Bron : Raad
Onderwerp : Raadsvergadering 16-04-97
Datum Raad : 16-04-97
Datum publikatie : 16-04-97
OPENBARE VERGADERING OP WOENSDAG 16 APRIL 1997.
Aanwezig: de leden Van der Aa (PvdA), mevr. Agtsteribbe (PvdA),
mevr. Alkema (D66), Bakker (D66), Balai (PvdA), Van Bommel (SP),
Bouma (VVD), Breunissen (GroenLinks), Bijlsma (PvdA), Cherribi
(PvdA), Cornelissen (D66), Van Duijn (De Groenen), Enthoven (CD),
Fortuné (CD), mevr. Van der Giessen (D66), Goedhart (CDA), mevr.
Grewel (PvdA), Ten Have (D66), mevr. Hoogland (PvdA), Hooijmaijers
(VVD), mevr. Ter Horst (PvdA), Houterman (VVD), Hulsman (Groen-
Links), mevr. Irik (PvdA), mevr. De Jong (D66), Köhler (GroenLinks),
mevr. Krikke (VVD), Van der Laan (PvdA), Levie (PvdA), Meijer (PvdA),
Niamut (CDA), Oranje (D66), Peer (VVD), mevr. Peters (VVD), mevr.
Princen (GroenLinks), Raksowidjojo (GroenLinks), Robbers (D66), mevr.
Schutte (GroenLinks), Van Sitteren (CD), mevr. Spier-van der Woude
(VVD), Spit (CDA), Stadig (PvdA), Van Wijk (VVD) en Yalin (PvdA).
Afwezig: het raadslid Graman (Onafh.).
Middagzitting op woensdag 16 april 1997.
Voorzitter: mr. S. Patijn, burgemeester.
Secretaris: mevr. drs. M. Sint.
De vergadering wordt om 13 uur geopend.
De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat in de Commissie voor de
Werkwijze van de Gemeenteraad, is afgesproken, dat in verband met de
vele tijd die de behandeling van het rapport van de Commissie van
Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf zal vergen, de vergadering om circa
17.00 uur zal worden geschorst.
Kort voor de schorsing zullen wij afscheid nemen van mevr. Princen, die
ontslag heeft genomen als lid van de Gemeenteraad.
Voorts deel ik u mede, dat de punten 12 (naamgeving straten VaRa-
strook) en 27 (aangaan van de Overeenkomst Bemiddeling Sociale Dienst
Amsterdam en het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Zuidelijk
Noord-Holland over 1997) van de agenda zijn afgevoerd.
Aan de orde is de agenda:
1
Notulen van de raadsvergaderingen, gehouden op 19 maart 1997 en 2
april 1997.
De notulen van de raadsvergadering, gehouden op 19 maart 1997, wor-
den ongewijzigd goedgekeurd.
De goedkeuring van de notulen van de raadsvergadering, gehouden op 2
april 1997, wordt aangehouden.
2
Mededeling van de ingekomen stukken.
1ø Brief van het raadslid mevr. E. H. Agtsteribbe van 25 maart 1997,
waarin zij voorstelt de heer F.J. Nauta te benoemen als haar duoraadslid en
als plaatsvervangend lid in de Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en
Monumentenzorg en de Commissie voor Volkshuisvesting, Stadsver-
nieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken.
Dit schrijven wordt voor kennisgeving aangenomen.
2ø Adres van J.A. Broekmans van 21 maart 1997 inzake de bouw van
woningen op het GEB-terrein aan het Entrepotdok.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
3ø Adres van mevr. T.M. Keer van 19 maart 1997 inzake de plannen met
betrekking tot de lijnvoering van tramlijn 5.
Besloten wordt, dit adres te betrekken bij de desbetreffende voordracht,
punt 6 van de agenda.
4ø Adres van V. Amende en A. Stoel, namens de Werkgroep Keurblokken
van het Wijkcentrum d'Oude Stadt, van 20 maart 1997 inzake het parkeren
in keurblok XIII (Keizersgracht 565).
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
De heer BIJLSMA: Ik stel voor, dit adres te behandelen in de
Commissie voor Verkeer enz.
Wethouder BAKKER: Ik heb geen bezwaar.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de
Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en Monumentenzorg.
5ø Notitie van het raadslid Meijer van 24 maart 1997, getiteld: Delen in
eenheid (Gemeenteblad afd. 1, nr. 185, blz. 825).
Besloten wordt, deze notitie te betrekken bij de door Burgemeester en
Wethouders in te dienen voorstellen terzake.
6ø Adres van T. Blits e.a. van 21 maart 1997 inzake overlast voor bewoners
van de Burgwallen op Koninginnedag.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
7ø Adres van J.R. Wiebenga c.s. van 24 maart 1997 inzake de overlast van
vliegtuigen voor Amsterdammers.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
8ø Adres van P. Paschenegger, namens het Wijkcentrum d'Oude Stadt,
van 26 maart 1997 inzake de groei van onafhankelijke horeca in culturele
instellingen.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
De heer MEIJER: Ik stel voor, dit adres te behandelen in de Commissie
voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken.
Mevr. SCHUTTE: Ik ondersteun dit verzoek.
De VOORZITTER: Ik heb geen bezwaar.
Wethouder STADIG: Als het adres moet worden behandeld zal dat naar
mijn mening in de Commissie voor Volkshuisvesting enz. moeten
geschieden.
De VOORZITTER: Het adres zal in de gevraagde commissie worden
behandeld, tenzij uit een nader onderzoek blijkt, dat het in de door de
wethouder aangeduide commissie aan de orde moet komen.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de
Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken.
9ø Adres van N.N. Papineau Salm, voorzitter van het Referendumcomité
IJmeer Open, houdende verzoek tot bevestiging van toezeggingen met
betrekking tot de aanleg van IJburg.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Volkshuisves-
ting, Stadsvernieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken.
10ø Adres van P. Paschenegger, namens het Wijkcentrum d'Oude Stadt,
van 27 maart 1997, houdende verzoek tot herziening van art. 3, lid 5, van
het bestemmingsplan Jodenbreestraat Noordzijde.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
11ø Adres van mevr. C.H. Strinnholm, namens het bestuur van de
Vereniging Zicht op het Oosten, van 20 maart 1997, houdende verzoek, de
woonlasten te doen dalen.
De heer BIJLSMA: Ik stel voor, een afschrift van het antwoord te
zenden aan de Commissie voor Volkshuisvesting enz.
Wethouder STADIG: Ik heb geen bezwaar.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van
afdoening zal mededeling worden gedaan aan de Commissie voor
Volkshuisvesting, Stadsvernieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken.
12ø Adres van mevr. S. Boerlage, namens WOUW-Amsterdam, van 20
maart 1997, houdende verzoek tot het oprichten van een woonlastenfonds.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
Mevr. ALKEMA: Ik stel voor, dit adres te behandelen in de Commissie
voor Werk enz.
De heer HULSMAN: Ik vraag mij af, of de adres niet moet worden
betrokken bij de behandeling van het armoedebeleid.
Wethouder VAN DER AA: Ik ben het met de heer Hulsman eens.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen, teneinde het te betrekken bij de
door hen in te dienen voorstellen terzake.
13ø Adres van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap-
pen van 1 april 1997 inzake de aanwijzing tot beschermd monument van het
pand Marnixkade 109.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
14ø Adres van S. Mitric van 31 maart 1997, houdende een klacht tegen de
afdeling Bijzondere Bijstand.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
15ø Adres van O.R. Sandel van 1 april 1997 inzake een inbraak in zijn
woning.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
16ø Adres van C. Vonk, namens de Vereniging Reizigers Openbaar
Vervoer, van 1 april 1997, houdende reactie op het Masterplan Zuidas.
Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de door Burgemeester en
Wethouders in te dienen voorstellen terzake.
17ø Adres van A. van 't Hoog, namens het zorgcentrum Tabitha, van 3
april 1997 inzake de inrichting en bestemming van het landgoed Franken-
dael.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
De heer KÖHLER: Ik stel voor, dit adres te betrekken bij de door het
College in te dienen voorstellen terzake.
De VOORZITTER: Daartegen bestaat geen bezwaar.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen, teneinde het te betrekken bij de
door hen in te dienen voorstellen terzake.
18ø Adres van dr. H.P. Gallacher, namens de Milieufederatie Noord-
Holland, van 3 april 1997 inzake een bijdrage in het openbare debat over de
toekomst van Schiphol.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
19ø Adres van H.E. van Nierop van 3 april 1997 inzake een oplossing en
behoud van het rijtraject Amstelveen-Marnixstraat van bus 63.
Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de desbetreffende voor-
dracht, punt 6 van de agenda.
20ø Adres van drs. E.H.T.M. Nijpels, namens het Wereld Natuurfonds,
van 3 april 1997, houdende verzoek een concrete bijdrage te leveren aan het
behoud en herstel van de natuur.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
De heer BIJLSMA: Ik stel voor, een afschrift van het antwoord te
zenden aan de Commissie voor Verkeer enz.
Wethouder BAKKER: Ik heb geen bezwaar.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van
afdoening zal mededeling worden gedaan aan de Commissie voor Verkeer,
Milieu, Cultuur en Monumentenzorg.
21ø Adres van drs. J. Yang, namens de Stichting Observatie Lokale
Overheid, van 7 april 1997 inzake het beheer van de kwantiteit en kwaliteit
van water.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
22ø Adres van mevr. G. van Oudenallen, namens Mokum Mobiel '99, van
2 april 1997 inzake faciliteiten voor bezoekers bij commissie- en raads-
vergaderingen.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
23ø Adres van drs. E.H.T.M. Nijpels, namens het Wereld Natuur Fonds,
en dr. P. Winsemius, namens de Vereniging Natuurmonumenten, van 4 april
1997 inzake de inrichting van toekomstig Nederland.
Besloten wordt, dit adres voor kennisgeving aan te nemen.
24ø Brief van de voorzitter van de CDA-fractie van 9 april 1997,
houdende verzoek de heer Goedhart te benoemen in de Commissie voor
Economische Zaken, Haven en Luchthavenaangelegenheden, Markt en
Internationale Contacten.
Deze brief wordt voor kennisgeving aangenomen.
25ø Adres van A. Bakhoven, namens de Stichting Stoelenproject, van 6
april 1997 inzake de behuizing van het Stoelenproject.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
De heer BIJLSMA: Ik stel voor, dit adres te behandelen in de
Commissie voor Volkshuisvesting enz.
Wethouder STADIG: In het College is afgesproken, dat dit onderwerp
wordt behandeld in de Commissie voor Zorg, maar de Commissie voor
Volkshuisvesting enz. is er zeer bij betrokken.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de
Commissie voor Zorg, Emancipatie, Drugsbeleid, (Facilitaire) bedrijven,
Bestuurlijke Vernieuwing en Informatievoorziening.
26ø Adres van prof. dr. L.H. van der Tweel van 7 april 1997 inzake de
aanwijzing van de binnenstad tot beschermd stadsgezicht.
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
27ø Schrijven van het raadslid mevr. Princen van 9 april 1997, waarin zij
mededeelt dat zij ontslag neemt als lid van de Gemeenteraad.
Dit schrijven wordt voor kennisgeving aangenomen.
28ø Interpellatieaanvrage van het raadslid Breunissen van 10 april 1997
inzake een verzoek van de gemeente om te mogen beginnen met voorberei-
dende werkzaamheden voor de Afrikahaven (Gemeenteblad afd. 1, nr. 202,
blz. 967).
De interpellatie wordt toegestaan. Besloten wordt, deze te houden in de
eerstvolgende vergadering, te weten 14 mei 1997.
De VOORZITTER: Ik wijs erop, dat in het desbetreffende gebied geen
werkzaamheden zullen worden verricht in de periode, die voorafgaat aan
het houden van de interpellatie.
De heer Breunissen heeft tevens de gelegenheid, zijn vragen te wijzigen,
aangezien verschillende vragen betrekking hebben op zaken, die op de dag
van het houden van de interpellatie inmiddels zijn gepasseerd, zodat nieuwe
interpellatievragen de Raad zullen bereiken.
3
Onderzoek geloofsbrieven kandidaat-duoraadslid (F.J. Nauta).
De VOORZITTER: Ik benoem in de commissie tot onderzoek van de
geloofsbrieven de leden Robbers, Van der Laan, Houterman, Köhler en
Spit en verzoek de commissie, later in de vergadering verslag uit te brengen
van haar bevindingen.
Ik stel vervolgens voor, thans eerst na te gaan, welke punten van de
agenda zonder discussie en hoofdelijke stemming kunnen worden afgedaan.
Conform besloten.
3A
Onderzoek geloofsbrieven van een nieuw lid van de Gemeenteraad
(mevr. S. Boerlage).
De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat dit punt van de agenda is afge-
voerd, aangezien het dossier van mevr. Boerlage nog niet compleet is.
4
Stand van zaken regiovorming.
Er zijn geen mededelingen.
De punten 5 en 6 worden even aangehouden.
7
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot
aanpassing van het basisbedrag van gemeentelijke steun bij de bouw van
clubaccommodaties (Gemeenteblad afd. 1, nr. 169, blz. 733).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 733 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
8
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot
wijziging van het Ambtenarenreglement Amsterdam (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 182, blz. 797).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 798 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
9
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 maart 1997 ten
geleide van de Nota Personeelsbeleid topfuncties gemeente Amsterdam
(eerste deel) (Gemeenteblad afd. 1, nr. 165, blz. 715, en bijlage B).
Hierbij komen de volgende amendementen c.q. motie in stemming:
a amendement van het raadslid mevr. Alkema c.s. van 19 februari 1997
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 105, blz. 359);
b amendement van het raadslid Köhler c.s. van 19 februari 1997 (Gemeen-
teblad afd. 1, nr. 107, blz. 362);
c motie van het raadslid Meijer c.s. van 19 februari 1997 (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 106, blz. 361).
De heer HOUTERMAN (orde): Gezien de beperkte spreektijd
vandaag, verzoek ik, dit punt in de volgende raadsvergadering aan de orde
te stellen.
De VOORZITTER: Ik stel voor, later in de vergadering te beslissen of
dit punt in de volgende raadsvergadering moet worden behandeld.
Punt 9 wordt even aangehouden.
10
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot
vaststelling van verordeningen op de organisatie van de administratie en
van het beheer van vermogenswaarden voor acht stadsdelen (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 174, blz. 743).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 744 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
11
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot het
geven van namen aan wegen in het gebied Havens-West (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 178, blz. 791).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 792 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
Punt 12 is reeds van de agenda afgevoerd.
13
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot
voorbereiding van het bestemmingsplan Oosteinde (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 176, blz. 788).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 789 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
Punt 14 wordt even aangehouden.
15
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot het in
bruikleen geven van een kunstwerk aan het Riagg te Amsterdam
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 181, blz. 795).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 795 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
16
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 inzake de
uitvoerings-voorbereidingsfase van de bodemsanering van de Diemerzeedijk
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 184, blz. 821).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 824 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
17
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 inzake het
tweede voorbereidingskrediet IJburg (Gemeenteblad afd. 1, nr. 175,
blz.785).
De heer VAN DUIJN (stemmotivering): Bij het desbetreffende
referendum heb ik, evenals bij de andere referenda medegedeeld, dat ik mij
voor wat betreft mijn standpunt in de Raad zal conformeren aan de uitslag
van het referendum, maar de meerderheid van de stemmers - ook de
fractie van De Groenen - was tegen de extreme opkomstdrempel. Op
grond van de uitslag van het referendum blijft de fractie van De Groenen
zich verzetten tegen stappen die tot de realisatie van IJburg leiden. Wij
stemmen derhalve tegen de agendapunten nrs. 17 en 18.
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 788 van afd. 1
van het Gemeenteblad, met dien verstande, dat de fractie van De Groenen
geacht wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd.
18
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 inzake het
derde voorbereidingskrediet IJburg (Gemeenteblad afd. 1, nr. 187, blz.
849).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 851 van afd. 1
van het Gemeenteblad, met dien verstande, dat de fractie van De Groenen
geacht wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd.
Punt 19 wordt even aangehouden.
20
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 8 april 1997 tot
vaststelling van de Regeling financiële tegemoetkoming aan bewoners in
verhuis- en inrichtingskosten (nr. 203, blz. 969).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 978 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
Punt 21 wordt even aangehouden.
22
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot
instelling van het Fonds strategische ruimtelijke projecten (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 170, blz. 735).
De heer VAN BOMMEL (stemmotivering): De jaarlijkse grondkosten
bedragen slechts een klein gedeelte van de omzet van bedrijven, terwijl de
opbrengsten voor de gemeente groot zijn. Het debâcle met Joop van den
Ende, die ondanks de korting op de grondprijs niet naar Zuidoost wilde
komen, toont de zeer beperkte waarde van dit fonds aan. Op grond hiervan
is de SP-fractie tegen de instelling van een fonds dat bedrijven miljoenen
guldens korting geeft op de grondprijzen.
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 737 van afd. 1
van het Gemeenteblad, met dien verstande dat de fractie van de SP geacht
wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd.
22A
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 8 april 1997 tot
hernieuwde vaststelling van het bestemmingsplan Voormalige Boerhaavekli-
niek (Gemeenteblad afd. 1, nr. 197, blz. 875).
De heer VAN DUIJN (stemmotivering): In de tuin van het de
voormalige Boerhaavekliniek zijn indertijd ten onrecht bomen verwijderd
met een camouflerende argumentatie. Ik wil geen stappen steunen die dat
achteraf nog zouden kunnen legitimeren. Ik stem tegen deze voordracht.
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 876 van afd. 1
van het Gemeenteblad, met dien verstande dat de fractie van De Groenen
geacht wil worden, tegen de voordracht te hebben gestemd.
23
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot de
bouw van een all-weatherterminal aan de Elbaweg (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 186, blz. 845).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 847 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
24
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot de
bouw van een 19de-eeuwse clipper (Gemeenteblad afd. 1, nr. 195, blz. 861).
De heer NIAMUT(orde): Ik geef het College in overweging, deze
voordracht terug te nemen, dit in verband met bepaalde berichtgeving en
onduidelijkheid over de voortzetting het project. Voor ons is het derhalve
zeer moeilijk, een gedegen besluit te nemen.
De VOORZITTER: Het College is niet van plan, dit punt van de
agenda af te voeren. De heer Balai heeft om behandeling gevraagd en in die
bespreking zal de wethouder ongetwijfeld het een en ander nader
toelichten.
Punt 24 wordt even aangehouden.
Punt 25 wordt even aangehouden.
26
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 3 april 1997 tot het
sluiten van een overeenkomst inzake het plaatsen van abri's op de Amstel-
veenlijn, voorzover gelegen in Amstelveen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 180,
blz. 793).
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedge-
keurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 794 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
Punt 27 is reeds van de agenda afgevoerd.
Punt 28 wordt even aangehouden.
Aan de orde is opnieuw:
3
Onderzoek geloofsbrieven kandidaat-duoraadslid (F.J. Nauta).
De heer ROBBERS: Het volgende kandidaat-lid/plaatsvervangend lid
van commissies van advies, geen raadslid zijnde, heeft de bescheiden, als
bedoeld in art. 2A van de Verordening voor de vaste commissies van advies,
ingezonden:
F.J. Nauta, voorgedragen door het raadslid mevr. E.H. Agtsteribbe
De Commissie tot onderzoek van de bescheiden heeft de eer, de Raad
mede te delen, dat zij de bescheiden heeft onderzocht en dat zij deze in
orde heeft bevonden, terwijl haar niet is gebleken van het bestaan van
uitsluitingsgronden of van een onverenigbaarheid.
De commissie adviseert de Raad op grond hiervan tot toelating van dit
kandidaat-lid/plaatsvervangend lid in commissies van advies.
Conform besloten.
Aan de orde zijn de benoemingen.
De VOORZITTER nodigt de leden mevr. Alkema, Balai en Breunissen
uit, met hem het bureau van stemopneming te vormen.
Benoemd worden tot:
Lid van de Amsterdamse Raad voor de Stadsontwikkeling (nr. 172):
mevr. M. Bach, H. Beekmans, R. Boomkens, F. le Clerq, mevr. V. Dalm, H.
Davidson, mevr. H. Kalt, mevr. I. Klaasen, H. Koekkoek, mevr. L. Koning,
mevr. M. Kuperus, H. Meinsma, B. Loerakker, F.W. Rocco, J. van Rijs, J.
van Staaden, E. Storm, F. van de Ven, R. de Vogel en mevr. H. Willemse.
Lid van de Commissie van bestuur ex art. 82 van de Gemeentewet voor
de Hogeschool voor Economische Studies Amsterdam (nr. 173): mevr. prof.
M.E. van Biene-Hershey en J. Bouma.
Lid van de Commissie voor Economische Zaken, Haven en Luchtha-
venaangelegenheden, Markt en Internationale Contacten: drs. G. Goedhart.
Plaatsvervangend lid van de Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en
Monumentenzorg: F.J. Nauta.
Plaatsvervangend lid van de Commissie voor Volkshuisvesting, Stadsver-
nieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken: F.J. Nauta.
Ingeleverd werden 40 biljetten. Allen werden benoemd met 40
(algemene stemmen), met uitzondering van mevr. V. Dalm, op wie 39
stemmen werden uitgebracht, terwijl 1 stem blanco werd ingeleverd.
De VOORZITTER dankt de leden van het bureau van stemopneming
voor de hem verleende hulp en stelt aan de orde:
5
Preadvies van Burgemeester en Wethouders van 8 april 1997 op het
rapport van de Commissie van Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf,
getiteld: Erop of Eronder (Gemeenteblad afd. 1, nr. 198, blz. 877).
De heer VAN DER LAAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik dank in de
eerste plaats de Commissie-Van der Zwan, die als commissie van groot
gewicht is ingesteld; zij heeft de toch al hooggespannen verwachtingen meer
dan waargemaakt.
Ik wil vervolgens namens mijn fractie de volgende onderwerpen
behandelen. Wat is er misgegaan en hoe krijgen wij het bedrijf er weer
bovenop? Wat moeten wij zelf doen en laten? Waar moeten de politieke
verantwoordelijkheden worden gelegd? Om te voorkomen dat de toekomst
van het bedrijf wegzakt, zal ik eerst enige opmerkingen maken over de
toekomst en daarna zal ik meer in de geschiedenis duiken, aan de hand
waarvan dan wellicht een antwoord kan worden gegeven op de vraag met
betrekking tot de politieke verantwoordelijkheid.
Ik maak een korte, algemene opmerking vooraf. Het rapport richt zich
exclusief tot de Gemeenteraad van Amsterdam. Dat feit is wel bekritiseerd,
maar ik vind dat dit toch wel terecht is, niet alleen omdat wij de
opdrachtgever waren, maar ook omdat wij de eindverantwoordelijken zijn.
De Commissie-Van der Zwan legt daar eigenlijk de vinger op. Er moet niet
langer worden gezeurd over de buitenwereld, al heeft die in causale zin
wellicht zijn bijdrage aan de situatie wel geleverd. Het is wat ons betreft de
essentie van het hele rapport dat het niet relevant is, wat het rijk of het
personeel heeft gedaan. Wij hadden dan richting het rijk maar harder
moeten schreeuwen of effectiever moeten praten om de nering te vergroten,
en/of wij hadden stelselmatiger grenzen moeten stellen richting het
personeel en/of wij hadden het voorzieningenniveau eerder ter discussie
moeten stellen om de tering naar de nering te zetten. Dat hebben wij niet
goed genoeg gedaan en daarom volgen wij de uitspraak van de Commissie-
Van der Zwan.
Wat de toekomst betreft blijkt uit het rapport duidelijk uit, dat er
onvoldoende aansluiting is geweest met het personeel en de arbeidsvoor-
waarden, dus de zuivere bedrijfsbelangen en de exploitatie. Daar is het
ergens mis gegaan. De hoofdaanbeveling van de commissie voor een interne
verzelfstandiging is uitstekend. Die kan naar onze mening op termijn ook
leiden tot een gehele interne verzelfstandiging en wie weet of het ook ooit
nodig wordt - wij moeten dat niet uitsluiten - tot concurrentie, maar dat
is, zoals in het rapport terecht ook staat, nu niet aan de orde.
Ten aanzien van de interne verzelfstandiging staan in het rapport
punten, die door het College worden overgenomen en die volgens ons wel
juist zijn, maar die gemakkelijker zijn gezegd dan gedaan. Daarover zal ik
een paar opmerkingen maken. Mijn fractie vindt, dat er bijzonder goed
moet worden nagedacht over de verschillende rollen die de gemeente
speelt. Wij zijn opdrachtgever van het bedrijf, wij zijn vertegenwoordiger
van de klant, wij zijn werkgever en ten slotte zijn wij ook nog toezicht-
houder. Als men de balans wil vinden tussen de aandacht die nodig is, maar
tegelijk ook de vereiste distantie, is het zeer belangrijk dat men vooraf weet
waarover men praat. Als dit niet op elkaar aansluit, ontstaan er weer
misverstanden en kunnen wij die verschillende rollen niet goed spelen. Wij
vinden, dat wij onvoldoende kengetallen hebben om door dit complexe
bedrijf heen te kijken en het compatibel te maken met datgene wat wij
willen op het gebied van het openbaar vervoer. Uitgaande van de vier
genoemde rollen zouden wij graag meer willen weten over de verhouding
tussen de prijs/prestatie en de dienstregeling, de kwaliteit van de
dienstverlening, de werkgelegenheid, salarislasten, ziekteverzuim en
arbeidsproductiviteit, dit in onze rol van werkgever, en over de investerin-
gen, het rendement en de exploitatie in onze rol van toezichthouder. Ik dien
een motie in waarin het College wordt verzocht om in overleg met het
bedrijf een gemeenschappelijke taal te vinden voor de komende discussie
over het moeilijke interne verzelfstandigingsproces.
Het is gemakkelijker gezegd dan gedaan om een contract met elkaar af
te sluiten. In normale onderhandelingen heeft men een inzet en een uit-
komst. Als men het niet met elkaar is, kan men een andere contractpartner
zoeken. Hier bestaat, gek genoeg, ook nog een hiërarchische verhouding
van de ene partij ten opzichte van de andere en een feit is, dat, hoe er ook,
zolang het een interne verzelfstandiging betreft, wordt onderhandeld, de
gemeente zelf uiteindelijk altijd het risico draagt. Wat gebeurt er
bijvoorbeeld, als een van beide partijen overvraagt? Hoe houdt men de
druk op de ketel? Men behoeft geen geweldige ervaring in het onderhande-
len te hebben om de meest ingrijpende vragen te stellen. Wij denken, dat de
basis voor het contract in dit najaar zal worden gelegd en wij raden het
College aan, nu al de zaken goed op een rij te zetten.
Een zeer belangrijke vraag is, of er voor het Gemeentevervoerbedrijf
(GVB) één specifieke wethouder moet worden benoemd. Het College wil
dat vooralsnog niet. Het gaat ons te snel dat het College dit vindt. Wij
zeggen niet dat dit zeker nu al zou moeten; wij zien ook duidelijk voor- en
nadelen. Voor die ene wethouder pleit natuurlijk, dat er dan sprake is van
een heldere taakverdeling, met name voor de Gemeenteraad, die dan niet
van het kastje naar de muur wordt gestuurd. Men krijgt dan ook geen
"shoppen"; dat is niet van het kastje naar de muur, maar van het ene kastje
naar het andere kastje willen lopen, hetgeen door de commissie wordt
aangestipt als een risico. Hoe dan ook, naarmate de zelfstandigheid van het
GVB toeneemt, lijkt een eenhoofdig wethouderschap logisch te zijn.
Op de volgende nadelen moet echter ook worden gewezen. Wanneer is
het misgegaan met het bedrijf? Volgens de commissie is dat ver voor 1990
en ook in de periode 1990-1994; in beide gevallen waren de heren Van der
Vlis respectievelijk Ten Have wethouder. Er was toen wel sprake van één
wethouder die verantwoordelijk was voor het openbaar vervoer, dus ook het
GVB. Als men een heldere afweging wil maken tussen enerzijds
bedrijfsmatige aspecten en anderzijds openbaar-vervoersaspecten - wij
spreken dan vooral over de relatie tussen dienstregeling en bekostiging -
moet men dat ook scheiden. Ik kan een recent voorbeeld geven. Wethouder
Bakker wordt nu ten aanzien van het GVB strakker gevolgd door wethouder
mevr. Ter Horst dan ooit de wethouders Van der Vlis en Ten Have zichzelf
hebben gevolgd. Wethouder Stadig wordt nauw gevolgd als er bijvoorbeeld
ten aanzien van MAP-Sloten iets wordt voorgesteld dat in de exploitatie te
duur is. Wethouder Van der Aa wordt aan zijn jas getrokken als de
conducteurs niet op tijd worden aangesteld of als er terzake andere
problemen zijn. Dit komt steeds voort uit de bedrijfsmatige belangen. Wij
zien dus ook wel voordelen van de huidige gang van zaken. Wij verzoeken
het College derhalve om over deze kwestie nu nog geen beslissing te
nemen, maar willen wel graag dat wij wel nog voor de zomer een objectieve
formulering van alle voor- en nadelen van de te nemen maatregelen krijgen
voorgelegd, zodat wij op tijd kunnen beslissen hoe wij het de volgende keer
kunnen doen. Als het College dit toezegt, hoop ik, dat andere partijen
voldoende begrip hebben voor een eventueel anders luidende mening van
anderen; wij kunnen het dan echt goed gaan doen.
Bij het lezen van de verslagen van de verhoren liepen ons wat betreft de
ambtelijke ondersteuning de rillingen over de rug. Er was op het Stadhuis
redelijk veel expertise op het gebied van het openbaar vervoer en ook veel
financiële expertise, maar, zo blijkt uit alles, veel te weinig bedrijfsmatige
expertise die deze zaken aan elkaar kon koppelen. Bij alle opgaven die voor
ons liggen is de vraag, of het College voldoende wordt ondersteund
cruciaal. Als er een "deadline" wordt gesteld - politiek gezien is dat nu aan
de hand - mag het natuurlijk niet misgaan op onvoldoende ambtelijke
ondersteuning.
Wat de aanbeveling terzake van de accountant betreft lopen er naar onze
mening twee zaken door elkaar heen. Het onthouden van goedkeuring is
één ding, maar een bepaalde tijd nemen om daarop te reageren en in te
grijpen is weer een ander ding. Ik vind het helemaal niet erg als er geen
externe accountant is die de eerste objectieve onthouding van de goedkeu-
ring mededeelt, als er dan maar heel snel wordt ingegrepen. Het maakt dan
toch in feite niet uit, of die onthouding van de goedkeuring van een interne
of een externe accountant komt. Dat maakt pas uit als men de verwachting
heeft dat de interne accountant soepeler en minder snel is dan de externe
accountant. Als dat het probleem is, moeten wij maar meteen een externe
accountant nemen. Als dat echter niet het probleem is, is dit punt wel wat
gekunsteld. De essentie voor ons is, dat op tijd alarm wordt geslagen en dat
op tijd wordt ingegrepen; wij moeten de zaken wel uit elkaar houden.
Bij mijn terugblik in het verleden kijk ik in de eerste plaats naar de
Raad zelf. Dat moet ook wel, want de Raad is de hoofdverantwoordelijke.
Wij zijn te weinig alert geweest op de waterscheiding; wij nemen de
conclusie terzake uit het rapport-Van der Zwan over; wij hebben als Raad
onvoldoende gereageerd op de signalen over de verslechterende positie van
het bedrijf. Uit het rapport blijkt ook duidelijk, dat wij de werkzame
oorzaak zijn in de problematiek, want als wij die fouten niet hadden
gemaakt, zou de ramp niet hebben plaatsgevonden. Een goed openbaar
vervoer en een soepel, liefst royaal personeelsbeleid zijn prachtige
bedoelingen, maar als de financiën niet sluiten, is naar mijn mening
daarmee wel de weg naar de hel geplaveid, zowel voor goed openbaar
vervoer als voor het personeel. Wij hebben dus een grote schade aan het
bedrijf aangericht en daarmee ook aan de geloofwaardigheid van de Raad
zelf. Wij hebben voedsel gegeven aan het beeld dat toch al veel Amster-
dammers hebben, namelijk dat wij een slecht bestuur zijn. Wij verkeren
vandaag niet in de positie om uit te leggen dat dit wel meevalt.
Mijn fractie heeft zich afgevraagd, hoe het komt dat er niet alert is
gereageerd. Wij menen, dat dit wordt veroorzaakt door de langlopende
processen waarbij slecht nieuws stukje bij beetje komt. Dan dreigt gewen-
ning of vermoeidheid of een combinatie daarvan en dan gaat men het
verschil van het actuele moment afmeten aan het vorige moment, terwijl
natuurlijk aan het begin van het proces moet worden afgemeten. Men
vergeet dan te extrapoleren wat men bij het begin het actuele moment was
begonnen. Als men richting toekomst extrapoleert, zou men zich wel bewust
zijn van het totaal verkeerd lopen van een dergelijk proces. Ik kan als
voorbeeld het beleid ten aanzien van de Wallen noemen. Wij hebben de
situatie op de Wallen in een periode van twintig jaar als het gaat om
veiligheid, handhaving en beheer volledig uit de hand laten lopen. Wij
waren aanvankelijk goed bezig met de Wallen, maar wij hadden het
rapport-Fijnaut nodig om ons te tonen dat wij geheel fout bezig waren.
Misschien zit er in een dergelijk proces een extra gevaarlijke vertekening.
Als men vindt, dat men over de hele linie goed bezig is - in de regel is dat
ook vaak zo - loopt men dat gevaar des te meer. De voormalige wethouder
De Grave was bijvoorbeeld op een zeer goede manier bezig om de enorme
rekeningachterstanden in te lopen. Er waren achterstanden van vijf jaar en
tegenwoordig zien wij de rekening van het voorgaande jaar. Die ene
bijzondere rekening, de rekening van het GVB, is echter volkomen
verwaarloosd. Mijn fractie wil daar beter op letten. Ik dien een motie in,
medeondertekend door de fracties van D66 en de VVD, waarin wij ronduit
erkennen, dat wij onze werkzame rol als oorzaak in de problematiek van
vandaag hebben gespeeld. Wij betuigen daarover onze spijt. Wij knopen
daaraan een soort van ondercuratelestelling van onszelf vast, door aan het
College te vragen om ons, als het pakket in augustus is vastgesteld,
driemaandelijks een uitvoeringsrapportage te geven die wij dan in de
commissie of in de Raad zullen bespreken. De buitenwereld kan dan
meekijken hoe serieus wij het vervolgtraject nemen.
Wat is nu de maatvoering van de PvdA ten aanzien van het College? Tij-
dens de algemene beschouwingen van 1994 heb ik namens mijn fractie ge-
zegd, dat, als de Raad wil dat de dingen goed gaan, wij zonder aanzien des
persoons moeten zeggen, dat een wethouder, als er 10, 20 of 30 miljoen
gulden verloren raakt en hij of zij geen rechtvaardiging of verontschuldiging
kan aanvoeren, moet opstappen. Ik heb daaraan toegevoegd, dat de wethou-
ders die begrijpen hoe een democratisch systeem werkt, ons dankbaar
zullen zijn voor een dergelijke houding, want het versterkt hun positie
jegens het ambtelijk apparaat in hun primaire verantwoordelijkheid. Van
Thijn heeft vorige week zijn oratie over dit onderwerp gehouden; hij heeft
toen Van de Berg aangehaald die op zijn beurt Donner citeerde en zei: "De
politieke verantwoordelijkheid is de zweepslag voor de ambtelijke dienst en
aan die norm willen wij toetsen."
Chronologisch gezien is oud-wethouder Van der Vlis de eerste in de rij,
mogelijk ook de eerst-verantwoordelijke in de rij van de mogelijke
oorzaken. Ik stel voorop, dat hij naar onze mening een zeer goede
wethouder was. Als wij bijvoorbeeld spreken over de woningbouw van oud-
wethouder Schaefer, moeten wij niet vergeten dat de woningen in die
periode wel werden gebouwd op terreinen die door de heer Van der Vlis
voor dat doel werden gereserveerd. Wij nemen echter de conclusie van de
Commissie-Van der Zwan over en zeggen, dat de heer Van der Vlis, juist
degene die het risicodragerschap van de gemeente heeft bevorderd, er
onvoldoende op heeft toegezien, dat het bedrijf het risico daadwerkelijk
kon dragen. Het was geen "business as usual" zoals hij zich gedroeg en dat
leidde onvoldoende naar een rustige omgeving die nodig was voor een
goede administratie en organisatie. Zou hij nog wethouder zijn geweest -
het is inderdaad hypothetisch - dan zou hij volgens de norm die reeds is
uitgelegd wat ons betreft niet te handhaven zijn geweest. Hij is echter geen
wethouder meer en wij moeten het dan maar doen met deze woorden.
Ook ten aanzien van de heer Ten Have neemt de PvdA het oordeel van
de Commissie-Van der Zwan over. In onze ogen heeft de heer Ten Have de
problematiek onderschat. Hij heeft inderdaad nu en dan achter de feiten
aan gelopen en heeft de Raad gesust in plaats van opgestookt om in te
grijpen.Ik parafraseer uiteraard, maar ik moet er wel op wijzen, dat de
rijksbezuinigingen causaal een zeer belangrijke rol hebben gespeeld. Dit is
evenwel geen verontschuldiging voor de uitkomst, want als men ziet dat het
mis gaat, moet men op tijd de tering naar de nering zetten, dus alarm slaan
in plaats van te sussen. Er past hier wel de erkenning van de Raad, dat de
heer Ten Have in feite een "hell of a job" had. In 1990 kreeg hij een bedrijf
in handen dat toen al in die slechte toestand verkeerde. Bovendien kreeg hij
bezuiniging op bezuiniging van het rijk te verwerken, dat wel stelde dat het
de capaciteit van het openbaar vervoer wilde verdubbelen. Wij denken dat
de zonnige natuur van de heer Ten Have hem hier parten heeft gespeeld.
Wij maken een punt van de beschuldiging die is geventileerd over de
manipulatie met de begroting van het GVB. Als de heer Ten Have
persoonlijk daarmee bemoeienis heeft gehad - wellicht wordt dat vandaag
duidelijk - achten wij het, gezien die zonnige natuur, denkbaar dat hij te
sterk heeft gewenst - dat is waarschijnlijk wel verwijtbaar - dat de
begroting op nul zou uitkomen en dat hij een te ongerechtvaardigd geloof
had in de haalbaarheid van de wijzigingen die toen zijn aangebracht. Dat er
een bewuste verdraaiing heeft plaatsgevonden is niet hard gemaakt en wij
hechten aan de norm, dat goede trouw wordt verondersteld tot kwade trouw
is bewezen.
Wat in de beoordeling van de heer Ten Have nog meespeelt is zijn
reactie in de publiciteit op het rapport van de Commissie-Van der Zwan.
Wij zijn daarover niet enthousiast. Men kan natuurlijk op onderdelen met
de commissie van mening verschillen, maar het lijkt ons onbetwistbaar, dat
er geen goede prestatie is geleverd die slechts verkeerd zou zijn uitgepakt.
Er is uiteindelijk onvoldoende gepresteerd. Zou de heer Ten Have nog
wethouder zijn geweest, dan zou hij volgens onze reeds genoemde norm
niet als wethouder kunnen worden gehandhaafd. De heer Ten Have is nu
echter geen wethouder meer, maar wel raadslid en lid van het dagelijks
bestuur van het Regionaal orgaan Amsterdam (ROA). Ik maak dit onder-
scheid heel nadrukkelijk. De heer Ten Have dankt zijn raadszetel niet aan
ons als collega's. De vraag, of wij in hem als collega vertrouwen hebben is
staatsrechtelijk ondenkbaar; over die vraag gaan de kiezers en zijn partij,
maar het lidmaatschap van het ROA is ingewikkelder. Formeel kiezen wij
niet het dagelijks bestuur van het ROA, maar wel de afgevaardigden naar
de ROA-raad. Die raad kiest, rekening houdend met de vastgelegde
materiële norm, de leden die wij als Amsterdam hebben voorgedragen.
Daarbij is sprake van een materiële vertrouwensband en de vraag is, of die
naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Van der Zwan moet
worden opgezegd. Wij hebben vernomen, dat de fractie van de heer Ten
Have daarover een standpunt heeft bepaald - voorafgaand aan dit debat
hebben wij daarover ook al onze mening kenbaar gemaakt - en dat de heer
Ten Have heeft medegedeeld, dat zijn beslissing afhangt van het verloop
van het onderhavige debat. Wij wachten dan ook maar het debat af alvorens
verdere uitspraken te doen.
In het rapport van de Commissie-Van der Zwan wordt ten aanzien van
de oud-wethouder De Grave gesteld, dat de betekenis van de tekorten en
het fictief zijn van de waterscheiding onvoldoende duidelijk zijn gemaakt.
Volgens de commissie waren de signalen wel sterk genoeg voor een
diepgaand onderzoek. Wij nemen ook dit oordeel over. Ook de heer De
Grave is echter geen wethouder meer. Ten aanzien van de heer De Grave
was er sprake van een andere situatie dan die van de heren Van der Vlis en
Ten Have. Hoe men het wendt of keert, de heer De Grave zat als financieel
toezichthouder toch in een ander echelon dan de eerstverantwoordelijke
lijnwethouders.
De heer De Grave heeft op het gebied van de jaarrekeningen veel goed
werk verricht. Ik verwijs hierbij naar de kwestie van het Grondbedrijf. Ik
herinner er bijvoorbeeld aan, dat oud-wethouder Schaefer ten aanzien van
het beheer van het Grondbedrijf fout zat. Iedereen woog toen die fouten af
tegen zijn verdiensten op het gebied van de stadsvernieuwing en de stad in
het algemeen. De conclusie was, zeker wat de PvdA betreft, dat de heer
Schaefer alle vertrouwen van de Raad had. Ik wil nu niet te veel glorie
noemen, maar ik vind het in die afweging zeer relevant om te melden, dat
de heer De Grave over de hele linie goed werk heeft afgeleverd.
Ten slotte, maar niet ten minste, heeft de heer De Grave in reactie op
het rapport meteen gezegd, dat hij fout was en dat is voor de vraag, of
iemand het vertrouwen zou hebben kunnen houden ook relevant. Wij
zouden mogelijk hebben gezegd, dat hij wel fout heeft gehandeld, maar dat
hij wel ons vertrouwen zou kunnen behouden.
Ik wil wel de volgende kanttekening bij het verhaal van de heer De
Grave over de hele affaire maken. Ik vind zijn betoog over de politieke
klem waarin hij in het vorige College zou hebben gezeten een beetje
flauwekul. Het is in die lezing niet helemaal begrijpelijk, waarom hij als lid
van het huidige College niet op 13 april 1994, de dag na de aanbieding van
het programaccoord, alarm heeft geslagen. Daarvan is niets gebleken.
In mijn totaal-oordeel over de drie colleges kom ik nu bij de huidige
verantwoordelijke wethouder, mevr. Ter Horst. De basis van het probleem
is gelegd in de collegeperiode 1986-1990, wellicht eerder, hoewel er toen
nog geen sprake is van tekorten. Gezien echter de chaotische administratie
en organisatie lag het in de lijn, dat die tekorten er zouden komen. In de
periode 1990-1994 wordt het probleem onvoldoende aangepakt en ontstaan
die tekorten. Ondanks het feit dat die tekorten als gevolg van de rijksbe-
zuinigingen steeds groter worden, wordt er geen alarm geslagen, maar
wordt er juist gerelativeerd.
Dan komt de periode van 1994 tot heden. Het eerste jaar wordt gebruikt
om er achter te komen, hoe groot het probleem precies was. Daarmee ging
wel een jaar verloren, maar dat is wijsheid achteraf. Wat ons betreft is de
essentie de volgende. Toen de wethouder in september 1994 een strategi-
sche notitie van de directie van het GVB kreeg, was volgens het preadvies
onvoldoende helder waar precies het gat zat. Er is toen gevraagd, analoog
aan het externe onderzoek dat als doel had, de verzelfstandigings-
mogelijkheden te onderzoeken, het focus ook te richten op de totale
financiële situatie. Dat kan men terugvinden in de opdrachtbevestiging.
Toen is, voor zover ik heb begrepen, de opdracht van begeleiding van de
werkgroep veranderd in een zelfstandig onderzoek door Moret c.s. Degene
die zich afvraagt of dat wel wijs is geweest gelieve wel te bedenken, dat
Moret daadwerkelijk alle lijken uit de kast heeft gehaald. De informatie in
het rapport van Moret was vele malen substantiëler dan wat er in de notitie
van september werd aangevoerd. Ik doe hierbij een beroep op verklaringen
van de directie zelf. De heer Smit heeft na het uitkomen van het rapport-
Moret en de rekening van 1994 gezegd, dat de gemeente zich toen bewust
werd van het enorme bedrag waarvoor zij wellicht zou hangen. Wie nu zegt,
dat men niet had moeten wachten, heeft achteraf gelijk, maar men moet
zich wel afvragen, of er in die situatie geen verontschuldiging was om zo te
handelen, Ik wijs erop, dat er toen veel duisternis was. Ik vind het cruciaal,
dat de Commissie-Van der Zwan stelt dat, toen die situatie duidelijk werd,
er krachtig is ingegrepen, zonder de ernst van de situatie te verbloemen. In
het persbericht wordt daaraan ook nog het woord "consequent" toegevoegd.
Iedereen, met uitzondering van D66, heeft zich uitgeput in complimenten
en lof voor de Commissie-Van der Zwan. Ik wil er dan op wijzen, dat Van
der Zwan heeft gezegd, dat bij het aantreden van dit College het kwaad
grotendeels al was geschied. Op de verbazing die alom is geuit over de
vraag, waarom het nog een jaar heeft geduurd, reageert Van der Zwan met
de opmerking, dat er krachtig en consequent is opgetreden zonder de ernst
van de situatie te verbloemen. Alle vragen over wat er precies in dat jaar is
gebeurd zijn logisch, maar wie van de hoofdlijn in de beoordeling van Van
der Zwan afwijkt en zich tegelijkertijd uitput in complimenten aan de
Commissie-Van der Zwan, heeft dan in elk geval mij iets uit te leggen.
Wethouder mevr. Ter Horst heeft als reële verontschuldiging voor het
wachten op het rapport-Moret, dat zij niet op basis van de bekende alarme-
rende cijfers voor een deel ingreep. Ik kan mij dat, met de situatie van dat
moment voor ogen, goed voorstellen, omdat men niet twee keer alarm moet
slaan; men wil het dan meteen goed doen. Ik wijs erop, dat het personeel
van het bedrijf in die tijd stelde: " Wij hebben het rapport-McKinsey
fantastisch uitgevoerd; kom niet opnieuw bij ons aan." Wij begrijpen dan
goed als de wethouder stelt dat zij het helemaal goed wilde hebben voordat
zij met een alarm komt.
(De heer KÖHLER: Anderhalf jaar later is een opdracht gegeven
aan Max de Jong. Had dat niet in april 1994 gekund?)
Ik wijs erop, dat het College naar aanleiding van het rapport-Moret, dat
in april 1995 uitkwam, en de gemeenterekening van 1994, die in juni 1995
ter beschikking kwam, meteen zijn noodmaatregelen heeft getroffen, zoals
de vacaturestop en de uitgavenstop; toen is het traject op gang gezet van de
gedelegeerd bestuurder. Ik vind het dus niet zo laat.
(De heer KÖHLER: Het College kende de situatie, die u duisternis
noemt, in april 1994. U zegt dan, dat men daar niet zomaar dwars
doorheen kan lopen, maar ik vraag mij af, waarom de opdracht die
naderhand is gegeven, namelijk om alles uit te zoeken, gericht op een
saneringsplan, niet in april 1994 werd gegeven.)
U weet natuurlijk ook hoe een dergelijk proces verloopt. Als een rapport
verschijnt, wordt dat eerst besproken met het bedrijf en dan wordt er een
besluit genomen; als daar twee of drie maanden tussen zitten vind ik dat
toch wel verschoonbaar. Wellicht kan de wethouder hierover meer zeggen,
maar het waren in elk geval wel krachtige maatregelen.
Met de wijsheid van achteraf betreuren wij het, dat er niet eerder is
ingegrepen. Wij verlangen - ik denk dat dit politiek gezien belangrijker is
- dat het pakket aan maatregelen in augustus 1997 op tafel ligt en ook
daadwerkelijk perspectief biedt op sanering van het GVB binnen afzienbare
termijn. Dit is een grote politieke druk en daarom dienen wij samen met de
fracties van de VVD en D66 een motie terzake in.
Wij worden vandaag gemeten aan de vraag welke lessen wij hebben ge-
leerd. Ik hoop, dat ik wat elementen voor die lessen heb geleverd en ik zal
graag luisteren naar collega's die misschien nog andere lessen trekken uit
datgene wat is gebeurd. Duidelijk is wel dat wij ons, niet alleen het bedrijf
maar ook de hele Gemeenteraad, moeten revancheren. Ik hoop dat wij dit
vandaag gaan doen en niet in een politiek gekissebis verzanden.
De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen:
29ø Motie van 16 april 1997 van de raadsleden Van der Laan, Houterman
en Robbers om elk kwartaal een overzicht te krijgen van de uitvoering van
het per augustus 1997 te leveren pakket aan maatregelen inzake de sanering
van het GVB (Gemeenteblad afd. 1, nr. 207, blz. 1007).
30ø Motie van 16 april 1997 van de raadsleden Van der Laan, Houterman
en Robbers inzake het perspectief op de gezondmaking van het GVB
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 208, blz. 1008).
31ø Motie van 16 april 1997 van de raadsleden Van der Laan, Levie en
Balai inzake een precies en beperkt stelsel van kencijfers voor het GVB
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 209, blz. 1009).
De moties worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. De Commissie-Van
der Zwan heeft veel diepgravend werk verricht en het huiswerk is goed
gedaan. De commissie heeft er bewust voor gekozen de rol van de Haagse
overheid en de vakbeweging onderbelicht te laten en dat is een keuzevrij-
heid die een commissie zich kan en mag permitteren. De VVD-fractie wil
vandaag op hoofdlijnen de conclusies van de Commissie-Van der Zwan niet
voor kennisgeving aannemen, zoals het preadvies van het College luidt,
maar de conclusies op hoofdlijnen en de politieke verantwoordelijkheden
zoals die door de commissie zijn geschilderd, overnemen. Dat willen wij
vandaag niet alleen mondeling doen, maar misschien later op deze dag
schriftelijk via een motie. Politieke verantwoordelijkheden staan bij ons niet
ter discussie.
Als wij kijken naar het verleden, is de vraag over de verantwoordelijk-
heden wat de VVD-fractie betreft een drieslag. De primaire verantwoorde-
lijkheid ligt bij de vakwethouder, in dit geval de wethouders voor het GVB.
Er is echter een zeer nadrukkelijke medeverantwoordelijkheid voor twee
stafportefeuilles, te weten Personeel en Organisatie (P&O) en Financiën.
Dat zal de rode draad in dit debat zijn. Last bust not least - daarom draait
het toch voor de kiezers - gaat het om de eindverantwoordelijkheid en die
berust bij de Gemeenteraad.
Als wij kijken naar de rapportage van Commissie-Van der Zwan, speelt
een aantal woorden in alle perioden een rol: ongefundeerd optimisme en
een Haagse onderhandelingstactiek, waardoor wij als Amsterdam altijd
hebben gedacht, dat het ons wel zou lukken: Den Haag luistert wel naar
Amsterdam. Dat heeft gedurende vijftien jaar lang de Amsterdamse
financiën ondoorzichtig gemaakt. Er was wel altijd een argument waarover
wij met Den Haag onderhandelden en waarvan wij dan dachten dat wij het
wel zouden winnen en het is dan niet verstandig om cijfers op een bepaalde
manier te presenteren.
Het zal uit mijn mond niet vreemd klinken als ik zeg dat het openbaar
vervoer in met name Amsterdam jarenlang een heilige koe is geweest,
waarover vrij moeilijk kon worden gediscussieerd. Amsterdam heeft ook
een politieke meerderheid met een angst voor stakingen en dat is blijkbaar
voor een doorsnee raadslid of wethouder het ergste wat iemand in zijn
loopbaan kan overkomen; voor liberalen ligt dat uiteraard iets anders.
Door het hele dossier loopt ook een gebrek aan bedrijfsmatig inzicht. De
politiek is sterker in beleid dan in bedrijfsmatig inzicht. In al die jaren is
er een fobie geweest ten aanzien van alles wat maar leek op het woord
privatiseren. Een belangrijke conclusie is, dat wij politiek gezien zeer veel
aandacht en kwaliteit hebben voor het aanleggen van openbaar vervoer;
daarop kunnen wij ook trots zijn, maar wij zijn zwak in de exploitatie, zowel
in de effectuering als in de politieke aandacht daarvoor. Het aanleggen
krijgt meer aandacht dan het exploiteren.
Ik wil nog eens het laatste onderdeel "komt tijd, komt raad" samenvat-
ten. Wij hebben in jaren '80 en de jaren '90 gedacht, dat, als een lijn er
eenmaal ligt, wij de eerste idioot nog maar moeten tegenkomen die een
dergelijke lijn weer sluit. Als die lijn eenmaal is aangelegd zal er ook wel
geld komen, met name uit Den Haag.
Het valt op, dat er een gezagsvacuüm ten aanzien van het bedrijf is
geweest. Te veel wethouders hebben zich in de afgelopen vijftien jaar met
het GVB bemoeid, niet alleen de vakwethouders, maar ook allerlei andere
portefeuillehouders daar omheen. Ook binnen het bedrijf is er sprake van
een scheefgroei; er is een zwak tegenspel geweest ten opzichte van de
bonden en de ondernemingsraad. Al lezend en al kijkend naar de praktijk
krijgt men eerder het gevoel dat de ondernemingsraad van het GVB meer
het stuur in handen had dan de directie. Men moet niet de vakbonden of de
ondernemingsraad, in elk geval niet voor de korte termijn, kwalijk nemen
dat zij hun kansen hebben genomen; dit ligt dan toch duidelijk aan de
directie of de politiek die deze ruimte heeft geboden.
Als wij kijken naar de kritiek op het verleden, willen wij vandaag niet
spreken over personen, maar over functionarissen. Wij beginnen dan met de
GVB-vakwethouders vanaf de periode 1986. De VVD-fractie vindt, dat in
de periode 1986-1990 de vakwethouder voor het GVB een zeer dominante
en ideologische visie heeft gehad. Daarop kunnen wij veel afdingen, maar
hij was wel duidelijk en dominant. Het was een duidelijke politieke periode,
waarin de VVD-fractie afstand nam van het besluit inzake de Amstelveen-
lijn en het aanleggen van de Rinspoorlijn en wij hebben in die tijd ook tot
vervelens toe protest aangetekend als er weer stakingen op komst waren en
het gemeentebestuur regelmatig door zijn knieën ging. In deze periode
speelde dominantie en ideologie van de vakwethouder de hoofdrol. Het was
ook een vakwethouder die een bovennatuurlijk verwachtingspatroon had
van de nieuwe directeur van het GVB. Wij stelden de nieuwe directeur aan
uit ons ambtelijk circuit en wij dachten allen, dat het probleem zich vanzelf
wel zou oplossen. Dat kan natuurlijk niet; het kan nooit van één man
afhankelijk zijn.
In de periode 1990-1994 is er sprake van een andere GVB-vakwethouder
en over hem concluderen wij het volgende. Deze wethouder heeft een onge-
fundeerde hoop gehad dat hij Den Haag wel zou veranderen. Wij menen,
dat in die periode de GVB-wethouder de problemen heeft onderschat, maar
heeft overschat, dat wij het als hoofdstad van het land politiek gezien in
Den Haag wel voor elkaar zouden krijgen. Het College 1990-1994 heeft
gedacht, dat de maakbaarheid van Den Haag groter is dan iedereen denkt.
Vervolgens valt op, dat de welbewuste keuze van de vakwethouder in
1994 om op afstand te besturen, wat een bijzonder goede keuze zou kunnen
zijn, is ontaard in afstandelijk besturen. Dat is een groot verschil. Wij
menen, dat er in die periode eigenlijk een curator nodig was geweest. Het
bedrijf stond er slechter voor dan iedereen dacht en eigenlijk hebben wij
een periode gehad van rentmeesterschap, terwijl curatorschap nodig was.
De vakwethouder - ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is - heeft met
enigszins complex taalgebruik niet iedereen op alle momenten duidelijk
gemaakt, wat werd bedoeld c.q. wat er aan de hand was. Men kan dan
zeggen, dat Den Haag met bezuinigen komt die niet waren voorzien - ik
heb daarvoor alle begrip - maar dan moet men "planning for failure" doen.
Bij exogene factoren moet men niet zeggen, dat men het er niet mee eens
is, maar bestaat de plicht om alternatieve flankerende maatregelen te
nemen. Dat is niet gebeurd, maar het is wel een bewuste keuze geweest. Als
wij de vakwethouder GVB in die periode vergelijken met de vakwethouder
Milieu in dezelfde periode, komen wij tot de conclusie, dat wij in die
periode een van de betere wethouders Milieu in Amsterdam hebben gehad.
Wij onderschrijven de conclusies van de Commissie-Van der Zwan ten
aanzien van die vakwethouder Verkeer en Vervoer. Dat heeft niets te
maken met de kwaliteit van de persoon als democratisch volksvertegen-
woordiger of als bestuurder op andere portefeuilles; het is een sec oordeel
over de kwaliteit als bestuurder van het GVB.
Ik kom op de wethouders voor Financiën in de periode 1986-1996. Het
betreft twee wethouders van verschillende politieke signatuur, PvdA en
VVD, maar beiden zijn wel zeer vergelijkbaar. Het waren allebei politieke
zwaargewichten, allebei lijsttrekker van hun partij en allebei sterke
persoonlijkheden. Zij waren in de politiek manmoedig, maar om de een of
andere reden zijn zij ten aanzien van het GVB-dossier zachtmoedig
geweest. Ik vind, dat een wethouder voor Financiën in het algemeen een
andere taak heeft dan zachtmoedig zijn. Ook al heeft men als wethouder
voor Financiën geen primaire verantwoordelijkheid en ook niet alle
bevoegdheden, hij mag in geval gebruik maken van zijn politieke gewicht en
zijn sterke persoonlijkheid. Beide wethouders hebben wel geroepen, maar
te zacht. Zij hebben hun verantwoordelijkheid als "early warning system"
naar de Raad toe niet gebruikt. Op de aandelenmarkt is het een doodzonde
als men van voorkennis gebruik maakt, maar een goede wethouder voor
Financiën moet juist wel gebruik maken van voorkennis om raadsleden,
desnoods in vertrouwelijkheid, te waarschuwen voor beren die hij op de
weg ziet. Of dat echte beren zijn weet men niet altijd, maar de wethouder
voor Financiën heeft een bijzondere positie in de Raad; ik kom daar later
op terug.
De tweede stafportefeuille betreft P&O. Daar is ook sprake van een
duidelijke medeverantwoordelijkheid. In de periode 1986-1994 hebben wij
één wethouder voor Personeelszaken gehad en die heeft wat de VVD-
fractie betreft te lang gewacht met het kaderstellend ARA en heeft
verzuimd, om het flankerend beleid zorgvuldig te laten calculeren. Die
wethouder heeft gedacht, dat dat flankerend beleid verantwoord was, maar
bij nader inzien is dat financieel gezien onverantwoord geweest; hij heeft
eigenlijk onvoldoende piketpaaltjes geslagen. Als ik dan naar het verhoor
van de wethouder voor Personeelszaken met betrekking tot de periode
1986-1994 kijk, kenmerkt deze persoon zich als een waarzegger die er het
best in is om achteraf de toekomst te voorspellen. Ik heb van mijn ouders
echter geleerd, dat dit soort waarzeggers op de kermis heel snel failliet
gaan, want de kunst van het waarzeggen is, de toekomst vooraf te
voorspellen. Het heeft de VVD-fractie bijzonder gestoord, dat deze
wethouder de afgelopen week in een interview met Binnenlands Bestuur
heeft gemeend opmerkingen te maken, waarvan mij vandaag niets anders
past dan te zeggen, dat men bij het scheiden van de markt pas zijn
kooplieden leert kennen.
(De heer ROBBERS: Ik heb zojuist een afschrift gekregen van een
brief die de heer Jonker aan twee van zijn collega's heeft geschreven.
Daarin distantieert hij zich nadrukkelijk van de citaten die zijn
gebruikt. Het is wellicht van belang om te weten dat hij die woorden
nooit heeft gebruikt. Wij krijgen dat afschrift nu net.)
Ik ben blij dat u dat zegt nadat ik was uitgesproken.
De Commissie-Van der Zwan maakt over de rol van de burgemeester in
de periode 1986-1994 opmerkingen, maar ik zou die periode willen
doortrekken naar 1997. Daarom praat ik over burgemeesters in het
meervoud. Onze conclusie is, dat burgemeesters in het algemeen te dicht bij
het College en te ver van de Raad staan. Op de schouders van de
burgemeester zou ook de check op de informatieplicht en de follow-up op
een beantwoording moeten rusten. De Voorzitter van de Raad moet ook
heel duidelijk in de gaten houden, of de beantwoording van de wethouders
conform de discussie in het College is geweest en of er geen relevante
informatie wordt achtergehouden.
Als er toezeggingen worden gedaan of er wordt niet geantwoord, is het
uiteraard de primaire verantwoordelijkheid van het raadslid om daarop
attent te zijn, maar de technisch voorzitter van de Raad heeft daarbij een
speciale verantwoordelijkheid, die in het verleden onvoldoende is nageleefd.
Dit brengt mij op de laatste vakwethouder, de huidige vakwethouder
voor het GVB, in dit College. Ik spreek dan in brede zin over dit College;
ik verwijs naar de gezamenlijke motie die wij hebben ingediend over de rol
van het huidige College. De VVD-fractie komt tot de conclusie, dat dit
College op twee belangrijke punten achteraf gezien anders had kunnen en
moeten opereren. In 1994, bij het aantreden van dit College, was het voor
iedereen duidelijk, ook voor ieder collegelid, dat wij met het GVB in een
neerwaartse spiraal zaten en dat wij een geweldig groot financieel probleem
hadden. De wethouder voor het GVB merkte terecht op dat wij niet precies
wisten hoe groot het probleem was, maar dat wij wel exact wisten dat wij
een groot probleem hadden. Wij wisten niet hoe snel die spiraal naar
beneden ging, maar wel dat die naar beneden ging. Ik zeg dan, kijkend naar
het rapport, dat er twee dingen beter en sneller hadden kunnen gebeuren.
De Moret-operatie had dan eerder kunnen worden afgerond. Als het
College zegt, dat het dit rapport heeft aangepakt om zijn volledige huiswerk
te doen, aangezien de tussenrapportage van het bedrijf niet bevredigend
was, vind ik dat een legitiem verhaal, maar dan begrijp ik niet, dat het
College niet op dat moment aan Moret de opdracht heeft gegeven om die
opdracht sneller uit te voeren. Waarom heeft het College toen niet meer
geld gevoteerd om Moret dag en nacht en desnoods in het weekend te laten
werken, waardoor het rapport zeker drie of vier maanden eerder gereed
had kunnen zijn? Waarom is niet aan Moret een nieuwe opdracht
geformuleerd en waarom heeft de directeur van het GVB gemeend, toch
nog in die cruciale periode na de zomer van 1994 een ingezonden brief in
Het Parool te moeten publiceren, inhoudende dat het Moret-onderzoek
absoluut niets te maken had met de moeilijke financiële situatie van het
GVB? Ik neem aan dat die ingezonden brief onder verantwoordelijkheid
van de wethouder voor het GVB is geschreven.
Als wij kijken naar het voortvarend handelen van de wethouder voor het
GVB in 1995, waarvoor de Commissie-Van der Zwan haar waardering
uitspreekt, willen wij die waardering ook uitspreken, maar tevens willen wij
wijzen op een coïncidentie, namelijk dat er op dat moment in de landelijke
regelgeving en in de hele ROA-vervoersregio, evenals midden 1995 tussen
Amsterdam en het ROA en het ROA en het rijk, essentiële dingen zijn
veranderd. Het kan toeval zijn - het geluk komt wel eens van twee
plaatsen tegelijk - maar midden 1995 wordt voortvarend Max de Jong in
het geweer gebracht en blijkt ook het ROA een omslagpunt te zijn. Vanaf
dat moment heeft dat een goed perspectief gegeven. De VVD-fractie komt
echter toch tot de conclusie - vandaar dat wij de motie over de huidige
collegeperiode hebben ingediend - dat wij kritisch zijn over de vorige
collegeperiode en dat wij een zeer zware politieke verantwoordelijkheid bij
met name de vakwethouder van D66 leggen. Voor de lopende college-
periode hebben de vakwethouders GVB, P&O en Financiën in de periode
1994-1996 echter een sterke verantwoordelijkheid, in die zin dat een aantal
zaken sneller en beter had gekund. De politieke verantwoordelijkheid in
deze collegeperiode ligt sterker bij de PvdA en de VVD en in de vorige
collegeperiode bij D66.
Ik wil nog de volgende opmerking maken, niet om zout in de wonden te
strooien. Wij hadden als Raad ook een jaar eerder, als wij geluk hadden
gehad, een nieuwe directeur van het GVB kunnen hebben. Wij hebben
gedacht, eerst een interne kandidaat aan te stellen. De persoon haakt na
enige maanden af; dan kan men zeggen, dat iedereen wel eens pech in het
leven heeft, maar wellicht hadden wij, als wij beter ons huiswerk hadden
gedaan en beter hadden nagedacht over de karakterstructuur, kunnen
voorkomen dat iemand al na drie maanden de lier aan de wilgen hangt. Een
bedrijfsongeval kan overal gebeuren, maar dan is het wel de vraag, als de
patiënt heel erg ziek is - dat zagen wij bij het GVB - en er een chirurg
rondloopt die meteen beschikbaar is - de nieuwe directeur die wij
uiteindelijk hebben aangesteld, de heer Testa - waarom wij als Raad meer
dan een halfjaar hebben uitgetrokken om eerst naar andere chirurgen in
heel Europa te zoeken om uiteindelijk tot de conclusie te komen, dat de
eerste chirurg wellicht ook nog de beste chirurg is. Wij hebben nodeloos
een halfjaar tot driekwart jaar verspild met het zoeken van de beste
directeur en niet de kandidaat die voorhanden was direct benoemd. Wij
kunnen daarover gemakkelijk praten; de VVD-fractie had daarover een
eigen mening, maar voor de kiezers is dat nu onbelangrijk. Het gaat erom,
dat wij als Raad onnodig hebben gewacht met het aantrekken van een
nieuwe directeur. Dat is mede de verantwoordelijkheid van de raadsleden
en dat brengt mij op de eindverantwoordelijkheid die ligt bij de 45
democratisch gekozen raadsleden. De VVD-fractie is tot de overtuiging
gekomen, dat er de afgelopen jaren te weinig dualisme tussen het College
en de Raad is geweest. De VVD-fractie heeft vaak haar tanden laten zien,
maar heeft nooit doorgebeten. De consequenties van moties en het niet
verlenen van goedkeuring is altijd te veel in samenhang met andere
portefeuilles gezien. Er is te weinig interne informatie geweest en te weinig
aandacht voor second opinions. De afgelopen tien jaar zijn er vijftien VVD-
raadsleden in deze gemeente operationeel geweest, een aantal jaren deel
uitmakend van een collegepartij en een aantal jaren niet. Die raadsleden
hebben naar onze mening op het terrein van het openbaar vervoer goede
dingen gezegd en gedaan. Deze vijftien komen echter tot de conclusie dat
zij in de afgelopen tien jaar in de beheersmatige taak te kort zijn geschoten.
Het is dan gemakkelijk, om alle vijftien op een hoop te gooien, maar zo zit
het leven niet in elkaar. Ook binnen de liberale raadsfracties bestaat een
taakverdeling en van die vijftien personen zijn er twee die een primaire
verantwoordelijkheid voor de controlerende taak hebben gedragen en die
vandaag ook willen erkennen, dat zij in die taak te kort zijn geschoten,
dat is de heer De Grave als wethouder Financiën en dat ben ikzelf, fractie-
voorzitter en financieel woordvoerder van de liberale fractie.
Kijkend naar het verleden was dat de inbreng van de VVD-fractie en wij
zouden het ook verstandig vinden om, als vandaag het debat is afgerond,
het College of de Raad zouden proberen, de hoofdpunten van dit debat
richting onze bevolking duidelijk over het voetlicht te brengen. Over de
manier waarop wil ik graag met mijn collega's overleggen. Wij moeten in de
voorlichting van de gemeente, of dat nu een bewonersbrief of het
Stadsnieuws is, voor degenen die dit debat vandaag hier niet kunnen
meemaken of via de radio niet kunnen horen, niet onder stoelen of banken
of banken steken wat dit debat vandaag heeft opgeleverd.
Wat het verleden betreft heeft de VVD-fractie al gezegd wat zij wilde
zeggen en kijkend naar de toekomst hebben wij nog veel meer te zeggen.
Het College is gekomen met een preadvies; dat preadvies is duidelijk, maar
voor de VVD-fractie veel te tam. Het College heeft in zijn wijsheid
besloten om geen introspectie te doen ten aanzien van de vraag of het in de
afgelopen tien jaar wel of niet fouten heeft gemaakt. In elk geval hebben de
collegefracties dat wel gedaan en zij hebben dat ook in een motie
neergelegd. De aanpak voor de toekomst is wat de VVD-fractie betreft
echter te mager. De aanbevelingen van de Commissie-Van der Zwam zijn
goed, maar niet volledig. Het preadvies van het College ademt niet
voldoende de sfeer uit, dat het nodige nog moet gebeuren. Daarom is het
heel belangrijk dat in de motie het ijkmoment van 1 augustus is genoemd.
De VVD-fractie wil op die datum de vijftien punten die wij voor de
toekomst willen vastleggen, heel herkenbaar terugvinden. Wij vinden, dat de
beantwoording van de burgemeester, de wethouder voor Financiën, de
wethouder voor Personeelszaken en de wethouder voor het GVB nu en in
augustus heel duidelijk tegemoet moet komen aan een belangrijk
wensenpakket en aan de zorgen die de VVD-fractie heeft over de toekomst.
Deze vijftien punten wijken af of zijn een aanscherping van het preadvies
van het College of van het advies van de Commissie-Van der Zwan. De
heer Van der Laan heeft een moeilijke afweging gemaakt en ook de VVD-
fractie denkt, dat het toch beter is om in 1998 over te gaan tot één integrale
wethouder Verkeer en Vervoer.
In de tweede plaats, ook gehoord de cri de coeur die de wethouder in
het verhoor van de commissie heeft gedaan, vinden wij, dat wij op het
Stadhuis behoefte hebben aan een nieuwe extern te werven topambtenaar
met expertise op het gebied van bedrijfs- en vervoerseconomie als rechter-
hand van de wethouder en op een aantal punten ook als haar gedelegeerde.
Wij praten de laatste tijd gelukkig in meerderheid over de wenselijkheid
van wethouders van buitenaf en dan moet de wenselijkheid van ambtenaren
van buitenaf ook eens beter bespreekbaar worden. Te veel benoemingen
vinden in deze gemeente plaats op basis van anciënniteit en van verdiensten
in het verleden. Bij de selectie van topambtenaren is de rol voor de
toekomst tientallen malen belangrijker dan de verdiensten uit het verleden.
Wij zijn die discussie toen aangegaan bij de "beruchte" vier clusters in deze
gemeente en wij willen deze discussie ook graag ten aanzien van deze
nieuwe topambtenaar.
In de derde plaats willen wij een kaderstellend ARA. Als het College
dan stelt, dat het daarop gaat studeren, wijs ik erop, dat wij daar al tien tot
vijftien jaar op hebben gestudeerd; wij voelen niets voor een "sint-juttemis-
studie". Het moet toch mogelijk zijn om voor het GVB andere arbeidsvoor-
waarden te krijgen dan voor de rest van de gemeente. Als dat niet mogelijk
is via een kaderstellend ARA, zou het kunnen via een gemeentelijke
naamloze vennootschap met personeel zonder een ambtenarenstatus maar
met een vervoers-cao, zoals die ook in andere bedrijfstakken op het gebied
van het openbaar vervoer geldt.
In de vierde plaats zijn naar onze mening de onderhandelingen met de
vakbond en de ondernemingsraad het primaat van de directie, zoals dat in
het bedrijfsleven ook het geval is. Politici zijn om een aantal ons moverende
redenen ook niet de meest aangewezen onderhandelingspersonen voor
vakbonden en ondernemingsraden. Als wij in een andere constellatie met
het bedrijf omgaan en de wethouders de Raad van Commissarissen vormen,
zal het ook de directie van het GVB moeten zijn die in de toekomst met de
ondernemingsraad gaat onderhandelen en zal er een gedelegeerde
topambtenaar moeten zijn die met de vakbonden gaat onderhandelen. De
vakbeweging en de ondernemingsraad zouden wat ons betreft terug moeten
naar hun kerntaak, maar dat is wel een zeer kwalitatieve kerntaak met het
accent op personeelsbeleid en minder op bedrijfsbeleid. Als ik recent op de
televisie, dus in het openbaar, een vakbondsbestuurder van Amsterdam
hoor zeggen, dat de Noord-Zuidlijn er niet moet komen omdat dit niet in
het bedrijfsbelang is, vraag ik mij af wat het primaat van de vakbeweging en
de ondernemingsraad is. Het meesturen van de vakbeweging in het
bedrijfsbeleid is een station dat voor de VVD-fractie gepasseerd is.
(De heer KÖHLER: U merkte op, dat het aan de directie is om te
onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden en de salarissen, terwijl u
gelijktijdig spreekt over een cao. Als het gemeentelijk bedrijf niet
meer gemeentelijk is en het onder een cao valt, heeft de directie ook
niet de ruimte om zelf over de arbeidsvoorwaarden te onderhande-
len.)
Die ruimte willen wij in Amsterdam ook niet creëren, maar mijn
landelijke partij wil dat gelukkig wel, namelijk door het niet algemeen
verbindend verklaren van cao's. Daarin hebben wij echter een minder-
heidspositie. Als het GVB in de nabije toekomst zal vallen onder de
vastgestelde vervoerscao, zullen wij ons daar natuurlijk aan houden, maar
niet aan het ARA zoals wij dat in Amsterdam hebben, met allerlei toeters
en bellen daar omheen. Die moeten wat ons betreft ter discussie komen in
het kaderstellend ARA en als dat niet bespreekbaar is, vallen wij gewoon
terug op de cao. Wij zullen ons daar keurig aan houden.
Wat de timing van het College betreft kunnen wij ons niet vinden in het
vijfjarenplan. Wij denken dat de situatie bij het GVB zo is, dat wij eind van
dit jaar de "turn around" in beeld moeten hebben en dat er een
contractperiode van drie jaar moet komen voor de rehabilitatie. Als er
sprake is van een rapport met de titel: "Erop of eronder", moet men niet
met een vijfjarenplan komen wat dat lijkt meer op: "het kan vriezen of het
kan dooien." Wij denken dus dat wij de komende drie jaar een operatie van
rehabilitatie moeten hebben, maar dat simultaan aan dat proces ook aan de
externe verzelfstandiging vorm moet worden gegeven. Wij zijn het niet eens
met het preadvies van het College, namelijk dat nadat de rehabilitatieperi-
ode is afgerond wij de volgende fase ingaan om te studeren op de externe
verzelfstandiging. Het is voor ons een hink-stap-sprong-proces, waarin
tijdens de driejarige rehabilitatie ook alle voorbereidingen worden gedaan
voor een verder doorgaande verzelfstandiging van het GVB.
Wat de onderhandelingsresultaten over flankerend beleid, conducteurs
en sociale plannen betreft die in het verleden zijn bereikt, wijs ik erop, dat
wij ons aan de gemaakte afspraken willen houden, maar voor liberalen geldt
ook, dat men arbeidsvoorwaarden niet moet zien als een automatisme. Een
bedrijf moet ieder jaar weer arbeidsvoorwaarden verdienen om die ook te
kunnen uitbetalen. Als blijkt, dat onze onderhandelingsresultaten uit het
verleden in financiële zin onverantwoord hoog zijn, is het voor de VVD-
fractie bespreekbaar om die discussie opnieuw aan te gaan en moeten wij
vandaag uitspreken, dat de Raad in de komende jaren minder gevoelig zal
zijn voor stakingsdreigingen dan hij de afgelopen tien jaar was. Ik denk ook,
dat wij naar de buitenwereld toen verplicht zijn om duidelijk te maken dat
de komende tien jaar het woord passagier met hoofdletters wordt
uitgesproken. De VVD-fractie heeft dat de afgelopen tien jaar altijd gemist.
Als ik één woord van kritiek op mijn collega's in de afgelopen drie weken
mag spreken: ik heb het passagiersbelang van bijna niemand gehoord,
terwijl het personeelsbelang wekenlang via de media te horen was. Met alle
respect voor de 4000 werknemers van het GVB, maar in relatie tot de
500.000 tot 1 miljoen passagiers van het GVB ligt voor ons het uitgangspunt
van het beleid bij de passagier en is een personeelslid een middel om de
passagiers uiteindelijk het beste product te geven. Personeelsbeleid is dus
wat ons betreft een afgeleide van het passagiersbeleid.
In het rapport van de Commissie-Van der Zwan is veel gezegd over de
Accountantsdienst. Dat heeft niet alleen te maken met kwaliteit - wij
willen die dienst prijzen voor de kwaliteit - maar dat heeft naar onze
mening ook te maken met autoriteit. Autoriteit is erg belangrijk, niet alleen
in de politiek, maar ook in het zakenleven. Het gaat niet alleen om de
boodschap, het gaat ook om de boodschapper. Naast de externe
kwaliteitsimpuls die wij op een aantal onderdelen nodig hebben, hebben wij
ook de autoriteit van de buitenwereld nodig, in die zin dat niet-ambtenaren
ambtenaren controleren. Dat moet de komende jaren worden doorgevoerd.
Dat kan door het afschaffen van de gedwongen winkelnering bij de
Accountantsdienst; dat kan ook door er een gemeentelijke naamloze
vennootschap van te maken, ondanks wat bezwaren als gevolg van de
NIVRA-regeling en het zou zeker kunnen door de Accountantsdienst in de
toekomst niet langer te laten rapporteren aan de wethouder voor Financiën,
maar aan een waardevrije portefeuille; wij denken daarbij aan de
portefeuille van de burgemeester.
Er zal ook een cultuuromslag in de stafportefeuilles ABJZ, Financiën en
Personeelszaken moeten komen. Het heeft ons in het verleden vaak
gestoord en nu ook in de verhoren bij de Commissie-Van der Zwan, dat in
dit huis mensen vinden dat als men geen bevoegdheden heeft, men ook geen
verantwoordelijkheden heeft. Op dat adagium zou er wat mijn fractie
betreft - dat zegt een liberaal niet snel - een spreekverbod moeten zijn.
Verantwoordelijkheden krijgt men in het leven, maar men wordt geboren
met een verantwoordelijkheidsgevoel. Ongeacht of men wel of niet
bevoegdheden heeft, het verantwoordelijkheidsgevoel moet bij iedere
politicus en iedere ambtenaar aanwezig zijn. Dat zou de lakmoesproef
moeten zijn om in de toekomst ambtenaren en politici te selecteren, niet op
het hebben van verantwoordelijkheid, maar op het hebben van verantwoor-
delijkheidsgevoel.
De Rekeningen-commissie heeft de afgelopen jaren een zeer belangrijke
rol gespeeld. Wij hebben een paar jaar geleden een goed debat gehad naar
aanleiding van de gewaardeerde notitie van onze oud-collega Platvoet. In
dit debat hebben wij toen verschillende ideeën ingebracht, die toen politiek
niet haalbaar waren, maar waarvan de VVD-fractie vandaag vraagt, gelezen
de bevindingen van de Commissie-Van der Zwan, of wij nog niet eens goed
zouden moeten nadenken over de plaatsbepaling van de Rekeningen-
commissie. Dat orgaan zou meer moeten worden getransformeerd naar een
Rekenkamer, met de mogelijkheid van doeltoetsen en een eigen budget, met
ook de mogelijkheid om deskundigen van buitenaf te benoemen in de
Rekeningen-commissie en die te laten voorzitten door een externe
onafhankelijke voorzitter. Overigens willen wij uiteraard niets te kort doen
aan de voorzitter uit het verleden, de heer Veldman, en de huidige
voorzitter, mevr. Irik. Daarmee kan dan de klempositie waarin de voorzitter
van de Rekeningen-commissie in het verleden zat, maar ook in de toekomst
komt te zitten, worden voorkomen.
Naar de mening van de VVD-fractie zal er ook een accentverschuiving
moeten plaatsvinden in het functioneren van deze burgemeester. De
voorganger van de burgemeester is niet meer in deze zaal, maar hij heeft
daarin wel een duidelijke rol gespeeld en wij zouden dat ook aan deze
burgemeester willen vragen. Wij denken - maar wij kunnen dat alleen op
afstand beoordelen - dat hij als voorzitter van het College goed functio-
neert, maar als hij moet kiezen (iedereen heeft prioriteiten in zijn leven),
kiest hij nadrukkelijker voor het voorzitterschap van het College dan van de
Raad. De vraag is, of hij in de komende tijd in die gelijkwaardige positie
het accent niet meer op het voorzitterschap van de Raad zou moeten
leggen. De vraag is, of hij een aantal zaken op zich zou willen nemen, zoals
de informatievoorziening en de beantwoording aan raadsleden en met name
aan de gelijkwaardigheid van de informatie en documentatie tussen
collegepartijen en niet-collegepartijen. Ik zeg dat als lid van een
collegepartij, maar ook met heel veel ervaring als lid van een niet-
collegepartij. Ik vraag hierbij aan de burgemeester, of hij bereid is, zijn
voorzitterschap van het College uit te breiden naar een technisch
voorzitterschap van deze Raad, zodat, waar de Commissie-Van der Zwan de
vorige burgemeester een verwijt maakt over het niet-ingrijpen, kan worden
gewaarborgd dat dit in de toekomst niet kan gebeuren.
Een les voor de toekomst zou moeten zijn - dat leeft bijzonder in de
boezem van de VVD-fractie - dat wij een meer zakelijke cultuur in de
Raad moeten krijgen; misschien zijn af en toe de onderlinge personele
verhoudingen te goed en worden te vaak personele en zakelijke beoorde-
lingen door elkaar gehaald. Er moet een herwaardering komen van de
controlerende functie van raadsleden. Als raadsleden een vraag stellen, kan
men dat interpreteren als belangstelling of als bemoeizucht. Wij hebben het
gevoel dat dit College zich in het algemeen aangevallen voelt als raadsleden
vragen stellen of informatie op de kop tikken. Dat wordt soms als hinderlijk
ervaren. De reacties daarop zijn meestal pas in laatste instantie
bemoedigend en de eerste reactie is vaak dat het hinderlijk is. Ik denk, dat
dit te maken heeft met de manier van vragen stellen door een aantal
raadsleden, met name waar het mijn persoon betreft, maar men kan
misschien toch ook zeggen, dat de Raad niet aanvallend, maar aanvullend
voor het College is. Er zitten hier - ik spreek niet van mijzelf -
verschillende mensen in de zaal die toch redelijk verstand van een aantal
zaken hebben en van wie het College veel plezier zou kunnen beleven. Ik
vraag, of wij in de komende tijd niet een discussie moeten aangaan over een
meer dualistisch monisme in de Raad van Amsterdam, waar dan de
verschillen duidelijker over het voetlicht komen; wij moeten met elkaar
kunnen discussiëren zonder ruzie te maken en discussies over personen
moeten niet meteen discussies over colleges zijn.
Wij hebben in Amsterdam de laatste 20 jaar de cultuur gehad, dat
wethouders voor Financiën binnen het College en de Raad hun grootste
kracht ontleenden aan het karakterprofiel van goede bruggenbouwer. Dat is
in het verleden een grote verdienste geweest, maar verdiensten hebben ook
altijd een nadeel. Als men bruggen bouwt, neemt men meestal een
middenpositie in, men is dan onderdeel van het compromis; als men dan
een loyaal karakter heeft - dat hebben meestal de wethouders voor
Financiën - is men bereid een compromis te verdedigen, ook in het
openbaar, en collega's te steunen. Dat siert de mens, maar wij denken dat
de hoofdstad van het land in de toekomst meer behoefte heeft aan een
streng penningmeesterschap, de vrouw of de man die tot de laatste minuut
van het debat waarschuwend de vinger omhoog heft, en pas bij de stemming
de loyaliteit betuigt aan zijn of haar collega's en het collegestandpunt,
iemand die raadsleden tot de laatste minuut wakker houdt als het gaat om
hun financiële controleplicht. Ik hoop, dat ik met deze laatste zin iedereen
ook wakker heb gehouden.
De heer ROBBERS: Mijnheer de Voorzitter. Alleen de heer
Cornelissen en ik zullen namens de hele fractie het woord zullen voeren in
dit debat.
De fractie van D66 heeft vrijdag jl. medegedeeld, dat de conclusies van
de Commissie-Van der Zwan over de bestuurlijke verantwoordelijkheden
ten aanzien van de desastreuze situatie waarin het GVB was gekomen, hard
bij haar zijn aangekomen. De fractie heeft onderstreept dat Raad en
Colleges ten volle bestuurlijke verantwoordelijkheid dragen voor het GVB-
echec. Voor zichzelf is de fractie van mening, dat men zich zo'n hard
oordeel moet aantrekken en dat de politiek de consequentie van die
verantwoordelijkheid zichtbaar moet maken, ongeacht of men de conclusies
deelt of niet. De fractie van D66 heeft daarmee aangegeven, dat zij bereid
is, een daad te stellen en niet slechts lippendienst te bewijzen aan de
publieke opinie.
Het gaat dus in de eerste plaats over verantwoordelijkheid en niet over
poppetjes. Juist de nadruk op het huidige belang van personen staat een
goed debat, dat bij het begin begint, namelijk een debat over verantwoor-
delijkheid of schuld, over verwijtbaarheid of niet, in de weg. De fractie van
D66 begon te ervaren dat haar vragen bij en het spreken over de materiële
inhoud van het rapport werd gehinderd door de verdenking dat zij een per-
soonlijk belang beschermde. De eindvraag van de discussie zat het begin
ervan in de weg. De fractie was unaniem van oordeel, dat die belemmering
moest worden weggenomen. Daarom heeft de fractie van D66 aan haar
fractiegenoot Ten Have verzocht, zijn zetel in de ROA-raad, waarin hij
door de Raad van Amsterdam was benoemd, en het daaruit voortvloeiende
lidmaatschap van het dagelijks bestuur van het ROA, op deze formele
gronden met onmiddellijke ingang ter beschikking te stellen. Als de
belemmering eenmaal is vastgesteld, is het een kwestie van: hoe eerder hij
weg is hoe beter. De heer Ten Have heeft geantwoord, dat hij op dat
verzoek pas een antwoord kan geven na het debat van vandaag. Hij
verschilde met de rest van de fractie van mening over de uiteindelijk
gekozen vorm van dit gebaar.
Het gaat er vandaag om, de conclusies en aanbevelingen van het rapport
van de Commissie-Van der Zwan te beoordelen. Het gaat over het GVB.
De Raad besloot op 26 juni 1996 tot instelling van een commissie van
onderzoek "naar de oorzaak van het financiële tekort van het GVB." In het
voetspoor van de commissie zelf spreken wij nu allemaal van de Commissie
van Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf, hetgeen op zichzelf een verbreding
van de opdracht lijkt. Na onderzoek van de feiten en na een analyse
daarvan moeten er conclusies worden getrokken. Het is de verantwoorde-
lijkheid van de Raad om die conclusies vast te stellen. De Commissie van
Onderzoek GVB stelt die voor, niet vast. Voor de Raad is het van belang
om bij het trekken van zijn eigen conclusies vast te stellen, waarover het
gaat. De fractie van D66 heeft er bij eerdere debatten, onder andere bij het
Stopera-debat, al op gewezen, dat er een verschil moet worden gemaakt
tussen materiële verantwoordelijkheid en formele verantwoordelijkheid.
Een wethouder voor het GVB is verantwoordelijk voor wat de directeur van
het GVB fout doet en goed doet. Schuld kan men alleen aan personen
koppelen op grond van hun feitelijke handelen. Politiek gesproken is de
wethouder altijd verantwoordelijk en met haar of hem, als het beleid berust
op collegebesluiten, het College. De verantwoordelijkheid van het College
wordt overgenomen door de Raad wanneer die het beleid goedkeurt of
beleidsbesluiten neemt. Over de vraag waar de verantwoordelijkheden
liggen zijn wij gauw klaar. Deze lijn wordt slechts verstoord wanneer het
bestaande vertrouwen wordt geschonden. De politieke zonden zijn: onjuist
informeren, onvolledig informeren en ontijdig informeren. Dat is de schuld-
vraag die moet worden beantwoord aan de hand van de feiten. Een
wethouder is verantwoordelijk voor een "mission impossible"; hij is niet
automatisch schuldig daaraan. Voor een feit dat niet aan een wethouder is
gemeld, bijvoorbeeld een conflict tussen directie en personeel, en voor de
gevolgen daarvan is hij wel verantwoordelijk, niet schuldig. Ten slotte is het
aan de Raad om vast te stellen of gemaakte fouten wel of niet verwijtbaar
zijn. Daarvoor is een debat over de inhoud en de gevonden feiten nodig en
daarvoor wil de fractie van D66 aan de woordvoerder inzake het GVB
ruimte geven.
De heer CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. Als wij spreken over
verantwoordelijkheid, betreft dat het gehele politieke bestuur: Raad,
College en wethouders. Bezien wij de rapportage van de commissie over de
periode 1986-1997, dan is over de drie opeenvolgende gemeenteraden te
concluderen, dat die weliswaar kritisch zijn geweest, maar niet grootscheeps
hebben ingegrepen, niet durfden ingrijpen, zelfs geen aanvullende eisen
stelden, onder meer wegens vermeende gevolgen voor de dienstverlening of
voor vermeende onrust onder het personeel. Steeds is gedacht, dat de te
nemen maatregelen, dan wel de genomen maatregelen daadwerkelijk
verbetering zouden brengen. Daarvan moet worden gezegd, dat dit een
grote fout is geweest. Ik kom daarop nog terug.
Over de Colleges van Burgemeester en Wethouders respectievelijk de
wethouders kan worden opgemerkt, dat zij, zoals de Commissie-Van der
Zwan stelt, weliswaar hun best hebben gedaan en dat er op een aantal
fronten wel degelijk successen zijn behaald, maar dat de essentiële
maatregelen zijn uitgebleven, acties onvoldoende hebben uitgewerkt, soms
tijdelijk soelaas boden, niet consequent zijn volgehouden of te laat zijn
ingezet. De heer Van der Zwan zei tijdens de persconferentie dat in deze
optocht van functionarissen weliswaar niemand persoonlijk verwijtbaar was,
maar dat er wel degelijk sprake was van een reële collectieve verantwoorde-
lijkheid.
Het rapport gaat zeer uitvoerig in op het feitenmateriaal en geeft een
aantal zeer behartigenswaardige aanbevelingen. Ook daarop kom ik nog
terug. Wij erkennen zeker een groot aantal algemeen geldende conclusies
van de commissie, maar wij moeten toch ook constateren, dat er wel
degelijk opmerkingen dienen te worden gemaakt bij een aantal van die
conclusies. Zoals de conclusies en waardeoordelen over de periode 1990-
1994, die door de in het rapport aangedragen feiten niet alle zo overgeno-
men kunnen worden of waarbij op zijn minst de nodige nuancering op haar
plaats lijkt. Verantwoordelijkheid en schuld klinken hier te veel verwarrend
door elkaar. De conclusies over de periode van 1994 tot heden zijn precies
tegenovergesteld. Er worden slechts over een deel van deze periode
concrete fouten en nalatigheden beschreven, een omissie die de laatste
dagen door de media lijkt te worden gecorrigeerd, maar de verantwoorde-
lijkheid wordt hier te veel geëxcuseerd. Met name de wethouder voor het
GVB en de wethouder voor Financiën hadden ook persoonlijk op
vergelijkbare wijze als hun voorgangers in de vorige collegeperioden
behoren te worden aangesproken.
Als het gaat over ernstig tekortschieten in de politiek, waarover hebben
wij het dan? Zojuist sprak de heer Robbers over politieke doodzonden. Is
dit nu aan de orde? Naar ons oordeel is het antwoord "neen". Sinds
wanneer is de toon verwijtbaar? Gaat het niet om de inhoud? Is het
voorleggen van een niet goedgekeurde accountantsverklaring een vorm van
niet informeren? Is het verslag doen van financiële afspraken die men met
de minister heeft gemaakt, sussend? Het kort voor of bij het aantreden
constateren, dat er veel grotere problemen zijn dan men verwachtte en de
situatie eerst goed in beeld willen brengen, is dat nalatigheid? Behoort het
formeel accepteren van een dergelijke boedel, zonder met grote verhalen
terug te verwijzen naar een voorganger, niet tot de normale bestuursmo-
raal? Is om orde op zaken te stellen het in huis halen van een extern bureau
als McKinsey of Moret een bewijs van de boel niet aan te pakken? Voor
een goed begrip, wij willen niet zeggen dat dergelijke zaken niet voor
kritiek vatbaar zouden zijn, maar enige nuancering bij de beoordeling en
zeker de vele waardeoordelen is wel op haar plaats. Om die reden kan de
fractie van D66 een aantal wezenlijke veroordelingen, zoals de commissie
die trekt, niet delen.
Ik kom bij de McKinsey-operatie, die in de vorige raadsperiode zo
belangrijk is geweest en die nog doorwerkt tot in deze periode. Uit het
onderzoek van McKinsey kwam naar voren, dat een besparing van 55
miljoen gulden, na correctie 60 miljoen gulden, haalbaar moest zijn. Hoe is
het mogelijk, als er wel 400 man afvloeien, het ziekteverzuim in één jaar
tijd met een kwart terugloopt, de reorganisatie, zoals de voorzitter van de
ondernemingsraad in de hoorzitting opmerkte liep als een trein, en er toch
geen sluitende exploitatie ontstaat? Als men een beleidsplan maakt met een
sluitende exploitatie en na enkele jaren blijkt, dat die exploitatie niet
sluit, wil dat niet zeggen dat het beleidsplan niet klopt. Er kan inmiddels
het een en ander zijn gebeurd. De conclusie dat het plan dan verkeerd is
geweest, behoeft daarmee niet valide te zijn. Waar is het dan wel fout
gegaan, want het is natuurlijk wel fout gegaan? Een aantal verbeterings-
maatregelen blijkt in de praktijk niet te zijn doorgevoerd. Dat heeft te
maken met interne bedrijfsvoering en controle op de aansturing. Onthut-
send is het relaas over de vertrouwensbreuk tussen de personeelsvertegen-
woordiging en de toenmalige directeur over de verzelfstandiging van het
GVB. Enerzijds ten aanzien van het feit dat een dergelijk streven door de
directie een jaar geheim is gehouden en anderzijds dat over die breuk
nauwelijks met de wethouder is gecommuniceerd. De conclusie: "dit muisje
heeft een staartje gekregen, in die zin dat in feite de reorganisatie langzaam
maar zeker tot stilstand is gekomen", getuigt toch niet van goede
bedrijfsvoering en verantwoordelijkheid.
Ondanks de gebrekkige administratieve organisatie verschenen er wel
met regelmaat overzichten van de financiële situatie, de zogenaamde en
veelbesproken kwartaalrapportages. Al waren die niet voor 100% correct,
uit die verslagen komt wel naar voren, dat, met name door vergelijking van
de achtereenvolgende verslagen, een zekere sturing mogelijk bleek. Dat
blijkt terug te vinden te zijn in de diverse hoorzittingen. De vraag die de
commissie niet heeft gesteld, maar waarop wij nu graag een antwoord
zouden willen hebben is, waarom die kwartaalrapportages in deze
collegeperiode achterwege zijn gebleven.
Een ander aspect zou een onderbelichting zijn van de realiteit, als er
volgens de commissie niet zou mogen worden gesproken over de houding
van de rijksoverheid; anderen hebben daarover ook gesproken. Wij zouden
dat in Amsterdam niet mogen, maar de slotopmerkingen van het rapport
zijn wel mede essentieel: onvoorstelbaar, streng, rechtvaardig. Wat zijn
echter de feiten? Het bedrijf is zeker geconfronteerd met een veelheid van
zowel onverwachte directe rijksbezuinigingen als de uitwerking van de
vergoedingssystematiek van het openbaar vervoer. Zeer behartigenswaardig
is het relaas van de heer Smit op de blz. 256 en 257 van het verslag van de
hoorzitting. Die is uitvoerig ingegaan op het kleinschalige, stadsspecifieke
vervoersnetwerk van Amsterdam, dat sterk afwijkt van dat in Den Haag en
Rotterdam. De rijksbekostigingsnormen houden daarmee geen rekening.
Bovendien wordt de hier optredende vervoersgroei onvoldoende gehono-
reerd en dit betekent dat, waar de rijksgelden nog altijd de financiële
ruggegraat vormen van elk vervoerbedrijf, het GVB daarmee niet uit komt
en niet mee kan uitkomen. Aanpassing van die rijksnormering is daarom
met name voor Amsterdam, dat dagelijks meer passagiers vervoert dan de
Nederlandse Spoorwegen, cruciaal en daarom onlangs nu ook terecht voor
een deel gehonoreerd.
De belangrijkste redenen echter dat het fout moest gaan liggen naar
onze mening dichterbij, namelijk in de politieke keuzen die hier worden
gemaakt. Het taakstellende kader dat sedert medio tachtiger jaren hier gold
en nog geldt, laat ook geen ruimte voor een optimaal efficiënt functioneren.
Een bedrijf is niet te saneren als het in de eerste plaats geen geld mag
kosten. Reorganisaties kosten geld en vereisen gerichte extra investeringen.
Het saneren van diensten en producten is vervolgens een essentiële
exercitie in elke opschoningsoperatie. Als de KLM bijvoorbeeld niet een
onrendabele route ergens in Zuid-Amerika zou mogen opheffen, kan men
het daar ook schudden.
Het snijden in het personeelsbudget vormt ten slotte in de praktijk,
helaas, een onontkoombaar onderdeel van elke reorganisatie.
De Raad heeft met het vasthouden aan deze drie voorwaarden zowel
zichzelf als het bedrijfsmanagement gebonden aan onmogelijke eisen. Als
men iemand zo gebonden in het water gooit, moet men niet verbaasd zijn
dat hij verdrinkt; men moet dus ook niet verbaasd zijn over de gevolgen.
Een dergelijk pakket van beleidsbeperking zal men in de marktsector, waar
het bedrijf toch naar op weg moet, niet veel tegenkomen. Hadden wij, toen
de gevolgen van dit beleid duidelijk werden, niet moeten ingrijpen? Wij
hebben die signalen niet herkend of niet willen accepteren. Dat is toch zeer
nadrukkelijk onze gemeenschappelijke fout geweest. Toen het perspectief
week, hadden wij deze uitgangspunten aan de hand van een strategische
notitie moeten bijstellen en dat hebben wij niet gedaan. De wethouder, het
College en de Raad hadden toen moeten ingrijpen en dat trekt de fractie
van D66 zich aan. De conclusie is dan ook dat de oude taakstellende
beperkingen zullen moeten worden losgelaten. Nu zal de vraag moeten
worden beantwoord, of wij met het huidige beleid op de goede weg zijn en
niet weer dezelfde fouten maken. Willen wij de productie nu ook aanpassen
en niet weer vluchten in de gedachte dat het allemaal uit efficiency moet
komen? Hebben wij nu met het nieuwe sociaal plan een efficiënte,
toekomstigbestendige infrastructuur op sociaal terrein en een aanpak die
niet onnodig te duur is? Zijn wij bereid, kosten voor eigen rekening te
nemen, niet door de lasten voor de bevolking te verhogen, maar door
prioriteiten te herschikken? Het preadvies laat op dit punt ruimte voor
onduidelijkheid: daar is slechts sprake van aanzuivering van tekorten die
niet volledig zijn terug te verdienen. Sluit dit financiering van noodzakelijk
geachte gerichte activiteiten en investeringen uit? Wij zouden er graag met
het College over doorpraten.
De aanbevelingen van de commissie en de wijze waarop het College die
heeft uitgewerkt in het preadvies hebben onze instemming: eerst een
saneringslag, vervolgens via een contract het bedrijf op afstand plaatsen en
het daarmee intern verzelfstandigen, het vaststellen voor elke collegeperio-
de van een beleidsprogramma - een zeer waardevol element dat door de
commissie is ingebracht - dit alles op termijn uitmondend in een externe
verzelfstandiging. Voor alle duidelijkheid: externe verzelfstandiging is niet
gelijk aan privatisering. Wij hebben destijds een voorstel terzake ingediend
dat is aangenomen. Een kernpunt bij dit alles is de aansturing. De
commissie volgt een merkwaardige gedachtengang, maar wij zijn het wel
eens met de eindconclusie. Ik vind het merkwaardig als wordt geconsta-
teerd, dat de heer Van der Vlis zich te gedetailleerd met het bedrijf
bemoeide - dat was niet goed - terwijl de heer Ten Have op afstand
bestuurde en over de details stapte, en dat was ook niet goed. Nu wordt
toch voorgesteld, de aansturing op grote afstand te plaatsen. Dat lijkt ons
ook de enige realiteit, uiteraard in combinatie met een duidelijk beleidska-
der. Dat is dan het enige verschil daarin.
Het College bewandelt in het preadvies een iets andere weg dan de
commissie voorstelt. Het spreekt namelijk over "toetsteams". De vraag is, of
het College hierin niet te optimistisch is. Veel, zo niet de meeste politici,
maar ook ambtenaren, beschikken over onvoldoende bedrijfs- en
managementervaring om leiding te geven aan dergelijke grote ingewikkelde
reorganisatieprocessen. Het College zal dus extra maatregelen moeten
nemen opdat voldoende mensen met voldoende management-kwaliteit die
aansturing kunnen begeleiden. Wij krijgen bij dit voorstel van het College
niet een voldoende goed gevoel.
Wij zijn het duidelijk eens met het voorstel om niet terug te gaan naar
de figuur van een gecombineerd wethouderschap voor Verkeer en GVB. De
periode 1986-1994 zou ons toch in dat opzicht voldoende moeten hebben
geleerd. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de comissie een dergelijke
samenklontering nu voorstelt. In dit opzicht behoef ik maar te verwijzen
naar het debat dat de wethouder voor het GVB en ik in de vorige
raadsvergadering hebben gevoerd bij de vaststelling van de rompbegroting
1997. De fractie van D66 is sterk voorstandster van het helder maken van
de verantwoordelijkheden en dus voor het scheiden van opdrachtgever en
opdrachtnemer. Ik vind, dat de heer Van der Laan wat dat betreft een
buitengewoon interessante opmerking heeft gemaakt wanneer hij zegt, dat
naarmate de verzelfstandiging toeneemt, er minder bezwaar is tegen het
samenvallen van die twee rollen. Ik denk dat dit zeer juist is, maar naar
mijn mening moeten wij ook constateren, dat het op dit moment nog niet
zover is.
Ik sluit af met onze drie hoofdconclusies van dit debat. In de eerste
plaats hebben wij het onderzoek zeer noodzakelijk en nuttig gevonden.
In de tweede plaats kunnen wij een aantal voor ons wezenlijke conclusies
niet onderschrijven.
In de derde plaats zal de Raad de werkwijze ten aanzien van het GVB,
misschien ook ten aanzien van vele andere bedrijven, drastisch moeten
bijstellen, conform de aanbevelingen. De fractie van D66 is ook bereid dat
te doen.
(De heer KÖHLER: U bent begonnen en geëindigd met de
opmerking dat u een aantal wezenlijke conclusies niet kunt onder-
schrijven. Kunt u aan de Raad onthullen welke dat zijn?)
Ik meen, dat ik in mijn betoog daarover het een en ander heb gezegd.
(De heer KÖHLER: Daaruit heb ik niet begrepen welke conclusies u
niet onderschreef.)
Ik kom er in de tweede termijn nog wel op terug.
De heer KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Ik hoop dat ik in elk geval
duidelijker zal zijn dan de heer Cornelissen. Ik zal namens mijn fractie bij
de behandeling van deze zaak op drie punten ingaan. In de eerste plaats
betreft dat de noodzaak om op een andere manier naar het GVB te kijken
in de situatie van "vergoeden naar prestatie", dus: betalen voor de geleverde
en betaalde reizigerskilometers. In de tweede plaats zal ik opmerkingen
maken over de conclusies van het onderzoek van de Commissie-Van der
Zwan, met name waar het gaat om de verantwoordelijkheid van de politieke
bestuurders. In de derde plaats zal ik ingaan op de aanbevelingen van de
commissie omtrent de wijze waarop de gemeente het GVB zou moeten
besturen.
De commissie schrijft dat de bekostiging van het openbaar vervoer het
afgelopen decennium geleidelijk, maar ingrijpend is veranderd, van het
jaarlijks aanzuiveren van het tekort naar het vergoeden naar prestatie, de
geleverde en betaalde reizigerskilometers, met als omslagpunt de Wet
Personenvervoer van 1988. De commissie constateert dat de kern van het
probleem is, dat het GVB de noodzakelijke omslag naar wat zij noemt een
risicodragende marktorganisatie niet heeft kunnen maken. Die conclusie
delen wij. Het GVB-beleid van de gemeente wordt in die hele periode
gekenmerkt door drie uitgangspunten: geen aantasting van het voorzienin-
genniveau, geen gedwongen ontslagen en een sluitende begroting op basis
van de rijksvergoeding, dus zonder bijdrage uit de algemene middelen van
de gemeente. Met betrekking tot die drie uitgangspunten citeer ik de
Commissie-Van der Zwan: "De hardheid van de eerste twee punten heeft
ertoe geleid dat het derde punt uiteindelijk een beleidsfictie is geworden,
die te lang als feit is beschouwd." Ik vind dat dit een heel juiste waarneming
is. Het discussiepunt betreft hier voor het gemeentebestuur dus het
voorzieningenniveau. De stellingname van Van der Zwan en de zijnen
betekent feitelijk dat de tering naar de nering moet worden gezet, ook als
dit leidt tot aantasting van het aanbod van openbaar vervoer. Dat blijkt ook
wel uit de opmerking van Van der Zwan, dat vervoerbedrijven in andere
grote steden de rijksbezuinigingen wel hebben kunnen verwerken zonder in
de tekorten terecht te komen. Men moet dan immers bedenken dat daar wel
is gesneden in het openbaar-vervoeraanbod en dat Amsterdam daarentegen
een hogere groei van het aantal passagiers heeft bereikt. Dat is echter
helaas financieel onvoldoende gehonoreerd. In dat kader kunnen efficien-
cymaatregelen zeker niet alles oplossen. Ik wil iets citeren uit het gesprek
dat de commissie heeft gevoerd met de vorige directeur van het GVB, de
heer Smit: "Dan zal de Gemeenteraad in de eerste plaats - ik zeg dat
expres op die manier - vluchten in efficiency, want dat is natuurlijk ook
aan de hand. Alle moeilijke beslissingen die moeten worden genomen over
het net en andere zaken drukken wij in de efficiencysfeer, wat dat ook
wezen mag." Dat lijkt mij een treffende waarneming van de heer Smit. Wij
zijn van mening dat dit een standpunt is dat men, gegeven de situatie, niet
kan volhouden. Wij vinden het ook opvallend dat wethouder mevr. Ter
Horst tegenover de commissie verklaart dat niet altijd alle heil moet
worden gezocht in efficiencyverhoging. Ik beschouw dat als politieke
vooruitgang, want ik kan mij herinneren dat ik bij de discussie over het plan
van aanpak van de heer De Jong nog betrekkelijk alleen stond in deze
benadering. De benadering dat wij taakstellend de efficiency wel zover
konden opvoeren dat alles te zijner tijd in financieel evenwicht zou komen,
had toen binnen de Raad nog een zeer breed draagvlak. Er is echter
kennelijk voortschrijdend inzicht. Mijn fractie vindt in elk geval dat de
Gemeenteraad zakelijk naar het voorzieningenniveau moet kijken.
Natuurlijk kan de gemeente er naast de rijksvergoeding geld bijleggen. Dat
moet soms en dat gebeurt ook soms, ook nu al. Ik noem een percentage
voor de infrastructuur, bijdragen voor het conducteursproject, zij het op een
chaotische wijze, maar ook sanering van de GVB-tekorten. Misschien moet
er nog wel meer gebeuren, onder meer om het verouderde voertuigenpark
van het GVB te vernieuwen. Daarnaast en daarbij is het echter ook gezond
om in de exploitatie van het openbaar vervoer de tering naar de nering te
zetten. Lijnen met heel weinig passagiers en dus hoge tekorten, die
onvoldoende door de genormeerde subsidie worden gedekt, kunnen dus
soms beter verdwijnen, mits er een goed gespreid bus- en tramnet
overblijft. Dan dient wel gelijktijdig te worden geïnvesteerd in lijnen die
het perspectief hebben om veel passagiers te trekken. Dat is immers de
kern: openbaar vervoer dient passagiers te vervoeren; het dient niet om
iedereen in de gelegenheid te stellen eventueel in te stappen. Gezond
openbaar vervoer is volgens ons dus ook potentieel financieel gezond,
althans onder de voorwaarde dat het rijk de vervoergroei subsidieert. Zover
is het helaas nog steeds niet. Ook de nu door minister mevr. Jorritsma
voorgestelde nieuwe wijze van bekostiging geeft alleen aan de
bovengemiddelde groeiers iets extra, maar wel uit een vooralsnog
gelijkblijvende pot. Wie wel groeit, maar iets minder, krijgt dus straks
minder geld. In die omstandigheid is het ook bijna niet mogelijk op een
betere manier om te gaan met de verhouding tussen geleverde prestaties en
ontvangen financiële vergoedingen.
Sinds 1991 vertoont de rekening van het GVB jaarlijks een tekort van
vele miljoenen guldens. Een extra probleem is, dat de administratieve
organisatie niet op orde was en, voor zover bekend, nog steeds niet op orde
is, zodat er vanaf de rekening 1987 al sprake is van oordeelsonthouding van
de accountants. Daar is dus zeer veel mis op zeer veel punten.
De commissie van onderzoek heeft zich toegespitst op conclusies over de
politiek verantwoordelijke bestuurders. Dat is ook wel logisch. Wij hebben
immers aan de commissie gevraagd een onderzoek in te stellen en zij heeft
vooral ook gekeken naar de verantwoordelijkheid van het politieke bestuur
zelf. Ik meen dat zij daarbij de feiten duidelijk op een rijtje heeft gezet.
De commissie concludeert zo onder meer dat de bedrijfsvoering van het
GVB al in de periode voor 1990 niet goed is aangepakt. Daarmee wordt ex-
wethouder Van der Vlis een verwijt gemaakt; zijn ingrijpen zou op dit punt
zelfs contraproductief zijn geweest. Ook oud-wethouder voor Financiën
Etty wordt aangesproken. De commissie legt echter het zwaartepunt van
haar kritiek bij het College in de periode 1990-1994. Dat is ook logisch,
want in die periode liep het financieel geheel uit de hand, althans toen
waren er de aanzetten en het liep aan het einde van die periode echt uit de
hand. De verwijten treffen dan uiteraard in de eerste plaats oud-wethouder
Ten Have, die toen wethouder voor Verkeer en voor het GVB was. De
commissie is daar niet
mals over. Ik citeer: "Gedurende de hele periode getuigt zijn benadering
van onderschatting van de ernst van de problematiek. Hij liep achter de
feiten aan en van hem ging geen effectieve invloed uit op het veranderings-
proces waar het GVB voor stond. Hij legde voortdurend sussende
verklaringen af. Mede door deze opstelling is de Raad afgehouden van
eerder ingrijpen." Dat zijn geen selectieve citaten, maar het is de strekking
van de conclusies op dit punt. Als al die kritiek klopt - die wordt in het
rapport door de commissie onderbouwd - zou wethouder Ten Have nu
moeten aftreden, maar dat kan niet, want hij is al sinds 1994 geen
wethouder meer. Nu is er in de discussie in de openbaarheid die tot dusver
over het rapport is gevoerd, van de kant van D66 tegenover die kritiek wel
gesteld dat de Regering in de jaren 1990-1994 op de exploitatie van het
openbaar vervoer de ene bezuiniging op de andere doorvoerde, voorname-
lijk via de z.g. Tussenbalansen. Ik vind dat een belangrijk argument,
bijvoorbeeld om uit te leggen dat het ook bijna niet mogelijk was om
bovenop de bezuinigingsoperatie-McKinsey, die toch al liep bij het GVB,
met al deze extra bezuinigingen de begroting voor 1994 sluitend te krijgen.
Het is daarentegen in het geheel geen excuus voor het kernpunt, dat wil
zeggen het misplaatste optimisme dat toen door het College en met name
door de eerstverantwoordelijke wethouder naar de Raad is uitgedragen, in
die zin dat het allemaal wel rond zou komen, dat vanaf 1994 de zaak
financieel wel weer in evenwicht zou zijn en dat in de jaren erna de
tekorten zelfs zouden kunnen worden terugverdiend. Men had toen al
kunnen weten dat dit volstrekt onhaalbaar was. Men had daarop toen al
moeten vooruitlopen. Als men in plaats daarvan alleen maar sussend
optreedt, is men op dat punt te veel tekort geschoten.
Ook oud-wethouder voor Financiën De Grave, die vorig jaar naar de
Regering vertrok, wordt door de commissie stevig gekritiseerd. Hij had
volgens de commissie de Raad de financiële problematiek indringender
moeten voorhouden. Wij zijn niet onder de indruk van het verweer van de
heer De Grave, dat de politieke constellatie in de periode 1990-1994 harder
ingrijpen van zijn kant blokkeerde. Wij begrijpen dat ook niet. Wij kunnen
er niet achter komen, wat daarmee bedoeld zou kunnen zijn. Misschien kan
de VVD in dezen nog voor hem spreken, maar ik kan mij voorstellen dat
die het ook niet begrijpt.
(De heer HOUTERMAN: Ik zal er in tweede termijn op ingaan.)
Uitstekend. Ik kan er dan later op reageren.
Wij delen de negatieve oordelen van de Commissie-Van der Zwan over
het bestuurlijk optreden in de periode 1990-1994.
(De heer VAN DUIJN: Uw partij maakte in die periode ook deel uit
van het College. Heeft wethouder Saris zich dan destijds afgezet
tegen de standpunten van de wethouders De Grave en Ten Have?)
Sterker nog, de heer Saris heeft in die periode met precies evenveel
dingen ingestemd als uzelf, zonder daarover een kritisch woord te laten
horen, althans in het openbaar.
(De heer VAN DUIJN: Ik zal u straks aantonen dat dit niet het
geval is. Ik heb bijvoorbeeld tegen de Amstelveenlijn gestemd,
evenals in 1991 tegen de Ringsneltram, dus in die periode. Ook
vervolgens heb ik er steeds op gewezen dat het GVB op straat ernstig
in de knel zat doordat niet ruim baan werd gegeven aan vrije
trambanen.)
De kern was, of de begroting in evenwicht moest worden gebracht en of
het College daarover niet te veel sussende verklaringen aflegde. Uw vraag
was, of wethouder Saris daarop dan niet harder had moeten aandringen. In
de periode waarover ik sprak, dus 1990-1994, heeft hij dat niet gedaan. De
fractie van GroenLinks in de Raad heeft dat overigens wel gedaan. Men zal
zich herinneren dat wij in 1991 al hebben gepleit voor een onderzoekscom-
missie inzake het fout gaan van het beleid bij het GVB. Daarmee hebben
wij toen echter onvoldoende succes gehad. De heer Van Duijn heeft in die
jaren een voorstel om de tering naar de nering te zetten nimmer gesteund,
sterker nog...
(De heer VAN DUIJN: Jawel, bij de behandeling van de Ringsnel-
tram hebben wij een nota ingediend inzake de betaalbaarheid van die
tram in verband met de financiële tekorten bij het GVB.)
U bent er een meester in om van de hak op de tak te springen, maar de
tekorten in 1994 kunnen nooit zijn voortgekomen uit de exploitatie van de
Ringsneltram, want die moest nog gaan rijden.
(De heer VAN DER LAAN: Het is bekend dat de heer Van Duijn
stemt tegen alle investeringen die te maken kunnen hebben met
metrolijnen enz. De heer Van Duijn zou echter volgens een afspraak
die ik met hem heb gemaakt straks de vindplaatsen noemen van zijn
waarschuwingen die te maken hebben met andere exploitatieve
problemen. Daar is het wachten op.)
(De heer VAN DUIJN: Inderdaad.)
Het lijkt mij heel terecht als iemand die zolang deel heeft uitgemaakt
van deze Raad en een zware verantwoordelijkheid heeft, in dit debat zich
verder uitgebreid zal verantwoorden.
Ik kom nu, na de conclusie over het optreden van het College in de
periode 1990-1994 - wij delen die conclusie - meteen bij de daaropvol-
gende periode. Er was wat dat betreft ook sprake van continuïteit in die zin
dat er niet een geheel nieuw College kwam. Het interessante was dat de
wethouder voor Financiën - in dit verband wel niet de eerste maar toch de
tweede aangewezene om het in het College te weten en op stappen aan te
dringen - dezelfde wethouder De Grave was, bevrijd van de oude politieke
constellatie. Misschien zal de VVD ons straks echter uitleggen dat de
nieuwe constellatie precies even erg was voor de wethouder. Naar ons
oordeel kon de wethouder in de nieuwe constellatie zijn slag slaan. Hij was
er ook van op de hoogte dat de begroting voor 1994 een volstrekt vertekend
beeld gaf. De begroting kon niet sluitend zijn. Er zou op jaarbasis voor dat
jaar en de volgende jaren een tekort van 10 tot 20 miljoen gulden zijn als er
niets gebeurde. Dat was bekend. Dat blijkt uit de briefwisseling van januari
en februari 1994 en uit het stuk dat in maart 1994 onder zijn
verantwoordelijkheid naar de onderhandelende partijen is gestuurd. Die
problematiek was zowel wat betreft de totale omvang - men schat het wel
op 150 miljoen gulden over al die jaren - als wat betreft het jaarlijkse
structurele tekort toen bekend. Men zou dus mogen verwachten dat toen
was ingegrepen om daaraan iets te doen.
(De heer HOUTERMAN: U kunt in hetzelfde stuk ook de keerzijde
van de medaille zien, namelijk dat die financiële commissie toen
onder leiding van de heer De Grave er met name ook voor heeft
gezorgd dat alle tegenvallers uit dit dossier, afgerond op 100 miljoen
gulden, via reserveringen in rekenrente en toekomstige
erfpachtopbrengsten werden gedekt, om ervoor te zorgen dat de 100
miljoen gulden die wij nu voor onze kiezen hebben gekregen, niet
behoefde te worden afgewenteld op de belastingbetaler. Het
probleem is wel onderkend en er is geld voor gereserveerd. Dat is
door dezelfde wethouder gedaan.)
Als de wethouder al de voorziening heeft getroffen voor deze tekorten,
is dat een pluspunt. Het lijkt mij echter dat hij er toch beter aan had
gedaan, de tekorten eerder tegen te gaan, in plaats van voorzieningen op te
bouwen om die naderhand te kunnen dichten. Dat is toch het kernpunt.
Waarom is op dat moment niet opgetreden of op enig moment kort daarna?
De huidige wethouder voor het GVB trad nieuw op in deze portefeuille. Ik
ben achteraf razend benieuwd, hoe de portefeuille-overdracht tussen
wethouder Ten Have en wethouder mevr. Ter Horst op dit punt heeft
plaatsgevonden. Wellicht kunnen beiden ons daarover iets vertellen, als
men het niet als vertrouwelijk beschouwt. Enige tijd later moet mevr. Ter
Horst in elk geval, al had zij de stukken over de collegeonderhandelingen
misschien niet erg secuur bekeken, toch zelf ook op de hoogte zijn geweest.
In de zomer van 1994 werd zij immers door de directeur van het GVB met
hetzelfde verhaal geconfronteerd. In november 1994 wist de hele
raadscommissie het. Op uitnodiging kregen wij toen hierover een exposé
van de directie van het GVB. Die had geen onderzoek van Moret c.s. nodig.
Men had de cijfers al op een rijtje en het bleek dat van al die oude
perspectieven als zouden wij het in 1998 hebben terugverdiend geen sprake
was. Er kwam toen een verschuivende horizon. Ergens in de volgende eeuw
zouden wij misschien de tekorten, die nog jaren zouden oplopen, kunnen
wegwerken. Toen was dus volstrekt duidelijk dat er met spoed moest
worden opgetreden en had bijvoorbeeld een opdracht als later gegeven aan
de heer De Jong - zet het eens extern op een rijtje en maak een
saneringsplan - kunnen zijn verstrekt. Zo dat al niet in april 1994 had
gekund, dan was het toch mogelijk geweest in de zomer of aan het einde
van 1994. Al die tijd gebeurde dat echter niet, ook niet toen in april 1995 de
rekening bekend was, met over 1994 een 20 miljoen gulden slechter
resultaat dan verwacht. Men wachtte totdat het rapport van Moret c.s. er
lag. Dat vinden wij, achteraf gesproken, verbazingwekkend. Dat rapport
ging immers niet in de eerste plaats om een financieel saneringsplan. Het
ging om de vermogenspositie van het bedrijf met het oog op verzelf-
standiging, waarbij uiteraard het negatieve vermogen exact in kaart moest
worden gebracht. Het is echter niet iets waarop men zou moeten wachten
alvorens over te gaan tot het maken van een saneringsplan.
(De heer VAN DER LAAN: Met de wijsheid die wij nu achteraf
hebben ben ik het met u eens. U was destijds aanwezig bij het
werkbezoek aan het GVB; ik niet, dus ik vraag niet naar de bekende
weg. Hebt u, toen u kennis nam van de strategische notitie en toen u
wist dat zou worden gewacht op het onderzoek van Moret c.s., zelf de
vraag geopperd of dat wachten wel verstandig was?)
Ik heb, toen een week of zes later in de commissie de begroting 1995
werd besproken, gezegd dat die dreigende situatie uit de hand zou lopen.
Overigens moest ik mij voorzichtig uitdrukken, want wij hadden de cijfers
vertrouwelijk gekregen. Ik wenste een veel hardere aanpak van de kant van
het College.
(De heer VAN DER LAAN: Hebt u als duidelijke conclusie gesteld
dat beter niet kon worden gewacht op het rapport-Moret c.s.?)
Inderdaad. Ik heb ook naar voren gebracht dat ik niet inzag waarom wij
daarop zouden moeten wachten, maar ik heb geen voorstel ingediend - het
is overigens ook de vraag waarom ik dat als gewoon raadslid zou moeten
doen - om iemand als de heer De Jong in te huren.
(De heer VAN DER LAAN: U vond dat een substantieel deel in die
discussie? Wij kunnen dat dus terugvinden.)
U kunt mijn opmerkingen in de commissie over de begroting 1995
nalezen. De vraag of moest worden gewacht op het rapport-Moret c.s. was
toen echter helemaal geen hoofdpunt. Het College heeft volgens mij pas
achteraf gezegd, dat men daarop wilde wachten. In de commissie is niet
duidelijk beklemtoond dat men niets kon doen zonder dat rapport. Gesteld
werd dat het lopende beleid werd voortgezet, dat men bezig was de zaak op
te knappen enz., maar dat ook nog de studie van Moret liep.
(De heer VAN DER LAAN: Ik val u niet aan, maar ik ben op zoek
naar de situatie zoals die er toen lag en naar de wijze waarop mensen
die toen hebben beleefd. U bent een van degenen bij wie ik dan te
rade kan gaan.)
Ook in april 1995, toen het College de eerdere voorspellingen inzake alle
overschrijdingen bevestigd zag, wilde men nog wachten op het rapport.
Achteraf gezien vinden wij met de Commissie-Van der Zwan, dat dit
verloren wachttijd is geweest. Ik zal graag horen of het College achteraf het
oordeel deelt dat het beter niet had kunnen wachten op Moret, maar op
basis van de eerdere signalen beter al de stappen had kunnen nemen die
men nu uiteindelijk pas eind 1995 heeft gedaan. In juni 1995 kwam er
inderdaad een uitgavenstop, dus een noodmaatregel, maar het extern
uitzetten van de vraag om de zaak door te lichten en een saneringsplan te
maken, is pas eind 1995 gebeurd. Dat plan was in de zomer van 1996 gereed
en inmiddels leven wij nu, in het voorjaar van 1997, in de situatie dat er
voor dit jaar nog geen deugdelijke begroting is, zowel volgens het oordeel
van het College als volgens dat van de Raad, terwijl het beoogde sanerings-
en verbeteringsplan nog niet af is. Inmiddels is er wel enig voorwerk
verricht en is met het rijk met enig succes onderhandeld over vergoedingen
en is er een sociaal plan - uiteraard een heel belangrijk punt - maar het
sanerings- en verbeteringsplan ligt er niet. Door de nieuwe directie zou
immers het plan-De Jong weer worden aangepast, dan wel - zo noemt men
het - uitgewerkt. Dit betekent dat de Raad, die dit wist bij de behandeling
van de begroting 1997, eigenlijk bij de besluitvorming hierover het College
weer uitstel tot de komende zomer heeft gegeven. Dit houdt in dat het
College drie jaar nadat het is aangetreden aan de Raad zal voorleggen hoe
het verbeteringsplan in werking zal gaan. Dat kunnen wij met de beste wil
van de wereld geen voldoende resultaat noemen. Het College heeft evenwel
van de Raad uitstel gekregen tot de zomer. Gezien wat er dan allemaal
moet gebeuren en wat het College volgens eigen zeggen zal presenteren,
vrees ik dat dit tikt als een tijdbom. Men kan die echter nog tijdig
demonteren door zelf met voorstellen te komen, die dan wel rond en
sluitend moeten zijn.
Ik kom vervolgens op de aanbevelingen die de Commissie-Van der Zwan
doet. Die gaan over de manier waarop de gemeente het GVB zou moeten
besturen. Gepleit wordt voor een interne verzelfstandiging van het bedrijf.
Het blijft een gemeentelijk bedrijf, maar de te verwachten prestaties en het
daarvoor beschikbare bedrag worden in een contract tussen het
gemeentebestuur en het management van het bedrijf vastgelegd. De directie
is dan zelfstandig verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. Het politieke
bestuur bepaalt het openbaar-vervoersaanbod via dat contract, als
contractpartij. Daarnaast moeten dan de wethouders voor het GVB, voor
Financiën en voor Personeelszaken als een soort raad van commissarissen
toezicht houden op de uitvoering van het contract en daarmee op de
bedrijfsvoering. In dat model past volgens de commissie één wethouder
voor Verkeer en Vervoer en het GVB. Men bepleit dit ook met kracht, om
zo te komen tot een eenduidige aansturing van het bedrijf. De huidige
kunstmatige scheiding tussen de wethouder voor Verkeer en Vervoer als
opdrachtgever van het GVB middels de dienstregeling en de wethouder
voor het GVB als opdrachtnemer, die verantwoordelijk is voor de
uitvoering door het bedrijf, wordt dan ongedaan gemaakt. Dat kan ook niet
anders, want in dat model is het politiek bestuur de opdrachtgever en de
directie de opdrachtnemer. Het lijkt volstrekt onverstandig daar dan weer
een wethouder tussen te zetten, die dan namens de opdrachtnemer iets
doet. Ons lijkt het verstandig, op korte termijn toe te werken naar dit
model, zodat er weer één verantwoordelijke wethouder is. Dit zou kunnen
op het moment dat het bedrijf zover is dat wij er een contract mee kunnen
afsluiten. Ik neem aan dat dit de facto niet het geval zal zijn voor de
volgende raadsperiode. Die ene wethouder zou er dus in de volgende
raadsperiode moeten komen, met die opdracht, als eerst-verantwoordelijke
voor de inhoud van het beleid en als medeverantwoordelijke in het totale
College voor het toezicht op de naleving van het contract.
(De heer CORNELISSEN: Vindt u dat in die fase toch niet te
vroeg? Er wordt nadrukkelijk op gewezen, dat dit de fase is waarin de
hele nieuwe verantwoordingsstructuur gestalte moet krijgen. Zolang
dat niet duidelijk is, heeft men toch kans op verwarring?)
Ik sluit mij hierin aan bij de overwegingen van de commissie, die stelt
dat men in dat model in elk geval komt tot een eenduidige aansturing. Er is
dus een duidelijke relatie tussen de politieke opdracht, verwoord in het
contract, en de bewaking op de naleving. Die ligt bij één wethouder. Zodra
men dat contract maakt - ik weet niet of dit zal lukken in 1998 en
helemaal niet of het voor vier jaar zal lukken - is er geen behoefte meer
aan een wethouder die, los van de politieke opdracht, verantwoordelijk is
voor iets waarvoor eigenlijk de directie verantwoordelijk moet zijn.
(De heer CORNELISSEN: Ik vind dat de heer Van der Laan het
veel duidelijker heeft gezegd. Wanneer men in de fase komt dat de
verzelfstandiging duidelijk vorm heeft gekregen, kan ik met u
meegaan, maar zolang dat niet het geval is, lijkt het mij juist in deze
fase goed - ik herinner ook aan de woorden van wethouder mevr.
Ter Horst in de vorige raadsvergadering - dit heel duidelijk
gescheiden te houden.)
Ons standpunt is dat het nu geen zin heeft. Men gaat nu niet meer over
tot herverdeling van portefeuilles en bovendien is er nu een saneringsfase.
Het is de bedoeling van het College, voor het eerst in 1998 een contract af
te sluiten; dat lijkt ons een prima streven, dat ook zou moeten worden
gehaald. Bij de volgende onderhandelingen en de portefeuilleverdeling zou
moeten worden gewerkt naar één verantwoordelijke wethouder. Een tweede
wethouder zou dan de eenduidige aansturing alleen maar kunnen verstoren.
Ik wil een motie indienen waarin de Raad dit uitspreekt.
De commissie van onderzoek stelt vervolgens voor, een contract voor
vier jaar af te sluiten nog voordat in april 1998 een nieuwe Gemeenteraad
aantreedt. Ik wil hierbij toch een aantal kanttekeningen plaatsen. In de
eerste plaats betreft dat de periode van vier jaar. Tegenover de door het
GVB te leveren prestatie zal de gemeente volgens het model-Van der Zwan
een geldbedrag moeten zetten voor die vier jaar. Dat heeft natuurlijk nogal
een risico, want zolang de Regering nog jaarlijks kan korten op de
exploitatiebijdragen wordt dan de gemeente de risicodrager; dus dezelfde
dingen die het bedrijf nu als bezuinigingen niet heeft kunnen verwerken
krijgen wij dan direct op de gemeentebegroting. Als wij voor vier jaar 100
miljoen gulden toezeggen en wij krijgen in het derde en vierde jaar nog
maar 90 en 80 miljoen gulden, moeten wij er als gemeente uit eigen kas
eenvoudig 30 miljoen gulden bij leggen. Dat betekent dat het risico van de
rijkskortingen geheel en al bij de gemeente komt te liggen. Wij vinden dat
dit nog een punt van nadere discussie is als wij het contract gaan uitwerken.
Ik vraag mij af of wij, als wij geen meerjarige afspraken kunnen maken met
het rijk, wel een contract voor vier jaar moeten maken. Het College is
daarin nogal onduidelijk. Ik hoop niet dat het de bedoeling is, maar er
wordt in feite gesuggereerd, dat men in het contract het financiële risico
verder weer bij het bedrijf wil leggen. Dan zou er echter geen vierjarig
contract zijn waarmee het bedrijf weet waar het aan toe is: voor een
bepaalde prestatie zoveel geld. Dan zouden wij dus niet veel opschieten.
Het College suggereert dit wel, want op blz. 884 staat: "Het doel is en blijft
te voorkomen dat op terreinen waar dat niet in de financiële verhouding
tussen het rijk en de gemeente is voorzien, toch een gemeentelijke bijdrage
wordt verschaft." Dit algemene uitgangspunt van de waterscheidingsdoctrine
wil het College dus vasthouden. Dat kan dan echter niet bij zo'n model.
Dan neemt men bewust een deel van het risico, namelijk het risico dat men
bij het rijk te weinig krijgt. Dat ligt dan niet meer bij de bedrijfsvoering.
Het College moet het dus maar zeggen: of het wil naar een contract als
beschreven of het wil dat risico niet, maar dan moet het niet net doen alsof
het wel naar zo'n managementcontract toe werkt.
Een dergelijk contract, vierjarig of wellicht voor minder jaren, moet
natuurlijk niet vlak voor, maar na de verkiezingen worden gesloten. Partijen
moeten in hun verkiezingsprogramma's en naderhand in een program-
accoord vastleggen wat zij met het openbaar vervoer willen en wat zij daar
financieel voor over hebben. Vervolgens komt er dan, uiteraard na
inspraak, het beleidsprogramma, waarvan ook sprake is. Dat is de inzet van
een contract als hier bedoeld; dat wordt daarin vertaald. Dat lijkt ons de
realistische volgorde. Wij menen dat ook zo te lezen in de voorstellen van
het College; ik zal dit graag bevestigd krijgen. Als immers de GVB-affaire
één ding leert, is dat wel, dat het politiek bestuur op die punten een
duidelijke keuze moet maken.
Ten slotte kom ik tot mijn opmerkingen over de conclusie van de
commissie met betrekking tot de accountant. De commissie constateert dat
het gezag van de accountant afneemt als hij tien jaar lang geen oordeel
geeft en niemand zich er iets van aantrekt. Ik citeer: "Het gezag van de
accountant is hierdoor zodanig aangetast dat het de commissie verstandig
voorkomt tot wisseling van de accountant te besluiten." Dat is toch een punt
waarover wij twijfelen. De accountant doet iets voor ons; hij werkt voor de
gemeente en brengt rapport uit. Onder meer via de Rekeningencommissie
komt dit ook naar de Raad en de betrokken wethouders. Als nu die
wethouders en de Raad bij herhaling te weinig hebben gedaan met goede
adviezen van de accountant, kan men zich voorstellen dat die accountant
eens een brief schrijft met de mededeling dat hij kennelijk zijn werk voor
niets doet, maar dat ligt toch meer ter beoordeling aan de betrokken
accountant zelf. Door nu echter te zeggen dat de accountant moet worden
vervangen omdat anderen zijn goede adviezen niet hebben gevolgd, nog wel
tien jaar lang, zet men de zaak toch op zijn kop.
(De heer HOUTERMAN: Zou u tien jaar in de Raad blijven zitten
als er nooit naar u werd geluisterd?)
Ik heb mij telkenmale - ik zit nu voor de tweede keer in de Raad - in
ieder geval voorgenomen niet langer dan een jaar of acht te blijven, nog
zonder mij de vraag te stellen of er wel naar mij werd geluisterd.
(Wethouder PEER: Dat is ook een andere situatie. Een raadslid
heeft de mogelijkheid om zelf op te stappen, maar onze Accoun-
tantsdienst heeft die niet.)
Ik sluit mij daarbij aan. Deze accountant was geen externe accountant,
die de opdracht kon teruggeven onder het motto: "Deze rare opdrachtgever
doet niets met mijn goede werk; hij bekijkt het maar!" Het betrof hier een
interne accountant, die gewoon de opdracht had om door te werken. Hij
had misschien dienst kunnen weigeren op principiële gronden, maar dat zou
toch wel heel merkwaardig zijn geworden.
(De heer HOUTERMAN: Hij had misschien de opdracht kunnen
meenemen om voor zichzelf te beginnen.)
Wij hebben er in deze hele discussie moeite mee dat de hoofdverant-
woordelijkheden voor wat de politiek verantwoordelijke bestuurders hebben
gedaan wat achter de schermen verdwijnt, in de trant van "jammer, maar
helaas". De discussie moet nu kennelijk gaan over de vraag of de heer Ten
Have uit de ROA-raad zou moeten of dat de accountant zou moeten
worden gewisseld. Naar onze mening moet men wel eerst de
hoofdverantwoordelijken op de werkelijke functies die zij namens ons
vervullen aanspreken. Een accountant is een dienstverlener. Hij is in dienst
van de gemeente en werkt voor het gemeentebestuur. Als men zijn goede
adviezen niet volgt, moet men bij zichzelf te rade gaan en niet die
accountant de laan uitsturen. Het College zegt hiervan dat het dit ook niet
wil, maar dat er, als de Raad een paar keer niet luistert, een externe
accountant bij moet komen. Ook daaraan twijfel ik.
(De heer VAN DER LAAN: Ik begrijp de feitelijke grondslag van
wat u zegt niet goed. Volgens mij was de heer Houterman de enige
die iets heeft gezegd over de accountant. De andere sprekers hebben
niet gezegd dat zij die aanbeveling overnemen. Overigens hebben zij
wel veel aandacht besteed aan de heer Ten Have.)
Dat is juist. Mijn bijdrage vormt echter een reactie op de conclusies van
de commissie van onderzoek. Men behoeft het daarmee niet bij voorbaat
eens te zijn, maar wij hebben de commissie wel gevraagd een onderzoek in
te stellen. Wij volgen dus de conclusies, tenzij wij die geargumenteerd
weerspreken. Op dit punt wil ik de conclusie van de commissie geargumen-
teerd weerspreken en kom ik op de aanbeveling van het College, houdende
dat het deze aanbeveling zo opvat dat, als er een paar jaar lang sprake is
van oordeelsonthouding en de zaak niet verbetert, er ook nog een externe
accountant bij moet komen. Ik zal daarop graag een toelichting krijgen. Wat
is daarvan de zin? Als er een paar jaar sprake is van oordeelsonthouding,
moeten wij als politiek bestuur zorgen dat de aanbevelingen van de accoun-
tant, als die althans volgens ons kloppen, worden uitgevoerd. Daarvoor is
geen tweede accountant nodig. Dat kost alleen maar extra geld.
Ik leg de Raad een motie en een amendement voor. De motie houdt in,
de conclusies van de commissie met betrekking tot de handelwijze van de
politiek verantwoordelijke bestuurders te onderschrijven. De commissie
doet voorstellen en legt die aan ons voor. Wij moeten dat vaststellen en al
dan niet onderschrijven. Het amendement betreft het weer gaan in de
richting van één verantwoordelijke wethouder voor het GVB.
De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen:
32ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Köhler om de conclusies in
het rapport van de Commissie van Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf,
verwoord in paragraaf 5.2.6. waar het gaat over de handelwijze van de
politiek verantwoordelijke bestuurders, te onderschrijven (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 210, blz. 1010).
33ø Amendement van 16 april 1997 van het raadslid Köhler inzake één
wethouder voor het GVB (Gemeenteblad afd. 1, nr. 211, blz. 1011).
De motie en het amendement worden voldoende ondersteund en
terstond in behandeling genomen.
De heer SPIT: Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben in de laatste jaren
een aantal onderzoeken bij het GVB gezien en wij hebben een aantal
rapporten tevoorschijn zien komen. Ik noem achtereenvolgens: McKinsey &
Company, Moret, Ernst en Young, Max de Jong en nu Van der Zwan. Met
uitzondering van de laatste was het elke keer de wethouder die naar voren
kwam en aan de Raad - maar in eerste instantie aan de pers - de
uitkomsten presenteerde, met de reactie van het College daarop en met
hetgeen de Raad zou moeten besluiten. Dit keer doet echter niet de
wethouder dit, maar presenteert de Burgemeester in hoogsteigen persoon
aan de pers het preadvies waarover wij vandaag discussiëren. Dat is een
merkwaardig punt, omdat ik daaruit de conclusie trek dat de Burgemeester
daarmee als voorzitter van het College poogt te benadrukken dat er hier
een verantwoordelijkheid ligt van het gehele College: het gaat hier niet
meer om een wethouderlijke verantwoordelijkheid, maar nadrukkelijk om
een collegeverantwoordelijkheid. Dat is de reden waarom ik de pijlen van
mijn kritiek vandaag richt op het College en niet uitsluitend op de
wethouder.
Het gaat hier om een probleem bij het GVB. Wat is dit probleem? Max
de Jong schrijft dit in een korte en duidelijke zin: het GVB is "out of
control". Wat betekent dit nu echter eigenlijk? Betekent het dat het GVB
regelmatig verliezen maakt? Ja, want dat is het resultaat daarvan. Feitelijk
betekent het echter dat intern in het bedrijf niet alleen de feitelijke
administratie niet meer op orde is, zodat de zaken administratief en
financieel niet meer onder controle zijn, maar ook dat de communicatie-
lijnen in de hiërarchie van het bedrijf en de horizontale lijnen zijn
verbroken. Op die manier ontstaat dan de situatie dat een bedrijf out of
control is. Nu wij een nieuwe directeur hebben, moeten wij deze de
mogelijkheid en de kans geven om die communicatielijnen weer te
herstellen. Dat is zijn eerste taak. Als gevolg daarvan moet hij dan de zaak
onder controle krijgen en het financiële gedeelte weer op gang krijgen.
De vraag is nu, of de aanbevelingen van de Commissie-Van der Zwan
stuk voor stuk in dat beeld passen. Ik constateer dat alle aanbevelingen van
de commissie gericht zijn op het weer onder controle krijgen - in de zin
zoals ik het uitleg - van het bedrijf. Als dat zo is - wie stelt dat het niet
waar is moet het maar bewijzen - gaat het niet aan, ook maar één
aanbeveling van de commissie naast ons neer te leggen, onder wat voor
redeneringen ook. Dan bemoeilijkt men immers het weer onder controle
krijgen van het bedrijf. Ik heb het dan over het hoofdpunt, namelijk waar
het College meent te moeten afwijken van de aanbeveling om één
wethouder verantwoordelijk te maken voor het GVB. Het College is op dat
punt van mening, dat de keuze voor aparte of gecombineerde portefeuilles
voor Verkeer en Vervoer en voor het GVB een "bredere afweging verdient",
dus een bredere dan de Commissie-Van der Zwan in haar rapport neerlegt.
Het College heeft daarbij meer argumenten, namelijk: "waarbij ook de
samenwerking en omgangsvormen tussen vakportefeuilles onderling en de
organisatie van de ambtelijke voorbereiding worden bezien." Als dat de
bredere afweging is, ga ik een stap verder, vooral als de conclusie daaruit is
dat men het niet moet doen, althans vooralsnog niet. Mijn conclusie is dan
dat het College de verhoudingen binnen het College vooralsnog belangrijker
vindt dan het scheppen van de maximale en optimale voorwaarden om het
bedrijf weer onder controle te krijgen. Dat is ontoelaatbaar.
(De heer VAN DER LAAN: Als iets ergens in past, is het toch nog
niet meteen ook noodzakelijk? Gaat u niet iets te kort door de
bocht?)
Nee. Ik zou dan echter het hele rapport van de commissie moeten
citeren. Dat geeft duidelijke argumenten.
(De heer VAN DER LAAN: Dat is niet nodig. Ik stel alleen dat, als
iets ergens in past, dit nog niet per se noodzakelijk is en dat stelplicht
en bewijslast voorlopig dus blijven zoals zij oorspronkelijk zijn.)
Het is niet te kort door de bocht, want als het College bredere
overwegingen geeft op basis waarvan het vindt dat het vanwege de interne
verhoudingen voorlopig nog gesplitst moet worden gehouden, vind ik dat
onvoldoende. Het College zal in deze omstandigheden moeten aantonen dat
het voor de oplossing van de problemen bij het GVB beter is de
portefeuilles gescheiden te houden. Die argumentatie wordt niet gegeven,
ook niet door de heer Cornelissen. Het betoog over opdrachtgever en
opdrachtnemer is op zichzelf geen onzinnige redenering, maar de vraag is,
of scheiding van de portefeuilles niet beter is voor de oplossing van het
probleem. De commissie stelt dat er één portefeuille moet komen en dus
dient dat te gebeuren. Om dat te benadrukken en met die argumentatie
dien ik een amendement in.
(De heer CORNELISSEN: Het wordt in de aanbeveling toch ook
niet onderbouwd? Het wordt wel zo gesteld, maar niet onderbouwd!)
Het wordt wel degelijk onderbouwd, maar ik herhaal dat ik niet het hele
rapport kan citeren.
In het eerste onderdeel van het preadvies staat een uitvoerige verdedi-
ging van de reden waardoor er een jaar vertraging is ontstaan. De
verdediging kent een aantal onderdelen, maar culmineert in de stelling dat
men heeft gewacht op het verlate rapport-Moret, om een nauwkeurig beeld
te hebben van het financiële probleem. Uit het rapport-Van der Zwan blijkt
echter dat het College gedurende die tijd wel op de hoogte is geweest -
met een zekere mate van nauwkeurigheid - van het feit dat er een groot
financieel probleem was. Het gaat er nu dus om, of het achteraf gezien een
beoordelingsfout is geweest van het College om op het rapport-Moret te
wachten, terwijl dit nog verlaat was ook. Het lijkt mij, gezien ook de
discussie vandaag, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord: het
was een beoordelingsfout. Is dat kwalijk? Nee, want beoordelingsfouten
maakt iedereen wel eens en een College dat die fouten nooit maakt moet
nog worden samengesteld. Daarvoor is men, om in de terminologie van D66
te blijven, wel politiek verantwoordelijk, maar dat is niet verwijtbaar. Als
men dan echter achteraf niet bereid is, in enige royaliteit toe te geven dat
men een beoordelingsfout heeft gemaakt, maar het krampachtig gaat zitten
verdedigen, begin ik dat het College wel kwalijk te nemen. Zover wil ik
echter niet gaan. Wel wil ik nadrukkelijk stellen dat het CDA aan de Raad
vraagt, om dat niet te vergoelijken - de heer Van der Laan stelde dat het
wel te betreuren is, maar dat de wethouder daarna toch weer zo ijverig
heeft ingegrepen - maar om dit ruiterlijk toe te geven. Ik dien daartoe een
motie in. Dit is een van de fouten die dit College regelmatig maakt. Ik kom
daarop vanavond nog terug. Het College heeft niet de royaliteit om te
zeggen dat het iets fout heeft gedaan: "sorry, volgende keer beter".
Een volgend punt waarop ik wil ingaan betreft de begroting voor 1994.
Ik heb daarover eerder vragen gesteld en in het antwoord daarop citeert het
College de Commissie-Van der Zwan, namelijk dat die commissie geen
bewijs heeft gevonden van een bestuurlijke ingreep in die begroting. De
heer Geldhof, voorzitter van de Ondernemingsraad, stelt dat het College
zelf heeft ingegrepen in de totstandkoming van de begroting, zoals ook
blijkt uit het rapport-Van der Zwan. Het College antwoordt op mijn vragen
dat de commissie geen bewijzen heeft gevonden, dat het dus niet waar is en
dat dus de bewering van voorheen wordt bevestigd. Ik betoog dat dit niet zo
is. Maximaal kan het College stellen dat die bewering van voorheen niet
wordt ontzenuwd. Daartussen zit een verschil. De heer Houterman stelde
dat sprake is van goede trouw zolang het tegendeel niet is bewezen, maar
dat geldt dan evenzeer voor de heer Geldhof. Als men nadrukkelijk voor de
stelling van het College kiest, stelt men ten minste de goede trouw van de
heer Geldhof ter discussie. Het College heeft gelijk als het zegt dat de
commissie van onderzoek het niet bewezen heeft geacht, maar de commissie
heeft er ook geen onderzoek naar gedaan, althans dat blijkt nergens uit. Na
het onderhoud met de heer Geldhof is er geen enkel gesprek meer geweest
waarbij dit onderwerp zelfs maar aan de orde kwam. Ambtenaren bij het
GVB of in het Stadhuis die het zouden kunnen weten worden na het
onderhoud met de heer Geldhof niet meer geïnterviewd.
(De heer VAN DER LAAN: U klaagt de laatste tijd met enige
regelmaat over niet serieus genomen worden. Nu lijkt het toch wat of
u mij niet serieus neemt. Als ik de vraag op tafel leg of ik, als de
beschuldiging als door de heer Geldhof verwoord niet is hardge-
maakt, mag uitgaan van de goede trouw van de heer Ten Have, mag u
niet digitaal redeneren en zeggen dat ik dan dus de goede trouw van
de heer Geldhof ter discussie stel. Er zitten allerlei schijven in de
communicatie, zoals uit het rapport blijkt. Er is sprake van informatie
uit de tweede, derde en vierde hand. Zeker in een situatie van
wantrouwen zoals die indertijd bestond, met allerlei conflicten,
kunnen ook misverstanden de verklaring voor dit probleem zijn. Ik
verzoek u dan ook, mij mijn eigen interpretatie toe te staan.)
Als de heer Geldhof dit met zoveel aplomb betoogt en het College
beweert dat het niet waar is - daar komt het toch in al zijn eenvoud op
neer - is de geloofwaardigheid van de een of van de ander in het geding.
(De heer CORNELISSEN: Ik denk dat wij ons goed moeten
realiseren, dat deze opmerkingen ook maar gewoon gesteld zijn en
dus inderdaad, zoals het College stelt, niet zijn onderbouwd. Dat is
ook wel verklaarbaar, want het gaat hier om een fase tijdens het
begrotingsproces, namelijk de fase van de rompbegroting. Die wordt
voorbereid onder verantwoordelijkheid van de wethouder voor
Financiën, in samenspel met het bedrijf. In die fase zou dan de
gewraakte handeling hebben plaatsgevonden. Dat dient men zich wel
te realiseren. Als u de antwoorden op uw eerste vragen, van twee jaar
geleden, goed leest, komt dat daarin ook naar voren. Ik heb er met de
heer Ten Have over gesproken. De heer Van Bommel heeft gisteren
voor de televisie verondersteld dat apert sprake zou zijn van fraude.
Dan zou een gerechtelijk onderzoek nodig zijn. "Laat dat dan maar
komen als men dat wenst", aldus het antwoord van de heer Ten
Have.)
Het enige wat ik betoog is dat, als het College concludeert dat het
volgens het rapport-Van der Zwan niet bewezen is, het daarmee nog niet
juist of onjuist is; het is alleen niet bewezen. Het College maakt ervan dat,
omdat het volgens Van der Zwan niet bewezen is, het College dus gelijk
heeft. Dat is een verschil. Het is maximaal niet ontzenuwd.
(Wethouder mevr. TER HORST: Ik zal mij in mijn interrupties sterk
beperken, maar ik wil nu toch even zeggen dat het woord "bevestigen"
niet slaat op de situatie die zich heeft voorgedaan. Het woord
"bevestigen" slaat op het antwoord dat het College eerder heeft
gegeven.)
In dat antwoord stelt het College dat er alleen ambtelijk overleg is
geweest en dus impliciet dat de wethouder niet heeft ingegrepen. Die
situatie wordt nu door het feit dat de Commissie-Van der Zwan het niet
bewezen acht volgens het College bevestigd. Ik stel, dat die situatie
maximaal niet wordt ontzenuwd. Het is het verschil tussen plus nul en min
nul, maar wiskundig is dat een zeer groot verschil. Ik herinner eraan dat het
Nieuws van de Dag op 20 juli 1995 daarover al schreef en zich daarbij niet
baseerde op uitlatingen van de heer Geldhof alleen, maar op andere
uitlatingen van betrokken ambtenaren. Ik kom dan tot de conclusie dat het
een keuze is in geloofwaardigheid. Ik neem dan al die omstandigheden bij
elkaar. In de eerste plaats is het een begroting die sluitend is, terwijl
iedereen weet dat dit vrijwel onmogelijk is. In de tweede plaats wordt het
sluitend zijn veroorzaakt door 18 miljoen gulden aan nog in te vullen
posterioriteiten, die niet zijn aangegeven. In de derde plaats wordt de
begroting sluitend gemaakt door het voor 12 miljoen gulden productief
maken van boventalligen, hetgeen voordien maar steeds niet is gelukt. Mijn
fractie heeft voorgesteld, via een ingediende motie, om die begroting niet
goed te keuren, maar daarvoor voelde niemand in de Raad, ook de heer
Van Duijn niet. Dan zeg ik, dat de omstandigheden mij verhinderen, in dit
dilemma aan het College het voordeel van de twijfel te geven. Als men dat
doet, houdt dit in dat men niet gelooft dat het waar is wat wordt gezegd. Ik
geloof niet dat het College op dit punt de waarheid spreekt. Ik geloof ook
niet dat de heer Ten Have, als hij dit ontkent, de waarheid spreekt. Op die
basis moet ik het vertrouwen in het College opzeggen. Een andere conclusie
is er niet. Ik dien dan ook een motie terzake in.
(De heer HOUTERMAN: Ik weet dat u uw huiswerk altijd goed
doet. Als er getuigen zijn, neem ik aan dat de KPMG-interimbe-
stuurder daartoe behoort en wellicht anderen die uw lezing kunnen
bevestigen. Is dat zo of is het het woord van de heer Geldhof tegen
dat van de heer Ten Have? Heeft u niet eerst second opinions
ingewonnen alvorens tot deze harde conclusie te komen?)
Die vraag is gerechtvaardigd. De heer Geldhof heeft in het openbaar
verklaard wat hij verklaard heeft. Anderen die daarvan kunnen weten en
die daarover uitlatingen kunnen hebben gedaan, hebben dat niet in het
openbaar gedaan en ik kan u dat dus niet onthullen. Ik weet echter zeker
dat er mensen zijn die met mij ervan overtuigd zijn dat het College heeft
ingegrepen in het tot stand komen van de begroting 1994.
(De heer HOUTERMAN: Ik vind dat u, als u in het openbaar zo'n
beschuldiging uit, man en paard moet noemen.)
Dat vind ik niet nodig.
(De heer HOUTERMAN: Nu gaat u zich in een schemergebied
begeven dat wij in ieder geval van het Amsterdamse CDA de laatste
jaren niet gewend waren.)
Dat is niet waar. Ik haal aan wat de heer Geldhof heeft gezegd; dat is in
de openbaarheid gekomen. Ik bouw een redenering op waarvan ik stel dat
er voldoende omstandigheden zijn - niet: andere verklaringen - op grond
waarvan ik het College niet het voordeel van de twijfel geef. Meer zeg ik
niet. Het is helemaal niet nodig om nu te stellen dat ik, als ik niet kom met
naam en toenaam van mensen die dit bevestigen als zij dat zelf niet doen,
geen recht van spreken heb. Zo zit de wereld niet in elkaar. U moet niet
proberen mij te criminaliseren omdat ik namen van mensen niet vrijgeef.
(De heer VAN DER LAAN: Ik sluit mij nadrukkelijk aan bij de
heer Houterman. Ik ben ook geschrokken van het verhoor van de
heer Geldhof en ik heb hem onmiddellijk gebeld met de vraag, hoe
dit is gegaan. Ik heb bij de commissie ook nagegaan wat men heeft
gedaan om dit te onderzoeken. Dat vond ik niet zeer uitputtend, zoals
ik u heb gezegd. Ik was overigens ook degene die u heeft gewezen op
de mededeling van de heer Geldhof, anderhalve week nadat die ver-
scheen. Toen had u die verklaring nog niet gelezen. U geeft mij naar
ik aanneem dan ook enig gezag als ik met u over dit aspect discus-
sieer. U weet dat het ook mij trof. Wij hebben tegen elkaar gezegd
dat, als dit waar is, wij inderdaad een probleem hebben. U hebt
inmiddels twee weken de tijd gehad om een en ander te substantiëren.
Ik vind dan ook dat van u mag worden gevraagd om, als u de
beschuldiging van de heer Geldhof vertaalt naar de Gemeenteraad en
de aanval opent op dit College over iets wat onder het vorige College
gebeurd zou zijn, meer te bewijzen dan u nu hebt gedaan.)
Ik heb de aanval niet stiekem gedaan. Ik heb mijn vragen schriftelijk
gesteld.
(De heer VAN DER LAAN: Het is van tweeën één. Als u onder-
zoek doet en u krijgt het hard, kunt u een motie van wantrouwen
indienen, zoals u nu kennelijk doet. Als u het nog niet hard hebt, kan
dat niet; dan had u hoogstens in een motie kunnen vragen om
onderzoek.)
(De heer VAN BOMMEL: Zou u die motie dan hebben gesteund?
Dat is dan de vraag!)
(De heer VAN DER LAAN: Bent u het niet met mij eens dat de
heer Spit die keuze eerst had moeten maken?)
(De heer VAN BOMMEL: Die keuze had moeten worden gemaakt,
maar mijn vraag blijft ook dan wel actueel.)
Als ik aangeef dat ik het College niet het voordeel van de twijfel geef,
doe ik twee dingen. Ik geef aan dat er twijfel mogelijk is; dat bevestig ik.
Dat ik het niet zo hard kan maken dat ik kan zeggen: "u zit te liegen", is
juist. In die twijfel moet ik echter kiezen en ik kies dan tegen het College.
Ik kan niet anders. Of ik op basis van het niet geven van het voordeel van
de twijfel bereid ben een motie van wantrouwen in te dienen is te mijner
beoordeling. Daarmee hebt u niets te maken.
(De heer VAN DER LAAN: Ik zal er in tweede termijn op ingaan
en dan proberen aannemelijk te maken dat u de motie van wantrou-
wen tegen het College die u op grond van het rapport-Van der Zwan
niet durfde in te dienen, nu ten onrechte vastknoopt aan de niet
gesubstantieerde beschuldigingen ten aanzien van de heer Ten Have.
Dat vind ik politiek niet zuiver, vooral niet van iemand die ons per
week in de krant duidelijk maakt dat met de zuiverheid in deze Raad
wordt gesjoemeld.)
De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen:
34ø Amendement van 16 april 1997 van het raadslid Spit om het College
op te dragen ook de aanbeveling 6.6. van het rapport van de Commissie van
Onderzoek Gemeentevervoerbedrijf per omgaande uit te voeren
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 213, blz. 1013).
35ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Spit om te betreuren dat het
College zich wat krampachtig poogt te rechtvaardigen, terwijl een
ruiterlijke erkenning van een gemaakte beoordelingsfout meer op haar
plaats zou zijn geweest (Gemeenteblad afd. 1, nr. 214, blz. 1014).
36ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Spit om het vertrouwen in
het College op te zeggen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 215, blz. 1015).
Het amendement en de moties worden voldoende ondersteund en
terstond in behandeling genomen.
De heer ENTHOVEN: Mijnheer de Voorzitter. Op 26 juni 1996 stemde
de Raad in met de instelling van de commissie van onderzoek. Uit dit
onderzoek is vast komen te staan dat de Amsterdamse politiek niet in staat
is, zowel in het verleden als nu, om het GVB naar behoren te leiden en
financieel toezicht te houden. In de periode voor 1988 maakte men zich
geen zorgen. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat financierde het
GVB. Twee wethouders van de PvdA stonden te trappelen van ongeduld om
het GVB financieel onafhankelijk te maken, met name de wethouders Van
der Vlis en Etty. Het rapport vermeldt het gebrekkige functioneren van de
samenwerking in het College tussen de meest betrokken wethouders met
betrekking tot de aansturing van het GVB.
Wie hadden er zitting in de commissies van advies vanaf 1986 tot en met
1994? In de periode 1986-1990 mevr. Ter Horst (PvdA) en de heer Oranje
(D66) en in de periode 1990-1994 ook nog mevr. Grewel en de heer Van
der Laan, dus drie leden van de PvdA, van wie in 1994 mevr. Ter Horst als
wethouder werd voorgedragen. Haar voorganger, de heer Ten Have, bleek
achteraf de puinhoop van zijn voorgangers van de PvdA niet te kunnen op-
lossen. Dat is overigens niet zo vreemd, want waar de PvdA de scepter
zwaait is de schade nooit meer te herstellen. Dat is niet alleen van
toepassing op het GVB.
Kort samengevat komt het neer op het volgende. Mevr. Ter Horst is
betrokken bij het GVB vanaf 1986 tot heden, dus in totaal elf jaar. Met
andere woorden, zij heeft de meeste ervaring hoe het niet moet. Zij heeft
er echter bijzonder weinig in veranderd. Ik heb dan ook enkele vragen aan
de wethouder. Is zij van mening dat de commissies van advies in de periode
1986-1990 en in de periode 1990-1994 niet in staat waren het College van
advies te voorzien, dat zou hebben kunnen leiden tot oplossing van de
problemen bij het GVB? Is de wethouder van mening dat de grote
schuldigen de heren Van der Vlis en Etty zijn en dat zij zelf in deze periode
als commissielid ook niet naar behoren heeft gefunctioneerd? Is de
wethouder van mening dat, zoals er wordt gespeculeerd, de heer Ten Have
moet opstappen althans uit het ROA? Is de wethouder van mening dat in de
periode 1990-1994 mede door haar toedoen de voormalig wethouder niet
goed heeft kunnen functioneren?
In mijn schriftelijke vragen van 22 mei 1996 wordt op mijn vraag of de
heer De Grave medeverantwoordelijk is als wethouder voor Financiën als
volgt geantwoord: "Het College van Burgemeester en Wethouders acht het
niet zinvol hierop vooruit te lopen. De besluitvorming is een collegiale
verantwoordelijkheid." Staat het College nog steeds achter dit antwoord of
is het van mening dat de huidige staatssecretaris ter verantwoording dient
te worden geroepen en dat hij als staatssecretaris mogelijk ook fouten zal
maken? Indien het College van mening is dat het daarop geen antwoord kan
geven, moet ik aannemen dat Het Parool gelijk krijgt met de opmerking:
"Ter Horst heeft niets te vrezen". Wederom handjeklap binnen de coalitie!
Ik wacht het antwoord van de wethouder af.
Met betrekking tot de inbreng van vorige sprekers ben ik van mening dat
de heer Van der Laan wethouder mevr. Ter Horst te mild beoordeelt. Twee
termijnen in de commissie en één wethouderstermijn - nu voor 75%
verstreken - leiden de heer Van der Laan er niet toe, de wethouder een
voor de hand liggende beslissing te laten nemen. De PvdA verschuilt zich
achter rapporten. Aan excuus heeft het GVB weinig. De mensen die hun
baan in het verleden hebben verloren en degenen die nog zullen volgen,
zullen weinig waardering hebben voor een excuus.
De heer Houterman heeft het over veranderingen van buitenaf. Kortom,
hij is van mening dat het beleid in Amsterdam in de periode sinds 1986 niet
op zijn taak was voorbereid. Met andere woorden: de heer Houterman
verklaart dat het beleid niet goed functioneerde. Mevr. Ter Horst doet dat
dus ook niet.
De heer Cornelissen spreekt over een verrassing bij het aantreden. Gaat
de heer Cornelissen dan niet voorbij aan het feit dat de heer Oranje
commissielid was in de periode 1986-1994? Desondanks levert men een
wethouder, die totaal geen inzicht heeft in hetgeen er te wachten staat.
(De heer ROBBERS: De heer Cornelissen zat toen niet in de Raad.
Dat is dus wat lastig.)
Dat doet niet terzake. Ik lees de rapporten en dan blijkt dat de heer
Oranje in de commissie zat. Die had de wethouder kunnen inlichten.
Daarvoor bestaan toch commissies?
Het komt voor mijn fractie vreemd over dat de heer Robbers van
mening is dat de heer Ten Have zijn functie in het ROA moet opgeven en
dat de heer Cornelissen spreekt over verrassingen. Deze Raad wordt tot op
dit moment nog steeds geconfronteerd met verrassingen.
De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. De fractievoorzitters
van de collegepartijen trekken vandaag het boetekleed aan, maar wat
schieten wij daarmee op als dat dient om het trekken van politieke
consequenties te laten uitblijven, politieke consequenties die het vertrouwen
van de kiezers in de gekozenen zouden kunnen herstellen? De Commissie-
Van der Zwan bevestigt dat Amsterdam wordt bestuurd door een
gezelschap van elkaar complimenten en grapjes toespelende politici, dat
echter veel minder in staat is om de reële problemen in het leven van de
Amsterdammers op te lossen. Een optocht van politiek verantwoordelijken,
zo concludeert de commissie, heeft zijn politieke verantwoordelijkheid
onvoldoende waargemaakt. Er is jarenlang niet ingegrepen toen al duidelijk
was dat de financiën van het GVB, het management en de administratie een
chaos waren. Er is daarentegen gesust op een manier die maar al te bekend
is in de discussies over het milieu. Collectief is er volgens de commissie
gefaald. Wat is deze collectieve verantwoordelijkheid echter anders dan een
mozaïek van verantwoordelijkheden van individuen? Hoe men het ook
wendt of keert, de basis van de democratie is, dat de burgers een politicus
kunnen aanspreken op zijn persoonlijk gedrag, zonder dat die zich kan
verschuilen achter het soortgedrag van zijn collega's. Bij zeer ernstig falen
hoort een politicus zijn biezen te pakken. Anders verliest de
volksvertegenwoordiging als geheel haar democratische geloofwaardigheid.
De Commissie-Van der Zwan signaleert dat de voornaamste "geruststel-
lers" waren: de wethouders Van der Vlis, die zich beledigd achtte als men
zei dat de administratie van het GVB niet in orde was, De Grave - "het
valt mee", lag in zijn mond bestorven - Ten Have, de man van "geld zat",
en ook wel mevr. Ter Horst, die trouwens in haar antwoord op de
commissie er nog op wijst dat het rijk het de gemeente zo moeilijk heeft
gemaakt. Dat laatste is een voorbeeld van externalisering van de schuld-
vraag. Wat opvalt is ook, dat geen van de colleges waarin deze wethouders
zaten - vaak was de portefeuille GVB gecombineerd met die voor Verkeer
- krachtig opkwamen voor de aanleg van vrije trambanen en een drastische
terugdringing van het autoverkeer, waardoor het GVB sneller had kunnen
werken, productiever en ook rendabeler had kunnen zijn.
Laksheid verwijt de onderzoekscommissie de wethouders. Wethouder De
Grave had al in 1992 de aanzet moeten geven voor een diepgaand financieel
onderzoek. Hij heeft nagelaten om de Raad "in ondubbelzinnige bewoordin-
gen duidelijk te maken dat de financiële waterscheiding tussen GVB en
gemeente een fictie was geworden." Nu zit de heer De Grave in Den Haag
als staatssecretaris, maar als hij niet zelf opstapt lijkt mij dit, met al dat
wijkende perspectief waarin de centen verdwenen zijn, een geval voor de
kiezers om hem veel vrije tijd buiten de politiek te gaan geven.
Ook collega Ten Have is zich in de Raad te buiten gegaan aan sussende
bewoordingen: "wij zijn op de goede weg, van de tien punten van de
Accountantsdienst hebben wij er zeven en een half gerealiseerd enz." Ook
nu nog meent de heer Ten Have merkwaardig genoeg dat hij het goed heeft
gedaan en hij geeft, precies zoals de Commissie-Van der Zwan hem
aanwrijft, het rijk de schuld van alle ellende. Het recept voor deze
ambtsdrager lijkt mij dan ook, dat hij zich uit al zijn functies terugtrekt en
de woestijn intrekt om er enige tijd, levend van sprinkhanen en wilde
honing, te mediteren over politieke verantwoordelijkheid.
Ten slotte kom ik bij wethouder mevr. Ter Horst. De commissie verbaast
zich erover dat zij ruim een jaar heeft laten verstrijken alvorens tot actie
over te gaan. Ik verbaas mij daar minder over, omdat iedereen toch weet
dat het huidige College vanaf het moment van aantreden tot 17 mei 1995,
toen het referendum werd gehouden, volledig in de ban van de waanzin van
de stadsprovincie heeft geleefd. Nu verdedigt mevr. Ter Horst zich door
erop te wijzen dat zij Moret aan het werk heeft gezet. Was echter niet het
doel van het onderzoek, te laten zien onder welke financiële
omstandigheden de verzelfstandiging van het GVB kon worden ingeluid?
Was een plan van actie in de geest van Max de Jong op dat moment al niet
lang vereist geweest? Bovendien worden wij er nu ook nog op attent
gemaakt dat in maart 1994 de afdeling Financiën van de gemeente het
College een waarschuwing heeft gegeven over de toestand waarin het GVB
zich financieel bevond en dat in augustus 1994 directeur Smit van het GVB
een concept voor zijn strategische notitie naar het College heeft gestuurd,
met alarmerende prognoses. Ik verwijt wethouder mevr. Ter Horst dat zij
zich tot mei 1995 te veel heeft laten meeslepen door het luchtkasteel van de
stadsprovincie. Dat verwijt treft ook haar collega's, de Burgemeester zeker
niet uitgezonderd.
De meest passende politieke reactie op het onderzoek van de commissie
is daarom volgens De Groenen, dat het gehele College zich zijn falen
aantrekt en aftreedt.
(De heer VAN DER LAAN: Denkt u nog aan mijn opmerkingen aan
uw adres?)
Zeker; ik vergeet u niet.
Ik wil twee moties indienen en heb één motie medeondertekend. In de
eerste motie wordt gevraagd, dat het hele College wordt ontlast van zijn
portefeuilles. In de tweede plaats is er een motie die straks zal worden
ingediend door de heer Van Bommel en die ik mede heb ondertekend,
waarin wij voorstellen dat mevr. Ter Horst op dezelfde wijze van haar
portefeuilles wordt ontlast. In de derde plaats dien ik een motie in waarin
wordt gevraagd dat de heer Ten Have zijn publieke activiteiten naar het
veelkleurige gebied buiten de politiek verlegt.
De heer Van der Laan heeft een enigszins flauwe poging gedaan door
mij te vragen: "Maar jij dan?" Ik heb vanaf 1976 nooit deel uitgemaakt van
het College; toen werd ik onder leiding van de partij van de heer Van der
Laan afgezet omdat ik mij tegen de Kalkar-heffing verzette. Een hoofdrol-
speler ben ik dus in dezen niet geweest. Ik heb echter wel sinds ik in 1976
in de Raad terugkwam enkele dingen gedaan om te wijzen op mogelijkhe-
den om het GVB buiten financiële problemen te houden. In de eerste plaats
heb ik, zodra ik in de commissie van advies kwam, erop gewezen dat het
niet verantwoord was om nieuwe tramlijnen aan te leggen als dat nieuwe
financiële problemen zou stimuleren. In de tweede plaats heb ik in 1987
tegen de Amstelveenlijn gestemd vanwege de structurele exploitatietekorten
die daaraan waren verbonden.
(De heer HOUTERMAN: Was u toen de enige in de Raad?)
Nee. Het was uw partij die daarin ook zeker een leidende rol heeft
gespeeld; ik noem mej. Blok. Zij heeft gelijk gehad, zoals ik ook toen in het
debat al heb erkend.
Verder heb ik in 1991 een nota ingediend over de financiële gevolgen die
de Ringsneltram zou hebben, ook op het gebied van de exploitatie. Met het
oog daarop heb ik tevens een alternatief voorgesteld.
Begin 1995 vernam ik geruchten over de structurele tekorten bij het
GVB. Daarop ben ik aan het werk gegaan met het schrijven van een boek
over Amsterdam, waarin de hoofdstukken 7 en 8 onder meer hierover
handelen. Hoofdstuk 7 heet "Overval op de tram".
Verder heb ik een notitie aan de Raad doen toekomen waarin ik
voorstelde een onderzoekscommissie aan het werk te zetten, die uiteindelijk
de Commissie-Van der Zwan is geworden.
Er tussendoor heb ik er voortdurend op gewezen dat de financiële
problemen bij het GVB acuut waren, bijvoorbeeld bij de discussies over de
Noord-Zuidlijn, vrije banen en de stadsprovincie. Ik denk dan ook dat ik
meer heb gedaan dan wat men van een kleine fractie kan verwachten, die
niet in het College zit.
(De heer VAN DER LAAN: U hebt geen antwoord gegeven op de
veel simpeler vraag die ik heb gesteld. U hebt gisteren via AT5 in een
voorbereidend filmpje gezegd dat ook u wist dat bij de collegeonder-
handelingen in 1994 een tekort van ongeveer 50 tot 75 miljoen gulden
bekend was. Ik wil u nu een duidelijke vraag stellen. Ik heb u gisteren
gevraagd, vandaag in dit debat te komen met de vindplaatsen van uw
waarschuwingen naar aanleiding van die 50 tot 75 miljoen gulden. Ik
zou u dan mijn excuses aanbieden. Ik stel echter nu, dat u dat niet
heeft gedaan.)
Wat ik wist, wist ik bij geruchte. Ik had geen stukken van het College in
handen gespeeld gekregen.
(De heer VAN DER LAAN: Dat hebt u gisteren via AT5 niet op die
wijze gerelativeerd. U stelde, dat u het bij geruchte wist, maar als ik
een gerucht zou horen van een dergelijke omvang, zou ik mij een aap
schrikken.)
Ik ben eraan gewend mij een aap te schrikken in deze Raad. Met dat
gerucht ben ik ook aan het werk gegaan, met mijn waarschuwingen tegen de
Noord-Zuidlijn, de stadsprovincie enz. Dat heb ik ook verwerkt in mijn
boek dat ik u zojuist noemde.
(De heer VAN DER LAAN: Ik heb dat boek gisteravond gelezen.)
Dan hebt u een goede avond gehad, naar ik aanneem.
(De heer VAN DER LAAN: Die inschatting laat ik voor uw
rekening. U gaf een lijstje van uw waarschuwingen met betrekking tot
het openbaar vervoer, maar die waarschuwingen zijn altijd gekoppeld
geweest aan investeringsvoornemens met betrekking tot metro of
sneltram.)
Ook de stadsprovincie!
(De heer VAN DER LAAN: U stond voorop als er haltes dreigden
te worden opgeheven, als er stakers dreigden te worden geregistreerd
enz.)
Dat laatste is onjuist. Met opheffing van haltes heb ik inderdaad een
groot probleem. U bent al met al bezig, op een groteske manier de
aandacht af te leiden van de hoofdrolspelers in deze zaak.
(De heer VAN DER LAAN: U stelt dat wij de politieke verant-
woordelijkheid zo breed mogelijk uitsmeren, zodat in feite niemand
meer verantwoordelijk is. Dat vind ik een ernstig verwijt. Wat doet u
echter? U legt die exclusief bij de gemeente, zodat u vrijuit gaat. U
kunt weerleggen wat ik zeg door één vindplaats te noemen van een
waarschuwing die niet gekoppeld is aan sneltrammaterieel na april
1995. Uw boek is pas in 1996 verschenen, dus voor een oplettend
raadslid vind ik dat een beetje laat.)
Dan verwijs ik u naar het debat van 10 juni 1987.
(De heer VAN DER LAAN: Ik heb het over één vindplaats na april
1995!)
Ik was al bijna tien jaar eerder.
(De heer VAN DER LAAN: Ik kom er in tweede termijn wel op
terug. Volgens mij is nu wel blootgelegd dat u veel gemakkelijker iets
van u wegveegt dan dat wij het ooit uitsmeren.)
Ik heb u een hele staat van dienst geleverd; meer kan ik niet doen.
De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen:
37ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Van Duijn om het College te
verzoeken zijn portefeuilles ter beschikking te stellen (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 216, blz. 1016).
38ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Van Duijn om het collegebe-
leid ten aanzien van het GVB in de periode 1990-1994 met terugwerkende
kracht te betreuren en het raadslid Ten Have te adviseren, zijn activiteiten
naar buiten de politiek te verleggen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 217, blz.
1017)
De moties worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De heer VAN BOMMEL: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil beginnen met
het uitspreken van woorden van dank aan de Commissie-Van der Zwan, die
toch in zeer korte tijd een zeer gedegen analyse heeft gemaakt van vijftien
jaar GVB-geschiedenis, waarin heel veel is misgegaan. Aan de hand van dat
rapport wil ik twee vragen beantwoorden. De eerste vraag - regeren is
toch vooruitzien - luidt: hoe nu verder? De tweede vraag - het rapport
doet daarover immers ook expliciete uitspraken - luidt: wie zijn de politiek
verantwoordelijken en wat moeten de consequenties zijn?
Hoe nu verder? De Commissie-Van der Zwan doet de volgende aanbeve-
lingen, die de SP voor een belangrijk deel kan ondersteunen. De relatie
tussen het GVB en de gemeente moet de vorm krijgen van twee
contractpartijen. Er dient een contract te worden afgesloten met een
looptijd van vier jaar, waarbij de ene partij, de gemeente, een pakket
voorzieningen op vervoersgebied gerealiseerd wil zien en bereid is daarvoor
een prijs te betalen. De andere partij, het GVB, moet deze dienst dan
leveren voor de afgesproken prijs. Hoe het bedrijf dit realiseert, is dan aan
het GVB en behoort niet tot de bemoeienis van de Gemeenteraad of het
College, althans niet in eerste instantie. Het GVB is daarmee bevrijd van
vele bazen met evenzovele wensen. Kortom: een interne verzelfstandiging
van het GVB. In aansluiting op de interne verzelfstandiging komt de
commissie vervolgens met de aanbeveling om van de kant van de gemeente
één wethouder verantwoordelijk te maken, dit in tegenstelling tot de
huidige drie verantwoordelijken.
De eerste aanbeveling kan de SP onderschrijven, omdat wij die praktisch
uitvoerbaar achten. De tweede aanbeveling echter onderschrijven wij niet,
omdat wij die in deze situatie niet uitvoerbaar achten, dit om twee redenen.
In de eerste plaats is voor een dergelijke functie een superwethouder nodig
en over superwethouders - dat is de laatste drie jaar wel gebleken -
beschikken wij niet in Amsterdam. Belangrijker is de tweede reden: de
taken en verantwoordelijkheden op het gebied van verkeer en infrastructuur
staan los van het bedrijf GVB en de daarmee gemoeide financiën, althans
zo zou het moeten zijn. Wij pleiten daarom voor een scheiding van deze
taken en verantwoordelijkheden.
Aan deze aanbevelingen willen wij nog een derde toevoegen. Het is voor
ons onbegrijpelijk dat een bedrijf dat alles op alles zal moeten zetten om
zijn huidige dienstenpakket overeind en betaalbaar te houden, lopende dit
proces opgezadeld gaat worden met de exploitatie van zo'n immens en
risicovol project als de Noord-Zuidlijn. Onze aanbeveling luidt dan ook: stel
de aanleg van de Noord-Zuidlijn uit tot het moment dat het GVB financieel
op orde is en in staat is, een dergelijk project, naast de andere taken, uit te
voeren. Een motie om dat te bereiken zal ik indienen.
Ik kom tot de tweede vraag: wat moeten de politieke consequenties zijn
van het rapport van de Commissie-Van der Zwan? Van de vele hoofdrol-
spelers ligt er inmiddels een aantal op het politieke kerkhof. Die mensen
wil ik met rust laten: over de doden niets dan goeds. Drie hoofdrolspelers
zijn er echter nog steeds: voormalig wethouder De Grave, thans staatsse-
cretaris in Den Haag, voormalig wethouder Ten Have, nu raadslid in de
Amsterdamse Gemeenteraad en tevens DB-lid in de ROA-raad, en de
huidige verantwoordelijke wethouder mevr. Ter Horst.
De heer De Grave heeft, zo blijkt uit het rapport van de commissie, de
onheilsboodschap geheim gehouden omwille van de politieke vrede binnen
het College. Daarmee heeft hij willens en wetens de zaak uit de hand laten
lopen. Hij heeft daarmee de geloofwaardigheid van de politiek een slechte
dienst bewezen. Helaas is het onmogelijk om vanuit de Amsterdamse Ge-
meenteraad te vragen of een oud-wethouder wil aftreden of daaraan
politieke consequenties wil verbinden. Ik zal dat nu dan ook niet doen.
(De heer HOUTERMAN: U had het over iemand die willens en
wetens iets heeft gedaan. Dat is anders dan wanneer wij in het
normale taalgebruik spreken over iemand die fouten maakt. U zegt in
feite impliciet en expliciet dat hij het opzettelijk heeft gedaan.)
Dat klopt. Het is mijn conclusie, gebaseerd op het rapport van de
commissie van onderzoek, namelijk dat het binnen de politieke constellatie
niet mogelijk was deze zaak voldoende aan de orde te stellen. Dit betekent
dat er een politieke afweging is gemaakt boven een financiële.
(De heer HOUTERMAN: Stel dat u gelijk hebt, dan heeft dit vier of
vijf maanden geduurd, namelijk van december 1993 tot april 1994. Uw
eindoordeel zou nu kennelijk zijn dat iemand die in de periode
daarvoor en ook daarna adequaat heeft geopereerd, ook met
betrekking tot het GVB-dossier, wanneer hij, gesteund door zijn
fractie, enige maanden een beslissing uitstelt in afwachting van een
nieuwe politieke constellatie, de zaak willens en wetens uit de hand
heeft laten lopen.)
De termijn doet er principieel niet toe. Principieel gaat het om de vraag:
wat weet je en wat stel je als politieke prioriteit? De heer De Grave heeft
het partijpolitieke belang, het belang van het College, zwaarder laten wegen
dan het belang van het GVB.
(De heer HOUTERMAN: Uit partijpolitiek belang van de VVD in
onze opstelling ten aanzien van het GVB en openbaar vervoer was het
juist aantrekkelijker geweest hiervan een politiek punt te maken. Dat
was electoraal goed geweest voor de VVD. Wij hebben dat echter
bewust niet gedaan.)
Ik denk dat het goed zou zijn geweest voor het GVB.
(De heer HOUTERMAN: Wij hebben gewacht op een nieuwe
politieke constellatie, vier maanden later. Als u zegt dat iemand
willens en wetens iets heeft gedaan, kan ik mij voorstellen dat u dit
stelt voor een periode van vier of vijf maanden. Er waren echter heel
goede redenen, uiteindelijk ook nog uit bedrijfsbelang.)
Ik herhaal, dat naar mijn mening de termijn er principieel niet toe doet.
(De heer HOUTERMAN: Principieel niet, maar in de praktijk wel!)
In de periode die daarop volgde, in de constellatie van het nieuwe
College, had hij het wel kunnen doen. Dat is ook niet gebeurd.
(De heer HOUTERMAN: Daarover heeft ook mijn fractie gesteld,
dat hij dit sneller had kunnen doen. Als u echter stelt dat iemand
willens en wetens iets uit de hand laat lopen, is dat een zaak van
kwade trouw. Ik neem aan dat u dat niet bedoelt.)
Dat bedoel ik wel; u begrijpt mij goed.
(De heer HOUTERMAN: Dan beweert u iets wat u niet hard kunt
maken.)
Ik meen dat de heer De Grave niet alleen het boetekleed moet
aantrekken voor de periode na de collegeonderhandelingen, maar ook voor
de periode daarvoor. Hij zegt zelf dat het binnen die politieke constellatie
niet haalbaar of mogelijk was dit aan de orde te stellen. Daarmee geeft hij
zijn eigen prioriteit aan.
(De heer HOUTERMAN: Dat is geen kwade trouw. Als eenmans-
fractie moet u ook op bepaalde momenten wel eens wachten op het
juiste ogenblik om uw gelijk te halen. Dat hebt u enige weken geleden
met Schiphol nog gedaan. U had er wellicht al twee jaar mee
rondgelopen en pas veertien dagen geleden is het u gelukt. Dat is
echter geen kwade trouw, maar verstandig. Mijn vraag is nu, of u de
heer De Grave beschuldigt van kwade trouw, van willens en wetens
de zaak uit de hand laten lopen, of dat u zijn politieke timing anders
inschat. Dat is dan geen kwade trouw.)
Ik herhaal het: het is geen kwestie van timing, maar een kwestie van de
zaak aan de orde stellen en tot prioriteit maken. Als u de vergelijking met
Schiphol wilt maken, kunt u dat doen, maar u kunt al in mijn algemene be-
schouwingen en zelfs al tijdens de collegeonderhandelingen, waaraan ik ook
nog heb deelgenomen, terugvinden wat ik heb gezegd over Schiphol. Dat is
wat anders dan wat ik in het programaccoord lees als inbreng van de VVD
met betrekking tot het GVB.
(De heer HOUTERMAN: Even interessant als Schiphol voor u
electoraal is, is het GVB en het openbaar vervoer dat voor de VVD.
Als de heer De Grave uit politieke motieven had gehandeld, had hij
het
juist drie maanden voor de verkiezingen, uit electorale overwegingen,
heel anders gedaan!)
Ik stel nalatigheid vast, maar daarmee herhaal ik mijzelf slechts.
(De heer HOUTERMAN: U neemt dus de term "kwade trouw"
terug?)
Ik stel, dat de heer De Grave de Raad met opzet onvoldoende heeft
geïnformeerd.
(De heer HOUTERMAN: ...gedurende een paar maanden.)
Dat doet niet terzake. Ik meen dat ik voldoende duidelijk ben geweest.
De heer Ten Have valt misschien nog wel meer te verwijten. Hij heeft
gedurende zijn wethouderschap het GVB steeds verder naar de kelder zien
gaan. Uit het rapport van de Commissie-Van der Zwan blijkt dan ook dat
hij de Gemeenteraad slecht heeft geïnformeerd. Daarop aangesproken
heeft hij noch deze beschuldigingen weerlegd noch schuld erkend. Zijn
verweer is slechts: ik heb de juiste opdrachten aan het GVB gegeven, maar
men heeft die niet uitgevoerd; wat is gebeurd is ver beneden de maat. Een
verantwoordelijk wethouder geeft echter niet alleen de juiste opdrachten,
maar hoort ook controlerend en zo nodig corrigerend op te treden als zijn
opdrachten, die hij namens de Raad geeft, niet of onvoldoende worden
uitgevoerd. Hij dient de Raad te informeren over het niet uitvoeren van
opdrachten. Naar mijn mening heeft de heer Ten Have volledig gefaald. De
heer Ten Have kan daarom niet langer deze Raad vertegenwoordigen in het
ROA-bestuur. Ik ben blij dat zijn partij wat later ook tot dit inzicht is
gekomen. Ik wil een en ander onderstrepen met een motie waarin daarop
wordt aangedrongen.
(De heer ROBBERS: U vergist zich als u stelt dat zijn partij tot het
inzicht is gekomen dat hij heeft gefaald. Dat zijn uw woorden. Mijn
partij heeft een heel andere overweging gemaakt en heeft gezegd dat
het iemand siert om iets op te geven, ongeacht of men de conclusies
deelt of niet. Dat is iets geheel anders.)
Waarom zou het iemand sieren om schuld te bekennen als hij geen
schuld heeft? Dat is feitelijk wat u zegt.
(De heer ROBBERS: Een dergelijke stap houdt geen schuld
bekennen in. Als iemand echter klaarblijkelijk niet het vertrouwen of
het voordeel van de twijfel van anderen krijgt, kan hij zeggen dat hij
niet meer die anderen wil vertegenwoordigen of verantwoordelijkheid
van hen wil aanvaarden. Dat is heel goed mogelijk en dat kan men
ook doen als men geen schuld bekent.)
Wat mij betreft is het van tweeën één, of men zegt: mij treft blaam en ik
leg mijn functie als lid van het dagelijks bestuur van het ROA neer, of men
zegt: ik heb niets fout gedaan, ik blijf zitten waar ik zit en vraag daarvoor
de steun van mijn partij. Wanneer die steun dan wegvalt - de heer Ten
Have zit er niet voor zichzelf - heeft men als persoon een politiek
probleem. Het kan niet zo zijn dat de heer Ten Have nog namens uw partij
in het ROA blijft zitten. Dat is toch volstrekt onmogelijk?
(De heer ROBBERS: Zolang de Raad zijn wantrouwen in de heer
Ten Have niet uitspreekt, hoeft hij nergens voor af te treden. U
vraagt dit aan de Raad, maar dat voorstel is nog niet aangenomen. De
fractie van D66 heeft gesteld dat er zeer ernstige zaken worden
aangeroerd, die de verantwoordelijkheden van de gehele Raad raken.
De persoon van de heer Ten Have is in het geding gekomen, terwijl
wij juist willen praten over de vraag waar de oorzaken en de gevolgen
moeten worden gezocht. De fractie heeft hem gevraagd, dat niet in de
weg te staan. De fractie is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de
beschuldigingen aan het adres van de heer Ten Have tot nu toe in dit
debat door D66 niet worden gedeeld.)
Dit betekent dus dat uw opmerkingen aan het adres van de heer Ten
Have prematuur waren en dat u eigenlijk vindt dat, als dit debat geen extra
beschuldigingen oplevert, anders dan wat er al in het rapport staat, de heer
Ten Have niet behoeft op te stappen.
(De heer ROBBERS: Het geeft aan de bijdrage van D66 een heel
ander gehalte, namelijk dat, als wij kritiek hebben op de Commissie-
Van der Zwan, dit nooit zal kunnen worden uitgelegd als "iets zoeken
om een persoon in bescherming te nemen die dit niet verdient." Als
wij kritiek hebben, betreft dat de inhoud, niet terwille van een
daarbuiten te bereiken doel. Dat is de inzet van D66, de waarheid!)
(De VOORZITTER: Ik verzoek de heer Van Bommel, deze
discussie niet verder te verlengen. Dit punt is door hem voldoende
duidelijk gemaakt. Ik dring er bij hem op aan, thans zijn betoog af te
ronden.)
U staat mij toch wel toe, in te gaan op een interruptie die serieus wordt
gemaakt?
(De VOORZITTER: Ja, maar u lokt steeds nieuwe interrupties uit.)
Ik zal proberen het andere raadsleden niet te moeilijk te maken. Met be-
trekking tot de heer Ten Have sluit ik af met de opmerking dat zijn geloof-
waardigheid als raadslid naar mijn mening ook in het geding is. Iemand
heeft deze week al gezegd dat, als het hem zou betreffen, hij zijn functie als
raadslid zou neerleggen.
Op de vraag inzake de begroting voor 1994 zal ik in tweede termijn
nader ingaan. Het onderzoek terzake moet er naar mijn mening komen.
(De heer CORNELISSEN: Ik heb al gezegd dat wij dit sterk
benadrukken. U kunt waarschijnlijk een voorstel van onze kant
tegemoet zien.)
Dan zijn wij het in elk geval op dat punt eens. Het debat levert dan toch
nog iets op.
Ten slotte noem ik de zittende wethouder, mevr. Ter Horst. De
Commissie-Van der Zwan heeft ondubbelzinnig opgemerkt dat de
wethouder een jaar lang heeft getreuzeld alvorens in actie te komen. Dat
heeft de commissie verwijtbaar genoemd. Dat is echter nog niet alles. Uit
alle gegevens die ik zeer recent onder ogen heb gekregen blijkt dat de
wethouder al voor haar aantreden op de hoogte had kunnen zijn van de
groeiende miljoenentekorten bij het GVB. Zij was in de vorige raadsperiode
lid van de commissie van advies. De Commissie-Van der Zwan merkt
hierover op: "Vanaf 1992 was de situatie bij het GVB acuut." Een
rapportage van de afdeling Financiën van maart 1994 geeft aan dat het
tekort eind december 1994 zou oplopen tot 20,5 miljoen gulden. De
strategische notitie van augustus 1994 spreekt over een nog groter tekort.
Die notitie is door de wethouder niet alleen genegeerd, maar moest door de
toenmalige directeur van het GVB, de heer Smit, worden teruggenomen.
Tijdens een werkbezoek van raadsleden aan het GVB is er weliswaar over
deze notitie gesproken, maar daarin zie ik toch niet veel meer dan een
slecht georganiseerde poging om de betrokken commissieleden in het
geheim medeplichtig te maken. De inschakeling van Moret daarna had niet
tot doel de financiële situatie bij het GVB in kaart te brengen, maar moest
een advies opleveren over de privatiseringsmogelijkheden van het bedrijf.
Dat is iets geheel anders. Pas toen Moret rapporteerde dat het GVB een
financiële puinhoop was, ging de wethouder - zij was een jaar verant-
woordelijk voor het GVB - over tot het inhuren van Max de Jong. Nu
verklaart zij voor de camera: mij is niks te verwijten, er moest eerst worden
onderzocht wat de situatie was alvorens ik actie kon ondernemen. Dat
brengt haar geloofwaardigheid een doodklap toe. Mij rest daarom niet
anders dan een motie van wantrouwen in te dienen tegen wethouder mevr.
Ter Horst; ik doe dat samen met de heer Van Duijn.
Ten slotte merk ik nog het volgende op. Voor bestuurders die onwaarhe-
den spreken, die omwille van de vriendschap hun mond houden, die
onheilstijdingen negeren omdat dat beter uitkomt, die informatie
achterhouden voor de Raad, het hoogste college van deze stad, kan slechts
één vonnis gelden: aftreden, goedschiks of kwaadschiks. Deze Raad krijgt
vandaag een uitgelezen kans om aan te tonen dat hij beschikt over enig
zelfreinigend vermogen. Ik doe een beroep op de betrokkenen om die kans
niet voorbij te laten gaan.
De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen:
39ø Motie van 16 april 1997 van de raadsleden Van Bommel en Van Duijn
om afkeuring uit te spreken over het functioneren van wethouder mevr. Ter
Horst en haar te ontlasten van haar portefeuilles (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 218, blz. 1018).
40ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Van Bommel om de aanleg
van de Noord-Zuidlijn uit te stellen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 220, blz.
1021).
41ø Motie van 16 april 1997 van het raadslid Van Bommel om uit te
spreken dat het onwenselijk is dat het raadslid Ten Have de gemeente
Amsterdam nog langer in het ROA-bestuur vertegenwoordigt (Gemeente-
blad afd. 1, nr. 221, blz. 1021).
De moties worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De discussie wordt geschorst.
De VOORZITTER (orde): Het College zal in de avondzitting, om 19.30
uur, antwoorden. Ik neem aan dat het debat in tweede termijn daarna zal
worden voortgezet, al hebben enige fracties geen spreektijd meer. Ook de
daarop volgende besluitvorming zal nog enige tijd vergen. Ik heb de indruk,
dat met een en ander vrijwel de gehele avond gemoeid zal zijn. Er zijn
echter nog enige andere onderwerpen die geen uitstel gedogen. Ik noem het
productieplan voor het GVB, het NUS en het raamraadsbesluit. De heer
Spit wil verder nog het woord voeren over de Referendumverordening. Ik
wil graag proberen, dit alles in te passen voor 23 uur, maar ik meen dat de
Raad rekening moet houden met voortzetting van de vergadering na dat
tijdstip. De discussie over het GVB zou ik ook niet zodanig willen beperken
dat die om 21 uur is afgerond. Er liggen moties van wantrouwen en moties
van afkeuring en daarover moeten wij rustig kunnen praten. Ik stel dan ook
voor, om 19.30 uur nader vast te stellen, welke punten op welke tijdstippen
aan de orde zullen komen en er rekening mee te houden dat de vergadering
ook na 23 uur zal doorgaan.
De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie is het op
twee punten met u eens en op één punt niet. Ik vind dat de behandeling van
het NUS niet vanavond zou moeten plaatsvinden. In de eerste plaats is de
politieke importantie zodanig dat de discussie niet aan het einde van een
vergadering nog even moet plaatsvinden. In de tweede plaats heeft het
advies van de afdeling Financiën pas vanmorgen de woordvoerders bereikt.
Wij hebben het maandag dan ook niet in de fractie kunnen bespreken. Ik
neem aan dat 40 van de 45 raadsleden niet in het bezit zijn van het
genoemde advies. Wij zien dan ook niet in, waarom deze zaak niet in de
volgende raadsvergadering zou kunnen worden behandeld.
De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik onderschrijf het
pleidooi van de heer Houterman. Ik wijs erop dat het College door de
meerderheid van de commissie is gemachtigd om stappen te zetten.
Daarmee is de tijdsklem van dit onderwerp af en kunnen wij in de volgende
vergadering een serieuzere bespreking hebben.
Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. De haast heeft te
maken met de voortgang van de uitvoering. Als juist is wat de heer
Hulsman zegt, namelijk dat in de commissie overeenstemming is bereikt
over het feit dat de uitvoering kan voortgaan en als dit ook het standpunt
van de Raad is, heb ik
er geen bezwaar tegen om de discussie over de dekking over vier weken te
laten plaatsvinden. Als een en ander echter zou betekenen dat de uitvoering
en het aangaan van verplichtingen een maand zouden moeten worden uitge-
steld, is dat een groot probleem.
De VOORZITTER: Er is voor het NUS een gedeeltelijke dekking
aanwezig; die is binnen een maand zeker niet uitgeput. De heer Hulsman is
van oordeel dat het aangaan van verplichtingen in de commissie in feite is
geaccordeerd en dat daarmee een raadsdebat op dit punt niet nu nodig zou
zijn. Als dat het oordeel van de Raad is, kan volgens de wethouder discussie
over de dekking en daarmee het totaal worden aangehouden tot over vier
weken.
(De heer HULSMAN: Voor de zuiverheid meld ik nog, dat dit
besluit in de commissie zonder mijn instemming is genomen, maar het
besluit is er wel.)
Wethouder PEER: Mijnheer de Voorzitter. Niet alle raadsleden hebben
kunnen kennisnemen van het advies van de afdeling Financiën. Dat speelt
ook een rol. U kunt wel besluiten iets te doen, maar als er geen dekking
voor is aangegeven, neemt de Raad wel een risico. Er worden dan uitgaven
gedaan zonder dekking.
De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Er is inderdaad in de
commissie over gesproken zoals de heer Hulsman het heeft aangegeven.
Het besluit in de commissie hield in, dat bij uitstel van de behandeling van
de voordracht de uitgaven niet van dien aard zullen zijn dat die niet gedekt
zouden zijn. Over niet gedekte uitgaven zal in de Raad alsnog kunnen
worden gesproken.
De VOORZITTER: Als medio mei door de Raad zou worden beslist
dat de dekking niet in orde is, zal er op het punt van de aangegane
verplichtingen een probleem zijn. Alles afwegende stel ik echter voor, thans
punt 28 inzake het NUS van de agenda af te voeren. Ik zal vanavond een
definitief voorstel doen over de overige punten.
Conform besloten.
Afscheid raadslid mevr. Princen.
De VOORZITTER: Het komt niet zo vaak voor, dat een raadslid al
gedurende haar eerste raadsperiode afscheid neemt. Germaine Princen is
niet zomaar een raadslid, want zij was eerder ook lid van de stadsdeelraad
Zeeburg, waar zij dagelijks bestuurder is geweest. Zij heeft dus niet alleen
hier haar sporen verdiend, maar ook elders. Op 12 april 1996, nu een jaar
en vier dagen geleden, werd zij geïnstalleerd en zij heeft buitengewoon veel
gedaan. Ook uit de reacties bij de aankondiging van dit afscheid aan het be-
gin van deze vergadering, van sommige wethouders en ook van enige andere
raadsleden, in die zin dat wij haar niet willen laten gaan, blijkt hoezeer haar
werk de afgelopen periode is gewaardeerd. Het gaat dan niet alleen om de
manier waarop zij het doet - zij is een vasthoudend type, die doorgaat als
het nodig is dat dingen boven water komen - maar ook om wat zij doet.
De manier waarop zij het doet is altijd fair, altijd goed en altijd helder.
U hebt, mevr. Princen, wat u ook hebt verwezenlijkt, in ieder geval één
ding verwezenlijkt, namelijk uw zoon Thijs. Ik kan u zeggen dat hij op
dezelfde crèche zat als mijn kleinzoon en dat was een innige band; de twee
waren zeer op elkaar gesteld. Wij zullen elkaar dan ook nog wel eens
tegenkomen.
U hebt heel veel in commissies gedaan. Ik noem de Commissie Beheer
Openbare Ruimte en Volkshuisvesting. U bent lid geweest van de ROA-
raad en hebt deel uitgemaakt van het bestuur van het Twiske en van de
Vinkeveense Plassen. U zegt in Het Parool van 10 april jl. zelf: "Ik ben niet
zo geschikt voor de oppositie." Dat kan ik echter niet helpen, evenmin als
de Raad; dat is nu eenmaal de politieke constellatie waarin u opereert. "Ik
mis de controle en de sturing", zegt de bestuurder. "Voor beleid wordt
uitgevoerd, ben je soms twee jaar verder." U bent een doener. Het voeren
van oppositie en het feit dat de termijn soms de lange termijn is, is voor u
soms ontmoedigend.
Wat u gaat doen, weet u nog niet. Eén ding weet u zeker: u zult met het
trio Tres saxofoon blijven spelen en daarmee optreden. U zult de dialoog
met de mensen in Amsterdam blijven voortzetten en wat u ook gaat doen, u
zult het doen op de manier waarop u het hier altijd hebt gedaan, de manier
die ik zojuist noemde.
Heel veel dank namens de gehele Raad voor wat u voor Amsterdam hebt
gedaan. Germaine Princen, het ga je in je verdere leven heel goed. Als je je
ooit nog eens bedenkt en als je je partij ervan kunt overtuigen dat je terug
wilt komen, hier ben je altijd welkom!
Applaus.
Mevr. PRINCEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik vind dat ik toch even
verantwoording moet afleggen over mijn vertrek. De meeste collega's zullen
het via de krant en AT5 hebben vernomen dat ik zou vertrekken uit de
Gemeenteraad. Ik heb niet de tijd gehad, u eerder in te lichten omdat ik
zelf die tijd niet had. Ik ontdekte, terwijl ik het eigenlijk onbewust al wel
wist, toch vrij plotseling dat ik niet op mijn plek zit. Ik moet erkennen,
hoewel ik wist dat het werk in deze Raad niet zo is als het deelraadswerk,
dat ik heb geprobeerd er wat van te maken, maar de bergen papier geven
mij toch niet voldoende energie die ik nodig heb om vervolgens die energie
op een andere manier in te zetten. Die eeuwige batterij - zij gaan op het
ogenblik overigens wat langer mee dan vroeger - heb ik nog niet
gevonden. Hij loopt leeg in dit gebouw en ik moet de batterij dan ook
opladen; dat moet ik ergens anders doen. Ik vind het niet goed, met zo'n
halve batterij, al zie ik er misschien nog wel fit uit, dit werk te blijven
doen. Daarvoor is het te belangrijk. Ik voel mij verantwoordelijk voor de
mensen in deze Raad, voor degenen die mij hebben gekozen, voor mijn
eigen partij; ik vind mijn keuze dan ook de beste. Al laat ik hen nu even in
de steek, ik denk dat zij er op langere termijn meer aan hebben als zij een
collega terugkrijgen die wel vol energie is en niet, zoals ik, er maar een
beetje tegenaan zit te hikken.
De Voorzitter noemde ook Thijs al. De eerste reactie van iedereen was
ook: zij stopt vanwege haar kind. Als er nu echter één baan is die men met
het hebben van kinderen goed kan combineren, is dat wel het raadslidmaat-
schap. Ik zou dan ook de laatste zijn om te stoppen vanwege mijn kind. Die
heeft trouwens ook nog niet door dat ik hier elke avond zit te vergaderen.
Dat is dan ook de reden niet. Die is: wat stop ik erin en wat haal ik eruit.
Ik kan er niet mee uit de voeten. De vraag is, of ik de enige ben en met die
vraag wil ik ook besluiten. Bedankt!
Applaus.
De VOORZITTER: Wat de bergen papier betreft kan ik nog zeggen
dat dat punt ook in het College aan de orde is geweest. Wij zullen er nog
wel eens op terugkomen.
De vergadering wordt om 16.47 uur geschorst tot 19.30 uur.
|