Bron             : Raad
Onderwerp        : Raadsvergadering 16-04-97
Datum Raad       : 16-04-97
Datum publikatie : 16-04-97

OPENBARE VERGADERING OP WOENSDAG 16 APRIL 1997. Aanwezig: de leden Van der Aa (PvdA), mevr. Agtsteribbe (PvdA), mevr. Alkema (D66), Bakker (D66), Balai (PvdA), Van Bommel (SP), Bouma (VVD), Breunissen (GroenLinks), Bijlsma (PvdA), Cherribi (PvdA), Cornelissen (D66), Van Duijn (De Groenen), Enthoven (CD), Fortuné (CD), mevr. Van der Giessen (D66), Goedhart (CDA), mevr. Grewel (PvdA), Ten Have (D66), mevr. Hoogland (PvdA), Hooijmaijers (VVD), mevr. Ter Horst (PvdA), Houterman (VVD), Hulsman (Groen- Links), mevr. Irik (PvdA), mevr. De Jong (D66), Köhler (GroenLinks), mevr. Krikke (VVD), Van der Laan (PvdA), Levie (PvdA), Meijer (PvdA), Niamut (CDA), Oranje (D66), Peer (VVD), mevr. Peters (VVD), mevr. Princen (GroenLinks), Raksowidjojo (GroenLinks), Robbers (D66), mevr. Schutte (GroenLinks), Van Sitteren (CD), mevr. Spier-van der Woude (VVD), Spit (CDA), Stadig (PvdA), Van Wijk (VVD) en Yalin (PvdA). Afwezig: het raadslid Graman (Onafh.). Middagzitting op woensdag 16 april 1997. Voorzitter: mr. S. Patijn, burgemeester. Secretaris: mevr. drs. M. Sint. De vergadering wordt om 13 uur geopend. De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat in de Commissie voor de Werkwijze van de Gemeenteraad, is afgesproken, dat in verband met de vele tijd die de behandeling van het rapport van de Commissie van Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf zal vergen, de vergadering om circa 17.00 uur zal worden geschorst. Kort voor de schorsing zullen wij afscheid nemen van mevr. Princen, die ontslag heeft genomen als lid van de Gemeenteraad. Voorts deel ik u mede, dat de punten 12 (naamgeving straten VaRa- strook) en 27 (aangaan van de Overeenkomst Bemiddeling Sociale Dienst Amsterdam en het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Zuidelijk Noord-Holland over 1997) van de agenda zijn afgevoerd. Aan de orde is de agenda: 1 Notulen van de raadsvergaderingen, gehouden op 19 maart 1997 en 2 april 1997. De notulen van de raadsvergadering, gehouden op 19 maart 1997, wor- den ongewijzigd goedgekeurd. De goedkeuring van de notulen van de raadsvergadering, gehouden op 2 april 1997, wordt aangehouden. 2 Mededeling van de ingekomen stukken. 1ø Brief van het raadslid mevr. E. H. Agtsteribbe van 25 maart 1997, waarin zij voorstelt de heer F.J. Nauta te benoemen als haar duoraadslid en als plaatsvervangend lid in de Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en Monumentenzorg en de Commissie voor Volkshuisvesting, Stadsver- nieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken. Dit schrijven wordt voor kennisgeving aangenomen. 2ø Adres van J.A. Broekmans van 21 maart 1997 inzake de bouw van woningen op het GEB-terrein aan het Entrepotdok. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 3ø Adres van mevr. T.M. Keer van 19 maart 1997 inzake de plannen met betrekking tot de lijnvoering van tramlijn 5. Besloten wordt, dit adres te betrekken bij de desbetreffende voordracht, punt 6 van de agenda. 4ø Adres van V. Amende en A. Stoel, namens de Werkgroep Keurblokken van het Wijkcentrum d'Oude Stadt, van 20 maart 1997 inzake het parkeren in keurblok XIII (Keizersgracht 565). Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. De heer BIJLSMA: Ik stel voor, dit adres te behandelen in de Commissie voor Verkeer enz. Wethouder BAKKER: Ik heb geen bezwaar. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en Monumentenzorg. 5ø Notitie van het raadslid Meijer van 24 maart 1997, getiteld: Delen in eenheid (Gemeenteblad afd. 1, nr. 185, blz. 825). Besloten wordt, deze notitie te betrekken bij de door Burgemeester en Wethouders in te dienen voorstellen terzake. 6ø Adres van T. Blits e.a. van 21 maart 1997 inzake overlast voor bewoners van de Burgwallen op Koninginnedag. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 7ø Adres van J.R. Wiebenga c.s. van 24 maart 1997 inzake de overlast van vliegtuigen voor Amsterdammers. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 8ø Adres van P. Paschenegger, namens het Wijkcentrum d'Oude Stadt, van 26 maart 1997 inzake de groei van onafhankelijke horeca in culturele instellingen. Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. De heer MEIJER: Ik stel voor, dit adres te behandelen in de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken. Mevr. SCHUTTE: Ik ondersteun dit verzoek. De VOORZITTER: Ik heb geen bezwaar. Wethouder STADIG: Als het adres moet worden behandeld zal dat naar mijn mening in de Commissie voor Volkshuisvesting enz. moeten geschieden. De VOORZITTER: Het adres zal in de gevraagde commissie worden behandeld, tenzij uit een nader onderzoek blijkt, dat het in de door de wethouder aangeduide commissie aan de orde moet komen. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken. 9ø Adres van N.N. Papineau Salm, voorzitter van het Referendumcomité IJmeer Open, houdende verzoek tot bevestiging van toezeggingen met betrekking tot de aanleg van IJburg. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Volkshuisves- ting, Stadsvernieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken. 10ø Adres van P. Paschenegger, namens het Wijkcentrum d'Oude Stadt, van 27 maart 1997, houdende verzoek tot herziening van art. 3, lid 5, van het bestemmingsplan Jodenbreestraat Noordzijde. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 11ø Adres van mevr. C.H. Strinnholm, namens het bestuur van de Vereniging Zicht op het Oosten, van 20 maart 1997, houdende verzoek, de woonlasten te doen dalen. De heer BIJLSMA: Ik stel voor, een afschrift van het antwoord te zenden aan de Commissie voor Volkshuisvesting enz. Wethouder STADIG: Ik heb geen bezwaar. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van afdoening zal mededeling worden gedaan aan de Commissie voor Volkshuisvesting, Stadsvernieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken. 12ø Adres van mevr. S. Boerlage, namens WOUW-Amsterdam, van 20 maart 1997, houdende verzoek tot het oprichten van een woonlastenfonds. Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. Mevr. ALKEMA: Ik stel voor, dit adres te behandelen in de Commissie voor Werk enz. De heer HULSMAN: Ik vraag mij af, of de adres niet moet worden betrokken bij de behandeling van het armoedebeleid. Wethouder VAN DER AA: Ik ben het met de heer Hulsman eens. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen, teneinde het te betrekken bij de door hen in te dienen voorstellen terzake. 13ø Adres van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap- pen van 1 april 1997 inzake de aanwijzing tot beschermd monument van het pand Marnixkade 109. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 14ø Adres van S. Mitric van 31 maart 1997, houdende een klacht tegen de afdeling Bijzondere Bijstand. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 15ø Adres van O.R. Sandel van 1 april 1997 inzake een inbraak in zijn woning. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 16ø Adres van C. Vonk, namens de Vereniging Reizigers Openbaar Vervoer, van 1 april 1997, houdende reactie op het Masterplan Zuidas. Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de door Burgemeester en Wethouders in te dienen voorstellen terzake. 17ø Adres van A. van 't Hoog, namens het zorgcentrum Tabitha, van 3 april 1997 inzake de inrichting en bestemming van het landgoed Franken- dael. Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. De heer KÖHLER: Ik stel voor, dit adres te betrekken bij de door het College in te dienen voorstellen terzake. De VOORZITTER: Daartegen bestaat geen bezwaar. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen, teneinde het te betrekken bij de door hen in te dienen voorstellen terzake. 18ø Adres van dr. H.P. Gallacher, namens de Milieufederatie Noord- Holland, van 3 april 1997 inzake een bijdrage in het openbare debat over de toekomst van Schiphol. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 19ø Adres van H.E. van Nierop van 3 april 1997 inzake een oplossing en behoud van het rijtraject Amstelveen-Marnixstraat van bus 63. Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de desbetreffende voor- dracht, punt 6 van de agenda. 20ø Adres van drs. E.H.T.M. Nijpels, namens het Wereld Natuurfonds, van 3 april 1997, houdende verzoek een concrete bijdrage te leveren aan het behoud en herstel van de natuur. Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. De heer BIJLSMA: Ik stel voor, een afschrift van het antwoord te zenden aan de Commissie voor Verkeer enz. Wethouder BAKKER: Ik heb geen bezwaar. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van afdoening zal mededeling worden gedaan aan de Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en Monumentenzorg. 21ø Adres van drs. J. Yang, namens de Stichting Observatie Lokale Overheid, van 7 april 1997 inzake het beheer van de kwantiteit en kwaliteit van water. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 22ø Adres van mevr. G. van Oudenallen, namens Mokum Mobiel '99, van 2 april 1997 inzake faciliteiten voor bezoekers bij commissie- en raads- vergaderingen. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 23ø Adres van drs. E.H.T.M. Nijpels, namens het Wereld Natuur Fonds, en dr. P. Winsemius, namens de Vereniging Natuurmonumenten, van 4 april 1997 inzake de inrichting van toekomstig Nederland. Besloten wordt, dit adres voor kennisgeving aan te nemen. 24ø Brief van de voorzitter van de CDA-fractie van 9 april 1997, houdende verzoek de heer Goedhart te benoemen in de Commissie voor Economische Zaken, Haven en Luchthavenaangelegenheden, Markt en Internationale Contacten. Deze brief wordt voor kennisgeving aangenomen. 25ø Adres van A. Bakhoven, namens de Stichting Stoelenproject, van 6 april 1997 inzake de behuizing van het Stoelenproject. Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te stellen ter afdoening. De heer BIJLSMA: Ik stel voor, dit adres te behandelen in de Commissie voor Volkshuisvesting enz. Wethouder STADIG: In het College is afgesproken, dat dit onderwerp wordt behandeld in de Commissie voor Zorg, maar de Commissie voor Volkshuisvesting enz. is er zeer bij betrokken. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Zorg, Emancipatie, Drugsbeleid, (Facilitaire) bedrijven, Bestuurlijke Vernieuwing en Informatievoorziening. 26ø Adres van prof. dr. L.H. van der Tweel van 7 april 1997 inzake de aanwijzing van de binnenstad tot beschermd stadsgezicht. Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. 27ø Schrijven van het raadslid mevr. Princen van 9 april 1997, waarin zij mededeelt dat zij ontslag neemt als lid van de Gemeenteraad. Dit schrijven wordt voor kennisgeving aangenomen. 28ø Interpellatieaanvrage van het raadslid Breunissen van 10 april 1997 inzake een verzoek van de gemeente om te mogen beginnen met voorberei- dende werkzaamheden voor de Afrikahaven (Gemeenteblad afd. 1, nr. 202, blz. 967). De interpellatie wordt toegestaan. Besloten wordt, deze te houden in de eerstvolgende vergadering, te weten 14 mei 1997. De VOORZITTER: Ik wijs erop, dat in het desbetreffende gebied geen werkzaamheden zullen worden verricht in de periode, die voorafgaat aan het houden van de interpellatie. De heer Breunissen heeft tevens de gelegenheid, zijn vragen te wijzigen, aangezien verschillende vragen betrekking hebben op zaken, die op de dag van het houden van de interpellatie inmiddels zijn gepasseerd, zodat nieuwe interpellatievragen de Raad zullen bereiken. 3 Onderzoek geloofsbrieven kandidaat-duoraadslid (F.J. Nauta). De VOORZITTER: Ik benoem in de commissie tot onderzoek van de geloofsbrieven de leden Robbers, Van der Laan, Houterman, Köhler en Spit en verzoek de commissie, later in de vergadering verslag uit te brengen van haar bevindingen. Ik stel vervolgens voor, thans eerst na te gaan, welke punten van de agenda zonder discussie en hoofdelijke stemming kunnen worden afgedaan. Conform besloten. 3A Onderzoek geloofsbrieven van een nieuw lid van de Gemeenteraad (mevr. S. Boerlage). De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat dit punt van de agenda is afge- voerd, aangezien het dossier van mevr. Boerlage nog niet compleet is. 4 Stand van zaken regiovorming. Er zijn geen mededelingen. De punten 5 en 6 worden even aangehouden. 7 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot aanpassing van het basisbedrag van gemeentelijke steun bij de bouw van clubaccommodaties (Gemeenteblad afd. 1, nr. 169, blz. 733). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 733 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 8 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot wijziging van het Ambtenarenreglement Amsterdam (Gemeenteblad afd. 1, nr. 182, blz. 797). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 798 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 9 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 maart 1997 ten geleide van de Nota Personeelsbeleid topfuncties gemeente Amsterdam (eerste deel) (Gemeenteblad afd. 1, nr. 165, blz. 715, en bijlage B). Hierbij komen de volgende amendementen c.q. motie in stemming: a amendement van het raadslid mevr. Alkema c.s. van 19 februari 1997 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 105, blz. 359); b amendement van het raadslid Köhler c.s. van 19 februari 1997 (Gemeen- teblad afd. 1, nr. 107, blz. 362); c motie van het raadslid Meijer c.s. van 19 februari 1997 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 106, blz. 361). De heer HOUTERMAN (orde): Gezien de beperkte spreektijd vandaag, verzoek ik, dit punt in de volgende raadsvergadering aan de orde te stellen. De VOORZITTER: Ik stel voor, later in de vergadering te beslissen of dit punt in de volgende raadsvergadering moet worden behandeld. Punt 9 wordt even aangehouden. 10 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot vaststelling van verordeningen op de organisatie van de administratie en van het beheer van vermogenswaarden voor acht stadsdelen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 174, blz. 743). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 744 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 11 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot het geven van namen aan wegen in het gebied Havens-West (Gemeenteblad afd. 1, nr. 178, blz. 791). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 792 van afd. 1 van het Gemeenteblad. Punt 12 is reeds van de agenda afgevoerd. 13 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot voorbereiding van het bestemmingsplan Oosteinde (Gemeenteblad afd. 1, nr. 176, blz. 788). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 789 van afd. 1 van het Gemeenteblad. Punt 14 wordt even aangehouden. 15 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot het in bruikleen geven van een kunstwerk aan het Riagg te Amsterdam (Gemeenteblad afd. 1, nr. 181, blz. 795). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 795 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 16 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 inzake de uitvoerings-voorbereidingsfase van de bodemsanering van de Diemerzeedijk (Gemeenteblad afd. 1, nr. 184, blz. 821). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 824 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 17 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 inzake het tweede voorbereidingskrediet IJburg (Gemeenteblad afd. 1, nr. 175, blz.785). De heer VAN DUIJN (stemmotivering): Bij het desbetreffende referendum heb ik, evenals bij de andere referenda medegedeeld, dat ik mij voor wat betreft mijn standpunt in de Raad zal conformeren aan de uitslag van het referendum, maar de meerderheid van de stemmers - ook de fractie van De Groenen - was tegen de extreme opkomstdrempel. Op grond van de uitslag van het referendum blijft de fractie van De Groenen zich verzetten tegen stappen die tot de realisatie van IJburg leiden. Wij stemmen derhalve tegen de agendapunten nrs. 17 en 18. De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 788 van afd. 1 van het Gemeenteblad, met dien verstande, dat de fractie van De Groenen geacht wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd. 18 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 inzake het derde voorbereidingskrediet IJburg (Gemeenteblad afd. 1, nr. 187, blz. 849). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 851 van afd. 1 van het Gemeenteblad, met dien verstande, dat de fractie van De Groenen geacht wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd. Punt 19 wordt even aangehouden. 20 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 8 april 1997 tot vaststelling van de Regeling financiële tegemoetkoming aan bewoners in verhuis- en inrichtingskosten (nr. 203, blz. 969). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 978 van afd. 1 van het Gemeenteblad. Punt 21 wordt even aangehouden. 22 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot instelling van het Fonds strategische ruimtelijke projecten (Gemeenteblad afd. 1, nr. 170, blz. 735). De heer VAN BOMMEL (stemmotivering): De jaarlijkse grondkosten bedragen slechts een klein gedeelte van de omzet van bedrijven, terwijl de opbrengsten voor de gemeente groot zijn. Het debâcle met Joop van den Ende, die ondanks de korting op de grondprijs niet naar Zuidoost wilde komen, toont de zeer beperkte waarde van dit fonds aan. Op grond hiervan is de SP-fractie tegen de instelling van een fonds dat bedrijven miljoenen guldens korting geeft op de grondprijzen. De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 737 van afd. 1 van het Gemeenteblad, met dien verstande dat de fractie van de SP geacht wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd. 22A Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 8 april 1997 tot hernieuwde vaststelling van het bestemmingsplan Voormalige Boerhaavekli- niek (Gemeenteblad afd. 1, nr. 197, blz. 875). De heer VAN DUIJN (stemmotivering): In de tuin van het de voormalige Boerhaavekliniek zijn indertijd ten onrecht bomen verwijderd met een camouflerende argumentatie. Ik wil geen stappen steunen die dat achteraf nog zouden kunnen legitimeren. Ik stem tegen deze voordracht. De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 876 van afd. 1 van het Gemeenteblad, met dien verstande dat de fractie van De Groenen geacht wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd. 23 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot de bouw van een all-weatherterminal aan de Elbaweg (Gemeenteblad afd. 1, nr. 186, blz. 845). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 847 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 24 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot de bouw van een 19de-eeuwse clipper (Gemeenteblad afd. 1, nr. 195, blz. 861). De heer NIAMUT(orde): Ik geef het College in overweging, deze voordracht terug te nemen, dit in verband met bepaalde berichtgeving en onduidelijkheid over de voortzetting het project. Voor ons is het derhalve zeer moeilijk, een gedegen besluit te nemen. De VOORZITTER: Het College is niet van plan, dit punt van de agenda af te voeren. De heer Balai heeft om behandeling gevraagd en in die bespreking zal de wethouder ongetwijfeld het een en ander nader toelichten. Punt 24 wordt even aangehouden. Punt 25 wordt even aangehouden. 26 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot het sluiten van een overeenkomst inzake het plaatsen van abri's op de Amstel- veenlijn, voorzover gelegen in Amstelveen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 180, blz. 793). De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge- keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 794 van afd. 1 van het Gemeenteblad. Punt 27 is reeds van de agenda afgevoerd. Punt 28 wordt even aangehouden. Aan de orde is opnieuw: 3 Onderzoek geloofsbrieven kandidaat-duoraadslid (F.J. Nauta). De heer ROBBERS: Het volgende kandidaat-lid/plaatsvervangend lid van commissies van advies, geen raadslid zijnde, heeft de bescheiden, als bedoeld in art. 2A van de Verordening voor de vaste commissies van advies, ingezonden: F.J. Nauta, voorgedragen door het raadslid mevr. E.H. Agtsteribbe De Commissie tot onderzoek van de bescheiden heeft de eer, de Raad mede te delen, dat zij de bescheiden heeft onderzocht en dat zij deze in orde heeft bevonden, terwijl haar niet is gebleken van het bestaan van uitsluitingsgronden of van een onverenigbaarheid. De commissie adviseert de Raad op grond hiervan tot toelating van dit kandidaat-lid/plaatsvervangend lid in commissies van advies. Conform besloten. Aan de orde zijn de benoemingen. De VOORZITTER nodigt de leden mevr. Alkema, Balai en Breunissen uit, met hem het bureau van stemopneming te vormen. Benoemd worden tot: Lid van de Amsterdamse Raad voor de Stadsontwikkeling (nr. 172): mevr. M. Bach, H. Beekmans, R. Boomkens, F. le Clerq, mevr. V. Dalm, H. Davidson, mevr. H. Kalt, mevr. I. Klaasen, H. Koekkoek, mevr. L. Koning, mevr. M. Kuperus, H. Meinsma, B. Loerakker, F.W. Rocco, J. van Rijs, J. van Staaden, E. Storm, F. van de Ven, R. de Vogel en mevr. H. Willemse. Lid van de Commissie van bestuur ex art. 82 van de Gemeentewet voor de Hogeschool voor Economische Studies Amsterdam (nr. 173): mevr. prof. M.E. van Biene-Hershey en J. Bouma. Lid van de Commissie voor Economische Zaken, Haven en Luchtha- venaangelegenheden, Markt en Internationale Contacten: drs. G. Goedhart. Plaatsvervangend lid van de Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en Monumentenzorg: F.J. Nauta. Plaatsvervangend lid van de Commissie voor Volkshuisvesting, Stadsver- nieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken: F.J. Nauta. Ingeleverd werden 40 biljetten. Allen werden benoemd met 40 (algemene stemmen), met uitzondering van mevr. V. Dalm, op wie 39 stemmen werden uitgebracht, terwijl 1 stem blanco werd ingeleverd. De VOORZITTER dankt de leden van het bureau van stemopneming voor de hem verleende hulp en stelt aan de orde: 5 Preadvies van Burgemeester en Wethouders van 8 april 1997 op het rapport van de Commissie van Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf, getiteld: Erop of Eronder (Gemeenteblad afd. 1, nr. 198, blz. 877). De heer VAN DER LAAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik dank in de eerste plaats de Commissie-Van der Zwan, die als commissie van groot gewicht is ingesteld; zij heeft de toch al hooggespannen verwachtingen meer dan waargemaakt. Ik wil vervolgens namens mijn fractie de volgende onderwerpen behandelen. Wat is er misgegaan en hoe krijgen wij het bedrijf er weer bovenop? Wat moeten wij zelf doen en laten? Waar moeten de politieke verantwoordelijkheden worden gelegd? Om te voorkomen dat de toekomst van het bedrijf wegzakt, zal ik eerst enige opmerkingen maken over de toekomst en daarna zal ik meer in de geschiedenis duiken, aan de hand waarvan dan wellicht een antwoord kan worden gegeven op de vraag met betrekking tot de politieke verantwoordelijkheid. Ik maak een korte, algemene opmerking vooraf. Het rapport richt zich exclusief tot de Gemeenteraad van Amsterdam. Dat feit is wel bekritiseerd, maar ik vind dat dit toch wel terecht is, niet alleen omdat wij de opdrachtgever waren, maar ook omdat wij de eindverantwoordelijken zijn. De Commissie-Van der Zwan legt daar eigenlijk de vinger op. Er moet niet langer worden gezeurd over de buitenwereld, al heeft die in causale zin wellicht zijn bijdrage aan de situatie wel geleverd. Het is wat ons betreft de essentie van het hele rapport dat het niet relevant is, wat het rijk of het personeel heeft gedaan. Wij hadden dan richting het rijk maar harder moeten schreeuwen of effectiever moeten praten om de nering te vergroten, en/of wij hadden stelselmatiger grenzen moeten stellen richting het personeel en/of wij hadden het voorzieningenniveau eerder ter discussie moeten stellen om de tering naar de nering te zetten. Dat hebben wij niet goed genoeg gedaan en daarom volgen wij de uitspraak van de Commissie- Van der Zwan. Wat de toekomst betreft blijkt uit het rapport duidelijk uit, dat er onvoldoende aansluiting is geweest met het personeel en de arbeidsvoor- waarden, dus de zuivere bedrijfsbelangen en de exploitatie. Daar is het ergens mis gegaan. De hoofdaanbeveling van de commissie voor een interne verzelfstandiging is uitstekend. Die kan naar onze mening op termijn ook leiden tot een gehele interne verzelfstandiging en wie weet of het ook ooit nodig wordt - wij moeten dat niet uitsluiten - tot concurrentie, maar dat is, zoals in het rapport terecht ook staat, nu niet aan de orde. Ten aanzien van de interne verzelfstandiging staan in het rapport punten, die door het College worden overgenomen en die volgens ons wel juist zijn, maar die gemakkelijker zijn gezegd dan gedaan. Daarover zal ik een paar opmerkingen maken. Mijn fractie vindt, dat er bijzonder goed moet worden nagedacht over de verschillende rollen die de gemeente speelt. Wij zijn opdrachtgever van het bedrijf, wij zijn vertegenwoordiger van de klant, wij zijn werkgever en ten slotte zijn wij ook nog toezicht- houder. Als men de balans wil vinden tussen de aandacht die nodig is, maar tegelijk ook de vereiste distantie, is het zeer belangrijk dat men vooraf weet waarover men praat. Als dit niet op elkaar aansluit, ontstaan er weer misverstanden en kunnen wij die verschillende rollen niet goed spelen. Wij vinden, dat wij onvoldoende kengetallen hebben om door dit complexe bedrijf heen te kijken en het compatibel te maken met datgene wat wij willen op het gebied van het openbaar vervoer. Uitgaande van de vier genoemde rollen zouden wij graag meer willen weten over de verhouding tussen de prijs/prestatie en de dienstregeling, de kwaliteit van de dienstverlening, de werkgelegenheid, salarislasten, ziekteverzuim en arbeidsproductiviteit, dit in onze rol van werkgever, en over de investerin- gen, het rendement en de exploitatie in onze rol van toezichthouder. Ik dien een motie in waarin het College wordt verzocht om in overleg met het bedrijf een gemeenschappelijke taal te vinden voor de komende discussie over het moeilijke interne verzelfstandigingsproces. Het is gemakkelijker gezegd dan gedaan om een contract met elkaar af te sluiten. In normale onderhandelingen heeft men een inzet en een uit- komst. Als men het niet met elkaar is, kan men een andere contractpartner zoeken. Hier bestaat, gek genoeg, ook nog een hiërarchische verhouding van de ene partij ten opzichte van de andere en een feit is, dat, hoe er ook, zolang het een interne verzelfstandiging betreft, wordt onderhandeld, de gemeente zelf uiteindelijk altijd het risico draagt. Wat gebeurt er bijvoorbeeld, als een van beide partijen overvraagt? Hoe houdt men de druk op de ketel? Men behoeft geen geweldige ervaring in het onderhande- len te hebben om de meest ingrijpende vragen te stellen. Wij denken, dat de basis voor het contract in dit najaar zal worden gelegd en wij raden het College aan, nu al de zaken goed op een rij te zetten. Een zeer belangrijke vraag is, of er voor het Gemeentevervoerbedrijf (GVB) één specifieke wethouder moet worden benoemd. Het College wil dat vooralsnog niet. Het gaat ons te snel dat het College dit vindt. Wij zeggen niet dat dit zeker nu al zou moeten; wij zien ook duidelijk voor- en nadelen. Voor die ene wethouder pleit natuurlijk, dat er dan sprake is van een heldere taakverdeling, met name voor de Gemeenteraad, die dan niet van het kastje naar de muur wordt gestuurd. Men krijgt dan ook geen "shoppen"; dat is niet van het kastje naar de muur, maar van het ene kastje naar het andere kastje willen lopen, hetgeen door de commissie wordt aangestipt als een risico. Hoe dan ook, naarmate de zelfstandigheid van het GVB toeneemt, lijkt een eenhoofdig wethouderschap logisch te zijn. Op de volgende nadelen moet echter ook worden gewezen. Wanneer is het misgegaan met het bedrijf? Volgens de commissie is dat ver voor 1990 en ook in de periode 1990-1994; in beide gevallen waren de heren Van der Vlis respectievelijk Ten Have wethouder. Er was toen wel sprake van één wethouder die verantwoordelijk was voor het openbaar vervoer, dus ook het GVB. Als men een heldere afweging wil maken tussen enerzijds bedrijfsmatige aspecten en anderzijds openbaar-vervoersaspecten - wij spreken dan vooral over de relatie tussen dienstregeling en bekostiging - moet men dat ook scheiden. Ik kan een recent voorbeeld geven. Wethouder Bakker wordt nu ten aanzien van het GVB strakker gevolgd door wethouder mevr. Ter Horst dan ooit de wethouders Van der Vlis en Ten Have zichzelf hebben gevolgd. Wethouder Stadig wordt nauw gevolgd als er bijvoorbeeld ten aanzien van MAP-Sloten iets wordt voorgesteld dat in de exploitatie te duur is. Wethouder Van der Aa wordt aan zijn jas getrokken als de conducteurs niet op tijd worden aangesteld of als er terzake andere problemen zijn. Dit komt steeds voort uit de bedrijfsmatige belangen. Wij zien dus ook wel voordelen van de huidige gang van zaken. Wij verzoeken het College derhalve om over deze kwestie nu nog geen beslissing te nemen, maar willen wel graag dat wij wel nog voor de zomer een objectieve formulering van alle voor- en nadelen van de te nemen maatregelen krijgen voorgelegd, zodat wij op tijd kunnen beslissen hoe wij het de volgende keer kunnen doen. Als het College dit toezegt, hoop ik, dat andere partijen voldoende begrip hebben voor een eventueel anders luidende mening van anderen; wij kunnen het dan echt goed gaan doen. Bij het lezen van de verslagen van de verhoren liepen ons wat betreft de ambtelijke ondersteuning de rillingen over de rug. Er was op het Stadhuis redelijk veel expertise op het gebied van het openbaar vervoer en ook veel financiële expertise, maar, zo blijkt uit alles, veel te weinig bedrijfsmatige expertise die deze zaken aan elkaar kon koppelen. Bij alle opgaven die voor ons liggen is de vraag, of het College voldoende wordt ondersteund cruciaal. Als er een "deadline" wordt gesteld - politiek gezien is dat nu aan de hand - mag het natuurlijk niet misgaan op onvoldoende ambtelijke ondersteuning. Wat de aanbeveling terzake van de accountant betreft lopen er naar onze mening twee zaken door elkaar heen. Het onthouden van goedkeuring is één ding, maar een bepaalde tijd nemen om daarop te reageren en in te grijpen is weer een ander ding. Ik vind het helemaal niet erg als er geen externe accountant is die de eerste objectieve onthouding van de goedkeu- ring mededeelt, als er dan maar heel snel wordt ingegrepen. Het maakt dan toch in feite niet uit, of die onthouding van de goedkeuring van een interne of een externe accountant komt. Dat maakt pas uit als men de verwachting heeft dat de interne accountant soepeler en minder snel is dan de externe accountant. Als dat het probleem is, moeten wij maar meteen een externe accountant nemen. Als dat echter niet het probleem is, is dit punt wel wat gekunsteld. De essentie voor ons is, dat op tijd alarm wordt geslagen en dat op tijd wordt ingegrepen; wij moeten de zaken wel uit elkaar houden. Bij mijn terugblik in het verleden kijk ik in de eerste plaats naar de Raad zelf. Dat moet ook wel, want de Raad is de hoofdverantwoordelijke. Wij zijn te weinig alert geweest op de waterscheiding; wij nemen de conclusie terzake uit het rapport-Van der Zwan over; wij hebben als Raad onvoldoende gereageerd op de signalen over de verslechterende positie van het bedrijf. Uit het rapport blijkt ook duidelijk, dat wij de werkzame oorzaak zijn in de problematiek, want als wij die fouten niet hadden gemaakt, zou de ramp niet hebben plaatsgevonden. Een goed openbaar vervoer en een soepel, liefst royaal personeelsbeleid zijn prachtige bedoelingen, maar als de financiën niet sluiten, is naar mijn mening daarmee wel de weg naar de hel geplaveid, zowel voor goed openbaar vervoer als voor het personeel. Wij hebben dus een grote schade aan het bedrijf aangericht en daarmee ook aan de geloofwaardigheid van de Raad zelf. Wij hebben voedsel gegeven aan het beeld dat toch al veel Amster- dammers hebben, namelijk dat wij een slecht bestuur zijn. Wij verkeren vandaag niet in de positie om uit te leggen dat dit wel meevalt. Mijn fractie heeft zich afgevraagd, hoe het komt dat er niet alert is gereageerd. Wij menen, dat dit wordt veroorzaakt door de langlopende processen waarbij slecht nieuws stukje bij beetje komt. Dan dreigt gewen- ning of vermoeidheid of een combinatie daarvan en dan gaat men het verschil van het actuele moment afmeten aan het vorige moment, terwijl natuurlijk aan het begin van het proces moet worden afgemeten. Men vergeet dan te extrapoleren wat men bij het begin het actuele moment was begonnen. Als men richting toekomst extrapoleert, zou men zich wel bewust zijn van het totaal verkeerd lopen van een dergelijk proces. Ik kan als voorbeeld het beleid ten aanzien van de Wallen noemen. Wij hebben de situatie op de Wallen in een periode van twintig jaar als het gaat om veiligheid, handhaving en beheer volledig uit de hand laten lopen. Wij waren aanvankelijk goed bezig met de Wallen, maar wij hadden het rapport-Fijnaut nodig om ons te tonen dat wij geheel fout bezig waren. Misschien zit er in een dergelijk proces een extra gevaarlijke vertekening. Als men vindt, dat men over de hele linie goed bezig is - in de regel is dat ook vaak zo - loopt men dat gevaar des te meer. De voormalige wethouder De Grave was bijvoorbeeld op een zeer goede manier bezig om de enorme rekeningachterstanden in te lopen. Er waren achterstanden van vijf jaar en tegenwoordig zien wij de rekening van het voorgaande jaar. Die ene bijzondere rekening, de rekening van het GVB, is echter volkomen verwaarloosd. Mijn fractie wil daar beter op letten. Ik dien een motie in, medeondertekend door de fracties van D66 en de VVD, waarin wij ronduit erkennen, dat wij onze werkzame rol als oorzaak in de problematiek van vandaag hebben gespeeld. Wij betuigen daarover onze spijt. Wij knopen daaraan een soort van ondercuratelestelling van onszelf vast, door aan het College te vragen om ons, als het pakket in augustus is vastgesteld, driemaandelijks een uitvoeringsrapportage te geven die wij dan in de commissie of in de Raad zullen bespreken. De buitenwereld kan dan meekijken hoe serieus wij het vervolgtraject nemen. Wat is nu de maatvoering van de PvdA ten aanzien van het College? Tij- dens de algemene beschouwingen van 1994 heb ik namens mijn fractie ge- zegd, dat, als de Raad wil dat de dingen goed gaan, wij zonder aanzien des persoons moeten zeggen, dat een wethouder, als er 10, 20 of 30 miljoen gulden verloren raakt en hij of zij geen rechtvaardiging of verontschuldiging kan aanvoeren, moet opstappen. Ik heb daaraan toegevoegd, dat de wethou- ders die begrijpen hoe een democratisch systeem werkt, ons dankbaar zullen zijn voor een dergelijke houding, want het versterkt hun positie jegens het ambtelijk apparaat in hun primaire verantwoordelijkheid. Van Thijn heeft vorige week zijn oratie over dit onderwerp gehouden; hij heeft toen Van de Berg aangehaald die op zijn beurt Donner citeerde en zei: "De politieke verantwoordelijkheid is de zweepslag voor de ambtelijke dienst en aan die norm willen wij toetsen." Chronologisch gezien is oud-wethouder Van der Vlis de eerste in de rij, mogelijk ook de eerst-verantwoordelijke in de rij van de mogelijke oorzaken. Ik stel voorop, dat hij naar onze mening een zeer goede wethouder was. Als wij bijvoorbeeld spreken over de woningbouw van oud- wethouder Schaefer, moeten wij niet vergeten dat de woningen in die periode wel werden gebouwd op terreinen die door de heer Van der Vlis voor dat doel werden gereserveerd. Wij nemen echter de conclusie van de Commissie-Van der Zwan over en zeggen, dat de heer Van der Vlis, juist degene die het risicodragerschap van de gemeente heeft bevorderd, er onvoldoende op heeft toegezien, dat het bedrijf het risico daadwerkelijk kon dragen. Het was geen "business as usual" zoals hij zich gedroeg en dat leidde onvoldoende naar een rustige omgeving die nodig was voor een goede administratie en organisatie. Zou hij nog wethouder zijn geweest - het is inderdaad hypothetisch - dan zou hij volgens de norm die reeds is uitgelegd wat ons betreft niet te handhaven zijn geweest. Hij is echter geen wethouder meer en wij moeten het dan maar doen met deze woorden. Ook ten aanzien van de heer Ten Have neemt de PvdA het oordeel van de Commissie-Van der Zwan over. In onze ogen heeft de heer Ten Have de problematiek onderschat. Hij heeft inderdaad nu en dan achter de feiten aan gelopen en heeft de Raad gesust in plaats van opgestookt om in te grijpen.Ik parafraseer uiteraard, maar ik moet er wel op wijzen, dat de rijksbezuinigingen causaal een zeer belangrijke rol hebben gespeeld. Dit is evenwel geen verontschuldiging voor de uitkomst, want als men ziet dat het mis gaat, moet men op tijd de tering naar de nering zetten, dus alarm slaan in plaats van te sussen. Er past hier wel de erkenning van de Raad, dat de heer Ten Have in feite een "hell of a job" had. In 1990 kreeg hij een bedrijf in handen dat toen al in die slechte toestand verkeerde. Bovendien kreeg hij bezuiniging op bezuiniging van het rijk te verwerken, dat wel stelde dat het de capaciteit van het openbaar vervoer wilde verdubbelen. Wij denken dat de zonnige natuur van de heer Ten Have hem hier parten heeft gespeeld. Wij maken een punt van de beschuldiging die is geventileerd over de manipulatie met de begroting van het GVB. Als de heer Ten Have persoonlijk daarmee bemoeienis heeft gehad - wellicht wordt dat vandaag duidelijk - achten wij het, gezien die zonnige natuur, denkbaar dat hij te sterk heeft gewenst - dat is waarschijnlijk wel verwijtbaar - dat de begroting op nul zou uitkomen en dat hij een te ongerechtvaardigd geloof had in de haalbaarheid van de wijzigingen die toen zijn aangebracht. Dat er een bewuste verdraaiing heeft plaatsgevonden is niet hard gemaakt en wij hechten aan de norm, dat goede trouw wordt verondersteld tot kwade trouw is bewezen. Wat in de beoordeling van de heer Ten Have nog meespeelt is zijn reactie in de publiciteit op het rapport van de Commissie-Van der Zwan. Wij zijn daarover niet enthousiast. Men kan natuurlijk op onderdelen met de commissie van mening verschillen, maar het lijkt ons onbetwistbaar, dat er geen goede prestatie is geleverd die slechts verkeerd zou zijn uitgepakt. Er is uiteindelijk onvoldoende gepresteerd. Zou de heer Ten Have nog wethouder zijn geweest, dan zou hij volgens onze reeds genoemde norm niet als wethouder kunnen worden gehandhaafd. De heer Ten Have is nu echter geen wethouder meer, maar wel raadslid en lid van het dagelijks bestuur van het Regionaal orgaan Amsterdam (ROA). Ik maak dit onder- scheid heel nadrukkelijk. De heer Ten Have dankt zijn raadszetel niet aan ons als collega's. De vraag, of wij in hem als collega vertrouwen hebben is staatsrechtelijk ondenkbaar; over die vraag gaan de kiezers en zijn partij, maar het lidmaatschap van het ROA is ingewikkelder. Formeel kiezen wij niet het dagelijks bestuur van het ROA, maar wel de afgevaardigden naar de ROA-raad. Die raad kiest, rekening houdend met de vastgelegde materiële norm, de leden die wij als Amsterdam hebben voorgedragen. Daarbij is sprake van een materiële vertrouwensband en de vraag is, of die naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Van der Zwan moet worden opgezegd. Wij hebben vernomen, dat de fractie van de heer Ten Have daarover een standpunt heeft bepaald - voorafgaand aan dit debat hebben wij daarover ook al onze mening kenbaar gemaakt - en dat de heer Ten Have heeft medegedeeld, dat zijn beslissing afhangt van het verloop van het onderhavige debat. Wij wachten dan ook maar het debat af alvorens verdere uitspraken te doen. In het rapport van de Commissie-Van der Zwan wordt ten aanzien van de oud-wethouder De Grave gesteld, dat de betekenis van de tekorten en het fictief zijn van de waterscheiding onvoldoende duidelijk zijn gemaakt. Volgens de commissie waren de signalen wel sterk genoeg voor een diepgaand onderzoek. Wij nemen ook dit oordeel over. Ook de heer De Grave is echter geen wethouder meer. Ten aanzien van de heer De Grave was er sprake van een andere situatie dan die van de heren Van der Vlis en Ten Have. Hoe men het wendt of keert, de heer De Grave zat als financieel toezichthouder toch in een ander echelon dan de eerstverantwoordelijke lijnwethouders. De heer De Grave heeft op het gebied van de jaarrekeningen veel goed werk verricht. Ik verwijs hierbij naar de kwestie van het Grondbedrijf. Ik herinner er bijvoorbeeld aan, dat oud-wethouder Schaefer ten aanzien van het beheer van het Grondbedrijf fout zat. Iedereen woog toen die fouten af tegen zijn verdiensten op het gebied van de stadsvernieuwing en de stad in het algemeen. De conclusie was, zeker wat de PvdA betreft, dat de heer Schaefer alle vertrouwen van de Raad had. Ik wil nu niet te veel glorie noemen, maar ik vind het in die afweging zeer relevant om te melden, dat de heer De Grave over de hele linie goed werk heeft afgeleverd. Ten slotte, maar niet ten minste, heeft de heer De Grave in reactie op het rapport meteen gezegd, dat hij fout was en dat is voor de vraag, of iemand het vertrouwen zou hebben kunnen houden ook relevant. Wij zouden mogelijk hebben gezegd, dat hij wel fout heeft gehandeld, maar dat hij wel ons vertrouwen zou kunnen behouden. Ik wil wel de volgende kanttekening bij het verhaal van de heer De Grave over de hele affaire maken. Ik vind zijn betoog over de politieke klem waarin hij in het vorige College zou hebben gezeten een beetje flauwekul. Het is in die lezing niet helemaal begrijpelijk, waarom hij als lid van het huidige College niet op 13 april 1994, de dag na de aanbieding van het programaccoord, alarm heeft geslagen. Daarvan is niets gebleken. In mijn totaal-oordeel over de drie colleges kom ik nu bij de huidige verantwoordelijke wethouder, mevr. Ter Horst. De basis van het probleem is gelegd in de collegeperiode 1986-1990, wellicht eerder, hoewel er toen nog geen sprake is van tekorten. Gezien echter de chaotische administratie en organisatie lag het in de lijn, dat die tekorten er zouden komen. In de periode 1990-1994 wordt het probleem onvoldoende aangepakt en ontstaan die tekorten. Ondanks het feit dat die tekorten als gevolg van de rijksbe- zuinigingen steeds groter worden, wordt er geen alarm geslagen, maar wordt er juist gerelativeerd. Dan komt de periode van 1994 tot heden. Het eerste jaar wordt gebruikt om er achter te komen, hoe groot het probleem precies was. Daarmee ging wel een jaar verloren, maar dat is wijsheid achteraf. Wat ons betreft is de essentie de volgende. Toen de wethouder in september 1994 een strategi- sche notitie van de directie van het GVB kreeg, was volgens het preadvies onvoldoende helder waar precies het gat zat. Er is toen gevraagd, analoog aan het externe onderzoek dat als doel had, de verzelfstandigings- mogelijkheden te onderzoeken, het focus ook te richten op de totale financiële situatie. Dat kan men terugvinden in de opdrachtbevestiging. Toen is, voor zover ik heb begrepen, de opdracht van begeleiding van de werkgroep veranderd in een zelfstandig onderzoek door Moret c.s. Degene die zich afvraagt of dat wel wijs is geweest gelieve wel te bedenken, dat Moret daadwerkelijk alle lijken uit de kast heeft gehaald. De informatie in het rapport van Moret was vele malen substantiëler dan wat er in de notitie van september werd aangevoerd. Ik doe hierbij een beroep op verklaringen van de directie zelf. De heer Smit heeft na het uitkomen van het rapport- Moret en de rekening van 1994 gezegd, dat de gemeente zich toen bewust werd van het enorme bedrag waarvoor zij wellicht zou hangen. Wie nu zegt, dat men niet had moeten wachten, heeft achteraf gelijk, maar men moet zich wel afvragen, of er in die situatie geen verontschuldiging was om zo te handelen, Ik wijs erop, dat er toen veel duisternis was. Ik vind het cruciaal, dat de Commissie-Van der Zwan stelt dat, toen die situatie duidelijk werd, er krachtig is ingegrepen, zonder de ernst van de situatie te verbloemen. In het persbericht wordt daaraan ook nog het woord "consequent" toegevoegd. Iedereen, met uitzondering van D66, heeft zich uitgeput in complimenten en lof voor de Commissie-Van der Zwan. Ik wil er dan op wijzen, dat Van der Zwan heeft gezegd, dat bij het aantreden van dit College het kwaad grotendeels al was geschied. Op de verbazing die alom is geuit over de vraag, waarom het nog een jaar heeft geduurd, reageert Van der Zwan met de opmerking, dat er krachtig en consequent is opgetreden zonder de ernst van de situatie te verbloemen. Alle vragen over wat er precies in dat jaar is gebeurd zijn logisch, maar wie van de hoofdlijn in de beoordeling van Van der Zwan afwijkt en zich tegelijkertijd uitput in complimenten aan de Commissie-Van der Zwan, heeft dan in elk geval mij iets uit te leggen. Wethouder mevr. Ter Horst heeft als reële verontschuldiging voor het wachten op het rapport-Moret, dat zij niet op basis van de bekende alarme- rende cijfers voor een deel ingreep. Ik kan mij dat, met de situatie van dat moment voor ogen, goed voorstellen, omdat men niet twee keer alarm moet slaan; men wil het dan meteen goed doen. Ik wijs erop, dat het personeel van het bedrijf in die tijd stelde: " Wij hebben het rapport-McKinsey fantastisch uitgevoerd; kom niet opnieuw bij ons aan." Wij begrijpen dan goed als de wethouder stelt dat zij het helemaal goed wilde hebben voordat zij met een alarm komt. (De heer KÖHLER: Anderhalf jaar later is een opdracht gegeven aan Max de Jong. Had dat niet in april 1994 gekund?) Ik wijs erop, dat het College naar aanleiding van het rapport-Moret, dat in april 1995 uitkwam, en de gemeenterekening van 1994, die in juni 1995 ter beschikking kwam, meteen zijn noodmaatregelen heeft getroffen, zoals de vacaturestop en de uitgavenstop; toen is het traject op gang gezet van de gedelegeerd bestuurder. Ik vind het dus niet zo laat. (De heer KÖHLER: Het College kende de situatie, die u duisternis noemt, in april 1994. U zegt dan, dat men daar niet zomaar dwars doorheen kan lopen, maar ik vraag mij af, waarom de opdracht die naderhand is gegeven, namelijk om alles uit te zoeken, gericht op een saneringsplan, niet in april 1994 werd gegeven.) U weet natuurlijk ook hoe een dergelijk proces verloopt. Als een rapport verschijnt, wordt dat eerst besproken met het bedrijf en dan wordt er een besluit genomen; als daar twee of drie maanden tussen zitten vind ik dat toch wel verschoonbaar. Wellicht kan de wethouder hierover meer zeggen, maar het waren in elk geval wel krachtige maatregelen. Met de wijsheid van achteraf betreuren wij het, dat er niet eerder is ingegrepen. Wij verlangen - ik denk dat dit politiek gezien belangrijker is - dat het pakket aan maatregelen in augustus 1997 op tafel ligt en ook daadwerkelijk perspectief biedt op sanering van het GVB binnen afzienbare termijn. Dit is een grote politieke druk en daarom dienen wij samen met de fracties van de VVD en D66 een motie terzake in. Wij worden vandaag gemeten aan de vraag welke lessen wij hebben ge- leerd. Ik hoop, dat ik wat elementen voor die lessen heb geleverd en ik zal graag luisteren naar collega's die misschien nog andere lessen trekken uit datgene wat is gebeurd. Duidelijk is wel dat wij ons, niet alleen het bedrijf maar ook de hele Gemeenteraad, moeten revancheren. Ik hoop dat wij dit vandaag gaan doen en niet in een politiek gekissebis verzanden. De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen: 29ø Motie van 16 april 1997 van de raadsleden Van der Laan, Houterman en Robbers om elk kwartaal een overzicht te krijgen van de uitvoering van het per augustus 1997 te leveren pakket aan maatregelen inzake de sanering van het GVB (Gemeenteblad afd. 1, nr. 207, blz. 1007). 30ø Motie van 16 april 1997 van de raadsleden Van der Laan, Houterman en Robbers inzake het perspectief op de gezondmaking van het GVB (Gemeenteblad afd. 1, nr. 208, blz. 1008). 31ø Motie van 16 april 1997 van de raadsleden Van der Laan, Levie en Balai inzake een precies en beperkt stelsel van kencijfers voor het GVB (Gemeenteblad afd. 1, nr. 209, blz. 1009). De moties worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling genomen. De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. De Commissie-Van der Zwan heeft veel diepgravend werk verricht en het huiswerk is goed gedaan. De commissie heeft er bewust voor gekozen de rol van de Haagse overheid en de vakbeweging onderbelicht te laten en dat is een keuzevrij- heid die een commissie zich kan en mag permitteren. De VVD-fractie wil vandaag op hoofdlijnen de conclusies van de Commissie-Van der Zwan niet voor kennisgeving aannemen, zoals het preadvies van het College luidt, maar de conclusies op hoofdlijnen en de politieke verantwoordelijkheden zoals die door de commissie zijn geschilderd, overnemen. Dat willen wij vandaag niet alleen mondeling doen, maar misschien later op deze dag schriftelijk via een motie. Politieke verantwoordelijkheden staan bij ons niet ter discussie. Als wij kijken naar het verleden, is de vraag over de verantwoordelijk- heden wat de VVD-fractie betreft een drieslag. De primaire verantwoorde- lijkheid ligt bij de vakwethouder, in dit geval de wethouders voor het GVB. Er is echter een zeer nadrukkelijke medeverantwoordelijkheid voor twee stafportefeuilles, te weten Personeel en Organisatie (P&O) en Financiën. Dat zal de rode draad in dit debat zijn. Last bust not least - daarom draait het toch voor de kiezers - gaat het om de eindverantwoordelijkheid en die berust bij de Gemeenteraad. Als wij kijken naar de rapportage van Commissie-Van der Zwan, speelt een aantal woorden in alle perioden een rol: ongefundeerd optimisme en een Haagse onderhandelingstactiek, waardoor wij als Amsterdam altijd hebben gedacht, dat het ons wel zou lukken: Den Haag luistert wel naar Amsterdam. Dat heeft gedurende vijftien jaar lang de Amsterdamse financiën ondoorzichtig gemaakt. Er was wel altijd een argument waarover wij met Den Haag onderhandelden en waarvan wij dan dachten dat wij het wel zouden winnen en het is dan niet verstandig om cijfers op een bepaalde manier te presenteren. Het zal uit mijn mond niet vreemd klinken als ik zeg dat het openbaar vervoer in met name Amsterdam jarenlang een heilige koe is geweest, waarover vrij moeilijk kon worden gediscussieerd. Amsterdam heeft ook een politieke meerderheid met een angst voor stakingen en dat is blijkbaar voor een doorsnee raadslid of wethouder het ergste wat iemand in zijn loopbaan kan overkomen; voor liberalen ligt dat uiteraard iets anders. Door het hele dossier loopt ook een gebrek aan bedrijfsmatig inzicht. De politiek is sterker in beleid dan in bedrijfsmatig inzicht. In al die jaren is er een fobie geweest ten aanzien van alles wat maar leek op het woord privatiseren. Een belangrijke conclusie is, dat wij politiek gezien zeer veel aandacht en kwaliteit hebben voor het aanleggen van openbaar vervoer; daarop kunnen wij ook trots zijn, maar wij zijn zwak in de exploitatie, zowel in de effectuering als in de politieke aandacht daarvoor. Het aanleggen krijgt meer aandacht dan het exploiteren. Ik wil nog eens het laatste onderdeel "komt tijd, komt raad" samenvat- ten. Wij hebben in jaren '80 en de jaren '90 gedacht, dat, als een lijn er eenmaal ligt, wij de eerste idioot nog maar moeten tegenkomen die een dergelijke lijn weer sluit. Als die lijn eenmaal is aangelegd zal er ook wel geld komen, met name uit Den Haag. Het valt op, dat er een gezagsvacuüm ten aanzien van het bedrijf is geweest. Te veel wethouders hebben zich in de afgelopen vijftien jaar met het GVB bemoeid, niet alleen de vakwethouders, maar ook allerlei andere portefeuillehouders daar omheen. Ook binnen het bedrijf is er sprake van een scheefgroei; er is een zwak tegenspel geweest ten opzichte van de bonden en de ondernemingsraad. Al lezend en al kijkend naar de praktijk krijgt men eerder het gevoel dat de ondernemingsraad van het GVB meer het stuur in handen had dan de directie. Men moet niet de vakbonden of de ondernemingsraad, in elk geval niet voor de korte termijn, kwalijk nemen dat zij hun kansen hebben genomen; dit ligt dan toch duidelijk aan de directie of de politiek die deze ruimte heeft geboden. Als wij kijken naar de kritiek op het verleden, willen wij vandaag niet spreken over personen, maar over functionarissen. Wij beginnen dan met de GVB-vakwethouders vanaf de periode 1986. De VVD-fractie vindt, dat in de periode 1986-1990 de vakwethouder voor het GVB een zeer dominante en ideologische visie heeft gehad. Daarop kunnen wij veel afdingen, maar hij was wel duidelijk en dominant. Het was een duidelijke politieke periode, waarin de VVD-fractie afstand nam van het besluit inzake de Amstelveen- lijn en het aanleggen van de Rinspoorlijn en wij hebben in die tijd ook tot vervelens toe protest aangetekend als er weer stakingen op komst waren en het gemeentebestuur regelmatig door zijn knieën ging. In deze periode speelde dominantie en ideologie van de vakwethouder de hoofdrol. Het was ook een vakwethouder die een bovennatuurlijk verwachtingspatroon had van de nieuwe directeur van het GVB. Wij stelden de nieuwe directeur aan uit ons ambtelijk circuit en wij dachten allen, dat het probleem zich vanzelf wel zou oplossen. Dat kan natuurlijk niet; het kan nooit van één man afhankelijk zijn. In de periode 1990-1994 is er sprake van een andere GVB-vakwethouder en over hem concluderen wij het volgende. Deze wethouder heeft een onge- fundeerde hoop gehad dat hij Den Haag wel zou veranderen. Wij menen, dat in die periode de GVB-wethouder de problemen heeft onderschat, maar heeft overschat, dat wij het als hoofdstad van het land politiek gezien in Den Haag wel voor elkaar zouden krijgen. Het College 1990-1994 heeft gedacht, dat de maakbaarheid van Den Haag groter is dan iedereen denkt. Vervolgens valt op, dat de welbewuste keuze van de vakwethouder in 1994 om op afstand te besturen, wat een bijzonder goede keuze zou kunnen zijn, is ontaard in afstandelijk besturen. Dat is een groot verschil. Wij menen, dat er in die periode eigenlijk een curator nodig was geweest. Het bedrijf stond er slechter voor dan iedereen dacht en eigenlijk hebben wij een periode gehad van rentmeesterschap, terwijl curatorschap nodig was. De vakwethouder - ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is - heeft met enigszins complex taalgebruik niet iedereen op alle momenten duidelijk gemaakt, wat werd bedoeld c.q. wat er aan de hand was. Men kan dan zeggen, dat Den Haag met bezuinigen komt die niet waren voorzien - ik heb daarvoor alle begrip - maar dan moet men "planning for failure" doen. Bij exogene factoren moet men niet zeggen, dat men het er niet mee eens is, maar bestaat de plicht om alternatieve flankerende maatregelen te nemen. Dat is niet gebeurd, maar het is wel een bewuste keuze geweest. Als wij de vakwethouder GVB in die periode vergelijken met de vakwethouder Milieu in dezelfde periode, komen wij tot de conclusie, dat wij in die periode een van de betere wethouders Milieu in Amsterdam hebben gehad. Wij onderschrijven de conclusies van de Commissie-Van der Zwan ten aanzien van die vakwethouder Verkeer en Vervoer. Dat heeft niets te maken met de kwaliteit van de persoon als democratisch volksvertegen- woordiger of als bestuurder op andere portefeuilles; het is een sec oordeel over de kwaliteit als bestuurder van het GVB. Ik kom op de wethouders voor Financiën in de periode 1986-1996. Het betreft twee wethouders van verschillende politieke signatuur, PvdA en VVD, maar beiden zijn wel zeer vergelijkbaar. Het waren allebei politieke zwaargewichten, allebei lijsttrekker van hun partij en allebei sterke persoonlijkheden. Zij waren in de politiek manmoedig, maar om de een of andere reden zijn zij ten aanzien van het GVB-dossier zachtmoedig geweest. Ik vind, dat een wethouder voor Financiën in het algemeen een andere taak heeft dan zachtmoedig zijn. Ook al heeft men als wethouder voor Financiën geen primaire verantwoordelijkheid en ook niet alle bevoegdheden, hij mag in geval gebruik maken van zijn politieke gewicht en zijn sterke persoonlijkheid. Beide wethouders hebben wel geroepen, maar te zacht. Zij hebben hun verantwoordelijkheid als "early warning system" naar de Raad toe niet gebruikt. Op de aandelenmarkt is het een doodzonde als men van voorkennis gebruik maakt, maar een goede wethouder voor Financiën moet juist wel gebruik maken van voorkennis om raadsleden, desnoods in vertrouwelijkheid, te waarschuwen voor beren die hij op de weg ziet. Of dat echte beren zijn weet men niet altijd, maar de wethouder voor Financiën heeft een bijzondere positie in de Raad; ik kom daar later op terug. De tweede stafportefeuille betreft P&O. Daar is ook sprake van een duidelijke medeverantwoordelijkheid. In de periode 1986-1994 hebben wij één wethouder voor Personeelszaken gehad en die heeft wat de VVD- fractie betreft te lang gewacht met het kaderstellend ARA en heeft verzuimd, om het flankerend beleid zorgvuldig te laten calculeren. Die wethouder heeft gedacht, dat dat flankerend beleid verantwoord was, maar bij nader inzien is dat financieel gezien onverantwoord geweest; hij heeft eigenlijk onvoldoende piketpaaltjes geslagen. Als ik dan naar het verhoor van de wethouder voor Personeelszaken met betrekking tot de periode 1986-1994 kijk, kenmerkt deze persoon zich als een waarzegger die er het best in is om achteraf de toekomst te voorspellen. Ik heb van mijn ouders echter geleerd, dat dit soort waarzeggers op de kermis heel snel failliet gaan, want de kunst van het waarzeggen is, de toekomst vooraf te voorspellen. Het heeft de VVD-fractie bijzonder gestoord, dat deze wethouder de afgelopen week in een interview met Binnenlands Bestuur heeft gemeend opmerkingen te maken, waarvan mij vandaag niets anders past dan te zeggen, dat men bij het scheiden van de markt pas zijn kooplieden leert kennen. (De heer ROBBERS: Ik heb zojuist een afschrift gekregen van een brief die de heer Jonker aan twee van zijn collega's heeft geschreven. Daarin distantieert hij zich nadrukkelijk van de citaten die zijn gebruikt. Het is wellicht van belang om te weten dat hij die woorden nooit heeft gebruikt. Wij krijgen dat afschrift nu net.) Ik ben blij dat u dat zegt nadat ik was uitgesproken. De Commissie-Van der Zwan maakt over de rol van de burgemeester in de periode 1986-1994 opmerkingen, maar ik zou die periode willen doortrekken naar 1997. Daarom praat ik over burgemeesters in het meervoud. Onze conclusie is, dat burgemeesters in het algemeen te dicht bij het College en te ver van de Raad staan. Op de schouders van de burgemeester zou ook de check op de informatieplicht en de follow-up op een beantwoording moeten rusten. De Voorzitter van de Raad moet ook heel duidelijk in de gaten houden, of de beantwoording van de wethouders conform de discussie in het College is geweest en of er geen relevante informatie wordt achtergehouden. Als er toezeggingen worden gedaan of er wordt niet geantwoord, is het uiteraard de primaire verantwoordelijkheid van het raadslid om daarop attent te zijn, maar de technisch voorzitter van de Raad heeft daarbij een speciale verantwoordelijkheid, die in het verleden onvoldoende is nageleefd. Dit brengt mij op de laatste vakwethouder, de huidige vakwethouder voor het GVB, in dit College. Ik spreek dan in brede zin over dit College; ik verwijs naar de gezamenlijke motie die wij hebben ingediend over de rol van het huidige College. De VVD-fractie komt tot de conclusie, dat dit College op twee belangrijke punten achteraf gezien anders had kunnen en moeten opereren. In 1994, bij het aantreden van dit College, was het voor iedereen duidelijk, ook voor ieder collegelid, dat wij met het GVB in een neerwaartse spiraal zaten en dat wij een geweldig groot financieel probleem hadden. De wethouder voor het GVB merkte terecht op dat wij niet precies wisten hoe groot het probleem was, maar dat wij wel exact wisten dat wij een groot probleem hadden. Wij wisten niet hoe snel die spiraal naar beneden ging, maar wel dat die naar beneden ging. Ik zeg dan, kijkend naar het rapport, dat er twee dingen beter en sneller hadden kunnen gebeuren. De Moret-operatie had dan eerder kunnen worden afgerond. Als het College zegt, dat het dit rapport heeft aangepakt om zijn volledige huiswerk te doen, aangezien de tussenrapportage van het bedrijf niet bevredigend was, vind ik dat een legitiem verhaal, maar dan begrijp ik niet, dat het College niet op dat moment aan Moret de opdracht heeft gegeven om die opdracht sneller uit te voeren. Waarom heeft het College toen niet meer geld gevoteerd om Moret dag en nacht en desnoods in het weekend te laten werken, waardoor het rapport zeker drie of vier maanden eerder gereed had kunnen zijn? Waarom is niet aan Moret een nieuwe opdracht geformuleerd en waarom heeft de directeur van het GVB gemeend, toch nog in die cruciale periode na de zomer van 1994 een ingezonden brief in Het Parool te moeten publiceren, inhoudende dat het Moret-onderzoek absoluut niets te maken had met de moeilijke financiële situatie van het GVB? Ik neem aan dat die ingezonden brief onder verantwoordelijkheid van de wethouder voor het GVB is geschreven. Als wij kijken naar het voortvarend handelen van de wethouder voor het GVB in 1995, waarvoor de Commissie-Van der Zwan haar waardering uitspreekt, willen wij die waardering ook uitspreken, maar tevens willen wij wijzen op een coïncidentie, namelijk dat er op dat moment in de landelijke regelgeving en in de hele ROA-vervoersregio, evenals midden 1995 tussen Amsterdam en het ROA en het ROA en het rijk, essentiële dingen zijn veranderd. Het kan toeval zijn - het geluk komt wel eens van twee plaatsen tegelijk - maar midden 1995 wordt voortvarend Max de Jong in het geweer gebracht en blijkt ook het ROA een omslagpunt te zijn. Vanaf dat moment heeft dat een goed perspectief gegeven. De VVD-fractie komt echter toch tot de conclusie - vandaar dat wij de motie over de huidige collegeperiode hebben ingediend - dat wij kritisch zijn over de vorige collegeperiode en dat wij een zeer zware politieke verantwoordelijkheid bij met name de vakwethouder van D66 leggen. Voor de lopende college- periode hebben de vakwethouders GVB, P&O en Financiën in de periode 1994-1996 echter een sterke verantwoordelijkheid, in die zin dat een aantal zaken sneller en beter had gekund. De politieke verantwoordelijkheid in deze collegeperiode ligt sterker bij de PvdA en de VVD en in de vorige collegeperiode bij D66. Ik wil nog de volgende opmerking maken, niet om zout in de wonden te strooien. Wij hadden als Raad ook een jaar eerder, als wij geluk hadden gehad, een nieuwe directeur van het GVB kunnen hebben. Wij hebben gedacht, eerst een interne kandidaat aan te stellen. De persoon haakt na enige maanden af; dan kan men zeggen, dat iedereen wel eens pech in het leven heeft, maar wellicht hadden wij, als wij beter ons huiswerk hadden gedaan en beter hadden nagedacht over de karakterstructuur, kunnen voorkomen dat iemand al na drie maanden de lier aan de wilgen hangt. Een bedrijfsongeval kan overal gebeuren, maar dan is het wel de vraag, als de patiënt heel erg ziek is - dat zagen wij bij het GVB - en er een chirurg rondloopt die meteen beschikbaar is - de nieuwe directeur die wij uiteindelijk hebben aangesteld, de heer Testa - waarom wij als Raad meer dan een halfjaar hebben uitgetrokken om eerst naar andere chirurgen in heel Europa te zoeken om uiteindelijk tot de conclusie te komen, dat de eerste chirurg wellicht ook nog de beste chirurg is. Wij hebben nodeloos een halfjaar tot driekwart jaar verspild met het zoeken van de beste directeur en niet de kandidaat die voorhanden was direct benoemd. Wij kunnen daarover gemakkelijk praten; de VVD-fractie had daarover een eigen mening, maar voor de kiezers is dat nu onbelangrijk. Het gaat erom, dat wij als Raad onnodig hebben gewacht met het aantrekken van een nieuwe directeur. Dat is mede de verantwoordelijkheid van de raadsleden en dat brengt mij op de eindverantwoordelijkheid die ligt bij de 45 democratisch gekozen raadsleden. De VVD-fractie is tot de overtuiging gekomen, dat er de afgelopen jaren te weinig dualisme tussen het College en de Raad is geweest. De VVD-fractie heeft vaak haar tanden laten zien, maar heeft nooit doorgebeten. De consequenties van moties en het niet verlenen van goedkeuring is altijd te veel in samenhang met andere portefeuilles gezien. Er is te weinig interne informatie geweest en te weinig aandacht voor second opinions. De afgelopen tien jaar zijn er vijftien VVD- raadsleden in deze gemeente operationeel geweest, een aantal jaren deel uitmakend van een collegepartij en een aantal jaren niet. Die raadsleden hebben naar onze mening op het terrein van het openbaar vervoer goede dingen gezegd en gedaan. Deze vijftien komen echter tot de conclusie dat zij in de afgelopen tien jaar in de beheersmatige taak te kort zijn geschoten. Het is dan gemakkelijk, om alle vijftien op een hoop te gooien, maar zo zit het leven niet in elkaar. Ook binnen de liberale raadsfracties bestaat een taakverdeling en van die vijftien personen zijn er twee die een primaire verantwoordelijkheid voor de controlerende taak hebben gedragen en die vandaag ook willen erkennen, dat zij in die taak te kort zijn geschoten, dat is de heer De Grave als wethouder Financiën en dat ben ikzelf, fractie- voorzitter en financieel woordvoerder van de liberale fractie. Kijkend naar het verleden was dat de inbreng van de VVD-fractie en wij zouden het ook verstandig vinden om, als vandaag het debat is afgerond, het College of de Raad zouden proberen, de hoofdpunten van dit debat richting onze bevolking duidelijk over het voetlicht te brengen. Over de manier waarop wil ik graag met mijn collega's overleggen. Wij moeten in de voorlichting van de gemeente, of dat nu een bewonersbrief of het Stadsnieuws is, voor degenen die dit debat vandaag hier niet kunnen meemaken of via de radio niet kunnen horen, niet onder stoelen of banken of banken steken wat dit debat vandaag heeft opgeleverd. Wat het verleden betreft heeft de VVD-fractie al gezegd wat zij wilde zeggen en kijkend naar de toekomst hebben wij nog veel meer te zeggen. Het College is gekomen met een preadvies; dat preadvies is duidelijk, maar voor de VVD-fractie veel te tam. Het College heeft in zijn wijsheid besloten om geen introspectie te doen ten aanzien van de vraag of het in de afgelopen tien jaar wel of niet fouten heeft gemaakt. In elk geval hebben de collegefracties dat wel gedaan en zij hebben dat ook in een motie neergelegd. De aanpak voor de toekomst is wat de VVD-fractie betreft echter te mager. De aanbevelingen van de Commissie-Van der Zwam zijn goed, maar niet volledig. Het preadvies van het College ademt niet voldoende de sfeer uit, dat het nodige nog moet gebeuren. Daarom is het heel belangrijk dat in de motie het ijkmoment van 1 augustus is genoemd. De VVD-fractie wil op die datum de vijftien punten die wij voor de toekomst willen vastleggen, heel herkenbaar terugvinden. Wij vinden, dat de beantwoording van de burgemeester, de wethouder voor Financiën, de wethouder voor Personeelszaken en de wethouder voor het GVB nu en in augustus heel duidelijk tegemoet moet komen aan een belangrijk wensenpakket en aan de zorgen die de VVD-fractie heeft over de toekomst. Deze vijftien punten wijken af of zijn een aanscherping van het preadvies van het College of van het advies van de Commissie-Van der Zwan. De heer Van der Laan heeft een moeilijke afweging gemaakt en ook de VVD- fractie denkt, dat het toch beter is om in 1998 over te gaan tot één integrale wethouder Verkeer en Vervoer. In de tweede plaats, ook gehoord de cri de coeur die de wethouder in het verhoor van de commissie heeft gedaan, vinden wij, dat wij op het Stadhuis behoefte hebben aan een nieuwe extern te werven topambtenaar met expertise op het gebied van bedrijfs- en vervoerseconomie als rechter- hand van de wethouder en op een aantal punten ook als haar gedelegeerde. Wij praten de laatste tijd gelukkig in meerderheid over de wenselijkheid van wethouders van buitenaf en dan moet de wenselijkheid van ambtenaren van buitenaf ook eens beter bespreekbaar worden. Te veel benoemingen vinden in deze gemeente plaats op basis van anciënniteit en van verdiensten in het verleden. Bij de selectie van topambtenaren is de rol voor de toekomst tientallen malen belangrijker dan de verdiensten uit het verleden. Wij zijn die discussie toen aangegaan bij de "beruchte" vier clusters in deze gemeente en wij willen deze discussie ook graag ten aanzien van deze nieuwe topambtenaar. In de derde plaats willen wij een kaderstellend ARA. Als het College dan stelt, dat het daarop gaat studeren, wijs ik erop, dat wij daar al tien tot vijftien jaar op hebben gestudeerd; wij voelen niets voor een "sint-juttemis- studie". Het moet toch mogelijk zijn om voor het GVB andere arbeidsvoor- waarden te krijgen dan voor de rest van de gemeente. Als dat niet mogelijk is via een kaderstellend ARA, zou het kunnen via een gemeentelijke naamloze vennootschap met personeel zonder een ambtenarenstatus maar met een vervoers-cao, zoals die ook in andere bedrijfstakken op het gebied van het openbaar vervoer geldt. In de vierde plaats zijn naar onze mening de onderhandelingen met de vakbond en de ondernemingsraad het primaat van de directie, zoals dat in het bedrijfsleven ook het geval is. Politici zijn om een aantal ons moverende redenen ook niet de meest aangewezen onderhandelingspersonen voor vakbonden en ondernemingsraden. Als wij in een andere constellatie met het bedrijf omgaan en de wethouders de Raad van Commissarissen vormen, zal het ook de directie van het GVB moeten zijn die in de toekomst met de ondernemingsraad gaat onderhandelen en zal er een gedelegeerde topambtenaar moeten zijn die met de vakbonden gaat onderhandelen. De vakbeweging en de ondernemingsraad zouden wat ons betreft terug moeten naar hun kerntaak, maar dat is wel een zeer kwalitatieve kerntaak met het accent op personeelsbeleid en minder op bedrijfsbeleid. Als ik recent op de televisie, dus in het openbaar, een vakbondsbestuurder van Amsterdam hoor zeggen, dat de Noord-Zuidlijn er niet moet komen omdat dit niet in het bedrijfsbelang is, vraag ik mij af wat het primaat van de vakbeweging en de ondernemingsraad is. Het meesturen van de vakbeweging in het bedrijfsbeleid is een station dat voor de VVD-fractie gepasseerd is. (De heer KÖHLER: U merkte op, dat het aan de directie is om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden en de salarissen, terwijl u gelijktijdig spreekt over een cao. Als het gemeentelijk bedrijf niet meer gemeentelijk is en het onder een cao valt, heeft de directie ook niet de ruimte om zelf over de arbeidsvoorwaarden te onderhande- len.) Die ruimte willen wij in Amsterdam ook niet creëren, maar mijn landelijke partij wil dat gelukkig wel, namelijk door het niet algemeen verbindend verklaren van cao's. Daarin hebben wij echter een minder- heidspositie. Als het GVB in de nabije toekomst zal vallen onder de vastgestelde vervoerscao, zullen wij ons daar natuurlijk aan houden, maar niet aan het ARA zoals wij dat in Amsterdam hebben, met allerlei toeters en bellen daar omheen. Die moeten wat ons betreft ter discussie komen in het kaderstellend ARA en als dat niet bespreekbaar is, vallen wij gewoon terug op de cao. Wij zullen ons daar keurig aan houden. Wat de timing van het College betreft kunnen wij ons niet vinden in het vijfjarenplan. Wij denken dat de situatie bij het GVB zo is, dat wij eind van dit jaar de "turn around" in beeld moeten hebben en dat er een contractperiode van drie jaar moet komen voor de rehabilitatie. Als er sprake is van een rapport met de titel: "Erop of eronder", moet men niet met een vijfjarenplan komen wat dat lijkt meer op: "het kan vriezen of het kan dooien." Wij denken dus dat wij de komende drie jaar een operatie van rehabilitatie moeten hebben, maar dat simultaan aan dat proces ook aan de externe verzelfstandiging vorm moet worden gegeven. Wij zijn het niet eens met het preadvies van het College, namelijk dat nadat de rehabilitatieperi- ode is afgerond wij de volgende fase ingaan om te studeren op de externe verzelfstandiging. Het is voor ons een hink-stap-sprong-proces, waarin tijdens de driejarige rehabilitatie ook alle voorbereidingen worden gedaan voor een verder doorgaande verzelfstandiging van het GVB. Wat de onderhandelingsresultaten over flankerend beleid, conducteurs en sociale plannen betreft die in het verleden zijn bereikt, wijs ik erop, dat wij ons aan de gemaakte afspraken willen houden, maar voor liberalen geldt ook, dat men arbeidsvoorwaarden niet moet zien als een automatisme. Een bedrijf moet ieder jaar weer arbeidsvoorwaarden verdienen om die ook te kunnen uitbetalen. Als blijkt, dat onze onderhandelingsresultaten uit het verleden in financiële zin onverantwoord hoog zijn, is het voor de VVD- fractie bespreekbaar om die discussie opnieuw aan te gaan en moeten wij vandaag uitspreken, dat de Raad in de komende jaren minder gevoelig zal zijn voor stakingsdreigingen dan hij de afgelopen tien jaar was. Ik denk ook, dat wij naar de buitenwereld toen verplicht zijn om duidelijk te maken dat de komende tien jaar het woord passagier met hoofdletters wordt uitgesproken. De VVD-fractie heeft dat de afgelopen tien jaar altijd gemist. Als ik één woord van kritiek op mijn collega's in de afgelopen drie weken mag spreken: ik heb het passagiersbelang van bijna niemand gehoord, terwijl het personeelsbelang wekenlang via de media te horen was. Met alle respect voor de 4000 werknemers van het GVB, maar in relatie tot de 500.000 tot 1 miljoen passagiers van het GVB ligt voor ons het uitgangspunt van het beleid bij de passagier en is een personeelslid een middel om de passagiers uiteindelijk het beste product te geven. Personeelsbeleid is dus wat ons betreft een afgeleide van het passagiersbeleid. In het rapport van de Commissie-Van der Zwan is veel gezegd over de Accountantsdienst. Dat heeft niet alleen te maken met kwaliteit - wij willen die dienst prijzen voor de kwaliteit - maar dat heeft naar onze mening ook te maken met autoriteit. Autoriteit is erg belangrijk, niet alleen in de politiek, maar ook in het zakenleven. Het gaat niet alleen om de boodschap, het gaat ook om de boodschapper. Naast de externe kwaliteitsimpuls die wij op een aantal onderdelen nodig hebben, hebben wij ook de autoriteit van de buitenwereld nodig, in die zin dat niet-ambtenaren ambtenaren controleren. Dat moet de komende jaren worden doorgevoerd. Dat kan door het afschaffen van de gedwongen winkelnering bij de Accountantsdienst; dat kan ook door er een gemeentelijke naamloze vennootschap van te maken, ondanks wat bezwaren als gevolg van de NIVRA-regeling en het zou zeker kunnen door de Accountantsdienst in de toekomst niet langer te laten rapporteren aan de wethouder voor Financiën, maar aan een waardevrije portefeuille; wij denken daarbij aan de portefeuille van de burgemeester. Er zal ook een cultuuromslag in de stafportefeuilles ABJZ, Financiën en Personeelszaken moeten komen. Het heeft ons in het verleden vaak gestoord en nu ook in de verhoren bij de Commissie-Van der Zwan, dat in dit huis mensen vinden dat als men geen bevoegdheden heeft, men ook geen verantwoordelijkheden heeft. Op dat adagium zou er wat mijn fractie betreft - dat zegt een liberaal niet snel - een spreekverbod moeten zijn. Verantwoordelijkheden krijgt men in het leven, maar men wordt geboren met een verantwoordelijkheidsgevoel. Ongeacht of men wel of niet bevoegdheden heeft, het verantwoordelijkheidsgevoel moet bij iedere politicus en iedere ambtenaar aanwezig zijn. Dat zou de lakmoesproef moeten zijn om in de toekomst ambtenaren en politici te selecteren, niet op het hebben van verantwoordelijkheid, maar op het hebben van verantwoor- delijkheidsgevoel. De Rekeningen-commissie heeft de afgelopen jaren een zeer belangrijke rol gespeeld. Wij hebben een paar jaar geleden een goed debat gehad naar aanleiding van de gewaardeerde notitie van onze oud-collega Platvoet. In dit debat hebben wij toen verschillende ideeën ingebracht, die toen politiek niet haalbaar waren, maar waarvan de VVD-fractie vandaag vraagt, gelezen de bevindingen van de Commissie-Van der Zwan, of wij nog niet eens goed zouden moeten nadenken over de plaatsbepaling van de Rekeningen- commissie. Dat orgaan zou meer moeten worden getransformeerd naar een Rekenkamer, met de mogelijkheid van doeltoetsen en een eigen budget, met ook de mogelijkheid om deskundigen van buitenaf te benoemen in de Rekeningen-commissie en die te laten voorzitten door een externe onafhankelijke voorzitter. Overigens willen wij uiteraard niets te kort doen aan de voorzitter uit het verleden, de heer Veldman, en de huidige voorzitter, mevr. Irik. Daarmee kan dan de klempositie waarin de voorzitter van de Rekeningen-commissie in het verleden zat, maar ook in de toekomst komt te zitten, worden voorkomen. Naar de mening van de VVD-fractie zal er ook een accentverschuiving moeten plaatsvinden in het functioneren van deze burgemeester. De voorganger van de burgemeester is niet meer in deze zaal, maar hij heeft daarin wel een duidelijke rol gespeeld en wij zouden dat ook aan deze burgemeester willen vragen. Wij denken - maar wij kunnen dat alleen op afstand beoordelen - dat hij als voorzitter van het College goed functio- neert, maar als hij moet kiezen (iedereen heeft prioriteiten in zijn leven), kiest hij nadrukkelijker voor het voorzitterschap van het College dan van de Raad. De vraag is, of hij in de komende tijd in die gelijkwaardige positie het accent niet meer op het voorzitterschap van de Raad zou moeten leggen. De vraag is, of hij een aantal zaken op zich zou willen nemen, zoals de informatievoorziening en de beantwoording aan raadsleden en met name aan de gelijkwaardigheid van de informatie en documentatie tussen collegepartijen en niet-collegepartijen. Ik zeg dat als lid van een collegepartij, maar ook met heel veel ervaring als lid van een niet- collegepartij. Ik vraag hierbij aan de burgemeester, of hij bereid is, zijn voorzitterschap van het College uit te breiden naar een technisch voorzitterschap van deze Raad, zodat, waar de Commissie-Van der Zwan de vorige burgemeester een verwijt maakt over het niet-ingrijpen, kan worden gewaarborgd dat dit in de toekomst niet kan gebeuren. Een les voor de toekomst zou moeten zijn - dat leeft bijzonder in de boezem van de VVD-fractie - dat wij een meer zakelijke cultuur in de Raad moeten krijgen; misschien zijn af en toe de onderlinge personele verhoudingen te goed en worden te vaak personele en zakelijke beoorde- lingen door elkaar gehaald. Er moet een herwaardering komen van de controlerende functie van raadsleden. Als raadsleden een vraag stellen, kan men dat interpreteren als belangstelling of als bemoeizucht. Wij hebben het gevoel dat dit College zich in het algemeen aangevallen voelt als raadsleden vragen stellen of informatie op de kop tikken. Dat wordt soms als hinderlijk ervaren. De reacties daarop zijn meestal pas in laatste instantie bemoedigend en de eerste reactie is vaak dat het hinderlijk is. Ik denk, dat dit te maken heeft met de manier van vragen stellen door een aantal raadsleden, met name waar het mijn persoon betreft, maar men kan misschien toch ook zeggen, dat de Raad niet aanvallend, maar aanvullend voor het College is. Er zitten hier - ik spreek niet van mijzelf - verschillende mensen in de zaal die toch redelijk verstand van een aantal zaken hebben en van wie het College veel plezier zou kunnen beleven. Ik vraag, of wij in de komende tijd niet een discussie moeten aangaan over een meer dualistisch monisme in de Raad van Amsterdam, waar dan de verschillen duidelijker over het voetlicht komen; wij moeten met elkaar kunnen discussiëren zonder ruzie te maken en discussies over personen moeten niet meteen discussies over colleges zijn. Wij hebben in Amsterdam de laatste 20 jaar de cultuur gehad, dat wethouders voor Financiën binnen het College en de Raad hun grootste kracht ontleenden aan het karakterprofiel van goede bruggenbouwer. Dat is in het verleden een grote verdienste geweest, maar verdiensten hebben ook altijd een nadeel. Als men bruggen bouwt, neemt men meestal een middenpositie in, men is dan onderdeel van het compromis; als men dan een loyaal karakter heeft - dat hebben meestal de wethouders voor Financiën - is men bereid een compromis te verdedigen, ook in het openbaar, en collega's te steunen. Dat siert de mens, maar wij denken dat de hoofdstad van het land in de toekomst meer behoefte heeft aan een streng penningmeesterschap, de vrouw of de man die tot de laatste minuut van het debat waarschuwend de vinger omhoog heft, en pas bij de stemming de loyaliteit betuigt aan zijn of haar collega's en het collegestandpunt, iemand die raadsleden tot de laatste minuut wakker houdt als het gaat om hun financiële controleplicht. Ik hoop, dat ik met deze laatste zin iedereen ook wakker heb gehouden. De heer ROBBERS: Mijnheer de Voorzitter. Alleen de heer Cornelissen en ik zullen namens de hele fractie het woord zullen voeren in dit debat. De fractie van D66 heeft vrijdag jl. medegedeeld, dat de conclusies van de Commissie-Van der Zwan over de bestuurlijke verantwoordelijkheden ten aanzien van de desastreuze situatie waarin het GVB was gekomen, hard bij haar zijn aangekomen. De fractie heeft onderstreept dat Raad en Colleges ten volle bestuurlijke verantwoordelijkheid dragen voor het GVB- echec. Voor zichzelf is de fractie van mening, dat men zich zo'n hard oordeel moet aantrekken en dat de politiek de consequentie van die verantwoordelijkheid zichtbaar moet maken, ongeacht of men de conclusies deelt of niet. De fractie van D66 heeft daarmee aangegeven, dat zij bereid is, een daad te stellen en niet slechts lippendienst te bewijzen aan de publieke opinie. Het gaat dus in de eerste plaats over verantwoordelijkheid en niet over poppetjes. Juist de nadruk op het huidige belang van personen staat een goed debat, dat bij het begin begint, namelijk een debat over verantwoor- delijkheid of schuld, over verwijtbaarheid of niet, in de weg. De fractie van D66 begon te ervaren dat haar vragen bij en het spreken over de materiële inhoud van het rapport werd gehinderd door de verdenking dat zij een per- soonlijk belang beschermde. De eindvraag van de discussie zat het begin ervan in de weg. De fractie was unaniem van oordeel, dat die belemmering moest worden weggenomen. Daarom heeft de fractie van D66 aan haar fractiegenoot Ten Have verzocht, zijn zetel in de ROA-raad, waarin hij door de Raad van Amsterdam was benoemd, en het daaruit voortvloeiende lidmaatschap van het dagelijks bestuur van het ROA, op deze formele gronden met onmiddellijke ingang ter beschikking te stellen. Als de belemmering eenmaal is vastgesteld, is het een kwestie van: hoe eerder hij weg is hoe beter. De heer Ten Have heeft geantwoord, dat hij op dat verzoek pas een antwoord kan geven na het debat van vandaag. Hij verschilde met de rest van de fractie van mening over de uiteindelijk gekozen vorm van dit gebaar. Het gaat er vandaag om, de conclusies en aanbevelingen van het rapport van de Commissie-Van der Zwan te beoordelen. Het gaat over het GVB. De Raad besloot op 26 juni 1996 tot instelling van een commissie van onderzoek "naar de oorzaak van het financiële tekort van het GVB." In het voetspoor van de commissie zelf spreken wij nu allemaal van de Commissie van Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf, hetgeen op zichzelf een verbreding van de opdracht lijkt. Na onderzoek van de feiten en na een analyse daarvan moeten er conclusies worden getrokken. Het is de verantwoorde- lijkheid van de Raad om die conclusies vast te stellen. De Commissie van Onderzoek GVB stelt die voor, niet vast. Voor de Raad is het van belang om bij het trekken van zijn eigen conclusies vast te stellen, waarover het gaat. De fractie van D66 heeft er bij eerdere debatten, onder andere bij het Stopera-debat, al op gewezen, dat er een verschil moet worden gemaakt tussen materiële verantwoordelijkheid en formele verantwoordelijkheid. Een wethouder voor het GVB is verantwoordelijk voor wat de directeur van het GVB fout doet en goed doet. Schuld kan men alleen aan personen koppelen op grond van hun feitelijke handelen. Politiek gesproken is de wethouder altijd verantwoordelijk en met haar of hem, als het beleid berust op collegebesluiten, het College. De verantwoordelijkheid van het College wordt overgenomen door de Raad wanneer die het beleid goedkeurt of beleidsbesluiten neemt. Over de vraag waar de verantwoordelijkheden liggen zijn wij gauw klaar. Deze lijn wordt slechts verstoord wanneer het bestaande vertrouwen wordt geschonden. De politieke zonden zijn: onjuist informeren, onvolledig informeren en ontijdig informeren. Dat is de schuld- vraag die moet worden beantwoord aan de hand van de feiten. Een wethouder is verantwoordelijk voor een "mission impossible"; hij is niet automatisch schuldig daaraan. Voor een feit dat niet aan een wethouder is gemeld, bijvoorbeeld een conflict tussen directie en personeel, en voor de gevolgen daarvan is hij wel verantwoordelijk, niet schuldig. Ten slotte is het aan de Raad om vast te stellen of gemaakte fouten wel of niet verwijtbaar zijn. Daarvoor is een debat over de inhoud en de gevonden feiten nodig en daarvoor wil de fractie van D66 aan de woordvoerder inzake het GVB ruimte geven. De heer CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. Als wij spreken over verantwoordelijkheid, betreft dat het gehele politieke bestuur: Raad, College en wethouders. Bezien wij de rapportage van de commissie over de periode 1986-1997, dan is over de drie opeenvolgende gemeenteraden te concluderen, dat die weliswaar kritisch zijn geweest, maar niet grootscheeps hebben ingegrepen, niet durfden ingrijpen, zelfs geen aanvullende eisen stelden, onder meer wegens vermeende gevolgen voor de dienstverlening of voor vermeende onrust onder het personeel. Steeds is gedacht, dat de te nemen maatregelen, dan wel de genomen maatregelen daadwerkelijk verbetering zouden brengen. Daarvan moet worden gezegd, dat dit een grote fout is geweest. Ik kom daarop nog terug. Over de Colleges van Burgemeester en Wethouders respectievelijk de wethouders kan worden opgemerkt, dat zij, zoals de Commissie-Van der Zwan stelt, weliswaar hun best hebben gedaan en dat er op een aantal fronten wel degelijk successen zijn behaald, maar dat de essentiële maatregelen zijn uitgebleven, acties onvoldoende hebben uitgewerkt, soms tijdelijk soelaas boden, niet consequent zijn volgehouden of te laat zijn ingezet. De heer Van der Zwan zei tijdens de persconferentie dat in deze optocht van functionarissen weliswaar niemand persoonlijk verwijtbaar was, maar dat er wel degelijk sprake was van een reële collectieve verantwoorde- lijkheid. Het rapport gaat zeer uitvoerig in op het feitenmateriaal en geeft een aantal zeer behartigenswaardige aanbevelingen. Ook daarop kom ik nog terug. Wij erkennen zeker een groot aantal algemeen geldende conclusies van de commissie, maar wij moeten toch ook constateren, dat er wel degelijk opmerkingen dienen te worden gemaakt bij een aantal van die conclusies. Zoals de conclusies en waardeoordelen over de periode 1990- 1994, die door de in het rapport aangedragen feiten niet alle zo overgeno- men kunnen worden of waarbij op zijn minst de nodige nuancering op haar plaats lijkt. Verantwoordelijkheid en schuld klinken hier te veel verwarrend door elkaar. De conclusies over de periode van 1994 tot heden zijn precies tegenovergesteld. Er worden slechts over een deel van deze periode concrete fouten en nalatigheden beschreven, een omissie die de laatste dagen door de media lijkt te worden gecorrigeerd, maar de verantwoorde- lijkheid wordt hier te veel geëxcuseerd. Met name de wethouder voor het GVB en de wethouder voor Financiën hadden ook persoonlijk op vergelijkbare wijze als hun voorgangers in de vorige collegeperioden behoren te worden aangesproken. Als het gaat over ernstig tekortschieten in de politiek, waarover hebben wij het dan? Zojuist sprak de heer Robbers over politieke doodzonden. Is dit nu aan de orde? Naar ons oordeel is het antwoord "neen". Sinds wanneer is de toon verwijtbaar? Gaat het niet om de inhoud? Is het voorleggen van een niet goedgekeurde accountantsverklaring een vorm van niet informeren? Is het verslag doen van financiële afspraken die men met de minister heeft gemaakt, sussend? Het kort voor of bij het aantreden constateren, dat er veel grotere problemen zijn dan men verwachtte en de situatie eerst goed in beeld willen brengen, is dat nalatigheid? Behoort het formeel accepteren van een dergelijke boedel, zonder met grote verhalen terug te verwijzen naar een voorganger, niet tot de normale bestuursmo- raal? Is om orde op zaken te stellen het in huis halen van een extern bureau als McKinsey of Moret een bewijs van de boel niet aan te pakken? Voor een goed begrip, wij willen niet zeggen dat dergelijke zaken niet voor kritiek vatbaar zouden zijn, maar enige nuancering bij de beoordeling en zeker de vele waardeoordelen is wel op haar plaats. Om die reden kan de fractie van D66 een aantal wezenlijke veroordelingen, zoals de commissie die trekt, niet delen. Ik kom bij de McKinsey-operatie, die in de vorige raadsperiode zo belangrijk is geweest en die nog doorwerkt tot in deze periode. Uit het onderzoek van McKinsey kwam naar voren, dat een besparing van 55 miljoen gulden, na correctie 60 miljoen gulden, haalbaar moest zijn. Hoe is het mogelijk, als er wel 400 man afvloeien, het ziekteverzuim in één jaar tijd met een kwart terugloopt, de reorganisatie, zoals de voorzitter van de ondernemingsraad in de hoorzitting opmerkte liep als een trein, en er toch geen sluitende exploitatie ontstaat? Als men een beleidsplan maakt met een sluitende exploitatie en na enkele jaren blijkt, dat die exploitatie niet sluit, wil dat niet zeggen dat het beleidsplan niet klopt. Er kan inmiddels het een en ander zijn gebeurd. De conclusie dat het plan dan verkeerd is geweest, behoeft daarmee niet valide te zijn. Waar is het dan wel fout gegaan, want het is natuurlijk wel fout gegaan? Een aantal verbeterings- maatregelen blijkt in de praktijk niet te zijn doorgevoerd. Dat heeft te maken met interne bedrijfsvoering en controle op de aansturing. Onthut- send is het relaas over de vertrouwensbreuk tussen de personeelsvertegen- woordiging en de toenmalige directeur over de verzelfstandiging van het GVB. Enerzijds ten aanzien van het feit dat een dergelijk streven door de directie een jaar geheim is gehouden en anderzijds dat over die breuk nauwelijks met de wethouder is gecommuniceerd. De conclusie: "dit muisje heeft een staartje gekregen, in die zin dat in feite de reorganisatie langzaam maar zeker tot stilstand is gekomen", getuigt toch niet van goede bedrijfsvoering en verantwoordelijkheid. Ondanks de gebrekkige administratieve organisatie verschenen er wel met regelmaat overzichten van de financiële situatie, de zogenaamde en veelbesproken kwartaalrapportages. Al waren die niet voor 100% correct, uit die verslagen komt wel naar voren, dat, met name door vergelijking van de achtereenvolgende verslagen, een zekere sturing mogelijk bleek. Dat blijkt terug te vinden te zijn in de diverse hoorzittingen. De vraag die de commissie niet heeft gesteld, maar waarop wij nu graag een antwoord zouden willen hebben is, waarom die kwartaalrapportages in deze collegeperiode achterwege zijn gebleven. Een ander aspect zou een onderbelichting zijn van de realiteit, als er volgens de commissie niet zou mogen worden gesproken over de houding van de rijksoverheid; anderen hebben daarover ook gesproken. Wij zouden dat in Amsterdam niet mogen, maar de slotopmerkingen van het rapport zijn wel mede essentieel: onvoorstelbaar, streng, rechtvaardig. Wat zijn echter de feiten? Het bedrijf is zeker geconfronteerd met een veelheid van zowel onverwachte directe rijksbezuinigingen als de uitwerking van de vergoedingssystematiek van het openbaar vervoer. Zeer behartigenswaardig is het relaas van de heer Smit op de blz. 256 en 257 van het verslag van de hoorzitting. Die is uitvoerig ingegaan op het kleinschalige, stadsspecifieke vervoersnetwerk van Amsterdam, dat sterk afwijkt van dat in Den Haag en Rotterdam. De rijksbekostigingsnormen houden daarmee geen rekening. Bovendien wordt de hier optredende vervoersgroei onvoldoende gehono- reerd en dit betekent dat, waar de rijksgelden nog altijd de financiële ruggegraat vormen van elk vervoerbedrijf, het GVB daarmee niet uit komt en niet mee kan uitkomen. Aanpassing van die rijksnormering is daarom met name voor Amsterdam, dat dagelijks meer passagiers vervoert dan de Nederlandse Spoorwegen, cruciaal en daarom onlangs nu ook terecht voor een deel gehonoreerd. De belangrijkste redenen echter dat het fout moest gaan liggen naar onze mening dichterbij, namelijk in de politieke keuzen die hier worden gemaakt. Het taakstellende kader dat sedert medio tachtiger jaren hier gold en nog geldt, laat ook geen ruimte voor een optimaal efficiënt functioneren. Een bedrijf is niet te saneren als het in de eerste plaats geen geld mag kosten. Reorganisaties kosten geld en vereisen gerichte extra investeringen. Het saneren van diensten en producten is vervolgens een essentiële exercitie in elke opschoningsoperatie. Als de KLM bijvoorbeeld niet een onrendabele route ergens in Zuid-Amerika zou mogen opheffen, kan men het daar ook schudden. Het snijden in het personeelsbudget vormt ten slotte in de praktijk, helaas, een onontkoombaar onderdeel van elke reorganisatie. De Raad heeft met het vasthouden aan deze drie voorwaarden zowel zichzelf als het bedrijfsmanagement gebonden aan onmogelijke eisen. Als men iemand zo gebonden in het water gooit, moet men niet verbaasd zijn dat hij verdrinkt; men moet dus ook niet verbaasd zijn over de gevolgen. Een dergelijk pakket van beleidsbeperking zal men in de marktsector, waar het bedrijf toch naar op weg moet, niet veel tegenkomen. Hadden wij, toen de gevolgen van dit beleid duidelijk werden, niet moeten ingrijpen? Wij hebben die signalen niet herkend of niet willen accepteren. Dat is toch zeer nadrukkelijk onze gemeenschappelijke fout geweest. Toen het perspectief week, hadden wij deze uitgangspunten aan de hand van een strategische notitie moeten bijstellen en dat hebben wij niet gedaan. De wethouder, het College en de Raad hadden toen moeten ingrijpen en dat trekt de fractie van D66 zich aan. De conclusie is dan ook dat de oude taakstellende beperkingen zullen moeten worden losgelaten. Nu zal de vraag moeten worden beantwoord, of wij met het huidige beleid op de goede weg zijn en niet weer dezelfde fouten maken. Willen wij de productie nu ook aanpassen en niet weer vluchten in de gedachte dat het allemaal uit efficiency moet komen? Hebben wij nu met het nieuwe sociaal plan een efficiënte, toekomstigbestendige infrastructuur op sociaal terrein en een aanpak die niet onnodig te duur is? Zijn wij bereid, kosten voor eigen rekening te nemen, niet door de lasten voor de bevolking te verhogen, maar door prioriteiten te herschikken? Het preadvies laat op dit punt ruimte voor onduidelijkheid: daar is slechts sprake van aanzuivering van tekorten die niet volledig zijn terug te verdienen. Sluit dit financiering van noodzakelijk geachte gerichte activiteiten en investeringen uit? Wij zouden er graag met het College over doorpraten. De aanbevelingen van de commissie en de wijze waarop het College die heeft uitgewerkt in het preadvies hebben onze instemming: eerst een saneringslag, vervolgens via een contract het bedrijf op afstand plaatsen en het daarmee intern verzelfstandigen, het vaststellen voor elke collegeperio- de van een beleidsprogramma - een zeer waardevol element dat door de commissie is ingebracht - dit alles op termijn uitmondend in een externe verzelfstandiging. Voor alle duidelijkheid: externe verzelfstandiging is niet gelijk aan privatisering. Wij hebben destijds een voorstel terzake ingediend dat is aangenomen. Een kernpunt bij dit alles is de aansturing. De commissie volgt een merkwaardige gedachtengang, maar wij zijn het wel eens met de eindconclusie. Ik vind het merkwaardig als wordt geconsta- teerd, dat de heer Van der Vlis zich te gedetailleerd met het bedrijf bemoeide - dat was niet goed - terwijl de heer Ten Have op afstand bestuurde en over de details stapte, en dat was ook niet goed. Nu wordt toch voorgesteld, de aansturing op grote afstand te plaatsen. Dat lijkt ons ook de enige realiteit, uiteraard in combinatie met een duidelijk beleidska- der. Dat is dan het enige verschil daarin. Het College bewandelt in het preadvies een iets andere weg dan de commissie voorstelt. Het spreekt namelijk over "toetsteams". De vraag is, of het College hierin niet te optimistisch is. Veel, zo niet de meeste politici, maar ook ambtenaren, beschikken over onvoldoende bedrijfs- en managementervaring om leiding te geven aan dergelijke grote ingewikkelde reorganisatieprocessen. Het College zal dus extra maatregelen moeten nemen opdat voldoende mensen met voldoende management-kwaliteit die aansturing kunnen begeleiden. Wij krijgen bij dit voorstel van het College niet een voldoende goed gevoel. Wij zijn het duidelijk eens met het voorstel om niet terug te gaan naar de figuur van een gecombineerd wethouderschap voor Verkeer en GVB. De periode 1986-1994 zou ons toch in dat opzicht voldoende moeten hebben geleerd. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de comissie een dergelijke samenklontering nu voorstelt. In dit opzicht behoef ik maar te verwijzen naar het debat dat de wethouder voor het GVB en ik in de vorige raadsvergadering hebben gevoerd bij de vaststelling van de rompbegroting 1997. De fractie van D66 is sterk voorstandster van het helder maken van de verantwoordelijkheden en dus voor het scheiden van opdrachtgever en opdrachtnemer. Ik vind, dat de heer Van der Laan wat dat betreft een buitengewoon interessante opmerking heeft gemaakt wanneer hij zegt, dat naarmate de verzelfstandiging toeneemt, er minder bezwaar is tegen het samenvallen van die twee rollen. Ik denk dat dit zeer juist is, maar naar mijn mening moeten wij ook constateren, dat het op dit moment nog niet zover is. Ik sluit af met onze drie hoofdconclusies van dit debat. In de eerste plaats hebben wij het onderzoek zeer noodzakelijk en nuttig gevonden. In de tweede plaats kunnen wij een aantal voor ons wezenlijke conclusies niet onderschrijven. In de derde plaats zal de Raad de werkwijze ten aanzien van het GVB, misschien ook ten aanzien van vele andere bedrijven, drastisch moeten bijstellen, conform de aanbevelingen. De fractie van D66 is ook bereid dat te doen. (De heer KÖHLER: U bent begonnen en geëindigd met de opmerking dat u een aantal wezenlijke conclusies niet kunt onder- schrijven. Kunt u aan de Raad onthullen welke dat zijn?) Ik meen, dat ik in mijn betoog daarover het een en ander heb gezegd. (De heer KÖHLER: Daaruit heb ik niet begrepen welke conclusies u niet onderschreef.) Ik kom er in de tweede termijn nog wel op terug. De heer KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Ik hoop dat ik in elk geval duidelijker zal zijn dan de heer Cornelissen. Ik zal namens mijn fractie bij de behandeling van deze zaak op drie punten ingaan. In de eerste plaats betreft dat de noodzaak om op een andere manier naar het GVB te kijken in de situatie van "vergoeden naar prestatie", dus: betalen voor de geleverde en betaalde reizigerskilometers. In de tweede plaats zal ik opmerkingen maken over de conclusies van het onderzoek van de Commissie-Van der Zwan, met name waar het gaat om de verantwoordelijkheid van de politieke bestuurders. In de derde plaats zal ik ingaan op de aanbevelingen van de commissie omtrent de wijze waarop de gemeente het GVB zou moeten besturen. De commissie schrijft dat de bekostiging van het openbaar vervoer het afgelopen decennium geleidelijk, maar ingrijpend is veranderd, van het jaarlijks aanzuiveren van het tekort naar het vergoeden naar prestatie, de geleverde en betaalde reizigerskilometers, met als omslagpunt de Wet Personenvervoer van 1988. De commissie constateert dat de kern van het probleem is, dat het GVB de noodzakelijke omslag naar wat zij noemt een risicodragende marktorganisatie niet heeft kunnen maken. Die conclusie delen wij. Het GVB-beleid van de gemeente wordt in die hele periode gekenmerkt door drie uitgangspunten: geen aantasting van het voorzienin- genniveau, geen gedwongen ontslagen en een sluitende begroting op basis van de rijksvergoeding, dus zonder bijdrage uit de algemene middelen van de gemeente. Met betrekking tot die drie uitgangspunten citeer ik de Commissie-Van der Zwan: "De hardheid van de eerste twee punten heeft ertoe geleid dat het derde punt uiteindelijk een beleidsfictie is geworden, die te lang als feit is beschouwd." Ik vind dat dit een heel juiste waarneming is. Het discussiepunt betreft hier voor het gemeentebestuur dus het voorzieningenniveau. De stellingname van Van der Zwan en de zijnen betekent feitelijk dat de tering naar de nering moet worden gezet, ook als dit leidt tot aantasting van het aanbod van openbaar vervoer. Dat blijkt ook wel uit de opmerking van Van der Zwan, dat vervoerbedrijven in andere grote steden de rijksbezuinigingen wel hebben kunnen verwerken zonder in de tekorten terecht te komen. Men moet dan immers bedenken dat daar wel is gesneden in het openbaar-vervoeraanbod en dat Amsterdam daarentegen een hogere groei van het aantal passagiers heeft bereikt. Dat is echter helaas financieel onvoldoende gehonoreerd. In dat kader kunnen efficien- cymaatregelen zeker niet alles oplossen. Ik wil iets citeren uit het gesprek dat de commissie heeft gevoerd met de vorige directeur van het GVB, de heer Smit: "Dan zal de Gemeenteraad in de eerste plaats - ik zeg dat expres op die manier - vluchten in efficiency, want dat is natuurlijk ook aan de hand. Alle moeilijke beslissingen die moeten worden genomen over het net en andere zaken drukken wij in de efficiencysfeer, wat dat ook wezen mag." Dat lijkt mij een treffende waarneming van de heer Smit. Wij zijn van mening dat dit een standpunt is dat men, gegeven de situatie, niet kan volhouden. Wij vinden het ook opvallend dat wethouder mevr. Ter Horst tegenover de commissie verklaart dat niet altijd alle heil moet worden gezocht in efficiencyverhoging. Ik beschouw dat als politieke vooruitgang, want ik kan mij herinneren dat ik bij de discussie over het plan van aanpak van de heer De Jong nog betrekkelijk alleen stond in deze benadering. De benadering dat wij taakstellend de efficiency wel zover konden opvoeren dat alles te zijner tijd in financieel evenwicht zou komen, had toen binnen de Raad nog een zeer breed draagvlak. Er is echter kennelijk voortschrijdend inzicht. Mijn fractie vindt in elk geval dat de Gemeenteraad zakelijk naar het voorzieningenniveau moet kijken. Natuurlijk kan de gemeente er naast de rijksvergoeding geld bijleggen. Dat moet soms en dat gebeurt ook soms, ook nu al. Ik noem een percentage voor de infrastructuur, bijdragen voor het conducteursproject, zij het op een chaotische wijze, maar ook sanering van de GVB-tekorten. Misschien moet er nog wel meer gebeuren, onder meer om het verouderde voertuigenpark van het GVB te vernieuwen. Daarnaast en daarbij is het echter ook gezond om in de exploitatie van het openbaar vervoer de tering naar de nering te zetten. Lijnen met heel weinig passagiers en dus hoge tekorten, die onvoldoende door de genormeerde subsidie worden gedekt, kunnen dus soms beter verdwijnen, mits er een goed gespreid bus- en tramnet overblijft. Dan dient wel gelijktijdig te worden geïnvesteerd in lijnen die het perspectief hebben om veel passagiers te trekken. Dat is immers de kern: openbaar vervoer dient passagiers te vervoeren; het dient niet om iedereen in de gelegenheid te stellen eventueel in te stappen. Gezond openbaar vervoer is volgens ons dus ook potentieel financieel gezond, althans onder de voorwaarde dat het rijk de vervoergroei subsidieert. Zover is het helaas nog steeds niet. Ook de nu door minister mevr. Jorritsma voorgestelde nieuwe wijze van bekostiging geeft alleen aan de bovengemiddelde groeiers iets extra, maar wel uit een vooralsnog gelijkblijvende pot. Wie wel groeit, maar iets minder, krijgt dus straks minder geld. In die omstandigheid is het ook bijna niet mogelijk op een betere manier om te gaan met de verhouding tussen geleverde prestaties en ontvangen financiële vergoedingen. Sinds 1991 vertoont de rekening van het GVB jaarlijks een tekort van vele miljoenen guldens. Een extra probleem is, dat de administratieve organisatie niet op orde was en, voor zover bekend, nog steeds niet op orde is, zodat er vanaf de rekening 1987 al sprake is van oordeelsonthouding van de accountants. Daar is dus zeer veel mis op zeer veel punten. De commissie van onderzoek heeft zich toegespitst op conclusies over de politiek verantwoordelijke bestuurders. Dat is ook wel logisch. Wij hebben immers aan de commissie gevraagd een onderzoek in te stellen en zij heeft vooral ook gekeken naar de verantwoordelijkheid van het politieke bestuur zelf. Ik meen dat zij daarbij de feiten duidelijk op een rijtje heeft gezet. De commissie concludeert zo onder meer dat de bedrijfsvoering van het GVB al in de periode voor 1990 niet goed is aangepakt. Daarmee wordt ex- wethouder Van der Vlis een verwijt gemaakt; zijn ingrijpen zou op dit punt zelfs contraproductief zijn geweest. Ook oud-wethouder voor Financiën Etty wordt aangesproken. De commissie legt echter het zwaartepunt van haar kritiek bij het College in de periode 1990-1994. Dat is ook logisch, want in die periode liep het financieel geheel uit de hand, althans toen waren er de aanzetten en het liep aan het einde van die periode echt uit de hand. De verwijten treffen dan uiteraard in de eerste plaats oud-wethouder Ten Have, die toen wethouder voor Verkeer en voor het GVB was. De commissie is daar niet mals over. Ik citeer: "Gedurende de hele periode getuigt zijn benadering van onderschatting van de ernst van de problematiek. Hij liep achter de feiten aan en van hem ging geen effectieve invloed uit op het veranderings- proces waar het GVB voor stond. Hij legde voortdurend sussende verklaringen af. Mede door deze opstelling is de Raad afgehouden van eerder ingrijpen." Dat zijn geen selectieve citaten, maar het is de strekking van de conclusies op dit punt. Als al die kritiek klopt - die wordt in het rapport door de commissie onderbouwd - zou wethouder Ten Have nu moeten aftreden, maar dat kan niet, want hij is al sinds 1994 geen wethouder meer. Nu is er in de discussie in de openbaarheid die tot dusver over het rapport is gevoerd, van de kant van D66 tegenover die kritiek wel gesteld dat de Regering in de jaren 1990-1994 op de exploitatie van het openbaar vervoer de ene bezuiniging op de andere doorvoerde, voorname- lijk via de z.g. Tussenbalansen. Ik vind dat een belangrijk argument, bijvoorbeeld om uit te leggen dat het ook bijna niet mogelijk was om bovenop de bezuinigingsoperatie-McKinsey, die toch al liep bij het GVB, met al deze extra bezuinigingen de begroting voor 1994 sluitend te krijgen. Het is daarentegen in het geheel geen excuus voor het kernpunt, dat wil zeggen het misplaatste optimisme dat toen door het College en met name door de eerstverantwoordelijke wethouder naar de Raad is uitgedragen, in die zin dat het allemaal wel rond zou komen, dat vanaf 1994 de zaak financieel wel weer in evenwicht zou zijn en dat in de jaren erna de tekorten zelfs zouden kunnen worden terugverdiend. Men had toen al kunnen weten dat dit volstrekt onhaalbaar was. Men had daarop toen al moeten vooruitlopen. Als men in plaats daarvan alleen maar sussend optreedt, is men op dat punt te veel tekort geschoten. Ook oud-wethouder voor Financiën De Grave, die vorig jaar naar de Regering vertrok, wordt door de commissie stevig gekritiseerd. Hij had volgens de commissie de Raad de financiële problematiek indringender moeten voorhouden. Wij zijn niet onder de indruk van het verweer van de heer De Grave, dat de politieke constellatie in de periode 1990-1994 harder ingrijpen van zijn kant blokkeerde. Wij begrijpen dat ook niet. Wij kunnen er niet achter komen, wat daarmee bedoeld zou kunnen zijn. Misschien kan de VVD in dezen nog voor hem spreken, maar ik kan mij voorstellen dat die het ook niet begrijpt. (De heer HOUTERMAN: Ik zal er in tweede termijn op ingaan.) Uitstekend. Ik kan er dan later op reageren. Wij delen de negatieve oordelen van de Commissie-Van der Zwan over het bestuurlijk optreden in de periode 1990-1994. (De heer VAN DUIJN: Uw partij maakte in die periode ook deel uit van het College. Heeft wethouder Saris zich dan destijds afgezet tegen de standpunten van de wethouders De Grave en Ten Have?) Sterker nog, de heer Saris heeft in die periode met precies evenveel dingen ingestemd als uzelf, zonder daarover een kritisch woord te laten horen, althans in het openbaar. (De heer VAN DUIJN: Ik zal u straks aantonen dat dit niet het geval is. Ik heb bijvoorbeeld tegen de Amstelveenlijn gestemd, evenals in 1991 tegen de Ringsneltram, dus in die periode. Ook vervolgens heb ik er steeds op gewezen dat het GVB op straat ernstig in de knel zat doordat niet ruim baan werd gegeven aan vrije trambanen.) De kern was, of de begroting in evenwicht moest worden gebracht en of het College daarover niet te veel sussende verklaringen aflegde. Uw vraag was, of wethouder Saris daarop dan niet harder had moeten aandringen. In de periode waarover ik sprak, dus 1990-1994, heeft hij dat niet gedaan. De fractie van GroenLinks in de Raad heeft dat overigens wel gedaan. Men zal zich herinneren dat wij in 1991 al hebben gepleit voor een onderzoekscom- missie inzake het fout gaan van het beleid bij het GVB. Daarmee hebben wij toen echter onvoldoende succes gehad. De heer Van Duijn heeft in die jaren een voorstel om de tering naar de nering te zetten nimmer gesteund, sterker nog... (De heer VAN DUIJN: Jawel, bij de behandeling van de Ringsnel- tram hebben wij een nota ingediend inzake de betaalbaarheid van die tram in verband met de financiële tekorten bij het GVB.) U bent er een meester in om van de hak op de tak te springen, maar de tekorten in 1994 kunnen nooit zijn voortgekomen uit de exploitatie van de Ringsneltram, want die moest nog gaan rijden. (De heer VAN DER LAAN: Het is bekend dat de heer Van Duijn stemt tegen alle investeringen die te maken kunnen hebben met metrolijnen enz. De heer Van Duijn zou echter volgens een afspraak die ik met hem heb gemaakt straks de vindplaatsen noemen van zijn waarschuwingen die te maken hebben met andere exploitatieve problemen. Daar is het wachten op.) (De heer VAN DUIJN: Inderdaad.) Het lijkt mij heel terecht als iemand die zolang deel heeft uitgemaakt van deze Raad en een zware verantwoordelijkheid heeft, in dit debat zich verder uitgebreid zal verantwoorden. Ik kom nu, na de conclusie over het optreden van het College in de periode 1990-1994 - wij delen die conclusie - meteen bij de daaropvol- gende periode. Er was wat dat betreft ook sprake van continuïteit in die zin dat er niet een geheel nieuw College kwam. Het interessante was dat de wethouder voor Financiën - in dit verband wel niet de eerste maar toch de tweede aangewezene om het in het College te weten en op stappen aan te dringen - dezelfde wethouder De Grave was, bevrijd van de oude politieke constellatie. Misschien zal de VVD ons straks echter uitleggen dat de nieuwe constellatie precies even erg was voor de wethouder. Naar ons oordeel kon de wethouder in de nieuwe constellatie zijn slag slaan. Hij was er ook van op de hoogte dat de begroting voor 1994 een volstrekt vertekend beeld gaf. De begroting kon niet sluitend zijn. Er zou op jaarbasis voor dat jaar en de volgende jaren een tekort van 10 tot 20 miljoen gulden zijn als er niets gebeurde. Dat was bekend. Dat blijkt uit de briefwisseling van januari en februari 1994 en uit het stuk dat in maart 1994 onder zijn verantwoordelijkheid naar de onderhandelende partijen is gestuurd. Die problematiek was zowel wat betreft de totale omvang - men schat het wel op 150 miljoen gulden over al die jaren - als wat betreft het jaarlijkse structurele tekort toen bekend. Men zou dus mogen verwachten dat toen was ingegrepen om daaraan iets te doen. (De heer HOUTERMAN: U kunt in hetzelfde stuk ook de keerzijde van de medaille zien, namelijk dat die financiële commissie toen onder leiding van de heer De Grave er met name ook voor heeft gezorgd dat alle tegenvallers uit dit dossier, afgerond op 100 miljoen gulden, via reserveringen in rekenrente en toekomstige erfpachtopbrengsten werden gedekt, om ervoor te zorgen dat de 100 miljoen gulden die wij nu voor onze kiezen hebben gekregen, niet behoefde te worden afgewenteld op de belastingbetaler. Het probleem is wel onderkend en er is geld voor gereserveerd. Dat is door dezelfde wethouder gedaan.) Als de wethouder al de voorziening heeft getroffen voor deze tekorten, is dat een pluspunt. Het lijkt mij echter dat hij er toch beter aan had gedaan, de tekorten eerder tegen te gaan, in plaats van voorzieningen op te bouwen om die naderhand te kunnen dichten. Dat is toch het kernpunt. Waarom is op dat moment niet opgetreden of op enig moment kort daarna? De huidige wethouder voor het GVB trad nieuw op in deze portefeuille. Ik ben achteraf razend benieuwd, hoe de portefeuille-overdracht tussen wethouder Ten Have en wethouder mevr. Ter Horst op dit punt heeft plaatsgevonden. Wellicht kunnen beiden ons daarover iets vertellen, als men het niet als vertrouwelijk beschouwt. Enige tijd later moet mevr. Ter Horst in elk geval, al had zij de stukken over de collegeonderhandelingen misschien niet erg secuur bekeken, toch zelf ook op de hoogte zijn geweest. In de zomer van 1994 werd zij immers door de directeur van het GVB met hetzelfde verhaal geconfronteerd. In november 1994 wist de hele raadscommissie het. Op uitnodiging kregen wij toen hierover een exposé van de directie van het GVB. Die had geen onderzoek van Moret c.s. nodig. Men had de cijfers al op een rijtje en het bleek dat van al die oude perspectieven als zouden wij het in 1998 hebben terugverdiend geen sprake was. Er kwam toen een verschuivende horizon. Ergens in de volgende eeuw zouden wij misschien de tekorten, die nog jaren zouden oplopen, kunnen wegwerken. Toen was dus volstrekt duidelijk dat er met spoed moest worden opgetreden en had bijvoorbeeld een opdracht als later gegeven aan de heer De Jong - zet het eens extern op een rijtje en maak een saneringsplan - kunnen zijn verstrekt. Zo dat al niet in april 1994 had gekund, dan was het toch mogelijk geweest in de zomer of aan het einde van 1994. Al die tijd gebeurde dat echter niet, ook niet toen in april 1995 de rekening bekend was, met over 1994 een 20 miljoen gulden slechter resultaat dan verwacht. Men wachtte totdat het rapport van Moret c.s. er lag. Dat vinden wij, achteraf gesproken, verbazingwekkend. Dat rapport ging immers niet in de eerste plaats om een financieel saneringsplan. Het ging om de vermogenspositie van het bedrijf met het oog op verzelf- standiging, waarbij uiteraard het negatieve vermogen exact in kaart moest worden gebracht. Het is echter niet iets waarop men zou moeten wachten alvorens over te gaan tot het maken van een saneringsplan. (De heer VAN DER LAAN: Met de wijsheid die wij nu achteraf hebben ben ik het met u eens. U was destijds aanwezig bij het werkbezoek aan het GVB; ik niet, dus ik vraag niet naar de bekende weg. Hebt u, toen u kennis nam van de strategische notitie en toen u wist dat zou worden gewacht op het onderzoek van Moret c.s., zelf de vraag geopperd of dat wachten wel verstandig was?) Ik heb, toen een week of zes later in de commissie de begroting 1995 werd besproken, gezegd dat die dreigende situatie uit de hand zou lopen. Overigens moest ik mij voorzichtig uitdrukken, want wij hadden de cijfers vertrouwelijk gekregen. Ik wenste een veel hardere aanpak van de kant van het College. (De heer VAN DER LAAN: Hebt u als duidelijke conclusie gesteld dat beter niet kon worden gewacht op het rapport-Moret c.s.?) Inderdaad. Ik heb ook naar voren gebracht dat ik niet inzag waarom wij daarop zouden moeten wachten, maar ik heb geen voorstel ingediend - het is overigens ook de vraag waarom ik dat als gewoon raadslid zou moeten doen - om iemand als de heer De Jong in te huren. (De heer VAN DER LAAN: U vond dat een substantieel deel in die discussie? Wij kunnen dat dus terugvinden.) U kunt mijn opmerkingen in de commissie over de begroting 1995 nalezen. De vraag of moest worden gewacht op het rapport-Moret c.s. was toen echter helemaal geen hoofdpunt. Het College heeft volgens mij pas achteraf gezegd, dat men daarop wilde wachten. In de commissie is niet duidelijk beklemtoond dat men niets kon doen zonder dat rapport. Gesteld werd dat het lopende beleid werd voortgezet, dat men bezig was de zaak op te knappen enz., maar dat ook nog de studie van Moret liep. (De heer VAN DER LAAN: Ik val u niet aan, maar ik ben op zoek naar de situatie zoals die er toen lag en naar de wijze waarop mensen die toen hebben beleefd. U bent een van degenen bij wie ik dan te rade kan gaan.) Ook in april 1995, toen het College de eerdere voorspellingen inzake alle overschrijdingen bevestigd zag, wilde men nog wachten op het rapport. Achteraf gezien vinden wij met de Commissie-Van der Zwan, dat dit verloren wachttijd is geweest. Ik zal graag horen of het College achteraf het oordeel deelt dat het beter niet had kunnen wachten op Moret, maar op basis van de eerdere signalen beter al de stappen had kunnen nemen die men nu uiteindelijk pas eind 1995 heeft gedaan. In juni 1995 kwam er inderdaad een uitgavenstop, dus een noodmaatregel, maar het extern uitzetten van de vraag om de zaak door te lichten en een saneringsplan te maken, is pas eind 1995 gebeurd. Dat plan was in de zomer van 1996 gereed en inmiddels leven wij nu, in het voorjaar van 1997, in de situatie dat er voor dit jaar nog geen deugdelijke begroting is, zowel volgens het oordeel van het College als volgens dat van de Raad, terwijl het beoogde sanerings- en verbeteringsplan nog niet af is. Inmiddels is er wel enig voorwerk verricht en is met het rijk met enig succes onderhandeld over vergoedingen en is er een sociaal plan - uiteraard een heel belangrijk punt - maar het sanerings- en verbeteringsplan ligt er niet. Door de nieuwe directie zou immers het plan-De Jong weer worden aangepast, dan wel - zo noemt men het - uitgewerkt. Dit betekent dat de Raad, die dit wist bij de behandeling van de begroting 1997, eigenlijk bij de besluitvorming hierover het College weer uitstel tot de komende zomer heeft gegeven. Dit houdt in dat het College drie jaar nadat het is aangetreden aan de Raad zal voorleggen hoe het verbeteringsplan in werking zal gaan. Dat kunnen wij met de beste wil van de wereld geen voldoende resultaat noemen. Het College heeft evenwel van de Raad uitstel gekregen tot de zomer. Gezien wat er dan allemaal moet gebeuren en wat het College volgens eigen zeggen zal presenteren, vrees ik dat dit tikt als een tijdbom. Men kan die echter nog tijdig demonteren door zelf met voorstellen te komen, die dan wel rond en sluitend moeten zijn. Ik kom vervolgens op de aanbevelingen die de Commissie-Van der Zwan doet. Die gaan over de manier waarop de gemeente het GVB zou moeten besturen. Gepleit wordt voor een interne verzelfstandiging van het bedrijf. Het blijft een gemeentelijk bedrijf, maar de te verwachten prestaties en het daarvoor beschikbare bedrag worden in een contract tussen het gemeentebestuur en het management van het bedrijf vastgelegd. De directie is dan zelfstandig verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. Het politieke bestuur bepaalt het openbaar-vervoersaanbod via dat contract, als contractpartij. Daarnaast moeten dan de wethouders voor het GVB, voor Financiën en voor Personeelszaken als een soort raad van commissarissen toezicht houden op de uitvoering van het contract en daarmee op de bedrijfsvoering. In dat model past volgens de commissie één wethouder voor Verkeer en Vervoer en het GVB. Men bepleit dit ook met kracht, om zo te komen tot een eenduidige aansturing van het bedrijf. De huidige kunstmatige scheiding tussen de wethouder voor Verkeer en Vervoer als opdrachtgever van het GVB middels de dienstregeling en de wethouder voor het GVB als opdrachtnemer, die verantwoordelijk is voor de uitvoering door het bedrijf, wordt dan ongedaan gemaakt. Dat kan ook niet anders, want in dat model is het politiek bestuur de opdrachtgever en de directie de opdrachtnemer. Het lijkt volstrekt onverstandig daar dan weer een wethouder tussen te zetten, die dan namens de opdrachtnemer iets doet. Ons lijkt het verstandig, op korte termijn toe te werken naar dit model, zodat er weer één verantwoordelijke wethouder is. Dit zou kunnen op het moment dat het bedrijf zover is dat wij er een contract mee kunnen afsluiten. Ik neem aan dat dit de facto niet het geval zal zijn voor de volgende raadsperiode. Die ene wethouder zou er dus in de volgende raadsperiode moeten komen, met die opdracht, als eerst-verantwoordelijke voor de inhoud van het beleid en als medeverantwoordelijke in het totale College voor het toezicht op de naleving van het contract. (De heer CORNELISSEN: Vindt u dat in die fase toch niet te vroeg? Er wordt nadrukkelijk op gewezen, dat dit de fase is waarin de hele nieuwe verantwoordingsstructuur gestalte moet krijgen. Zolang dat niet duidelijk is, heeft men toch kans op verwarring?) Ik sluit mij hierin aan bij de overwegingen van de commissie, die stelt dat men in dat model in elk geval komt tot een eenduidige aansturing. Er is dus een duidelijke relatie tussen de politieke opdracht, verwoord in het contract, en de bewaking op de naleving. Die ligt bij één wethouder. Zodra men dat contract maakt - ik weet niet of dit zal lukken in 1998 en helemaal niet of het voor vier jaar zal lukken - is er geen behoefte meer aan een wethouder die, los van de politieke opdracht, verantwoordelijk is voor iets waarvoor eigenlijk de directie verantwoordelijk moet zijn. (De heer CORNELISSEN: Ik vind dat de heer Van der Laan het veel duidelijker heeft gezegd. Wanneer men in de fase komt dat de verzelfstandiging duidelijk vorm heeft gekregen, kan ik met u meegaan, maar zolang dat niet het geval is, lijkt het mij juist in deze fase goed - ik herinner ook aan de woorden van wethouder mevr. Ter Horst in de vorige raadsvergadering - dit heel duidelijk gescheiden te houden.) Ons standpunt is dat het nu geen zin heeft. Men gaat nu niet meer over tot herverdeling van portefeuilles en bovendien is er nu een saneringsfase. Het is de bedoeling van het College, voor het eerst in 1998 een contract af te sluiten; dat lijkt ons een prima streven, dat ook zou moeten worden gehaald. Bij de volgende onderhandelingen en de portefeuilleverdeling zou moeten worden gewerkt naar één verantwoordelijke wethouder. Een tweede wethouder zou dan de eenduidige aansturing alleen maar kunnen verstoren. Ik wil een motie indienen waarin de Raad dit uitspreekt. De commissie van onderzoek stelt vervolgens voor, een contract voor vier jaar af te sluiten nog voordat in april 1998 een nieuwe Gemeenteraad aantreedt. Ik wil hierbij toch een aantal kanttekeningen plaatsen. In de eerste plaats betreft dat de periode van vier jaar. Tegenover de door het GVB te leveren prestatie zal de gemeente volgens het model-Van der Zwan een geldbedrag moeten zetten voor die vier jaar. Dat heeft natuurlijk nogal een risico, want zolang de Regering nog jaarlijks kan korten op de exploitatiebijdragen wordt dan de gemeente de risicodrager; dus dezelfde dingen die het bedrijf nu als bezuinigingen niet heeft kunnen verwerken krijgen wij dan direct op de gemeentebegroting. Als wij voor vier jaar 100 miljoen gulden toezeggen en wij krijgen in het derde en vierde jaar nog maar 90 en 80 miljoen gulden, moeten wij er als gemeente uit eigen kas eenvoudig 30 miljoen gulden bij leggen. Dat betekent dat het risico van de rijkskortingen geheel en al bij de gemeente komt te liggen. Wij vinden dat dit nog een punt van nadere discussie is als wij het contract gaan uitwerken. Ik vraag mij af of wij, als wij geen meerjarige afspraken kunnen maken met het rijk, wel een contract voor vier jaar moeten maken. Het College is daarin nogal onduidelijk. Ik hoop niet dat het de bedoeling is, maar er wordt in feite gesuggereerd, dat men in het contract het financiële risico verder weer bij het bedrijf wil leggen. Dan zou er echter geen vierjarig contract zijn waarmee het bedrijf weet waar het aan toe is: voor een bepaalde prestatie zoveel geld. Dan zouden wij dus niet veel opschieten. Het College suggereert dit wel, want op blz. 884 staat: "Het doel is en blijft te voorkomen dat op terreinen waar dat niet in de financiële verhouding tussen het rijk en de gemeente is voorzien, toch een gemeentelijke bijdrage wordt verschaft." Dit algemene uitgangspunt van de waterscheidingsdoctrine wil het College dus vasthouden. Dat kan dan echter niet bij zo'n model. Dan neemt men bewust een deel van het risico, namelijk het risico dat men bij het rijk te weinig krijgt. Dat ligt dan niet meer bij de bedrijfsvoering. Het College moet het dus maar zeggen: of het wil naar een contract als beschreven of het wil dat risico niet, maar dan moet het niet net doen alsof het wel naar zo'n managementcontract toe werkt. Een dergelijk contract, vierjarig of wellicht voor minder jaren, moet natuurlijk niet vlak voor, maar na de verkiezingen worden gesloten. Partijen moeten in hun verkiezingsprogramma's en naderhand in een program- accoord vastleggen wat zij met het openbaar vervoer willen en wat zij daar financieel voor over hebben. Vervolgens komt er dan, uiteraard na inspraak, het beleidsprogramma, waarvan ook sprake is. Dat is de inzet van een contract als hier bedoeld; dat wordt daarin vertaald. Dat lijkt ons de realistische volgorde. Wij menen dat ook zo te lezen in de voorstellen van het College; ik zal dit graag bevestigd krijgen. Als immers de GVB-affaire één ding leert, is dat wel, dat het politiek bestuur op die punten een duidelijke keuze moet maken. Ten slotte kom ik tot mijn opmerkingen over de conclusie van de commissie met betrekking tot de accountant. De commissie constateert dat het gezag van de accountant afneemt als hij tien jaar lang geen oordeel geeft en niemand zich er iets van aantrekt. Ik citeer: "Het gezag van de accountant is hierdoor zodanig aangetast dat het de commissie verstandig voorkomt tot wisseling van de accountant te besluiten." Dat is toch een punt waarover wij twijfelen. De accountant doet iets voor ons; hij werkt voor de gemeente en brengt rapport uit. Onder meer via de Rekeningencommissie komt dit ook naar de Raad en de betrokken wethouders. Als nu die wethouders en de Raad bij herhaling te weinig hebben gedaan met goede adviezen van de accountant, kan men zich voorstellen dat die accountant eens een brief schrijft met de mededeling dat hij kennelijk zijn werk voor niets doet, maar dat ligt toch meer ter beoordeling aan de betrokken accountant zelf. Door nu echter te zeggen dat de accountant moet worden vervangen omdat anderen zijn goede adviezen niet hebben gevolgd, nog wel tien jaar lang, zet men de zaak toch op zijn kop. (De heer HOUTERMAN: Zou u tien jaar in de Raad blijven zitten als er nooit naar u werd geluisterd?) Ik heb mij telkenmale - ik zit nu voor de tweede keer in de Raad - in ieder geval voorgenomen niet langer dan een jaar of acht te blijven, nog zonder mij de vraag te stellen of er wel naar mij werd geluisterd. (Wethouder PEER: Dat is ook een andere situatie. Een raadslid heeft de mogelijkheid om zelf op te stappen, maar onze Accoun- tantsdienst heeft die niet.) Ik sluit mij daarbij aan. Deze accountant was geen externe accountant, die de opdracht kon teruggeven onder het motto: "Deze rare opdrachtgever doet niets met mijn goede werk; hij bekijkt het maar!" Het betrof hier een interne accountant, die gewoon de opdracht had om door te werken. Hij had misschien dienst kunnen weigeren op principiële gronden, maar dat zou toch wel heel merkwaardig zijn geworden. (De heer HOUTERMAN: Hij had misschien de opdracht kunnen meenemen om voor zichzelf te beginnen.) Wij hebben er in deze hele discussie moeite mee dat de hoofdverant- woordelijkheden voor wat de politiek verantwoordelijke bestuurders hebben gedaan wat achter de schermen verdwijnt, in de trant van "jammer, maar helaas". De discussie moet nu kennelijk gaan over de vraag of de heer Ten Have uit de ROA-raad zou moeten of dat de accountant zou moeten worden gewisseld. Naar onze mening moet men wel eerst de hoofdverantwoordelijken op de werkelijke functies die zij namens ons vervullen aanspreken. Een accountant is een dienstverlener. Hij is in dienst van de gemeente en werkt voor het gemeentebestuur. Als men zijn goede adviezen niet volgt, moet men bij zichzelf te rade gaan en niet die accountant de laan uitsturen. Het College zegt hiervan dat het dit ook niet wil, maar dat er, als de Raad een paar keer niet luistert, een externe accountant bij moet komen. Ook daaraan twijfel ik. (De heer VAN DER LAAN: Ik begrijp de feitelijke grondslag van wat u zegt niet goed. Volgens mij was de heer Houterman de enige die iets heeft gezegd over de accountant. De andere sprekers hebben niet gezegd dat zij die aanbeveling overnemen. Overigens hebben zij wel veel aandacht besteed aan de heer Ten Have.) Dat is juist. Mijn bijdrage vormt echter een reactie op de conclusies van de commissie van onderzoek. Men behoeft het daarmee niet bij voorbaat eens te zijn, maar wij hebben de commissie wel gevraagd een onderzoek in te stellen. Wij volgen dus de conclusies, tenzij wij die geargumenteerd weerspreken. Op dit punt wil ik de conclusie van de commissie geargumen- teerd weerspreken en kom ik op de aanbeveling van het College, houdende dat het deze aanbeveling zo opvat dat, als er een paar jaar lang sprake is van oordeelsonthouding en de zaak niet verbetert, er ook nog een externe accountant bij moet komen. Ik zal daarop graag een toelichting krijgen. Wat is daarvan de zin? Als er een paar jaar sprake is van oordeelsonthouding, moeten wij als politiek bestuur zorgen dat de aanbevelingen van de accoun- tant, als die althans volgens ons kloppen, worden uitgevoerd. Daarvoor is geen tweede accountant nodig. Dat kost alleen maar extra geld. Ik leg de Raad een motie en een amendement voor. De motie houdt in, de conclusies van de commissie met betrekking tot de handelwijze van de politiek verantwoordelijke bestuurders te onderschrijven. De commissie doet voorstellen en legt die aan ons voor. Wij moeten dat vaststellen en al dan niet onderschrijven. Het amendement betreft het weer gaan in de richting van één verantwoordelijke wethouder voor het GVB. De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen: 32ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Köhler om de conclusies in het rapport van de Commissie van Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf, verwoord in paragraaf 5.2.6. waar het gaat over de handelwijze van de politiek verantwoordelijke bestuurders, te onderschrijven (Gemeenteblad afd. 1, nr. 210, blz. 1010). 33ø Amendement van 16 april 1997 van het raadslid Köhler inzake één wethouder voor het GVB (Gemeenteblad afd. 1, nr. 211, blz. 1011). De motie en het amendement worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling genomen. De heer SPIT: Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben in de laatste jaren een aantal onderzoeken bij het GVB gezien en wij hebben een aantal rapporten tevoorschijn zien komen. Ik noem achtereenvolgens: McKinsey & Company, Moret, Ernst en Young, Max de Jong en nu Van der Zwan. Met uitzondering van de laatste was het elke keer de wethouder die naar voren kwam en aan de Raad - maar in eerste instantie aan de pers - de uitkomsten presenteerde, met de reactie van het College daarop en met hetgeen de Raad zou moeten besluiten. Dit keer doet echter niet de wethouder dit, maar presenteert de Burgemeester in hoogsteigen persoon aan de pers het preadvies waarover wij vandaag discussiëren. Dat is een merkwaardig punt, omdat ik daaruit de conclusie trek dat de Burgemeester daarmee als voorzitter van het College poogt te benadrukken dat er hier een verantwoordelijkheid ligt van het gehele College: het gaat hier niet meer om een wethouderlijke verantwoordelijkheid, maar nadrukkelijk om een collegeverantwoordelijkheid. Dat is de reden waarom ik de pijlen van mijn kritiek vandaag richt op het College en niet uitsluitend op de wethouder. Het gaat hier om een probleem bij het GVB. Wat is dit probleem? Max de Jong schrijft dit in een korte en duidelijke zin: het GVB is "out of control". Wat betekent dit nu echter eigenlijk? Betekent het dat het GVB regelmatig verliezen maakt? Ja, want dat is het resultaat daarvan. Feitelijk betekent het echter dat intern in het bedrijf niet alleen de feitelijke administratie niet meer op orde is, zodat de zaken administratief en financieel niet meer onder controle zijn, maar ook dat de communicatie- lijnen in de hiërarchie van het bedrijf en de horizontale lijnen zijn verbroken. Op die manier ontstaat dan de situatie dat een bedrijf out of control is. Nu wij een nieuwe directeur hebben, moeten wij deze de mogelijkheid en de kans geven om die communicatielijnen weer te herstellen. Dat is zijn eerste taak. Als gevolg daarvan moet hij dan de zaak onder controle krijgen en het financiële gedeelte weer op gang krijgen. De vraag is nu, of de aanbevelingen van de Commissie-Van der Zwan stuk voor stuk in dat beeld passen. Ik constateer dat alle aanbevelingen van de commissie gericht zijn op het weer onder controle krijgen - in de zin zoals ik het uitleg - van het bedrijf. Als dat zo is - wie stelt dat het niet waar is moet het maar bewijzen - gaat het niet aan, ook maar één aanbeveling van de commissie naast ons neer te leggen, onder wat voor redeneringen ook. Dan bemoeilijkt men immers het weer onder controle krijgen van het bedrijf. Ik heb het dan over het hoofdpunt, namelijk waar het College meent te moeten afwijken van de aanbeveling om één wethouder verantwoordelijk te maken voor het GVB. Het College is op dat punt van mening, dat de keuze voor aparte of gecombineerde portefeuilles voor Verkeer en Vervoer en voor het GVB een "bredere afweging verdient", dus een bredere dan de Commissie-Van der Zwan in haar rapport neerlegt. Het College heeft daarbij meer argumenten, namelijk: "waarbij ook de samenwerking en omgangsvormen tussen vakportefeuilles onderling en de organisatie van de ambtelijke voorbereiding worden bezien." Als dat de bredere afweging is, ga ik een stap verder, vooral als de conclusie daaruit is dat men het niet moet doen, althans vooralsnog niet. Mijn conclusie is dan dat het College de verhoudingen binnen het College vooralsnog belangrijker vindt dan het scheppen van de maximale en optimale voorwaarden om het bedrijf weer onder controle te krijgen. Dat is ontoelaatbaar. (De heer VAN DER LAAN: Als iets ergens in past, is het toch nog niet meteen ook noodzakelijk? Gaat u niet iets te kort door de bocht?) Nee. Ik zou dan echter het hele rapport van de commissie moeten citeren. Dat geeft duidelijke argumenten. (De heer VAN DER LAAN: Dat is niet nodig. Ik stel alleen dat, als iets ergens in past, dit nog niet per se noodzakelijk is en dat stelplicht en bewijslast voorlopig dus blijven zoals zij oorspronkelijk zijn.) Het is niet te kort door de bocht, want als het College bredere overwegingen geeft op basis waarvan het vindt dat het vanwege de interne verhoudingen voorlopig nog gesplitst moet worden gehouden, vind ik dat onvoldoende. Het College zal in deze omstandigheden moeten aantonen dat het voor de oplossing van de problemen bij het GVB beter is de portefeuilles gescheiden te houden. Die argumentatie wordt niet gegeven, ook niet door de heer Cornelissen. Het betoog over opdrachtgever en opdrachtnemer is op zichzelf geen onzinnige redenering, maar de vraag is, of scheiding van de portefeuilles niet beter is voor de oplossing van het probleem. De commissie stelt dat er één portefeuille moet komen en dus dient dat te gebeuren. Om dat te benadrukken en met die argumentatie dien ik een amendement in. (De heer CORNELISSEN: Het wordt in de aanbeveling toch ook niet onderbouwd? Het wordt wel zo gesteld, maar niet onderbouwd!) Het wordt wel degelijk onderbouwd, maar ik herhaal dat ik niet het hele rapport kan citeren. In het eerste onderdeel van het preadvies staat een uitvoerige verdedi- ging van de reden waardoor er een jaar vertraging is ontstaan. De verdediging kent een aantal onderdelen, maar culmineert in de stelling dat men heeft gewacht op het verlate rapport-Moret, om een nauwkeurig beeld te hebben van het financiële probleem. Uit het rapport-Van der Zwan blijkt echter dat het College gedurende die tijd wel op de hoogte is geweest - met een zekere mate van nauwkeurigheid - van het feit dat er een groot financieel probleem was. Het gaat er nu dus om, of het achteraf gezien een beoordelingsfout is geweest van het College om op het rapport-Moret te wachten, terwijl dit nog verlaat was ook. Het lijkt mij, gezien ook de discussie vandaag, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord: het was een beoordelingsfout. Is dat kwalijk? Nee, want beoordelingsfouten maakt iedereen wel eens en een College dat die fouten nooit maakt moet nog worden samengesteld. Daarvoor is men, om in de terminologie van D66 te blijven, wel politiek verantwoordelijk, maar dat is niet verwijtbaar. Als men dan echter achteraf niet bereid is, in enige royaliteit toe te geven dat men een beoordelingsfout heeft gemaakt, maar het krampachtig gaat zitten verdedigen, begin ik dat het College wel kwalijk te nemen. Zover wil ik echter niet gaan. Wel wil ik nadrukkelijk stellen dat het CDA aan de Raad vraagt, om dat niet te vergoelijken - de heer Van der Laan stelde dat het wel te betreuren is, maar dat de wethouder daarna toch weer zo ijverig heeft ingegrepen - maar om dit ruiterlijk toe te geven. Ik dien daartoe een motie in. Dit is een van de fouten die dit College regelmatig maakt. Ik kom daarop vanavond nog terug. Het College heeft niet de royaliteit om te zeggen dat het iets fout heeft gedaan: "sorry, volgende keer beter". Een volgend punt waarop ik wil ingaan betreft de begroting voor 1994. Ik heb daarover eerder vragen gesteld en in het antwoord daarop citeert het College de Commissie-Van der Zwan, namelijk dat die commissie geen bewijs heeft gevonden van een bestuurlijke ingreep in die begroting. De heer Geldhof, voorzitter van de Ondernemingsraad, stelt dat het College zelf heeft ingegrepen in de totstandkoming van de begroting, zoals ook blijkt uit het rapport-Van der Zwan. Het College antwoordt op mijn vragen dat de commissie geen bewijzen heeft gevonden, dat het dus niet waar is en dat dus de bewering van voorheen wordt bevestigd. Ik betoog dat dit niet zo is. Maximaal kan het College stellen dat die bewering van voorheen niet wordt ontzenuwd. Daartussen zit een verschil. De heer Houterman stelde dat sprake is van goede trouw zolang het tegendeel niet is bewezen, maar dat geldt dan evenzeer voor de heer Geldhof. Als men nadrukkelijk voor de stelling van het College kiest, stelt men ten minste de goede trouw van de heer Geldhof ter discussie. Het College heeft gelijk als het zegt dat de commissie van onderzoek het niet bewezen heeft geacht, maar de commissie heeft er ook geen onderzoek naar gedaan, althans dat blijkt nergens uit. Na het onderhoud met de heer Geldhof is er geen enkel gesprek meer geweest waarbij dit onderwerp zelfs maar aan de orde kwam. Ambtenaren bij het GVB of in het Stadhuis die het zouden kunnen weten worden na het onderhoud met de heer Geldhof niet meer geïnterviewd. (De heer VAN DER LAAN: U klaagt de laatste tijd met enige regelmaat over niet serieus genomen worden. Nu lijkt het toch wat of u mij niet serieus neemt. Als ik de vraag op tafel leg of ik, als de beschuldiging als door de heer Geldhof verwoord niet is hardge- maakt, mag uitgaan van de goede trouw van de heer Ten Have, mag u niet digitaal redeneren en zeggen dat ik dan dus de goede trouw van de heer Geldhof ter discussie stel. Er zitten allerlei schijven in de communicatie, zoals uit het rapport blijkt. Er is sprake van informatie uit de tweede, derde en vierde hand. Zeker in een situatie van wantrouwen zoals die indertijd bestond, met allerlei conflicten, kunnen ook misverstanden de verklaring voor dit probleem zijn. Ik verzoek u dan ook, mij mijn eigen interpretatie toe te staan.) Als de heer Geldhof dit met zoveel aplomb betoogt en het College beweert dat het niet waar is - daar komt het toch in al zijn eenvoud op neer - is de geloofwaardigheid van de een of van de ander in het geding. (De heer CORNELISSEN: Ik denk dat wij ons goed moeten realiseren, dat deze opmerkingen ook maar gewoon gesteld zijn en dus inderdaad, zoals het College stelt, niet zijn onderbouwd. Dat is ook wel verklaarbaar, want het gaat hier om een fase tijdens het begrotingsproces, namelijk de fase van de rompbegroting. Die wordt voorbereid onder verantwoordelijkheid van de wethouder voor Financiën, in samenspel met het bedrijf. In die fase zou dan de gewraakte handeling hebben plaatsgevonden. Dat dient men zich wel te realiseren. Als u de antwoorden op uw eerste vragen, van twee jaar geleden, goed leest, komt dat daarin ook naar voren. Ik heb er met de heer Ten Have over gesproken. De heer Van Bommel heeft gisteren voor de televisie verondersteld dat apert sprake zou zijn van fraude. Dan zou een gerechtelijk onderzoek nodig zijn. "Laat dat dan maar komen als men dat wenst", aldus het antwoord van de heer Ten Have.) Het enige wat ik betoog is dat, als het College concludeert dat het volgens het rapport-Van der Zwan niet bewezen is, het daarmee nog niet juist of onjuist is; het is alleen niet bewezen. Het College maakt ervan dat, omdat het volgens Van der Zwan niet bewezen is, het College dus gelijk heeft. Dat is een verschil. Het is maximaal niet ontzenuwd. (Wethouder mevr. TER HORST: Ik zal mij in mijn interrupties sterk beperken, maar ik wil nu toch even zeggen dat het woord "bevestigen" niet slaat op de situatie die zich heeft voorgedaan. Het woord "bevestigen" slaat op het antwoord dat het College eerder heeft gegeven.) In dat antwoord stelt het College dat er alleen ambtelijk overleg is geweest en dus impliciet dat de wethouder niet heeft ingegrepen. Die situatie wordt nu door het feit dat de Commissie-Van der Zwan het niet bewezen acht volgens het College bevestigd. Ik stel, dat die situatie maximaal niet wordt ontzenuwd. Het is het verschil tussen plus nul en min nul, maar wiskundig is dat een zeer groot verschil. Ik herinner eraan dat het Nieuws van de Dag op 20 juli 1995 daarover al schreef en zich daarbij niet baseerde op uitlatingen van de heer Geldhof alleen, maar op andere uitlatingen van betrokken ambtenaren. Ik kom dan tot de conclusie dat het een keuze is in geloofwaardigheid. Ik neem dan al die omstandigheden bij elkaar. In de eerste plaats is het een begroting die sluitend is, terwijl iedereen weet dat dit vrijwel onmogelijk is. In de tweede plaats wordt het sluitend zijn veroorzaakt door 18 miljoen gulden aan nog in te vullen posterioriteiten, die niet zijn aangegeven. In de derde plaats wordt de begroting sluitend gemaakt door het voor 12 miljoen gulden productief maken van boventalligen, hetgeen voordien maar steeds niet is gelukt. Mijn fractie heeft voorgesteld, via een ingediende motie, om die begroting niet goed te keuren, maar daarvoor voelde niemand in de Raad, ook de heer Van Duijn niet. Dan zeg ik, dat de omstandigheden mij verhinderen, in dit dilemma aan het College het voordeel van de twijfel te geven. Als men dat doet, houdt dit in dat men niet gelooft dat het waar is wat wordt gezegd. Ik geloof niet dat het College op dit punt de waarheid spreekt. Ik geloof ook niet dat de heer Ten Have, als hij dit ontkent, de waarheid spreekt. Op die basis moet ik het vertrouwen in het College opzeggen. Een andere conclusie is er niet. Ik dien dan ook een motie terzake in. (De heer HOUTERMAN: Ik weet dat u uw huiswerk altijd goed doet. Als er getuigen zijn, neem ik aan dat de KPMG-interimbe- stuurder daartoe behoort en wellicht anderen die uw lezing kunnen bevestigen. Is dat zo of is het het woord van de heer Geldhof tegen dat van de heer Ten Have? Heeft u niet eerst second opinions ingewonnen alvorens tot deze harde conclusie te komen?) Die vraag is gerechtvaardigd. De heer Geldhof heeft in het openbaar verklaard wat hij verklaard heeft. Anderen die daarvan kunnen weten en die daarover uitlatingen kunnen hebben gedaan, hebben dat niet in het openbaar gedaan en ik kan u dat dus niet onthullen. Ik weet echter zeker dat er mensen zijn die met mij ervan overtuigd zijn dat het College heeft ingegrepen in het tot stand komen van de begroting 1994. (De heer HOUTERMAN: Ik vind dat u, als u in het openbaar zo'n beschuldiging uit, man en paard moet noemen.) Dat vind ik niet nodig. (De heer HOUTERMAN: Nu gaat u zich in een schemergebied begeven dat wij in ieder geval van het Amsterdamse CDA de laatste jaren niet gewend waren.) Dat is niet waar. Ik haal aan wat de heer Geldhof heeft gezegd; dat is in de openbaarheid gekomen. Ik bouw een redenering op waarvan ik stel dat er voldoende omstandigheden zijn - niet: andere verklaringen - op grond waarvan ik het College niet het voordeel van de twijfel geef. Meer zeg ik niet. Het is helemaal niet nodig om nu te stellen dat ik, als ik niet kom met naam en toenaam van mensen die dit bevestigen als zij dat zelf niet doen, geen recht van spreken heb. Zo zit de wereld niet in elkaar. U moet niet proberen mij te criminaliseren omdat ik namen van mensen niet vrijgeef. (De heer VAN DER LAAN: Ik sluit mij nadrukkelijk aan bij de heer Houterman. Ik ben ook geschrokken van het verhoor van de heer Geldhof en ik heb hem onmiddellijk gebeld met de vraag, hoe dit is gegaan. Ik heb bij de commissie ook nagegaan wat men heeft gedaan om dit te onderzoeken. Dat vond ik niet zeer uitputtend, zoals ik u heb gezegd. Ik was overigens ook degene die u heeft gewezen op de mededeling van de heer Geldhof, anderhalve week nadat die ver- scheen. Toen had u die verklaring nog niet gelezen. U geeft mij naar ik aanneem dan ook enig gezag als ik met u over dit aspect discus- sieer. U weet dat het ook mij trof. Wij hebben tegen elkaar gezegd dat, als dit waar is, wij inderdaad een probleem hebben. U hebt inmiddels twee weken de tijd gehad om een en ander te substantiëren. Ik vind dan ook dat van u mag worden gevraagd om, als u de beschuldiging van de heer Geldhof vertaalt naar de Gemeenteraad en de aanval opent op dit College over iets wat onder het vorige College gebeurd zou zijn, meer te bewijzen dan u nu hebt gedaan.) Ik heb de aanval niet stiekem gedaan. Ik heb mijn vragen schriftelijk gesteld. (De heer VAN DER LAAN: Het is van tweeën één. Als u onder- zoek doet en u krijgt het hard, kunt u een motie van wantrouwen indienen, zoals u nu kennelijk doet. Als u het nog niet hard hebt, kan dat niet; dan had u hoogstens in een motie kunnen vragen om onderzoek.) (De heer VAN BOMMEL: Zou u die motie dan hebben gesteund? Dat is dan de vraag!) (De heer VAN DER LAAN: Bent u het niet met mij eens dat de heer Spit die keuze eerst had moeten maken?) (De heer VAN BOMMEL: Die keuze had moeten worden gemaakt, maar mijn vraag blijft ook dan wel actueel.) Als ik aangeef dat ik het College niet het voordeel van de twijfel geef, doe ik twee dingen. Ik geef aan dat er twijfel mogelijk is; dat bevestig ik. Dat ik het niet zo hard kan maken dat ik kan zeggen: "u zit te liegen", is juist. In die twijfel moet ik echter kiezen en ik kies dan tegen het College. Ik kan niet anders. Of ik op basis van het niet geven van het voordeel van de twijfel bereid ben een motie van wantrouwen in te dienen is te mijner beoordeling. Daarmee hebt u niets te maken. (De heer VAN DER LAAN: Ik zal er in tweede termijn op ingaan en dan proberen aannemelijk te maken dat u de motie van wantrou- wen tegen het College die u op grond van het rapport-Van der Zwan niet durfde in te dienen, nu ten onrechte vastknoopt aan de niet gesubstantieerde beschuldigingen ten aanzien van de heer Ten Have. Dat vind ik politiek niet zuiver, vooral niet van iemand die ons per week in de krant duidelijk maakt dat met de zuiverheid in deze Raad wordt gesjoemeld.) De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen: 34ø Amendement van 16 april 1997 van het raadslid Spit om het College op te dragen ook de aanbeveling 6.6. van het rapport van de Commissie van Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf per omgaande uit te voeren (Gemeenteblad afd. 1, nr. 213, blz. 1013). 35ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Spit om te betreuren dat het College zich wat krampachtig poogt te rechtvaardigen, terwijl een ruiterlijke erkenning van een gemaakte beoordelingsfout meer op haar plaats zou zijn geweest (Gemeenteblad afd. 1, nr. 214, blz. 1014). 36ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Spit om het vertrouwen in het College op te zeggen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 215, blz. 1015). Het amendement en de moties worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling genomen. De heer ENTHOVEN: Mijnheer de Voorzitter. Op 26 juni 1996 stemde de Raad in met de instelling van de commissie van onderzoek. Uit dit onderzoek is vast komen te staan dat de Amsterdamse politiek niet in staat is, zowel in het verleden als nu, om het GVB naar behoren te leiden en financieel toezicht te houden. In de periode voor 1988 maakte men zich geen zorgen. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat financierde het GVB. Twee wethouders van de PvdA stonden te trappelen van ongeduld om het GVB financieel onafhankelijk te maken, met name de wethouders Van der Vlis en Etty. Het rapport vermeldt het gebrekkige functioneren van de samenwerking in het College tussen de meest betrokken wethouders met betrekking tot de aansturing van het GVB. Wie hadden er zitting in de commissies van advies vanaf 1986 tot en met 1994? In de periode 1986-1990 mevr. Ter Horst (PvdA) en de heer Oranje (D66) en in de periode 1990-1994 ook nog mevr. Grewel en de heer Van der Laan, dus drie leden van de PvdA, van wie in 1994 mevr. Ter Horst als wethouder werd voorgedragen. Haar voorganger, de heer Ten Have, bleek achteraf de puinhoop van zijn voorgangers van de PvdA niet te kunnen op- lossen. Dat is overigens niet zo vreemd, want waar de PvdA de scepter zwaait is de schade nooit meer te herstellen. Dat is niet alleen van toepassing op het GVB. Kort samengevat komt het neer op het volgende. Mevr. Ter Horst is betrokken bij het GVB vanaf 1986 tot heden, dus in totaal elf jaar. Met andere woorden, zij heeft de meeste ervaring hoe het niet moet. Zij heeft er echter bijzonder weinig in veranderd. Ik heb dan ook enkele vragen aan de wethouder. Is zij van mening dat de commissies van advies in de periode 1986-1990 en in de periode 1990-1994 niet in staat waren het College van advies te voorzien, dat zou hebben kunnen leiden tot oplossing van de problemen bij het GVB? Is de wethouder van mening dat de grote schuldigen de heren Van der Vlis en Etty zijn en dat zij zelf in deze periode als commissielid ook niet naar behoren heeft gefunctioneerd? Is de wethouder van mening dat, zoals er wordt gespeculeerd, de heer Ten Have moet opstappen althans uit het ROA? Is de wethouder van mening dat in de periode 1990-1994 mede door haar toedoen de voormalig wethouder niet goed heeft kunnen functioneren? In mijn schriftelijke vragen van 22 mei 1996 wordt op mijn vraag of de heer De Grave medeverantwoordelijk is als wethouder voor Financiën als volgt geantwoord: "Het College van Burgemeester en Wethouders acht het niet zinvol hierop vooruit te lopen. De besluitvorming is een collegiale verantwoordelijkheid." Staat het College nog steeds achter dit antwoord of is het van mening dat de huidige staatssecretaris ter verantwoording dient te worden geroepen en dat hij als staatssecretaris mogelijk ook fouten zal maken? Indien het College van mening is dat het daarop geen antwoord kan geven, moet ik aannemen dat Het Parool gelijk krijgt met de opmerking: "Ter Horst heeft niets te vrezen". Wederom handjeklap binnen de coalitie! Ik wacht het antwoord van de wethouder af. Met betrekking tot de inbreng van vorige sprekers ben ik van mening dat de heer Van der Laan wethouder mevr. Ter Horst te mild beoordeelt. Twee termijnen in de commissie en één wethouderstermijn - nu voor 75% verstreken - leiden de heer Van der Laan er niet toe, de wethouder een voor de hand liggende beslissing te laten nemen. De PvdA verschuilt zich achter rapporten. Aan excuus heeft het GVB weinig. De mensen die hun baan in het verleden hebben verloren en degenen die nog zullen volgen, zullen weinig waardering hebben voor een excuus. De heer Houterman heeft het over veranderingen van buitenaf. Kortom, hij is van mening dat het beleid in Amsterdam in de periode sinds 1986 niet op zijn taak was voorbereid. Met andere woorden: de heer Houterman verklaart dat het beleid niet goed functioneerde. Mevr. Ter Horst doet dat dus ook niet. De heer Cornelissen spreekt over een verrassing bij het aantreden. Gaat de heer Cornelissen dan niet voorbij aan het feit dat de heer Oranje commissielid was in de periode 1986-1994? Desondanks levert men een wethouder, die totaal geen inzicht heeft in hetgeen er te wachten staat. (De heer ROBBERS: De heer Cornelissen zat toen niet in de Raad. Dat is dus wat lastig.) Dat doet niet terzake. Ik lees de rapporten en dan blijkt dat de heer Oranje in de commissie zat. Die had de wethouder kunnen inlichten. Daarvoor bestaan toch commissies? Het komt voor mijn fractie vreemd over dat de heer Robbers van mening is dat de heer Ten Have zijn functie in het ROA moet opgeven en dat de heer Cornelissen spreekt over verrassingen. Deze Raad wordt tot op dit moment nog steeds geconfronteerd met verrassingen. De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. De fractievoorzitters van de collegepartijen trekken vandaag het boetekleed aan, maar wat schieten wij daarmee op als dat dient om het trekken van politieke consequenties te laten uitblijven, politieke consequenties die het vertrouwen van de kiezers in de gekozenen zouden kunnen herstellen? De Commissie- Van der Zwan bevestigt dat Amsterdam wordt bestuurd door een gezelschap van elkaar complimenten en grapjes toespelende politici, dat echter veel minder in staat is om de reële problemen in het leven van de Amsterdammers op te lossen. Een optocht van politiek verantwoordelijken, zo concludeert de commissie, heeft zijn politieke verantwoordelijkheid onvoldoende waargemaakt. Er is jarenlang niet ingegrepen toen al duidelijk was dat de financiën van het GVB, het management en de administratie een chaos waren. Er is daarentegen gesust op een manier die maar al te bekend is in de discussies over het milieu. Collectief is er volgens de commissie gefaald. Wat is deze collectieve verantwoordelijkheid echter anders dan een mozaïek van verantwoordelijkheden van individuen? Hoe men het ook wendt of keert, de basis van de democratie is, dat de burgers een politicus kunnen aanspreken op zijn persoonlijk gedrag, zonder dat die zich kan verschuilen achter het soortgedrag van zijn collega's. Bij zeer ernstig falen hoort een politicus zijn biezen te pakken. Anders verliest de volksvertegenwoordiging als geheel haar democratische geloofwaardigheid. De Commissie-Van der Zwan signaleert dat de voornaamste "geruststel- lers" waren: de wethouders Van der Vlis, die zich beledigd achtte als men zei dat de administratie van het GVB niet in orde was, De Grave - "het valt mee", lag in zijn mond bestorven - Ten Have, de man van "geld zat", en ook wel mevr. Ter Horst, die trouwens in haar antwoord op de commissie er nog op wijst dat het rijk het de gemeente zo moeilijk heeft gemaakt. Dat laatste is een voorbeeld van externalisering van de schuld- vraag. Wat opvalt is ook, dat geen van de colleges waarin deze wethouders zaten - vaak was de portefeuille GVB gecombineerd met die voor Verkeer - krachtig opkwamen voor de aanleg van vrije trambanen en een drastische terugdringing van het autoverkeer, waardoor het GVB sneller had kunnen werken, productiever en ook rendabeler had kunnen zijn. Laksheid verwijt de onderzoekscommissie de wethouders. Wethouder De Grave had al in 1992 de aanzet moeten geven voor een diepgaand financieel onderzoek. Hij heeft nagelaten om de Raad "in ondubbelzinnige bewoordin- gen duidelijk te maken dat de financiële waterscheiding tussen GVB en gemeente een fictie was geworden." Nu zit de heer De Grave in Den Haag als staatssecretaris, maar als hij niet zelf opstapt lijkt mij dit, met al dat wijkende perspectief waarin de centen verdwenen zijn, een geval voor de kiezers om hem veel vrije tijd buiten de politiek te gaan geven. Ook collega Ten Have is zich in de Raad te buiten gegaan aan sussende bewoordingen: "wij zijn op de goede weg, van de tien punten van de Accountantsdienst hebben wij er zeven en een half gerealiseerd enz." Ook nu nog meent de heer Ten Have merkwaardig genoeg dat hij het goed heeft gedaan en hij geeft, precies zoals de Commissie-Van der Zwan hem aanwrijft, het rijk de schuld van alle ellende. Het recept voor deze ambtsdrager lijkt mij dan ook, dat hij zich uit al zijn functies terugtrekt en de woestijn intrekt om er enige tijd, levend van sprinkhanen en wilde honing, te mediteren over politieke verantwoordelijkheid. Ten slotte kom ik bij wethouder mevr. Ter Horst. De commissie verbaast zich erover dat zij ruim een jaar heeft laten verstrijken alvorens tot actie over te gaan. Ik verbaas mij daar minder over, omdat iedereen toch weet dat het huidige College vanaf het moment van aantreden tot 17 mei 1995, toen het referendum werd gehouden, volledig in de ban van de waanzin van de stadsprovincie heeft geleefd. Nu verdedigt mevr. Ter Horst zich door erop te wijzen dat zij Moret aan het werk heeft gezet. Was echter niet het doel van het onderzoek, te laten zien onder welke financiële omstandigheden de verzelfstandiging van het GVB kon worden ingeluid? Was een plan van actie in de geest van Max de Jong op dat moment al niet lang vereist geweest? Bovendien worden wij er nu ook nog op attent gemaakt dat in maart 1994 de afdeling Financiën van de gemeente het College een waarschuwing heeft gegeven over de toestand waarin het GVB zich financieel bevond en dat in augustus 1994 directeur Smit van het GVB een concept voor zijn strategische notitie naar het College heeft gestuurd, met alarmerende prognoses. Ik verwijt wethouder mevr. Ter Horst dat zij zich tot mei 1995 te veel heeft laten meeslepen door het luchtkasteel van de stadsprovincie. Dat verwijt treft ook haar collega's, de Burgemeester zeker niet uitgezonderd. De meest passende politieke reactie op het onderzoek van de commissie is daarom volgens De Groenen, dat het gehele College zich zijn falen aantrekt en aftreedt. (De heer VAN DER LAAN: Denkt u nog aan mijn opmerkingen aan uw adres?) Zeker; ik vergeet u niet. Ik wil twee moties indienen en heb één motie medeondertekend. In de eerste motie wordt gevraagd, dat het hele College wordt ontlast van zijn portefeuilles. In de tweede plaats is er een motie die straks zal worden ingediend door de heer Van Bommel en die ik mede heb ondertekend, waarin wij voorstellen dat mevr. Ter Horst op dezelfde wijze van haar portefeuilles wordt ontlast. In de derde plaats dien ik een motie in waarin wordt gevraagd dat de heer Ten Have zijn publieke activiteiten naar het veelkleurige gebied buiten de politiek verlegt. De heer Van der Laan heeft een enigszins flauwe poging gedaan door mij te vragen: "Maar jij dan?" Ik heb vanaf 1976 nooit deel uitgemaakt van het College; toen werd ik onder leiding van de partij van de heer Van der Laan afgezet omdat ik mij tegen de Kalkar-heffing verzette. Een hoofdrol- speler ben ik dus in dezen niet geweest. Ik heb echter wel sinds ik in 1976 in de Raad terugkwam enkele dingen gedaan om te wijzen op mogelijkhe- den om het GVB buiten financiële problemen te houden. In de eerste plaats heb ik, zodra ik in de commissie van advies kwam, erop gewezen dat het niet verantwoord was om nieuwe tramlijnen aan te leggen als dat nieuwe financiële problemen zou stimuleren. In de tweede plaats heb ik in 1987 tegen de Amstelveenlijn gestemd vanwege de structurele exploitatietekorten die daaraan waren verbonden. (De heer HOUTERMAN: Was u toen de enige in de Raad?) Nee. Het was uw partij die daarin ook zeker een leidende rol heeft gespeeld; ik noem mej. Blok. Zij heeft gelijk gehad, zoals ik ook toen in het debat al heb erkend. Verder heb ik in 1991 een nota ingediend over de financiële gevolgen die de Ringsneltram zou hebben, ook op het gebied van de exploitatie. Met het oog daarop heb ik tevens een alternatief voorgesteld. Begin 1995 vernam ik geruchten over de structurele tekorten bij het GVB. Daarop ben ik aan het werk gegaan met het schrijven van een boek over Amsterdam, waarin de hoofdstukken 7 en 8 onder meer hierover handelen. Hoofdstuk 7 heet "Overval op de tram". Verder heb ik een notitie aan de Raad doen toekomen waarin ik voorstelde een onderzoekscommissie aan het werk te zetten, die uiteindelijk de Commissie-Van der Zwan is geworden. Er tussendoor heb ik er voortdurend op gewezen dat de financiële problemen bij het GVB acuut waren, bijvoorbeeld bij de discussies over de Noord-Zuidlijn, vrije banen en de stadsprovincie. Ik denk dan ook dat ik meer heb gedaan dan wat men van een kleine fractie kan verwachten, die niet in het College zit. (De heer VAN DER LAAN: U hebt geen antwoord gegeven op de veel simpeler vraag die ik heb gesteld. U hebt gisteren via AT5 in een voorbereidend filmpje gezegd dat ook u wist dat bij de collegeonder- handelingen in 1994 een tekort van ongeveer 50 tot 75 miljoen gulden bekend was. Ik wil u nu een duidelijke vraag stellen. Ik heb u gisteren gevraagd, vandaag in dit debat te komen met de vindplaatsen van uw waarschuwingen naar aanleiding van die 50 tot 75 miljoen gulden. Ik zou u dan mijn excuses aanbieden. Ik stel echter nu, dat u dat niet heeft gedaan.) Wat ik wist, wist ik bij geruchte. Ik had geen stukken van het College in handen gespeeld gekregen. (De heer VAN DER LAAN: Dat hebt u gisteren via AT5 niet op die wijze gerelativeerd. U stelde, dat u het bij geruchte wist, maar als ik een gerucht zou horen van een dergelijke omvang, zou ik mij een aap schrikken.) Ik ben eraan gewend mij een aap te schrikken in deze Raad. Met dat gerucht ben ik ook aan het werk gegaan, met mijn waarschuwingen tegen de Noord-Zuidlijn, de stadsprovincie enz. Dat heb ik ook verwerkt in mijn boek dat ik u zojuist noemde. (De heer VAN DER LAAN: Ik heb dat boek gisteravond gelezen.) Dan hebt u een goede avond gehad, naar ik aanneem. (De heer VAN DER LAAN: Die inschatting laat ik voor uw rekening. U gaf een lijstje van uw waarschuwingen met betrekking tot het openbaar vervoer, maar die waarschuwingen zijn altijd gekoppeld geweest aan investeringsvoornemens met betrekking tot metro of sneltram.) Ook de stadsprovincie! (De heer VAN DER LAAN: U stond voorop als er haltes dreigden te worden opgeheven, als er stakers dreigden te worden geregistreerd enz.) Dat laatste is onjuist. Met opheffing van haltes heb ik inderdaad een groot probleem. U bent al met al bezig, op een groteske manier de aandacht af te leiden van de hoofdrolspelers in deze zaak. (De heer VAN DER LAAN: U stelt dat wij de politieke verant- woordelijkheid zo breed mogelijk uitsmeren, zodat in feite niemand meer verantwoordelijk is. Dat vind ik een ernstig verwijt. Wat doet u echter? U legt die exclusief bij de gemeente, zodat u vrijuit gaat. U kunt weerleggen wat ik zeg door één vindplaats te noemen van een waarschuwing die niet gekoppeld is aan sneltrammaterieel na april 1995. Uw boek is pas in 1996 verschenen, dus voor een oplettend raadslid vind ik dat een beetje laat.) Dan verwijs ik u naar het debat van 10 juni 1987. (De heer VAN DER LAAN: Ik heb het over één vindplaats na april 1995!) Ik was al bijna tien jaar eerder. (De heer VAN DER LAAN: Ik kom er in tweede termijn wel op terug. Volgens mij is nu wel blootgelegd dat u veel gemakkelijker iets van u wegveegt dan dat wij het ooit uitsmeren.) Ik heb u een hele staat van dienst geleverd; meer kan ik niet doen. De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen: 37ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Van Duijn om het College te verzoeken zijn portefeuilles ter beschikking te stellen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 216, blz. 1016). 38ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Van Duijn om het collegebe- leid ten aanzien van het GVB in de periode 1990-1994 met terugwerkende kracht te betreuren en het raadslid Ten Have te adviseren, zijn activiteiten naar buiten de politiek te verleggen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 217, blz. 1017) De moties worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling genomen. De heer VAN BOMMEL: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil beginnen met het uitspreken van woorden van dank aan de Commissie-Van der Zwan, die toch in zeer korte tijd een zeer gedegen analyse heeft gemaakt van vijftien jaar GVB-geschiedenis, waarin heel veel is misgegaan. Aan de hand van dat rapport wil ik twee vragen beantwoorden. De eerste vraag - regeren is toch vooruitzien - luidt: hoe nu verder? De tweede vraag - het rapport doet daarover immers ook expliciete uitspraken - luidt: wie zijn de politiek verantwoordelijken en wat moeten de consequenties zijn? Hoe nu verder? De Commissie-Van der Zwan doet de volgende aanbeve- lingen, die de SP voor een belangrijk deel kan ondersteunen. De relatie tussen het GVB en de gemeente moet de vorm krijgen van twee contractpartijen. Er dient een contract te worden afgesloten met een looptijd van vier jaar, waarbij de ene partij, de gemeente, een pakket voorzieningen op vervoersgebied gerealiseerd wil zien en bereid is daarvoor een prijs te betalen. De andere partij, het GVB, moet deze dienst dan leveren voor de afgesproken prijs. Hoe het bedrijf dit realiseert, is dan aan het GVB en behoort niet tot de bemoeienis van de Gemeenteraad of het College, althans niet in eerste instantie. Het GVB is daarmee bevrijd van vele bazen met evenzovele wensen. Kortom: een interne verzelfstandiging van het GVB. In aansluiting op de interne verzelfstandiging komt de commissie vervolgens met de aanbeveling om van de kant van de gemeente één wethouder verantwoordelijk te maken, dit in tegenstelling tot de huidige drie verantwoordelijken. De eerste aanbeveling kan de SP onderschrijven, omdat wij die praktisch uitvoerbaar achten. De tweede aanbeveling echter onderschrijven wij niet, omdat wij die in deze situatie niet uitvoerbaar achten, dit om twee redenen. In de eerste plaats is voor een dergelijke functie een superwethouder nodig en over superwethouders - dat is de laatste drie jaar wel gebleken - beschikken wij niet in Amsterdam. Belangrijker is de tweede reden: de taken en verantwoordelijkheden op het gebied van verkeer en infrastructuur staan los van het bedrijf GVB en de daarmee gemoeide financiën, althans zo zou het moeten zijn. Wij pleiten daarom voor een scheiding van deze taken en verantwoordelijkheden. Aan deze aanbevelingen willen wij nog een derde toevoegen. Het is voor ons onbegrijpelijk dat een bedrijf dat alles op alles zal moeten zetten om zijn huidige dienstenpakket overeind en betaalbaar te houden, lopende dit proces opgezadeld gaat worden met de exploitatie van zo'n immens en risicovol project als de Noord-Zuidlijn. Onze aanbeveling luidt dan ook: stel de aanleg van de Noord-Zuidlijn uit tot het moment dat het GVB financieel op orde is en in staat is, een dergelijk project, naast de andere taken, uit te voeren. Een motie om dat te bereiken zal ik indienen. Ik kom tot de tweede vraag: wat moeten de politieke consequenties zijn van het rapport van de Commissie-Van der Zwan? Van de vele hoofdrol- spelers ligt er inmiddels een aantal op het politieke kerkhof. Die mensen wil ik met rust laten: over de doden niets dan goeds. Drie hoofdrolspelers zijn er echter nog steeds: voormalig wethouder De Grave, thans staatsse- cretaris in Den Haag, voormalig wethouder Ten Have, nu raadslid in de Amsterdamse Gemeenteraad en tevens DB-lid in de ROA-raad, en de huidige verantwoordelijke wethouder mevr. Ter Horst. De heer De Grave heeft, zo blijkt uit het rapport van de commissie, de onheilsboodschap geheim gehouden omwille van de politieke vrede binnen het College. Daarmee heeft hij willens en wetens de zaak uit de hand laten lopen. Hij heeft daarmee de geloofwaardigheid van de politiek een slechte dienst bewezen. Helaas is het onmogelijk om vanuit de Amsterdamse Ge- meenteraad te vragen of een oud-wethouder wil aftreden of daaraan politieke consequenties wil verbinden. Ik zal dat nu dan ook niet doen. (De heer HOUTERMAN: U had het over iemand die willens en wetens iets heeft gedaan. Dat is anders dan wanneer wij in het normale taalgebruik spreken over iemand die fouten maakt. U zegt in feite impliciet en expliciet dat hij het opzettelijk heeft gedaan.) Dat klopt. Het is mijn conclusie, gebaseerd op het rapport van de commissie van onderzoek, namelijk dat het binnen de politieke constellatie niet mogelijk was deze zaak voldoende aan de orde te stellen. Dit betekent dat er een politieke afweging is gemaakt boven een financiële. (De heer HOUTERMAN: Stel dat u gelijk hebt, dan heeft dit vier of vijf maanden geduurd, namelijk van december 1993 tot april 1994. Uw eindoordeel zou nu kennelijk zijn dat iemand die in de periode daarvoor en ook daarna adequaat heeft geopereerd, ook met betrekking tot het GVB-dossier, wanneer hij, gesteund door zijn fractie, enige maanden een beslissing uitstelt in afwachting van een nieuwe politieke constellatie, de zaak willens en wetens uit de hand heeft laten lopen.) De termijn doet er principieel niet toe. Principieel gaat het om de vraag: wat weet je en wat stel je als politieke prioriteit? De heer De Grave heeft het partijpolitieke belang, het belang van het College, zwaarder laten wegen dan het belang van het GVB. (De heer HOUTERMAN: Uit partijpolitiek belang van de VVD in onze opstelling ten aanzien van het GVB en openbaar vervoer was het juist aantrekkelijker geweest hiervan een politiek punt te maken. Dat was electoraal goed geweest voor de VVD. Wij hebben dat echter bewust niet gedaan.) Ik denk dat het goed zou zijn geweest voor het GVB. (De heer HOUTERMAN: Wij hebben gewacht op een nieuwe politieke constellatie, vier maanden later. Als u zegt dat iemand willens en wetens iets heeft gedaan, kan ik mij voorstellen dat u dit stelt voor een periode van vier of vijf maanden. Er waren echter heel goede redenen, uiteindelijk ook nog uit bedrijfsbelang.) Ik herhaal, dat naar mijn mening de termijn er principieel niet toe doet. (De heer HOUTERMAN: Principieel niet, maar in de praktijk wel!) In de periode die daarop volgde, in de constellatie van het nieuwe College, had hij het wel kunnen doen. Dat is ook niet gebeurd. (De heer HOUTERMAN: Daarover heeft ook mijn fractie gesteld, dat hij dit sneller had kunnen doen. Als u echter stelt dat iemand willens en wetens iets uit de hand laat lopen, is dat een zaak van kwade trouw. Ik neem aan dat u dat niet bedoelt.) Dat bedoel ik wel; u begrijpt mij goed. (De heer HOUTERMAN: Dan beweert u iets wat u niet hard kunt maken.) Ik meen dat de heer De Grave niet alleen het boetekleed moet aantrekken voor de periode na de collegeonderhandelingen, maar ook voor de periode daarvoor. Hij zegt zelf dat het binnen die politieke constellatie niet haalbaar of mogelijk was dit aan de orde te stellen. Daarmee geeft hij zijn eigen prioriteit aan. (De heer HOUTERMAN: Dat is geen kwade trouw. Als eenmans- fractie moet u ook op bepaalde momenten wel eens wachten op het juiste ogenblik om uw gelijk te halen. Dat hebt u enige weken geleden met Schiphol nog gedaan. U had er wellicht al twee jaar mee rondgelopen en pas veertien dagen geleden is het u gelukt. Dat is echter geen kwade trouw, maar verstandig. Mijn vraag is nu, of u de heer De Grave beschuldigt van kwade trouw, van willens en wetens de zaak uit de hand laten lopen, of dat u zijn politieke timing anders inschat. Dat is dan geen kwade trouw.) Ik herhaal het: het is geen kwestie van timing, maar een kwestie van de zaak aan de orde stellen en tot prioriteit maken. Als u de vergelijking met Schiphol wilt maken, kunt u dat doen, maar u kunt al in mijn algemene be- schouwingen en zelfs al tijdens de collegeonderhandelingen, waaraan ik ook nog heb deelgenomen, terugvinden wat ik heb gezegd over Schiphol. Dat is wat anders dan wat ik in het programaccoord lees als inbreng van de VVD met betrekking tot het GVB. (De heer HOUTERMAN: Even interessant als Schiphol voor u electoraal is, is het GVB en het openbaar vervoer dat voor de VVD. Als de heer De Grave uit politieke motieven had gehandeld, had hij het juist drie maanden voor de verkiezingen, uit electorale overwegingen, heel anders gedaan!) Ik stel nalatigheid vast, maar daarmee herhaal ik mijzelf slechts. (De heer HOUTERMAN: U neemt dus de term "kwade trouw" terug?) Ik stel, dat de heer De Grave de Raad met opzet onvoldoende heeft geïnformeerd. (De heer HOUTERMAN: ...gedurende een paar maanden.) Dat doet niet terzake. Ik meen dat ik voldoende duidelijk ben geweest. De heer Ten Have valt misschien nog wel meer te verwijten. Hij heeft gedurende zijn wethouderschap het GVB steeds verder naar de kelder zien gaan. Uit het rapport van de Commissie-Van der Zwan blijkt dan ook dat hij de Gemeenteraad slecht heeft geïnformeerd. Daarop aangesproken heeft hij noch deze beschuldigingen weerlegd noch schuld erkend. Zijn verweer is slechts: ik heb de juiste opdrachten aan het GVB gegeven, maar men heeft die niet uitgevoerd; wat is gebeurd is ver beneden de maat. Een verantwoordelijk wethouder geeft echter niet alleen de juiste opdrachten, maar hoort ook controlerend en zo nodig corrigerend op te treden als zijn opdrachten, die hij namens de Raad geeft, niet of onvoldoende worden uitgevoerd. Hij dient de Raad te informeren over het niet uitvoeren van opdrachten. Naar mijn mening heeft de heer Ten Have volledig gefaald. De heer Ten Have kan daarom niet langer deze Raad vertegenwoordigen in het ROA-bestuur. Ik ben blij dat zijn partij wat later ook tot dit inzicht is gekomen. Ik wil een en ander onderstrepen met een motie waarin daarop wordt aangedrongen. (De heer ROBBERS: U vergist zich als u stelt dat zijn partij tot het inzicht is gekomen dat hij heeft gefaald. Dat zijn uw woorden. Mijn partij heeft een heel andere overweging gemaakt en heeft gezegd dat het iemand siert om iets op te geven, ongeacht of men de conclusies deelt of niet. Dat is iets geheel anders.) Waarom zou het iemand sieren om schuld te bekennen als hij geen schuld heeft? Dat is feitelijk wat u zegt. (De heer ROBBERS: Een dergelijke stap houdt geen schuld bekennen in. Als iemand echter klaarblijkelijk niet het vertrouwen of het voordeel van de twijfel van anderen krijgt, kan hij zeggen dat hij niet meer die anderen wil vertegenwoordigen of verantwoordelijkheid van hen wil aanvaarden. Dat is heel goed mogelijk en dat kan men ook doen als men geen schuld bekent.) Wat mij betreft is het van tweeën één, of men zegt: mij treft blaam en ik leg mijn functie als lid van het dagelijks bestuur van het ROA neer, of men zegt: ik heb niets fout gedaan, ik blijf zitten waar ik zit en vraag daarvoor de steun van mijn partij. Wanneer die steun dan wegvalt - de heer Ten Have zit er niet voor zichzelf - heeft men als persoon een politiek probleem. Het kan niet zo zijn dat de heer Ten Have nog namens uw partij in het ROA blijft zitten. Dat is toch volstrekt onmogelijk? (De heer ROBBERS: Zolang de Raad zijn wantrouwen in de heer Ten Have niet uitspreekt, hoeft hij nergens voor af te treden. U vraagt dit aan de Raad, maar dat voorstel is nog niet aangenomen. De fractie van D66 heeft gesteld dat er zeer ernstige zaken worden aangeroerd, die de verantwoordelijkheden van de gehele Raad raken. De persoon van de heer Ten Have is in het geding gekomen, terwijl wij juist willen praten over de vraag waar de oorzaken en de gevolgen moeten worden gezocht. De fractie heeft hem gevraagd, dat niet in de weg te staan. De fractie is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de beschuldigingen aan het adres van de heer Ten Have tot nu toe in dit debat door D66 niet worden gedeeld.) Dit betekent dus dat uw opmerkingen aan het adres van de heer Ten Have prematuur waren en dat u eigenlijk vindt dat, als dit debat geen extra beschuldigingen oplevert, anders dan wat er al in het rapport staat, de heer Ten Have niet behoeft op te stappen. (De heer ROBBERS: Het geeft aan de bijdrage van D66 een heel ander gehalte, namelijk dat, als wij kritiek hebben op de Commissie- Van der Zwan, dit nooit zal kunnen worden uitgelegd als "iets zoeken om een persoon in bescherming te nemen die dit niet verdient." Als wij kritiek hebben, betreft dat de inhoud, niet terwille van een daarbuiten te bereiken doel. Dat is de inzet van D66, de waarheid!) (De VOORZITTER: Ik verzoek de heer Van Bommel, deze discussie niet verder te verlengen. Dit punt is door hem voldoende duidelijk gemaakt. Ik dring er bij hem op aan, thans zijn betoog af te ronden.) U staat mij toch wel toe, in te gaan op een interruptie die serieus wordt gemaakt? (De VOORZITTER: Ja, maar u lokt steeds nieuwe interrupties uit.) Ik zal proberen het andere raadsleden niet te moeilijk te maken. Met be- trekking tot de heer Ten Have sluit ik af met de opmerking dat zijn geloof- waardigheid als raadslid naar mijn mening ook in het geding is. Iemand heeft deze week al gezegd dat, als het hem zou betreffen, hij zijn functie als raadslid zou neerleggen. Op de vraag inzake de begroting voor 1994 zal ik in tweede termijn nader ingaan. Het onderzoek terzake moet er naar mijn mening komen. (De heer CORNELISSEN: Ik heb al gezegd dat wij dit sterk benadrukken. U kunt waarschijnlijk een voorstel van onze kant tegemoet zien.) Dan zijn wij het in elk geval op dat punt eens. Het debat levert dan toch nog iets op. Ten slotte noem ik de zittende wethouder, mevr. Ter Horst. De Commissie-Van der Zwan heeft ondubbelzinnig opgemerkt dat de wethouder een jaar lang heeft getreuzeld alvorens in actie te komen. Dat heeft de commissie verwijtbaar genoemd. Dat is echter nog niet alles. Uit alle gegevens die ik zeer recent onder ogen heb gekregen blijkt dat de wethouder al voor haar aantreden op de hoogte had kunnen zijn van de groeiende miljoenentekorten bij het GVB. Zij was in de vorige raadsperiode lid van de commissie van advies. De Commissie-Van der Zwan merkt hierover op: "Vanaf 1992 was de situatie bij het GVB acuut." Een rapportage van de afdeling Financiën van maart 1994 geeft aan dat het tekort eind december 1994 zou oplopen tot 20,5 miljoen gulden. De strategische notitie van augustus 1994 spreekt over een nog groter tekort. Die notitie is door de wethouder niet alleen genegeerd, maar moest door de toenmalige directeur van het GVB, de heer Smit, worden teruggenomen. Tijdens een werkbezoek van raadsleden aan het GVB is er weliswaar over deze notitie gesproken, maar daarin zie ik toch niet veel meer dan een slecht georganiseerde poging om de betrokken commissieleden in het geheim medeplichtig te maken. De inschakeling van Moret daarna had niet tot doel de financiële situatie bij het GVB in kaart te brengen, maar moest een advies opleveren over de privatiseringsmogelijkheden van het bedrijf. Dat is iets geheel anders. Pas toen Moret rapporteerde dat het GVB een financiële puinhoop was, ging de wethouder - zij was een jaar verant- woordelijk voor het GVB - over tot het inhuren van Max de Jong. Nu verklaart zij voor de camera: mij is niks te verwijten, er moest eerst worden onderzocht wat de situatie was alvorens ik actie kon ondernemen. Dat brengt haar geloofwaardigheid een doodklap toe. Mij rest daarom niet anders dan een motie van wantrouwen in te dienen tegen wethouder mevr. Ter Horst; ik doe dat samen met de heer Van Duijn. Ten slotte merk ik nog het volgende op. Voor bestuurders die onwaarhe- den spreken, die omwille van de vriendschap hun mond houden, die onheilstijdingen negeren omdat dat beter uitkomt, die informatie achterhouden voor de Raad, het hoogste college van deze stad, kan slechts één vonnis gelden: aftreden, goedschiks of kwaadschiks. Deze Raad krijgt vandaag een uitgelezen kans om aan te tonen dat hij beschikt over enig zelfreinigend vermogen. Ik doe een beroep op de betrokkenen om die kans niet voorbij te laten gaan. De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen: 39ø Motie van 16 april 1997 van de raadsleden Van Bommel en Van Duijn om afkeuring uit te spreken over het functioneren van wethouder mevr. Ter Horst en haar te ontlasten van haar portefeuilles (Gemeenteblad afd. 1, nr. 218, blz. 1018). 40ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Van Bommel om de aanleg van de Noord-Zuidlijn uit te stellen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 220, blz. 1021). 41ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Van Bommel om uit te spreken dat het onwenselijk is dat het raadslid Ten Have de gemeente Amsterdam nog langer in het ROA-bestuur vertegenwoordigt (Gemeente- blad afd. 1, nr. 221, blz. 1021). De moties worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling genomen. De discussie wordt geschorst. De VOORZITTER (orde): Het College zal in de avondzitting, om 19.30 uur, antwoorden. Ik neem aan dat het debat in tweede termijn daarna zal worden voortgezet, al hebben enige fracties geen spreektijd meer. Ook de daarop volgende besluitvorming zal nog enige tijd vergen. Ik heb de indruk, dat met een en ander vrijwel de gehele avond gemoeid zal zijn. Er zijn echter nog enige andere onderwerpen die geen uitstel gedogen. Ik noem het productieplan voor het GVB, het NUS en het raamraadsbesluit. De heer Spit wil verder nog het woord voeren over de Referendumverordening. Ik wil graag proberen, dit alles in te passen voor 23 uur, maar ik meen dat de Raad rekening moet houden met voortzetting van de vergadering na dat tijdstip. De discussie over het GVB zou ik ook niet zodanig willen beperken dat die om 21 uur is afgerond. Er liggen moties van wantrouwen en moties van afkeuring en daarover moeten wij rustig kunnen praten. Ik stel dan ook voor, om 19.30 uur nader vast te stellen, welke punten op welke tijdstippen aan de orde zullen komen en er rekening mee te houden dat de vergadering ook na 23 uur zal doorgaan. De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie is het op twee punten met u eens en op één punt niet. Ik vind dat de behandeling van het NUS niet vanavond zou moeten plaatsvinden. In de eerste plaats is de politieke importantie zodanig dat de discussie niet aan het einde van een vergadering nog even moet plaatsvinden. In de tweede plaats heeft het advies van de afdeling Financiën pas vanmorgen de woordvoerders bereikt. Wij hebben het maandag dan ook niet in de fractie kunnen bespreken. Ik neem aan dat 40 van de 45 raadsleden niet in het bezit zijn van het genoemde advies. Wij zien dan ook niet in, waarom deze zaak niet in de volgende raadsvergadering zou kunnen worden behandeld. De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik onderschrijf het pleidooi van de heer Houterman. Ik wijs erop dat het College door de meerderheid van de commissie is gemachtigd om stappen te zetten. Daarmee is de tijdsklem van dit onderwerp af en kunnen wij in de volgende vergadering een serieuzere bespreking hebben. Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. De haast heeft te maken met de voortgang van de uitvoering. Als juist is wat de heer Hulsman zegt, namelijk dat in de commissie overeenstemming is bereikt over het feit dat de uitvoering kan voortgaan en als dit ook het standpunt van de Raad is, heb ik er geen bezwaar tegen om de discussie over de dekking over vier weken te laten plaatsvinden. Als een en ander echter zou betekenen dat de uitvoering en het aangaan van verplichtingen een maand zouden moeten worden uitge- steld, is dat een groot probleem. De VOORZITTER: Er is voor het NUS een gedeeltelijke dekking aanwezig; die is binnen een maand zeker niet uitgeput. De heer Hulsman is van oordeel dat het aangaan van verplichtingen in de commissie in feite is geaccordeerd en dat daarmee een raadsdebat op dit punt niet nu nodig zou zijn. Als dat het oordeel van de Raad is, kan volgens de wethouder discussie over de dekking en daarmee het totaal worden aangehouden tot over vier weken. (De heer HULSMAN: Voor de zuiverheid meld ik nog, dat dit besluit in de commissie zonder mijn instemming is genomen, maar het besluit is er wel.) Wethouder PEER: Mijnheer de Voorzitter. Niet alle raadsleden hebben kunnen kennisnemen van het advies van de afdeling Financiën. Dat speelt ook een rol. U kunt wel besluiten iets te doen, maar als er geen dekking voor is aangegeven, neemt de Raad wel een risico. Er worden dan uitgaven gedaan zonder dekking. De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Er is inderdaad in de commissie over gesproken zoals de heer Hulsman het heeft aangegeven. Het besluit in de commissie hield in, dat bij uitstel van de behandeling van de voordracht de uitgaven niet van dien aard zullen zijn dat die niet gedekt zouden zijn. Over niet gedekte uitgaven zal in de Raad alsnog kunnen worden gesproken. De VOORZITTER: Als medio mei door de Raad zou worden beslist dat de dekking niet in orde is, zal er op het punt van de aangegane verplichtingen een probleem zijn. Alles afwegende stel ik echter voor, thans punt 28 inzake het NUS van de agenda af te voeren. Ik zal vanavond een definitief voorstel doen over de overige punten. Conform besloten. Afscheid raadslid mevr. Princen. De VOORZITTER: Het komt niet zo vaak voor, dat een raadslid al gedurende haar eerste raadsperiode afscheid neemt. Germaine Princen is niet zomaar een raadslid, want zij was eerder ook lid van de stadsdeelraad Zeeburg, waar zij dagelijks bestuurder is geweest. Zij heeft dus niet alleen hier haar sporen verdiend, maar ook elders. Op 12 april 1996, nu een jaar en vier dagen geleden, werd zij geïnstalleerd en zij heeft buitengewoon veel gedaan. Ook uit de reacties bij de aankondiging van dit afscheid aan het be- gin van deze vergadering, van sommige wethouders en ook van enige andere raadsleden, in die zin dat wij haar niet willen laten gaan, blijkt hoezeer haar werk de afgelopen periode is gewaardeerd. Het gaat dan niet alleen om de manier waarop zij het doet - zij is een vasthoudend type, die doorgaat als het nodig is dat dingen boven water komen - maar ook om wat zij doet. De manier waarop zij het doet is altijd fair, altijd goed en altijd helder. U hebt, mevr. Princen, wat u ook hebt verwezenlijkt, in ieder geval één ding verwezenlijkt, namelijk uw zoon Thijs. Ik kan u zeggen dat hij op dezelfde crèche zat als mijn kleinzoon en dat was een innige band; de twee waren zeer op elkaar gesteld. Wij zullen elkaar dan ook nog wel eens tegenkomen. U hebt heel veel in commissies gedaan. Ik noem de Commissie Beheer Openbare Ruimte en Volkshuisvesting. U bent lid geweest van de ROA- raad en hebt deel uitgemaakt van het bestuur van het Twiske en van de Vinkeveense Plassen. U zegt in Het Parool van 10 april jl. zelf: "Ik ben niet zo geschikt voor de oppositie." Dat kan ik echter niet helpen, evenmin als de Raad; dat is nu eenmaal de politieke constellatie waarin u opereert. "Ik mis de controle en de sturing", zegt de bestuurder. "Voor beleid wordt uitgevoerd, ben je soms twee jaar verder." U bent een doener. Het voeren van oppositie en het feit dat de termijn soms de lange termijn is, is voor u soms ontmoedigend. Wat u gaat doen, weet u nog niet. Eén ding weet u zeker: u zult met het trio Tres saxofoon blijven spelen en daarmee optreden. U zult de dialoog met de mensen in Amsterdam blijven voortzetten en wat u ook gaat doen, u zult het doen op de manier waarop u het hier altijd hebt gedaan, de manier die ik zojuist noemde. Heel veel dank namens de gehele Raad voor wat u voor Amsterdam hebt gedaan. Germaine Princen, het ga je in je verdere leven heel goed. Als je je ooit nog eens bedenkt en als je je partij ervan kunt overtuigen dat je terug wilt komen, hier ben je altijd welkom! Applaus. Mevr. PRINCEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik vind dat ik toch even verantwoording moet afleggen over mijn vertrek. De meeste collega's zullen het via de krant en AT5 hebben vernomen dat ik zou vertrekken uit de Gemeenteraad. Ik heb niet de tijd gehad, u eerder in te lichten omdat ik zelf die tijd niet had. Ik ontdekte, terwijl ik het eigenlijk onbewust al wel wist, toch vrij plotseling dat ik niet op mijn plek zit. Ik moet erkennen, hoewel ik wist dat het werk in deze Raad niet zo is als het deelraadswerk, dat ik heb geprobeerd er wat van te maken, maar de bergen papier geven mij toch niet voldoende energie die ik nodig heb om vervolgens die energie op een andere manier in te zetten. Die eeuwige batterij - zij gaan op het ogenblik overigens wat langer mee dan vroeger - heb ik nog niet gevonden. Hij loopt leeg in dit gebouw en ik moet de batterij dan ook opladen; dat moet ik ergens anders doen. Ik vind het niet goed, met zo'n halve batterij, al zie ik er misschien nog wel fit uit, dit werk te blijven doen. Daarvoor is het te belangrijk. Ik voel mij verantwoordelijk voor de mensen in deze Raad, voor degenen die mij hebben gekozen, voor mijn eigen partij; ik vind mijn keuze dan ook de beste. Al laat ik hen nu even in de steek, ik denk dat zij er op langere termijn meer aan hebben als zij een collega terugkrijgen die wel vol energie is en niet, zoals ik, er maar een beetje tegenaan zit te hikken. De Voorzitter noemde ook Thijs al. De eerste reactie van iedereen was ook: zij stopt vanwege haar kind. Als er nu echter één baan is die men met het hebben van kinderen goed kan combineren, is dat wel het raadslidmaat- schap. Ik zou dan ook de laatste zijn om te stoppen vanwege mijn kind. Die heeft trouwens ook nog niet door dat ik hier elke avond zit te vergaderen. Dat is dan ook de reden niet. Die is: wat stop ik erin en wat haal ik eruit. Ik kan er niet mee uit de voeten. De vraag is, of ik de enige ben en met die vraag wil ik ook besluiten. Bedankt! Applaus. De VOORZITTER: Wat de bergen papier betreft kan ik nog zeggen dat dat punt ook in het College aan de orde is geweest. Wij zullen er nog wel eens op terugkomen. De vergadering wordt om 16.47 uur geschorst tot 19.30 uur.