoeve van de Noord-Zuidlijn en dergelijke afwegingen ten aanzien van de projecten in de nabije omgeving van de Noord-Zuidlijn van elkaar gescheiden blijven. c In het eerder uitgebrachte advies wordt gesteld dat, overeen- komstig de regeling voor ondergrondse stations, ook voor bovengrond- se stations de maximumvloeroppervlak voor winkels en andere voorzie- ningen op 500 m2 in plaats van 100 m2 zou moeten worden gesteld. Reactie. Uitgangspunt is dat er in de stations enige ruimte is voor voorzie- ningen die bij de stations horen. Te denken valt hierbij aan een kiosk. Daartoe volstaat een oppervlak van 100 m2. Voor de ondergrond- se stations geldt echter dat sprake is van een bijzondere situatie, in die zin dat de voorzieningen hier ook een functie hebben in het kader van de sociale veiligheid. Het is goed denkbaar dat om die reden op meerdere plaatsen in het station voorzieningen gewenst zijn. d Verzocht wordt om, ten behoeve van een consistente ontwikkeling en een herkenbaar beeld rondom de stations, aan te geven welke randvoorwaarden gesteld worden aan de ruimtelijke ontwikkelingen rondom stations en in- en uitgangen. Reactie. Dit bestemmingsplan richt zich, om redenen zoals hiervoren reeds vermeld, uitsluitend op de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Het zou dan ook te ver voeren om, in dit kader, in de toelichting van het bestemmingsplan uitgebreid aan te geven wat de randvoorwaarden zijn die gesteld worden aan de ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving. 5ø Directeur Rijksdienst Monumentenzorg. a De overlegpartner geeft aan dat hij de aanleg van de Noord- Zuidlijn, als zijnde een hoogwaardige openbaar-vervoerlijn, in beginsel kan ondersteunen, maar bezorgd is over mogelijke schade aan monumentale gebouwen, als gevolg van de werkzaamheden. Continue monitoring en adequate voorzorgsmaatregelen zijn gewenst. Reactie. Vanzelfsprekend zal bij de aanleg van de Noord-Zuidlijn overeenkom- stig de in de opmerkingen aangegeven aanbevelingen worden gewerkt. b Overlegpartner adviseert, met het oog op de historische struc- tuur van de stad en de inrichting van de openbare ruimte, aan de plaats en de vormgeving van de in- en uitgangen de grootst mogelijke zorg te besteden. Speciale aandacht wordt gevraagd voor de situatie in de binnenstad, met name met het oog op zichtlijnen (vooral ook in de zijstraten), de historische gevels, de ruimtewerking van de pleinen en de beperk- te ruimte in de straatprofielen. Reactie. Ook hier kan, vanzelfsprekend, worden gesteld dat plaats en vorm van de in- en uitgangen zorgvuldig worden bepaald. De randvoorwaarden worden aangegeven door de voorschriften en de plankaart, behorende bij het bestemmingsplan. c Over Amsterdam-Noord wordt opgemerkt dat de kans om de bestaande doorsnijdende werking van de Noord-Zuidinfrastructuur te verminde- ren, niet wordt aangegrepen. Daartoe zou het tracé tot voorbij het Volewijckspark ondergronds moeten worden aangelegd. Overigens wordt opgemerkt dat de ligging van het tracé in Noord, ten opzichte van eerdere plannen, is verbeterd. Reactie. Een ondergronds tracé in Noord is in het kader van het op 27 novem- ber 1996 vastgestelde definitief programma van eisen (Gemeenteblad 1996, afd. 1, nr. 728) wel overwogen, maar met name uit kostenover- wegingen niet opgenomen in het DPVE, en aldus ook niet opgenomen in het bestemmingsplan. d Over de situatie ter plaatse van het Centraal Station wordt aangegeven dat hier een kans ligt om het Stationsplein ingrijpend te verbeteren en nieuwe en oude toegangen in en terzijde van het stationsgebouw te bundelen, zodat het Stationsplein gevrijwaard blijft van obstakels. Het is overlegpartner niet duidelijk, of het kaartverkoopgebouw als extra object wordt toegevoegd. Aangaande de keuze voor een midden- of oostligging kan op grond van dit bestem- mingsplan door overlegpartner geen voorkeur worden uitgesproken. Gesteld wordt verder dat ter plaatse van het Centraal Station een kans ligt om een integraal, multilevel verkeersknooppunt tot stand te brengen, waarbij overigens wel voorzichtigheid is geboden. Reactie. Het concept-ontwerpbestemmingsplan maakt het mogelijk dat, binnen een hiervoor aangegeven maximumbouwvolume, op het Stationsplein een kaartverkooppunt wordt gerealiseerd. In dit stadium van de planvorming is nog geen definitief ontwerp van de inrichting van het stationsplein voorhanden. e Aanbevolen wordt de "noodbrug" voor de Prins Hendrikkade te verwijderen en het waterprofiel van de Amstel, ter hoogte van het Rokin, terug te brengen. Reactie. De noodbrug voor de Prins Hendrikkade ligt buiten het gebied waar dit bestemmingsplan betrekking op heeft. Een besluit tot verwij- dering van de brug is in dit kader dus ook niet aan de orde. Het terugbrengen van het water ter hoogte van het Rokin behoort in dit bestemmingsplan tot de mogelijkheden. f De mogelijkheid om de in- en uitgangen van het station Ceintuur- baan inpandig te realiseren, wordt, evenals de keuze van de diepe ligging onder de Ferdinand Bolstraat in plaats van de Boerenwete- ring, ten zeerste toegejuicht. g Ten slotte wordt nog opgemerkt dat het plan binnen de diverse bestemmingen een veelheid aan gebouwen en bouwwerken mogelijk maakt, waarvan de herkomst en de noodzaak in de toelichting niet wordt uitgelegd, waarvan de herkomst van de afmetingen niet duidelijk is en waarvan het aantal niet goed kan worden ingeschat. Geadviseerd wordt, de bouwmogelijkheden strenger aan een vrijstellingsregeling te koppelen. Reactie. Het concept-ontwerpbestemmingsplan is in zijn opbouw logisch. Uitgangspunt is dat het plan enerzijds het railtracé en de stations aangeeft en anderzijds de bestaande planologische regelingen over- neemt. Dit betekent dat bij elke bestemming de hoofddoeleinden zijn aangegeven, aangevuld met verbijzonderingen, voortkomend uit ener- zijds de eisen die aan het railtracé en de stations worden gesteld en anderzijds de specifieke voorschriften die in de bestaande regelingen staan. Dit betekent inderdaad dat een veelheid aan zaken is geregeld, hetgeen te verklaren is uit het feit dat het tracé een groot, en intensief gebruikt deel van de stad doorkruist. Per aspect, vari- rend van een regeling voor de gebouwde terrassen, tot aan de mogelijkheid van ondergrondse voorzieningen bij de RAI, is echter duidelijk aangegeven aan welke grenzen men gebonden is. 8ø Rijksconsulentschap van het Ministerie van Economische Zaken. De overlegpartner verwijst naar zijn reactie op het concept van 1995. Daarin wordt gesteld dat de voorgestane nieuwe openbaar- vervoerlijn een snelle verbinding is tussen de belangrijkste econo- mische centra van Amsterdam, waardoor de bereikbaarheid van deze centra sterk zal verbeteren. Hierbij heeft de Noord-Zuidlijn, aldus overlegpartner, ook in eerste instantie al een regionale functie. Voorts stelt overlegpartner dat doortrekking naar Schiphol respec- tievelijk Purmerend en Schiphol de regionale functie alleen maar zal versterken; daarom wordt de realisatie vanuit economische optiek van strategische betekenis geacht. Ook wordt aangetekend dat men zich kan vinden in het aantal en de locatie van stations. Meer stations zou ten koste gaan van de functie als snelle regionale lijn. Tot slot pleit overlegpartner ervoor grote aandacht te besteden aan de situering van de toegangen. Voorbeelden in het buitenland laten, naar de mening van overlegpartner, zien dat gebruikers van het openbaar vervoer bereid zijn om ondergronds een redelijke afstand af te leggen. 12ø Dienst Waterbeheer en Riolering. a De overlegpartner vermeld onder 12ø, merkt op dat met name onder het Rokin en onder de Vijzelgracht grote hoofdriolen liggen die gezien de vorm van de stations daar waarschijnlijk niet meer terug- gelegd kunnen worden. Als voor deze riolen geen ruimte is gereser- veerd, zullen aanpassingen moeten plaatsvinden. Een soortgelijke opmerking wordt gemaakt ten aanzien van het transportriool ter hoogte van het station RAI. Een volgende opmerking betreft de belemmering van de natuurlijke af- stroming van het freatisch grondwater door ondergrondse constructies of het tijdelijk afsluiten van aanwezige afwateringsmiddelen. Zowel tijdens de uitvoeringsfase als in de definitieve situatie moet worden voorkomen dat hierdoor onnodige grondwateroverlast wordt veroorzaakt. Met name wordt de aandacht gevestigd op de situatie bij het station Johan van Hasseltweg/Noordhollandsch kanaal. Voorts wordt gewezen op de vergunningplicht bij grondwateronttrek- king, lozing van bemalingwater op het oppervlaktewater en op het rioolstelsel. Pas als er meer bekend is over de zettingsgevoeligheid van met name waterstaatkundige constructies met bewegende delen, zoals sluis- deuren en brugdekken, kan inzichtelijk gemaakt worden hoe groot de kans op gevolgschade is. Dan pas kan worden beoordeeld, of dat acceptabel is. Reactie. Al deze punten hebben de volle aandacht en zullen ook in het vervolg van het werkproces de benodigde aandacht krijgen. In het kader van het bestemmingsplan hebben rioleringswerken, voorzover het aspecten betreft die niet van invloed zijn op de ruimtelijke ordening, echter geen gevolgen. b Verlaging van de vereiste kruinhoogte van de hoogwaterkering aan de noord- en zuidzijde van het IJ is een provinciale bevoegdheid. Reactie. Het waterkerende vermogen van de hoogwaterkering zal niet worden aangetast. Dit aspect maakt overigens als voorwaarde deel uit van de voorschriften van het bestemmingsplan. 15ø Hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen, Hollands Noorderkwar- tier. De overlegpartner vermeld onder 15þ, merkt op dat hun hoogwaterke- ring niet is aangegeven. Een kopie van de plankaart met de loop van de waterkering is bijgevoegd. Reactie. De hoogwaterkering langs het Noordhollandsch kanaal is, voorzover gelegen binnen het bestemmingsplangebied, overeenkomstig de bij de opmerking gevoegde tekeningen alsnog op de plankaart aangegeven. 19ø Nederlandse Spoorwegen Railinfra BV. Overlegpartner, vermeld onder 19þ, meldt dat men, voor wat betreft het tracé van de Noord-Zuidlijn ter hoogte van het Centraal Station kan instemmen met de marges die het concept-ontwerpbestemmingsplan aangeeft. Voor het overige wordt opgemerkt dat de aangegeven maximumbouwhoogte ter plaatse van het Centraal Station niet strookt met de werkelijke bouwhoogte van de kappen van het Centraal Station van 28 meter +NAP. Reactie. De voorschriften zijn overeenkomstig de opmerking aangaande de bouwhoogte aangepast. 22ø Dagelijks bestuur stadsdeel De Pijp. a De overlegpartner spreekt waardering uit voor het feit dat de bestaande planologische regelingen in het stadsdeelgebied zijn over- genomen, maar verzoekt ter vervolmaking de standaard vrijstellings- bepaling voor de overschrijding van de maximumbouwhoogte zoals deze in de bestemmingsplannen van De Pijp is opgenomen, alsnog in het concept-ontwerpplan op te nemen. Reactie. De bedoelde bepaling is alsnog in de voorschriften opgenomen. b De overlegpartner constateert dat het Cornelis Troostplein niet is aangewezen als grootstedelijk gebied, terwijl het wel binnen het concept-ontwerpplan valt. Dit betekent dat de bevoegdheid om een bestemmingsplan te maken niet bij de centrale stad, maar bij stads- deel De Pijp ligt. Reactie. Het Cornelis Troostplein is opgenomen in het bestemmingsplan omdat op deze locatie een nooduitgang mogelijk moet zijn. De Gemeenteraad zal worden voorgesteld de aanwijzing van het grootstedelijk gebied zodanig te wijzigen dat ook het Cornelis Troostplein binnen dit gebied valt. c De overlegpartner geeft te kennen voorstander te zijn inpandige in- en uitgangen voor de Noord-Zuidlijn, omdat zij de schaarse openbare ruimte zo veel mogelijk vrij wil houden. De overlegpartner spreekt de vrees uit dat andere varianten dan die waarbij de in- en uitgangen van het station in De Pijp in de openbare ruimte liggen, onder druk van de planning zullen sneuvelen. Om te voorkomen dat dit gebeurt, zou in het concept-ontwerpplan het gebied waar in- en uitgangen kunnen komen, evenals het gebied waar ondergrondse stati- ons zijn toegestaan, moeten worden uitgebreid. Reactie. Vooralsnog wordt uitgegaan van hetgeen de Gemeenteraad omtrent het Definitieve Programma van Eisen (DPVE) op 27 november 1997 heeft besloten. Dit betekent dat inpandige in- en uitgangen niet binnen dit bestemmingsplangebied gerealiseerd kunnen worden. Indien de Gemeenteraad besluit dat de in- en uitgangen op andere wijze dan in het DPVE gerealiseerd zullen worden, zal het bestemmingsplan, voor- zover deze andere wijze dit vereist, dienovereenkomstig worden aangepast. 23ø Dagelijks bestuur stadsdeel Amsterdam-Noord. a De overlegpartner, vermeld onder 23ø, stelt dat het concept- ontwerpplan de ligging van woonschepen in de Sixhaven onmogelijk maakt en zou het concept-ontwerpplan op dit punt graag gewijzigd zien. Reactie. In het concept-ontwerpbestemmingsplan is alsnog een voorschrift opgenomen dat het gebruik als ligplaats voor woonschepen van het desbetreffende deel van de Sixhaven mogelijk maakt, met dien ver- stande dat de bestaande situatie (op de eerste dag van terinzage- legging van het concept-ontwerpbestemmingsplan) is vastgelegd. Met andere woorden: er mogen geen schepen meer bij komen of worden verplaatst. b Als tweede punt wordt geduid op de mogelijke tegenstelling die gaat ontstaan bij ontwikkelingen van bouwlocaties op en nabij de stationslocaties (centrale zone Amsterdam-Noord en de toekomstige bouwlocatie op/boven de kruising Johan van Hasseltweg/Nieuwe Leeu- warderweg) waarin het concept- ontwerpbestemmingsplan in artikelen S1+Vo en Vr1+Vo niet voorziet. Gevraagd wordt om in de toelichting duidelijk te maken dat in de toekomst door het stadsdeel bestem- mingsplannen boven en onder het railtracé en de stations kunnen worden opgesteld, waarin enerzijds de bestemmingen die verband houden met de Noord-Zuidlijn worden opgenomen, terwijl anderzijds vormen van dubbelgebruik kunnen worden toegestaan. Reactie. Op grond van het concept-ontwerpplan is dubbelgebruik in die zin mogelijk, dat naast (onder) de functies railtracé en stations tevens andere functies mogelijk zijn. Het concept-ontwerpbestemmingsplan richt zich uitsluitend op de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Eventuele verdere planologische ontwikkelingen in de vorm van te ontwikkelen projecten of intensivering van het ruimtegebruik kunnen in de toekomst door de stadsdelen zelf worden geïnitieerd. In de daarbij behorende, door het stadsdeel vast te stellen bestemmingsplannen kunnen desgewenst vormen van dubbelgebruik worden geregeld. 5.5. Economische uitvoerbaarheid. Bij de behandeling van het raadsbesluit tot aanleg van de Noord- Zuidlijn op 27 november 1996 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 731) zijn de projectkosten van de Noord-Zuidlijn begroot op 1.950.000.000 gulden. Hieronder vallen ook de kosten die verbonden zijn aan de eigendoms- verwerving, zoals bedoeld in de hierop volgende paragraaf. Ook de kosten van verwijdering en eventueel verplaatsing van het tank- station aan het Europaplein zijn hierin begrepen. Het project Noord-Zuidlijn komt, als zijnde een regionaal infra- structuurproject, in aanmerking voor een subsidiebijdrage van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van 95%. De subsidiegelden zullen worden uitgekeerd aan het Regionaal orgaan Amsterdam en zullen geheel ten goede komen aan de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam staat garant voor de overige 5% aan benodigde middelen. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft het project opgenomen in de zogenaamde planstudietabel van het Meerjarenprogramma Infrastruc- tuur Transport 1996-2000 (MIT). 5.6. Eigendomsverwerving. De gemeente Amsterdam hanteert bij de realisering van de Noord- Zuidlijn het uitgangspunt dat het aanleggen in het algemeen belang van een groot, belangrijk infrastructureel project als het onderha- vige, met een zeer lange levensduur, volledig dient plaats te vinden in grond waarover voor de gemeente Amsterdam de grootst mogelijke zeggenschap wordt gegarandeerd. Deze maximale zeggenschap is niet alleen van groot belang bij het aanleggen van de Noord-Zuidlijn, maar zeer zeker ook in de fase van beheer en exploitatie van de Noord-Zuidlijn, die immers bedoeld is als hoogwaardige openbaar- vervoersverbinding voor een periode van ten minste een eeuw. Juist vanwege de lange levensduur van het project dient grote aandacht te worden besteed aan het daaraan verbonden, langdurige beheer tijdens de exploitatiefase van de Noord-Zuidlijn. Teneinde een optimaal beheer van de tunnelbuis c.a. gedurende die lange tijd te kunnen garanderen, moet er recht worden gedaan aan de eisen die in het kader van dit beheer worden gesteld. Dit betreft zowel de mate van feitelijke toegankelijkheid als de beoordeling van de mate waarin het treffen van onderhoudsmaatregelen vereist is, alsook de wijze van uitvoering van die maatregelen, zonder daarbij op enige wijze afhankelijk te moeten zijn van de toestemming van een andere gerechtigde dan de gemeente Amsterdam tot die grond. Deze grootst mogelijke zeggenschap wordt bereikt en is gegarandeerd in de situ- atie waarbij de grond in volle eigendom behoort aan de gemeente Amsterdam. Eerst daarmee wordt ook volledig tegemoetgekomen aan de eisen die worden gesteld in het kader van het langdurige beheer tijdens de exploitatiefase van de Noord-Zuidlijn. Het tracé van de Noord-Zuidlijn is grotendeels gesitueerd onder de openbare ruimte, derhalve in grond waarvan de gemeente Amsterdam reeds de eigendom heeft. Op het geringe aantal plaatsen waar in het tracé de eigendom van de grond berust bij anderen, zal de gemeente Amsterdam overeenkomstig het vorenvermelde uitgangspunt ook daar de eigendom dienen te verwerven. Dit zal geschieden door tot minnelijke verwerving van die gronden over te gaan. Tevens zal voor die gronden een onteigeningsprocedure ter uitvoering van het bestemmingsplan Noord-Zuidlijn worden gevoerd, teneinde te komen tot realisering van de Noord-Zuidlijn. Het voorliggende bestemmingsplan Noord-Zuidlijn vormt de planologische basis voor dit onteigeningsplan...TREFWOORDEN: