(scanversie) Noord/Zuidlijn Amsterdam 1. INLEIDING 1.1 De opdracht Het Amsterdamse Noord/Zuidlijnproject is van essentieel belang voor het openbaar vervoersysteem in de stad en de agglomeratie Amsterdam. Ook voor het grondgebruik en de stedebouwkundige ontwikkeling kan de lijn gevolgen hebben. Daarom, en ook vanwege de kosten van deze belangrijke stedelijke raillijn is aan de planning en het basisonderzoek voor het project de vereiste zorg en moeite besteed. Dat geldt ook voor het onderdeel waarbij de onzekerheden en risico's gewoonlijk vrij hoog zijn, de prognose van de vervoersvraag. Op dat gebied wordt door dRO en GVB al vele jaren een geavanceerd vervoersmodel gebruikt (GENMOD), dat voortdurend wordt geactualiseerd en verbeterd. Met dit model worden verkeersstudies uitgevoerd die de basis vormen voor de Noord/Zuidlijnplannen. De laatste resultaten van die prognoseberekeningen zijn in augustus 1995 gepubliceerd (Vervoerswaarde-onderzoek 95)1; op basis van actuele gegevens over de bestaande vervoersvraag is onderzoek gedaan naar het laatste concept van de lijn. Deze resultaten vormen de basis voor het huidige technisch ontwerp en de besluitvorming. Maar - wat heel normaal is voor een project van deze omvang - delen van de publieke opinie en politieke groeperingen zijn niet overtuigd van de noodzaak van het project, of ze vinden dat de voordelen niet opwegen tegen de nadelen. In dit verband is er ook een zekere scepsis tegenover de vervoersstudies, waaronder de resultaten van het Vervoerswaarde-onderzoek 95. Daarom heeft de Begeleidingscommissie Audit Vervoerswaarde Noord/Zuidlijn besloten tot een evaluatie van de verkeersstudie 95, door
In dit kader heeft Intraplan Consult opdracht gekregen om als onafhankelijk deskundige
Speciale modelberekeningen met alternatieve benaderingen of andere instrumenten zijn binnen dit kader niet uitgevoerd. 1.2 Omvang en beperkingen van het werk Benadrukt moet worden dat een "second opinion" die slechts gebaseerd is op een twee maanden in beslag nemende evaluatie van de bestaande studies en prognoses uiteraard zijn beperkingen heeft. Het zou arrogant zijn te beweren dat door het oordeel van een deskundige op deze basis (met bovendien nog gebrek aan kennis van de stad en haar stedebouwkundige structuur) integraal en gedetailleerd onderzoek van jaren en geavanceerde verkeersmodellen van tafel geveegd of zelfs vervangen zouden kunnen worden. Deze "opinion" is niettemin zeer verstandig. Voor iemand van buiten zal het in sommige opzichten gemakkelijker zijn fundamentele vragen te stellen en hun belang voor het project te beoordelen. Een "second opinion" is bij verkeersstudies bepaald niet vanzelfsprekend. Dat dit hier mogelijk is getuigt van een grote bereidheid van de onderzoeksinstellingen om hun werk een zekerder basis te geven en inzichtelijk te maken. In dit kader moet de grote openheid en behulpzaamheid bij dit werk van dRO en GVB, en ook van het Platform Metro, genoemd worden. Zoals uit dit rapport blijkt, kon de adviseur zeer gedetailleerd te werk gaan. Dit zou niet mogelijk zijn geweest zonder inzage in niet openbaar materiaal, inside information en direct contact met de betrokken personen. De omvang van het werk en de werkwijze van de "second opinion" kunnen samengevat worden in drie stappen:
1.3 Elementaire opmerkingen over modellen Over verkeersmodellen, in dit geval GENMOD, moet een aantal elementaire opmerkingen gemaakt worden, vanuit het standpunt van zowel de modelontwikkelaar als de modelgebruiker: Zelfs in kringen van planologen en adviseurs schijnt hier en daar de mening te heersen dat verkeersmodellen de voornaamste "verantwoordelijken" zijn voor de prognoses. Hoe gedetailleerder een model is, en hoe gecompliceerder de wiskundige grondslagen, des te beter zijn automatisch de resultaten. Vaak schijnt vergeten te worden dat elk verkeersmodel, ook het meest gecompliceerde, niet meer kan zijn dan een grove simplificatie van de werkelijkheid, omdat verkeer, anders dan bijvoorbeeld natuurkundige processen met duidelijke wiskundige regels, nooit exact geanalyseerd kan worden, laat staan te voorspellen valt. Daarom kunnen verkeersmodellen niet meer zijn dan "instrumenten" om het werk van de planologen in een zeer gecompliceerde materie te vergemakkelijken. En voor ieder instrument geldt dat de juiste toepassing tenminste zo belangrijk is als het instrument zelf. Het "instrument" verkeersmodel kan niet volmaakt zijn. Het is altijd een compromis van beschikbare gegevens voor de opbouw, de kosten van het ontwikkelen en de uitvoerbaarheid. Daarom heeft ieder model min of meer automatisch zijn tekortkomingen. Het is meestal niet moeilijk voor een deskundige om zulke "zwakke punten" te vinden. Als daaruit onmiddellijk geconcludeerd wordt dat de berekeningen die met behulp van zulke modellen gemaakt zijn wel "fout" zullen zijn, is er vaak sprake van een vooroordeel. In werkelijkheid kunnen andere dingen van veel groter belang zijn dan die "zwakke punten". 1 Gepubliceerd in oktober 1995: Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam: "Vervoerswaarde-onderzoek 1995 Noord/Zuidlijn", nadere technische uitwerking beleidsnota Effecten overig openbaar vervoer 2. HET VERVOERSWAARDE-ONDERZOEK 1995 IN SAMENHANG MET EERDERE PLANNEN EN STUDIES 2.1 Doel van het Vervoerswaarde-onderzoek 95 Het doel van het Vervoerswaarde-onderzoek 95 was de effecten te bestuderen van de Noord/Zuidlijn op de rest van het openbaar vervoer-net in Amsterdam, met name op de tram- en buslijnen in het centrum en het regionale busnet in noordelijke en zuidelijke richting, dat veranderingen zou kunnen ondergaan ten gevolge van het Noord/Zuidlijnproject. Het doel van de onderhavige studie is zeker niet de noodzaak of de haalbaarheid van het project zelf te onderzoeken, en al helemaal niet naar alternatieven voor de Noord/Zuidlijn te zoeken. Deze meer fundamentele vragen zijn aan de orde geweest in eerdere onderzoeksfasen:
Net als de Derde studiefase, de basisberekeningen voor het "Verkeers- en Vervoersplan Amsterdam 1990" en het "Regionaal Verkeers- en Vervoersplan 1993", is het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 uitgevoerd met behulp van het GENMOD-verkeersmodel van dRO. De berekeningen met het GENMOD-model zijn uitgevoerd voor drie varianten, waarin alleen het bovengrondse net verschillend was. Zo werd gestreefd naar een optimale combinatie van de Noord/Zuidlijn en het overige openbaar vervoer-net. De resultaten van de varianten werden vergeleken met de bestaande situatie (1993); er was geen "situatie zonder" of "referentieprognose" zonder de Noord/Zuidlijn. De effecten op het overige openbaar vervoer-net werden niet alleen weergegeven door de vervoersvraag maar ook door de verhouding tussen opbrengsten en exploitatiekosten van de verschillende systemen (dat wil zeggen, metro/sneltram, tram, stadsbus, streekbus) voor de analyse en de drie varianten. 2.2 Verschillen tussen het Vervoerswaarde-onderzoek 95 en de eerdere studies, met name de Derde studiefase De berekeningen voor het Vervoerswaarde-onderzoek 95 zijn uitgevoerd op basis van de meest recente plannen wat betreft
In tegenstelling tot eerdere studies heeft het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 alleen betrekking op het kerntraject van de Noord/Zuidlijn, Buikslotermeerplein - Zuid/WTC, met een verlenging naar Amstelveen over bestaande sneltram-infrastructuur (lijn 51). Dat wil zeggen dat de mogelijke rol van do Noord/Zuidlijn als regionale raillijn niet in beschouwing genomen is, respectievelijk opengelaten is voor nadere bestudering. In vergelijking met de Derde studiefase is het prognosejaar teruggebracht van 2010 naar 2005 vanwege de geplande voltooiing van dit kerntraject van de Noord/Zuidlijn kort na 2000. 2.3 Evaluatie/oordeel van de adviseur met betrekking tot de benadering van het Vervoerswaarde-onderzoek 95 in het kader van de totale planningsprocedure De aanzienlijke veranderingen in het doel, de opzet en de achtergrond van de studie ten opzichte van eerdere studies geven aanleiding tot principiële kritiek op de opzet en de werkwijze van het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 (Platform Metro). Deze kritiek is gericht op:
Wat het laatste punt (3) betreft kan verwezen worden naar de doelstelling van het Vervoerswaarde-onderzoek 1995, die ook in relatie tot de voorgaande studies duidelijk gedefinieerd was (zie boven). Deze definitie was van te voren bekend. Omdat het onderzoek niet geïsoleerd gezien moet worden maar als het meest recente deel van een lange, gecompliceerde "reeks van plannen", is het volstrekt legitiem om niet "nog eens het hele verhaal af te draaien", wat in dit geval vooral wil zeggen de vraag naar de principiële noodzaak van het Noord/Zuidlijn-project. Een kleine "smet" is alleen de naam van het onderzoek die de indruk zou kunnen wekken dat het hier om een volledig Vervoerswaarde-onderzoek voor het project gaat. Ook is het legitiem het niet te hebben over een mogelijk eindstadium waarin het project voltooid is, maar zich te beperken tot het (toch het belangrijkste) kerntraject van de Noord/Zuidlijn, dat op langere termijn verlengd zou kunnen worden. In tegenstelling tot de eventuele verlengingen, is het kerntraject nu te overzien wat betreft realiseringstermijn, financiering, technische aspecten enz. Er zou veel meer reden tot kritiek zijn als het onderzoek andersom was opgezet: berekening van de effecten op het overige net van een maximum-variant, terwijl die maximum-variant pas op langere termijn gerealiseerd zou kunnen worden en over de financiering ervan absoluut niets te voorspellen zou zijn. In zo'n geval zou het gevaar bestaan dat het kerntraject op zich alleen haalbaar zou zijn in combinatie met de verlengingen, die op grond van de huidige inzichten niet zeker zijn. Dat het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 gebruik maakt van de meest actuele achtergrondinformatie en kennis (zelfs enige veranderingen van GENMOD) is zeer lovenswaardig, ook al wordt een directe vergelijking met voorgaande studies erdoor bemoeilijkt, het draagt wel bij tot een betere onderbouwing van de noodzakelijke beslissingen. Het is ook noodzakelijk vanwege de belangrijke veranderingen in het openbaar vervoer-net tussen 1991 en 1993 (NS-lijn Schiphol - Zuid/WTC - Duivendrecht, sneltram naar Amstelveen) die van groot belang zijn voor de Noord/Zuidlijn. Daarom kan ook de kritiek onder punt 1 hierboven verworpen worden. Hoewel die drie hoofdpunten van de kritiek verworpen kunnen worden, zet de adviseur kanttekeningen bij de algehele opzet van het Vervoerswaarde-onderzoek 1995. het probleem zit niet in de drie hoofdpunten zelf, maar in hun combinatie! Als er een aanzienlijke actualisering van de basisgegevens, de modelinvoer en ook het model zelf plaatsvindt, moeten de effecten van die veranderingen in vergelijking met de vorige studies zichtbaar gemaakt worden. Dit is des te belangrijker als tegelijkertijd het Noord/Zuidlijnproject als geheel vorm begint te krijgen voor zover het om kerntraject van de lijn gaat. Het kan als absoluut noodzakelijk beschouwd worden wanneer basisstudies - vooral de Derde studiefase - en aanvullende onderzoeken - als zodanig kan het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 gekenmerkt worden - gedeeltelijk gebaseerd zijn op zeer verschillende achtergronden. Met andere woorden: het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 moet gaan over de effecten van de Noord/Zuidlijn, anders hangt deze studie gedeeltelijk in de lucht. In feite geeft de studie gedetailleerde cijfers voor de Noord/Zuidlijn, zoals het aantal reizigers en het aantal instappers per station. Maar dat zijn alleen maar resultaten van de toedeling. Vraageffecten van de lijn, dat wil zeggen extra vraag naar openbaar vervoer (van andere vervoerswijzen of nieuw vervoer) en minder autoverkeer etc. ten gevolge van de lijn, zijn niet te vinden. Er zijn alleen vergelijkingen tussen de analysesituatie 1993 en drie varianten met de Noord/Zuidlijn. Maar tussen 1993 en 2005 zijn er wel veranderingen in de prognoses voor bijna alle met de vervoerswaarde samenhangende gebieden (b.v. socio-economische ontwikkelingen, stedebouwkundige ontwikkelingen, beleidsmaatregelen, parkeerruimte en infrastructuur anders dan de Noord/Zuidlijn). Daarom is de vervoerswaarde van de lijn zelf niet (of slechts gedeeltelijk) herkenbaar. De toegevoegde vervoerswaarde van de Noord/Zuidlijn kan alleen geëvalueerd worden door vergelijking: een situatie met Noord/Zuidlijn (toekomstige "situatie-met") tegenover een situatie zonder Noord/Zuidlijn (toekomstige "situatie-zonder"). De laatstgenoemde mag alleen verschillen van de "situatie-met" wat betreft het project zelf. Dat wil zeggen dat er in de prognoses voor alle andere verwante variabelen (socio-economische ontwikkeling, beleidsmaatregelen, overige infrastructuur etc.) geen verschil mag zijn tussen de "situatie-met" en "-zonder". Verschillen met betrekking tot het project moeten echter in bredere zin worden gezien, want
Het is daarom beter te spreken van een "referentie-situatie" zonder Noord/Zuidlijn dan van een "situatie-zonder". Uit de Derde studiefase bleek dan ook dat alleen een "situatie-zonder" niet haalbaar is wat betreft de capaciteit. Dat wil zeggen dat het noodzakelijk is van deze "situatie-zonder" een referentie-situatie te maken. Zo'n referentieprognose moet een realistische basis vormen voor vergelijking. Het is geen instrument om naar alternatieven te zoeken. Die moeten - indien noodzakelijk - berekend worden als een bepaalde analysevariant en ook weer vergeleken worden met de "referentie-situatie". Dat er geen geactualiseerde referentieprognose of prognose zonder Noord/Zuidlijn berekend is in het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 is in verschillende opzichten onbegrijpelijk:
Opgemerkt moet worden dat er plannen zijn de komende maanden een prognose voor een "situatie-zonder" door te rekenen. Deze belangrijke lacune in het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 zal dus in de nabije toekomst worden opgevuld. Op dit moment echter is een definitieve economische beoordeling van het project door het vergelijken van de "situatie-met" en de "situatie-zonder" zeer moeilijk, omdat de belangrijkste berekeningsresultaten eenvoudigweg niet beschikbaar zijn voor het project als zodanig. 2 Verschillen in de behandeling van stedelijke raillijnen (variabele "rail-bonus") en de invloed van de bereikbaarheid op het gebruik van het openbaar vervoer. 3. HET PROGNOSE-INSTRUMENT: GENMOD 3.1 Basisstructuur van GENMOD Het verkeersmodel dat gebruikt is voor het Vervoerswaarde-onderzoek 1995 is het zogenaamde GENMOD-model. Dit model is vanaf eind jaren zeventig ontwikkeld voor de verkeersplanning in Amsterdam en is sindsdien niet alleen gebruikt voor alle belangrijke plannen maar in dat kader voortdurend geactualiseerd, uitgebreid en gewijzigd. De laatste actualisering als gevolg van actuele analysegegevens is uitgevoerd voor 1993 (94). Deze versie is gebruikt voor het Vervoerswaarde-onderzoek 1995, terwijl de voorafgaande studies, de "Studie Noord/Zuidlijn, derde studiefase" en het "Regionaal Verkeers- en Vervoersplan" (RVVP) berekend zijn met de GENMOD-versie van 1991 . GENMOD bevat alle relevante stappen van een verkeersmodel, ritproduktie (gecombineerd met) ritdistributie, modal split en routekeuze/toedeling. Het maakt geheel gebruik van speciale software. Het is een model dat in staat is zowel de effecten te berekenen van exogene variabelen als de effecten van veranderingen in het openbaar vervoer, door het gebruik van variabelen op het gebied van socio-economische ontwikkelingen, autobezit, vervoerskosten, beleidsmaatregelen (parkeerruimte etc.), vervoerskosten en infrastructuur van de vervoerwijzen openbaar vervoer (inclusief NS-lijnen), auto en fiets. Gecombineerde vervoerswijzen (park & ride) zijn daar niet bij. Het model bestaat uit verschillende modulen: AKTOE om de herkomst-bestemmingstabel voor de analyse te creëren, INCREMOD als de belangrijkste module om veranderingen in de vraag te berekenen (ritten/distributie, modal split) met een marginaal model (om de mate van verandering te berekenen, en niet zozeer directe prognosecijfers). OVOTOT is het netwerkmodel voor het openbaar vervoer, ANOTOT voor auto en fiets, met speciale modules voor het berekenen van de bereikbaarheid respectievelijk het voor- en natransport van de zones (ANSLANO en ANSLOVO). STROMOD is de toedelingsprocedure. Het model heeft betrekking op al het verkeer van de drie vervoerswijzen in de avondspitsperiode (16.00 tot 18.00 uur) voor de regio Amsterdam (intern, uitgaand en inkomend verkeer). Het hele studiegebied is onderverdeeld in bijna 600 zones waarvan bijna 400 zones in de agglomeratie Amsterdam (o.a. Amstelveen). Bij dit detailniveau hebben bijna alle stations en tram- en bushaltes in de stad hun eigen zone. Daardoor is een netwerkmodel mogelijk dat nauwelijks simplificaties kent. Het GENMOD-model kent de ritmotieven "werk-woon" en "overig". Er is geen disaggregatie in socio-economische of socio-demografische groepen. Het model is gebaseerd op regelmatig gehouden, grootschalige huisenquêtes (revealed preference data) en gekalibreerd met gedetailleerde tellingen op passeerlijnen van zowel openbaar vervoer als wegverkeer. Wat betreft het vervoersaanbod van het openbaar vervoer rekent het modal split-model voor het openbaar vervoer met de gemiddelde reissnelheid gerelateerd aan de hemelsbrede afstand, het aantal malen overstappen en een bonus voor het gebruik van de trein (NS). Daarnaast is bij de ritproduktie/-distributieberekeningen de bereikbaarheid van de zones (aantal inwoners en arbeidsplaatsen dat binnen een bepaalde tijd per openbaar vervoer is te bereiken) een belangrijke variabele. De routekeuze hanteert de voor- en natransporttijd tussen elke zone en alle relevante stations en haltes, berekend met een verfijnde methode die gebruik maakt van de gemiddelde wachttijd afhankelijk van de frequentie, de fysieke overstaptijd en de psychologische overstaptijd. Tussen elke twee zones wordt één route, de beste route, gekozen. Bij het overstappen wordt rekening gehouden met looptijd, met extra tijd voor verandering van niveau (ondergronds - maaiveld etc.), gemiddelde wachttijd en een straftijd van drie minuten voor één keer overstappen, zeven minuten voor twee keer overstappen en twaalf minuten voor drie keer overstappen. De straftijden worden zodanig gehanteerd dat routes waarop moet worden overgestapt alleen gekozen worden als ze drie respectievelijk zeven minuten korter zijn dan de directe routes respectievelijk de routes met minder keren overstappen. In tegenstelling tot de rij-, loop- en wachttijden worden deze straftijden niet gebruikt bij de berekening van de totale reistijd in INCREMOD maar alleen voor de routekeuze. Bij de modal split wordt overstappen echter als een speciale variabele beschouwd. Ook hier wordt dus rekening gehouden met een "psychologische weerstand". 3.2 Beoordeling van GENMOD 3.2.1 Algemeen In het algemeen moet verwezen worden naar de opmerkingen die in hoofdstuk 3.1 gemaakt zijn met betrekking tot de taak en de mogelijkheden van verkeersmodellen en hun "natuurlijke beperkingen". In ieder model zijn "tekortkomingen" te vinden als men maar lang genoeg kijkt. De conclusie dat dan de prognoses ook wel "fout" zullen zijn is net zo uit de lucht gegrepen als de bewering dat een model de werkelijkheid geheel kan weergeven. Het voornaamste voordeel van GENMOD in vergelijking met standaard software modellen is de ontwikkeling en aanpassing aan de specifieke situatie van Amsterdam, en vooral de lange ervaring met de toepassing van het model. Het is de laatste vijftien jaar gebruikt voor alle grote openbaar vervoer-plannen, niet alleen voor projecten, zoals de ringlijn, maar ook voor de grote algemene verkeers- en vervoersplannen (Regionaal Verkeers- en Vervoersplan 1993, Verkeers- en Vervoersplan Amsterdam 1990). Die ervaring heeft geleid tot een constant proces van aanpassing en actualisering, terwijl tegelijkertijd de empirische basis steeds kon worden uitgebreid (regelmatige huisenquêtes en tellingen). Wat de laatste betreft, zijn de matrices (verkeersstromen tussen herkomst en bestemming) voor het basisjaar heel betrouwbaar (zelfs voor het hoge detailniveau) en kunnen ze op een verfijnde manier worden gekalibreerd. De basismethode van INCREMOD en de bijbehorende modules staat niet ter discussie. Het werken met een marginaal model (mate van verandering) moet als een voordeel gezien worden in vergelijking met modellen die de vraag direct schatten. Aangezien verkeersmodellen slechts een grove simplificatie van de werkelijkheid kunnen zijn, worden bij marginale modellen structuren die moeilijk in het model te brengen zijn in het prognosejaar gehouden respectievelijk ernaar overgebracht. Natuurlijk bestaan er modelbenaderingen die sterk van GENMOD verschillen met specifieke voordelen. Het is echter van weinig praktisch belang die andere benaderingen met GENMOD te vergelijken op het punt van geschiktheid, omdat de juiste toepassing van het model, de invoer en de basisgegevens in het algemeen belangrijker zijn dan het model zelf. 3.2.2 Punten van kritiek geuit door het Platform Metro De kritiek op het model is gericht op drie punten. De achtergrond van deze kritiek is de mening dat de vervoersvraag van het bovengrondse net (in de eerste plaats de tram) onderschat is ten opzichte van de Noord/Zuidlijn:
De adviseur ziet dit niet als een punt voor uitgebreide discussie (laat staan voor een tweede slecht weer-scenario). In de manier waarop GENMOD werkt is op dit gebied geen mogelijke onzekerheid te vinden:
Ad 2) Overstapweerstand De kwestie van de overstapweerstand is kennelijk het belangrijkste discussiepunt van de zijde van het Platform. Er wordt getwijfeld, en zelfs worden verwijten uitgesproken dat in GENMOD in zekere mate het overstappen onderbelicht blijft. Omdat een "snel systeem" zoals de Noord/Zuidlijn ontworpen is om het openbaar vervoer te concentreren op hoogwaardige infrastructuur, is het niet te vermijden dat meer moet worden overgestapt. Als gebruikers of potentiële gebruikers dat niet willen accepteren, is in het project aan een van de belangrijkste voorwaarden niet voldaan. De adviseur ziet echter geen onderschatting van de variabele "overstappen" in GENMOD. Integendeel: over de hele linie lijkt die eerder overschat, als we bij elkaar optellen hoe overstappen (met alle bijbehorende onderdelen) in de routekeuze en in de modal split wordt verdisconteerd. De straftijd van drie minuten (twee keer overstappen zeven minuten, drie keer twaalf minuten) lijkt voldoende met betrekking tot de "psychologische" weerstand. In de literatuur is een grote variëteit aan "psychologische" weerstanden te vinden. Als het over stadsverkeer gaat is echter een tijd die ligt tussen twee en vier minuten algemeen aanvaard, uiteraard afhankelijk van de andere modelvariabelen (bijvoorbeeld wel of geen bonus voor raillijn etc.), van de manier waarop de fysieke overstaptijd wordt behandeld (lopen, wachten) en meer in het algemeen van het voorzieningenniveau van het openbaar vervoersysteem als geheel (betrouwbaarheid, frequenties, kans op een zitplaats etc.). De manier waarop overstappen in het model gehanteerd wordt heeft inderdaad enige invloed op de distributie van de vraag tussen de systemen. In dit verband hebben we een paar eenvoudige gevoeligheidstests uitgevoerd voor München, dat in de binnenstad een fijnmazig openbaar vervoernet heeft met de systemen metro, S-bahn, tram en bus, gedeeltelijk met paralleldiensten op sommige tracés (zie tabellen 1 en 2). Tabel 1 laat de effecten zien van een verhoging of verlaging met twee minuten van de overstap-straftijd op de vraag naar de openbaar vervoersystemen. Tabel 2 laat het effect zien van verhoging van de straftijd alleen als naar een ander niveau (naar/van metro en S-bahn) wordt overgestapt. Bovendien worden de effecten gegeven als ook de voor- en natransporttijd naar/van de ondergrondse stations wordt verhoogd (laatste kolom in de tabellen). Benadrukt moet worden dat deze berekeningen pure gevoeligheidstests zijn: er is geen sprake van directe vergelijkbaarheid met de Amsterdamse situatie. Bovendien kunnen sommige uitkomsten van deze gevoeligheidsberekeningen in strijd zijn met de werkelijkheid (bijvoorbeeld werkelijk waargenomen gemiddeld aantal instappers), en daarmee met de modelkalibratie. Wel kunnen de tests een indruk geven van het belang van, respectievelijk de mate waarin gereageerd wordt op afzonderlijke variabelen. |
Matrix | overstap-straftijd - 2 min | "standaard" | overstap-straftijd + 2 min | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1.946.703 | ||||||||||||
verplaatsingen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | verplaatsingen zonder overstappen | verplaatsingen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | verplaatsingen zonder overstappen | verplaatsingen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | verplaatsingen zonder overstappen | |
S-BAHN | 845.659 | 9.888.325 | 203.202 | 233.257 | 822.199 | 9.949.769 | 204.949 | 257.164 | 812.289 | 10.007.361 | 206.514 | 277762 |
metro | 1.421.870 | 5.297.539 | 149.885 | 239.935 | 1.304.168 | 5.152.280 | 145.996 | 280.492 | 1.236.985 | 5.018.167 | 142.325 | 306767 |
tram | 324.015 | 535.838 | 29.769 | 70.350 | 308.909 | 577.891 | 32.142 | 81.639 | 302.950 | 618.146 | 34.387 | 90135 |
bus | 928.526 | 1.684.593 | 85.729 | 150.267 | 850.883 | 1.702.813 | 87.089 | 171.374 | 810.054 | 1.721.892 | 88.236 | 182600 |
streekbussen | 85.098 | 778.080 | 20.267 | 20.973 | 84.742 | 709.538 | 20.493 | 21.718 | 84.322 | 702.852 | 20.760 | 22311 |
totaal | 3.605.168 | 18.184.375 | 488.852 | 714.782 | 3.370.901 | 18.092.291 | 490.669 | 812.387 | 3.246.600 | 18.068.418 | 492.222 | 879.575 |
voor- en natransport | 1.454.532 | 435.567 | 1.465.175 | 438.762 | 1.473.257 | 441.188 | ||||||
373,6 | 6,7 | 376,3 | 6,8 | 378,4 | 6,8 | |||||||
gemiddeld aantal keren instappen per verplaatsing | 1,85 | 1,73 | 1,67 | |||||||||
aandeel directe verplaatsingen | 0,37 | 0,42 | 0,45 | |||||||||
Tab 1: Gevoeligheidstests op het effect van het verhogen of verlagen van de overstap-straftijd met 2 minuten op de vraag naar openbaar vervoer-systemen, voorbeeld München |
Matrix | overstap-straftijd - 2 min | "standaard" | overstap-straftijd + 2 min | keren naar/van ondergronds stations + 2 min | |||||||||||||
1.946.703 | |||||||||||||||||
verplaatsingen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | verplaatsingen zonder overstappen | verplaatsingen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | verplaatsingen zonder overstappen | erplaatsingen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | erplaatsingen zonder overstappen | erplaatsingen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | verplaatsingen zonder overstappen | ||
S-BAHN | 847.861 | 9.983.617 | 205.693 | 236.939 | 822.199 | 9.949.769 | 204.949 | 257.164 | 810.096 | 9.967.959 | 205.331 | 275.822 | 779.064 | 9.851.899 | 202.333 | 246.095 | |
metro | 1.410.580 | 5.293.341 | 150.121 | 249.488 | 1.304.168 | 5.152.280 | 145.996 | 280.492 | 1.209.328 | 4.919.347 | 139.456 | 303.411 | 1.149.087 | 4.764.351 | 134.993 | 254.162 | |
tram | 315.642 | 528.187 | 29.328 | 72.784 | 308.909 | 577.891 | 32.142 | 81.639 | 318.153 | 658.650 | 36.511 | 89.061 | 392.794 | 789.511 | 44.598 | 105.234 | |
bus | 861.212 | 1.605.084 | 81.932 | 164.118 | 850.883 | 1.702.813 | 87.089 | 171.374 | 853.926 | 1.806.184 | 92.629 | 176.177 | 938.419 | 1.963.833 | 101.284 | 182.188 | |
streekbussen | 85.321 | 729.799 | 20.312 | 21.254 | 84.742 | 709.538 | 20.493 | 21.718 | 84.654 | 708.848 | 20.693 | 22.059 | 88.496 | 779.913 | 21.433 | 22.417 | |
totaal | 3.520.616 | 18.140.028 | 487.386 | 744.583 | 3.370.901 | 18.092.291 | 490.669 | 812.387 | 3.276.157 | 18.060.988 | 494.620 | 866.530 | 3.347.860 | 18.149.507 | 504.641 | 810.096 | |
voor- en natransport | 1.458.518 | 436.767 | 1.465.175 | 438.762 | 1.496.708 | 448.216 | 1.446.677 | 512.349 | |||||||||
374,6 | 6,7 | 376,3 | 6,8 | 384,4 | 6,9 | 371,6 | 7,9 | ||||||||||
gemiddeld aantal keren instappen per verplaatsing | 1,81 | 1,73 | 1,68 | 1,72 | |||||||||||||
aandeel directe verplaatsing | 0,38 | 0,42 | 0,45 | 0,42 | |||||||||||||
Tab. 2: Gevoeligheidstests op het effect van het verhogen van de overstap-straftijd alleen voor verandering van perron-niveau naar.van metro en S-Bahn (- 2 minuten, standaard, + 2 minuten) en het effect als ook de voor- en natransporttijd naar/van ondergrondse stations wordt verhoogd (voor-/natransport + 2 minuten)
Inderdaad is te zien dat hogere straftijden voor overstappen (en voortransport) in het algemeen leiden tot meer gebruik van tram en bus ten koste van metro en S-bahn. "Revolutionair" afwijkende resultaten zijn echter niet te zien. Aan de andere kant kan juist het voorbeeld van München het wantrouwen van het Platform wat betreft de overstap-straftijd doen afnemen. Extra straftijden zoals hier "getest" zouden duidelijk in strijd zijn met de feitelijk waargenomen aantallen met betrekking tot het gebruik van de systemen. Het is normaal (en juist) dat de overstap-straftijd in het nadeel werkt van de systemen van het eerste niveau zoals "heavy" en "light" rail die ontworpen zijn om veel vervoer te concentreren. Aan de andere kant is er echter een algemeen aanvaarde "raillijn-bonus" voor die systemen die (naast reistijd) regelmaat, betrouwbaarheid, duidelijkheid garanderen (het laatste met name voor niet regelmatige gebruikers van het openbaar vervoer of bijzondere bestemmingen)3. GENMOD heeft in het Vervoerswaarde-onderzoek zo'n bonus niet opgenomen voor de Noord/Zuidlijn en de andere sneltram- en metrolijnen. Dus lijkt de overstap-straftijd zelfs "streng" als de raillijn-bonus daartegenover niet ook opgenomen is. In het model split-model wordt overstappen in GENMOD overschat. Naast de fysieke tijd voor het overstappen betekent één keer meer overstappen een reistijdwinst van 40 tot 50 %. De reistijd ligt echter voor een groot deel vast door bijvoorbeeld voor- en natransport (samen gemiddeld ongeveer twaalf minuten) en wachten (gemiddeld twee tot drie minuten). Met andere woorden: de meeste relaties waarop meer keren overgestapt zou moeten worden met de Noord/Zuidlijn (prognose) dan zonder (analyse) zouden een vermindering van vraag krijgen in GENMOD, als er niet nog andere variabelen waren zoals parkeerrestricties, socio-economische ontwikkelingen etc. Daardoor zijn, de prognoses voor de Noord/Zuidlijn eerder onderschat dan overschat (zie de voorbeelden hieronder). De fysieke overstaptijd lijkt vrij "comfortabel" wat betreft het lopen. Vooral in gevallen waarin van niveau veranderd moet worden (van maaiveld naar ondergronds en omgekeerd) wordt extra looptijd gerekend. De adviseur heeft zelf enkele van de waarden die in GENMOD zijn aangenomen getest. Bijvoorbeeld: 5,5 minuut op CS van de Noord/Zuidlijn naar tram/bus is te lang in vergelijking met de werkelijke looptijd tussen metro en tram. In dit verband moet bedacht worden dat regelmatige openbaar vervoer-gebruikers die moeten overstappen hun overstaptijd vaak optimaal gebruiken door in de wachttijd naar het gedeelte van de trein te gaan vanwaar bij de volgende overstap een zo kort mogelijke afstand gelopen hoeft te worden. Ad 3) Spitsperiode De beperking van het model tot de periode 16.00 tot 18.00 uur heeft enige gevolgen. In deze periode wijkt de structuur van de vraag af ten opzichte van de totale vraag:
Ook het aanbod wijkt af. De snelheid op het wegennet is lager dan gemiddeld per etmaal (modal split-effect). Ook het bovengrondse openbaar vervoer-netwerk (tram, bus) is gedeeltelijk langzamer dan overdag terwijl de snelheid van de raillijnen (sneltram, metro, NS) onveranderd is. Een ander probleem is dat de periode niet duidelijk afgebakend kan worden. Veel verplaatsingen vinden gedeeltelijk plaats in die periode, gedeeltelijk erbuiten. Wordt het begin van de verplaatsing als relevant gezien, dan klopt dat niet precies met de tellingen, want daarin komen ook verplaatsingen voor die al voor die periode begonnen maar nog niet beëindigd zijn. Aan de andere kant hebben de vraagberekeningen voor de avondspitsperiode het voordeel dat maximale bezettingen berekend kunnen worden. Daardoor staat het model dichter bij exploitatie-planningen. De belangrijkste reden voor deze beperking is echter de beschikbaarheid van gegevens. Het ontwikkelen van een model voor het hele etmaal (gemiddelde werkdag) vergt aanzienlijk meer kosten voor gegevensverzameling en kalibratie. Toch wordt sterk aanbevolen een etmaalmodel te ontwikkelen. Met betrekking tot de Noord/Zuidlijn-studie kan deze beperking echter niet automatisch beschouwd worden als "nadelig" voor het bovengrondse net ten opzichte van het sneltram-/metrosysteem. Aan de ene kant is de snelheid van het bovengrondse net gewoonlijk lager in de spitsperioden. Regelmatige openbaar vervoer-gebruikers (die in de spitsperiode oververtegenwoordigd zijn) zien overstappen gewoonlijk ook minder als een beperking. Aan de andere kant is voor onregelmatige verplaatsingen (die ondervertegenwoordigd zijn) de bonus voor stadsspoor (ten voordele van de Noord/Zuidlijn) aanzienlijk hoger. 3.2.3 Overige punten Het belangrijkste probleem met betrekking tot GENMOD is echter niet het overstappen, en ook niet de beperking tot de avondspitsperiode, noch andere punten die door het Platform Metro zijn genoemd. Een belangrijk probleem is de beperking tot één route (beste route) tussen elk herkomst-bestemmingspaar bij de routekeuze en de toedeling. Dat betekent dat voor elk herkomst-bestemmingspaar het totale verkeer toegedeeld wordt aan één route, hoeveel alternatieven er in werkelijkheid ook zijn. Dat wil zeggen dat een wat langzamere verbinding helemaal geen verkeer krijgt, en een die wat sneller is alles. Daardoor bestaat de neiging tot benadeling van langzamere systemen. De variabele "overstappen" is daarmee vergeleken veel minder belangrijk. En als het werkelijk invloed heeft, dan alleen in combinatie met het probleem van de "beste route". Het probleem is groter als er parallelle verbindingen beschikbaar zijn. Dat is het geval in de binnenstad van Amsterdam waar het net fijnmazig is. Voor het onderhavige project mag aangenomen worden dat in het algemeen de Noord/Zuidlijn als snellere raillijn bevoordeeld wordt. Het kan echter ook andersom werken. Voor interne relaties in de binnenstad biedt het bovengrondse net vaak snellere verbindingen, vooral als er overgestapt moet worden. Toch kan de ondergrondse raillijn die hier langzamer is, in werkelijkheid een aanzienlijk marktaandeel krijgen. Figuur 1a en ter vergelijking figuur 1b laten een voorbeeld uit de stad München zien, in hoeverre een beste route-toedeling verschilt van een (standaard) toedeling, waarbij drie routes zijn toegestaan (het aandeel van elk van deze drie routes wordt berekend met een speciaal routekeuze-logitmodel, met reistijd als de belangrijkste variabele). Er blijken aanmerkelijke verschillen te zijn in de linkbelastingen (tot 38.000 reizigers per dag, zie figuur 1a; uit een totaal van 149.000, zie figuur 1b). Tabel 3 laat - op geaggregeerd niveau - de effecten zien van een beste route-toedeling in vergelijking met deze standaard toedeling (waarbij drie routes gebruikt en gewogen worden), voor een paar steden waarvoor de adviseur recent gewerkt heeft. Zelfs gelet op de beperkingen wat betreft de betekenis en de toelaatbaarheid van de gevoeligheidstests - zoals benadrukt op bladzijde 16 - 5 zijn de resultaten duidelijk. Vooral de systemen van het "tweede niveau" doen het beter in de standaard toedelingsprocedure (meervoudige routekeuze) dan in de "beste route-toedeling". |
beste route | 3 routes, alpha = 3 | percentage verandering | |||||||||||
aantal keren instappen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | gemid- deld aantal km | gemid- deld aantal min. | aantal keren instappen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | gemid- deld aantal km | gemid- deld aantal min. | aantal keren in- stappen per syst. | reizigers- kilo- meters | reizigers- uren | |
München | |||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
S-BAHN | 833.287 | 10.270.580 | 212.188 | 12,3 | 15,3 | 845.659 | 9.888.325 | 203.202 | 11,7 | 14,4 | 1,5 | -3,7 | -4,2 |
metro | 1.301.587 | 5.122.842 | 145.322 | 3,9 | 6,7 | 1.421.870 | 5.297.539 | 149.885 | 3,7 | 6,3 | 9,2 | 3,4 | 3,1 |
tram | 205.348 | 404.512 | 21.308 | 2,0 | 6,2 | 324.015 | 535.838 | 29.769 | 1,7 | 5,5 | 57,8 | 32,5 | 39,7 |
bus | 677.157 | 1.346.818 | 67.554 | 2,0 | 6,0 | 928.526 | 1.684.593 | 85.729 | 1,8 | 5,5 | 37,1 | 25,1 | 26,9 |
DB-treinen | 4.222 | 74.813 | 1.717 | 17,7 | 24,4 | 3.846 | 59.403 | 1.369 | 15,4 | 21,4 | -8,9 | -20,6 | -20,3 |
streekbussen | 62.780 | 451.999 | 14.956 | 7,2 | 14,3 | 81.252 | 718.677 | 18.898 | 8,8 | 14,0 | 29,4 | 59,0 | 26,4 |
totaal | 3.084.381 | 17.671.564 | 463.045 | 5,7 | 9,0 | 3.605.168 | 18.184.375 | 488.852 | 5,0 | 8,1 | 16,9 | 2,9 | 5,6 |
aantal verplaatsingen | 1.947.039 | 1.947.039 | |||||||||||
aantal keren instappen/ verplaatsing | 1,6 | 1,9 | |||||||||||
Kopenhagen | |||||||||||||
S-Tog | 415.374 | 4.242.839 | 88.336 | 10,2 | 12,8 | 407.999 | 4.153.200 | 86.309 | 10,2 | 12,7 | -1,8 | -2,1 | -2,3 |
Regionaltog/Privat- baner | 132.569 | 3.503.160 | 53.390 | 26,4 | 24,2 | 130.076 | 3.446.907 | 52.440 | 26,5 | 24,2 | -1,9 | -1,6 | -1,8 |
B-bus | 71.791 | 458.585 | 13.660 | 6,4 | 11,4 | 76.199 | 475.739 | 14.157 | 6,2 | 11,1 | 6,1 | 3,7 | 3,6 |
Ekspres-Bus | 69.808 | 395.141 | 17.078 | 5,7 | 14,7 | 85.160 | 437.317 | 19.131 | 5,1 | 13,5 | 22,0 | 10,7 | 12,0 |
Lokal-/Bybus | 504.920 | 1.372.057 | 76.265 | 2,7 | 9,1 | 605.758 | 1.552.899 | 87.058 | 2,6 | 8,6 | 2,0 | 13,2 | 14,2 |
Oevr. Busser | 93.714 | 581.162 | 21.186 | 6,2 | 13,6 | 114.377 | 693.820 | 24.456 | 6,1 | 13,4 | 22,0 | 19,4 | 20,2 |
totaal | 1.288.176 | 10.552.944 | 269.915 | 8,2 | 12,6 | 1.419.569 | 10.759.882 | 284.551 | 7,6 | 12,0 | 10,2 | 2,0 | 5,4 |
aantal verplaatsingen | 927.021 | 927.021 | |||||||||||
aantal keren instappen/ verplaatsing | 1,4 | 1,5 |
Tab. 3: Gevoeligheidstests op het effect van de beste-route-toedeling in vergelijking met de standaard toedeling met drie (gewogen) routes voor een aantal steden waar de adviseur recent gewerkt heeft |
beste route | 3 routes, alpha = 3 | percentage verandering | |||||||||||
aantal keren instappen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | gemid- deld aantal km | gemid- deld aantal min. | aantal keren instappen per systeem | reizigers- kilometers | reizigers- uren | gemid- deld aantal km | gemid- deld aantal min. | aantal keren in- stappen per syst. | reizigers- kilo- meters | reizigers- uren | |
Frankfurt/Main | |||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
S-BAHN | 327.811 | 3.258.394 | 70.937 | 9,9 | 13,0 | 347.221 | 3.121.834 | 69.298 | 9,0 | 12,0 | 5,9 | -4,2 | -2,3 |
FKE | 10.791 | 119.632 | 2.531 | 11,1 | 14,1 | 10.874 | 116.050 | 2.467 | 10,7 | 13,6 | 0,8 | -3,0 | -2,5 |
U-Bahn (light rail) | 426.518 | 1.310.979 | 48.283 | 3,1 | 6,8 | 458.372 | 1.343.587 | 49.555 | 2,9 | 6,5 | 7,5 | 2,5 | 2,6 |
tram | 175.044 | 402.120 | 23.946 | 2,3 | 8,2 | 223.317 | 457.298 | 27.822 | 2,0 | 7,5 | 27,6 | 13,7 | 16,2 |
DB-treinen | 109.237 | 2.851.439 | 46.957 | 26,1 | 25,8 | 117.672 | 2.948.207 | 48.291 | 25,1 | 24,6 | 7,7 | 3,4 | 2,8 |
streekbussen | 42.707 | 258.602 | 8.870 | 6,1 | 12,5 | 50.437 | 292.194 | 10.063 | 5,8 | 12,0 | 18,1 | 13,0 | 13,4 |
totaal | 1.243.675 | 8.575.690 | 220.505 | 6,9 | 10,6 | 1.409.749 | 8.749.230 | 231.124 | 6,2 | 9,8 | 13,4 | 2,0 | 4,8 |
aantal verplaatsignen | 896.404 | 896.404 | |||||||||||
aantal keren instappen/ verplaatsing | 1,4 | 1,6 | |||||||||||
Berlin | |||||||||||||
S-Bahn | 1.082.607 | 8.874.096 | 250.174 | 8,2 | 13,9 | 1.104.650 | 8.799.642 | 248.406 | 8,0 | 13,5 | 2,0 | -0,8 | -0,7 |
metro | 1.893.036 | 8.509.882 | 286.052 | 4,5 | 9,1 | 1.877.966 | 8.335.542 | 280.296 | 4,4 | 9,0 | -0,8 | -2,0 | -2,0 |
tram | 695.075 | 1.847.436 | 101.072 | 2,7 | 8,7 | 772.364 | 1.929.267 | 105.585 | 2,5 | 8,2 | 11,1 | 4,4 | 4,5 |
Ekspres-Bus | 69.086 | 351.518 | 14.462 | 5,1 | 12,6 | 75.643 | 370.993 | 15.367 | 4,9 | 12,2 | 9,5 | 5,5 | 6,3 |
bus | 1.945.806 | 4.106.914 | 222.857 | 2,1 | 6,9 | 2.352.987 | 4.691.193 | 257.411 | 2,0 | 6,6 | 20,9 | 14,2 | 15,5 |
DB-treinen | 175.024 | 4.870.009 | 69.405 | 27,8 | 23,8 | 184.160 | 5.023.169 | 72.313 | 27,3 | 23,6 | 5,2 | 3,1 | 4,2 |
streekbussen | 10.852 | 65.273.009 | 2.250 | 6,0 | 12,4 | 12.462 | 91.141 | 3.164 | 7,3 | 15,2 | 14,8 | 39,6 | 40,6 |
totaal | 5.871.486 | 28.625.128 | 646.272 | 4,9 | 9,7 | 6.380.232 | 29.240.947 | 982.542 | 4,6 | 9,2 | 8,7 | 2,2 | 3,8 |
aantal verplaatsingen | 2.623.285 | 2.623.285 | |||||||||||
aantal keren instappen/ verplaatsing | 2,2 | 2,4 |
Tab. 3: vervolg 3.2.4 Conclusies aan de hand van enige testberekeningen In de volgende vereenvoudigde voorbeelden voor drie geselecteerde herkomst-bestemmingsparen worden grove berekeningen gemaakt om de effecten te laten zien van de problemen die boven beschreven zijn respectievelijk die door ITP als relevant worden beschouwd, met daaraan toegevoegd alternatieve berekeningen met een ITP-model. Opgemerkt moet worden dat het hier om vereenvoudigde berekeningen gaat die alleen rekening houden met veranderingen in de infrastructuur, zonder Noord/Zuidlijn - met Noord/Zuidlijn, en een aantal delen van het model buiten beschouwing laten (distributie, gegenereerd verkeer). De drie voorbeelden mogen ook niet als "representatief" gezien worden. Maar ze moeten tenminste gezien worden als veel voorkomende en vrij gewone gevallen. Voorbeeld 1 toont een HB-relatie waarop een directe tramverbinding beschikbaar is, maar in de "situatie-met" een snellere verbinding met de Noord/Zuidlijn, met eacute;én keer overstappen:
|