Bron:   Raad
Type dokument:  Voordracht
Nummer Gemeenteblad:    280
Titel:
   Afwikkeling overname oude tekorten.
Datum publikatie:       19950420
Datum Raad:     19950517
Besluit Raad:   conform besloten
Commissie van Advies
Financien, Sport en Recreatie, Lokale Media en Binnenwaterbeheer

Datum Commissie van Advies
19950119
Datum B&W:      19941108
Portefeuille:   Wethouder Financiën
Afdeling / Politieke partij:    Financiën
Indicateur nummer:      48/158 FIN 1994


Nr. 280.    Afwikkeling overname oude tekorten.

                                                   Amsterdam, 20 april 1995.

   Aan de Gemeenteraad

   Begin 1992 bereikten de gemeente Amsterdam en de rijksoverheid een
principe-overeenstemming over de afwikkeling van de zogenaamde geactiveerde
stadsvernieuwingskosten, de laatste nog niet definitief geregelde
problematiek voortkomende uit het art. 12-onderzoek in de jaren zeventig.
De principe-overeenstemming hield in dat het rijk het merendeel van de
Amsterdamse claim honoreerde; een bedrag van 133,6 miljoen gulden
(peildatum 1 januari 1992) moest de gemeente voor haar rekening nemen. Het
toenmalige College van Burgemeester en Wethouders is destijds "met gemengde
gevoelens" akkoord gegaan met dit bod van het kabinet; de toenmalige
commissie van advies voor Financiën is op 4 juni 1992 over een en ander
geinformeerd; voor de rijksoverheid betekende deze principe-overeenstemming
een verhoging van de schuld aan de gemeente uit hoofde van de overgenomen
oude tekorten met 639,3 miljoen gulden.
   In de begroting voor 1993 heeft de gemeente de financiële gevolgen van
het niet-vergoede deel opgevangen door een overheveling van 300 miljoen
gulden van het Vereveningsfonds naar de toen nog negatieve algemene
reserve; hierdoor werd het mogelijk de in de begroting voor 1992 verwerkte
afschrijving op de negatieve reserve te laten vervallen, hetgeen de dekking
vormde voor de rentelasten over het niet-vergoede bedrag [zie ook de
missive bij de begroting voor 1993 (Gemeenteblad 1993, bijlage T,
bladzijden 12-14)].
   Voor de rijksoverheid bleek dit aanleiding te zijn om het bod opnieuw
ter discussie te stellen vanwege een verbeterd inzicht in de financiële
positie van de gemeente. Vanwege deze opstelling kon het formele
besluitvormingstraject niet worden afgewikkeld.
   Ons College heeft bij de rijksoverheid steeds benadrukt dat het bij de
hiervoren bedoelde bestuurlijke afwikkeling altijd is gegaan over de vraag,
of Amsterdam aannemelijk kon maken dat de desbetreffende kosten
daadwerkelijk waren gemaakt en niet anderszins door de rijksoverheid waren
vergoed, en dus niet over de vraag op welke wijze de gemeente een eventueel
niet te vergoeden deel zou dekken. Dit nog los van het feit dat het een
overheveling betrof van het ene vermogensbestanddeel naar het andere en
daaraan verbonden financieel-administratieve effecten.
   Desalniettemin hebben wij bestuurlijke medewerking toegezegd,
vanzelfsprekend onder voorbehoud van de medewerking van uw Vergadering.
Hiertegenover hebben wij aan de rijksoverheid gevraagd zich positief op te
stellen ten aanzien van het verstrekken van een bijdrage in de aanlegkosten
van voor Amsterdam belangrijke infrastructuur en in het bijzonder de aanleg
van de eerste fase van de Noord-Zuidlijn (tracé Buikslotermeerplein -
Centraal Station - World Trade Center). In het Vinex-akkoord is vervolgens
de Noord-Zuidlijn opgenomen, echter alleen voor het tracégedeelte Centraal
Station - World Trade Center.
   Discussiepunt bleef derhalve het ontbreken van duidelijkheid van het
rijk dat het verantwoordelijk is voor de kosten van het tracégedeelte
Centraal Station - Buikslotermeerplein.
   Als resultaat van diverse contacten heeft de minister van Financiën
uiteindelijk in zijn brief van 6 juli 1994 het volgende medegedeeld: "De
verkeerssituatie in Amsterdam in aanmerking nemende onderken ik het belang
van metroprojecten als de onderhavige ter oplossing van vervoersproblemen.
Voor dit type project liggen bijdragen uit het infrastructuurfonds in
beginsel in de rede. In verband met de beperkt aanwezige middelen is het,
voor het antwoord op de vraag of een prioritaire behandeling van dit deel
van het tracé mogelijk is, uiteraard noodzakelijk een afweging van de
kosten en van de te verwachten (vervoers-) rendementen te maken. Ook zal
een afweging van dit project in relatie tot andere projecten noodzakelijk
zijn."
   Tevens wordt medegedeeld, dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij
de minister van Verkeer en Waterstaat. Deze minister had in een brief van
23 juni 1994 aan het dagelijks bestuur van het Regionaal orgaan Amsterdam
inzake het ondergronds busstation reeds medegedeeld "dat voor alles de
financiering en realisatie van de Noord-Zuidlijn (waarbij de mogelijkheid
van aanleg tot het Buikslotermeerplein nog onderzocht wordt, waarvoor
financiering dan ook nog geregeld moet worden) en de railontsluiting van
Nieuw Oost moet worden veilig gesteld."
   Uit deze brieven - die hierbij ter inzage zijn gelegd - trekt ons
College de conclusie dat het rijk de verantwoordelijkheid heeft erkend om
bij nieuwe budgettaire mogelijkheden en bij een voldoende vervoersrendement
een bijdrage voor de kosten van het nog ontbrekende tracégedeelte te willen
verstrekken.
   Vervolgens is eind 1994 door verschuivingen en benedenwaartse
aanpassingen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIT)
aanvankelijk enige onduidelijkheid ontstaan over de hardheid van de
financiële principe-toezeggingen door de rijksoverheid. In een brief van
13 december 1994 aan het dagelijks bestuur van het Regionaal orgaan
Amsterdam (eveneens ter inzage gelegd) merkt de minister van Verkeer en
Waterstaat onder meer op, dat zij zich zal inspannen de projecten in te
passen in het MIT, zodat realisatie zoveel als mogelijk is, in de pas kan
lopen met de door de regio gewenste planning. Ook wordt opgemerkt, dat
overleg wenselijk wordt geacht "opdat kan worden geanticipeerd op concrete
afspraken, ook met betrekking tot de doorloop van majeure projekten tot na
2004." Ook hieruit is naar het oordeel van ons College de conclusie
gerechtvaardigd, dat de rijksoverheid haar verantwoordelijkheid voor
dergelijke projecten erkent.
   Daarmee is dan voldaan aan de door ons gestelde voorwaarde voor het
verlenen van medewerking aan de oplossing van de problematiek van de oude
tekorten. In hoofdlijnen komt deze oplossing op het volgende neer:
a  Amsterdam gaat akkoord met het verminderen van de vordering op de
   rijksoverheid uit hoofde van de overgenomen oude tekorten (inclusief
   stadsvernieuwingskosten) met een bedrag van 200 miljoen gulden.
   Dit betreft een 50/50-verdeling tussen het rijk en de gemeente van de
   bij het rijk ontstane problemen in de gedachte financiële dekking van
   het principe-akkoord van begin 1992, namelijk een structurele dekking
   van 40 miljoen gulden uit het Gemeentefonds waarmee de Tweede Kamer der
   Staten-Generaal niet kon instemmen. Aanvankelijk heeft het rijk
   voorgesteld het Amsterdamse aandeel in deze (nieuwe) problematiek uit te
   spreiden door een jaarlijkse korting op de rente die jaarlijks wordt
   bijgeschreven op de uitstaande vordering. Daar deze regeling zal
   doorlopen tot ver in de volgende eeuw, hebben wij er de voorkeur aan
   gegeven deze korting - contant gemaakt - in één keer af te schrijven van
   de uitstaande vordering; over de precieze uitwerking van deze
   vermindering in de regeling van de overgenomen oude tekorten vindt nog
   ambtelijk overleg plaats. Vanwege het karakter van de korting wordt de
   dekking ervan gevonden in de begroting van het zogenaamde Leningfonds;
   een en ander is ook medegedeeld in de Voortgangsnota 1993 (Gemeenteblad
   1993, afd. 1, nr. 451);
b  Amsterdam wordt door het rijk niet langer opgenomen in het overzicht van
   de zogenaamde art. 12-gemeenten. Tot nu toe was dit wel het geval, omdat
   het rijk de aflossing op de overgenomen oude tekorten - welke overigens
   tot nu toe onvoldoende is om de jaarlijkse rentebijschrijving te
   compenseren - verricht op grond van art. 12 van de Financiële-
   Verhoudingswet.
   Deze formele grondslag doet geen recht aan de feitelijke situatie, te
   weten dat sinds het begin van de jaren tachtig geen aanvullende
   uitkering krachtens art. 12 meer is verstrekt; daardoor was vanaf dat
   moment de facto geen sprake meer van een art. 12-status.

   Resumerend stellen wij uw Vergadering voor, in te stemmen met de
bereikte resultaten.
   De Commissie voor Financiën, Sport en Recreatie, Lokale Media en
Binnenwaterbeheer heeft op 19 januari 1995 met deze voordracht ingestemd.
   Op grond van het vorenstaande stellen wij u voor, het volgende besluit
te nemen:

   De Gemeenteraad van Amsterdam,

   Gezien de voordracht van Burgemeester en Wethouders van 20 april 1995,

   Besluit:

  I   akkoord te gaan met het door het rijk te vergoeden bedrag van 373,6
      miljoen gulden wegens per 1 januari 1985 over voorgaande jaren
      geactiveerde kosten van stadsvernieuwing;

 II   akkoord te gaan met het inpassen per 1 januari 1992 van het met het
      rijk overeengekomen bedrag van 639,3 miljoen gulden, zijnde de onder
      I vermelde geactiveerde kosten van 373,6 miljoen gulden, verhoogd met
      de geactiveerde rente over de jaren 1985 tot en met 1991, in de
      regeling oude tekorten;

III   akkoord te gaan met een korting op de in II bedoelde regeling oude
      tekorten van een bedrag van 200 miljoen gulden, zijnde de netto
      contante waarde van de helft van het bij het rijk ontstane
      financieringsprobleem als gevolg van het niet doorgaan van de
      Gemeentefondsuitkering van structureel 40 miljoen gulden ter
      gedeeltelijke financiering van het in II vermelde bedrag van
      639,3 miljoen gulden.