Type dokument:	Voordracht
Nummer Gemeenteblad:	523
Titel:
   Uitwerking voorstel raadslid Hooijmaijers c.s. (nr. 624 van 1991) tot het 
   doen realiseren van een ondergronds busstation bij het Centraal Station. 
Datum voordracht:	19940705
Datum behandeling Raad:	19940713
Besluit Raad:	conform besloten
Afdeling / Politieke partij:	Verkeer,Beheer en Milieu. 
Portefeuille:	Wethouder Verkeer

Nr. 523.    Uitwerking voorstel raadslid Hooijmaijers c.s. (nr. 624 van 
            1991) tot het doen realiseren van een ondergronds busstation 
            bij het Centraal Station.



                                                     Amsterdam, 5 juli 1994. 


   Aan de Gemeenteraad



   Bij de behandeling van de gewijzigde Nota van Uitgangspunten voor de 
IJ-oevers "Amsterdam naar het IJ" (Gemeenteblad 1991, afd. 1, nr. 592) 
heeft u op voorstel van het raadslid Hooijmaijers c.s. (Gemeenteblad 1991, 
afd. 1, nr. 624) besloten, een ondergronds busstation te doen realiseren, 
onder de voorwaarden dat de overlast tijdens de bouw wordt geminimaliseerd, 
de in- en uitgangen van het busstation acceptabel worden ingepast, geen 
extra financiële investeringsmiddelen voor de bouw van het busstation door 
de gemeente beschikbaar worden gesteld en de vereiste middelen niet ten 
koste gaan van datgene wat in het zogenaamde Vinex-bod van het rijk van 
1,4 miljard gulden is opgenomen. In deze voordracht wordt nader ingegaan op 
de gestelde voorwaarden.



   Inleiding.



   Bij de behandeling van de Nota van Uitgangspunten voor de IJ-oevers 
(Gemeenteblad 1989, afd. 1, nr. 1591) op 10 januari 1990 is een voorstel 
van het raadslid mej. Blok c.s. door u aangenomen (Gemeenteblad 1990, 
afd. 1, nr. 40), waarin de wenselijkheid van een ondergrondse busterminal 
op het Stationsplein wordt benadrukt en wordt gevraagd om onderzoek naar de 
realiserings-mogelijkheden. Wij hebben daartoe de directeur van het 
Gemeentevervoerbedrijf verzocht, in overleg met de betrokken 
busmaatschappijen een verkennend onderzoek te starten om vast te stellen, 
of in de nabijheid van het Centraal Station in Amsterdam een locatie is te 
vinden waar de bouw van een ondergronds busstation technisch en financieel 
mogelijk is.

   In de gewijzigde Nota van Uitgangspunten voor de IJ-oevers "Amsterdam 
naar het IJ" (Gemeenteblad 1991, afd. 1, nr. 592) is daartoe een 
reservering voor een ondergronds busstation op de locatie Stationsplein 
opgenomen. Een nadere studie diende uit te wijzen, of de omvang van een 
busvoorziening, gebaseerd op de omvang van het busvervoer op regionale 
schaal, op termijn de aanleg van een ondergronds busstation rechtvaardigt. 
Bij de behandeling van deze nota is echter, op voorstel van het raadslid 
Hooijmaijers c.s. (Gemeenteblad 191, afd. 1, nr. 624), besloten een 
ondergronds busstation, onder voorwaarden, te doen realiseren. 
   In uw vergadering van 21 augustus 1991 heeft u bij de behandeling van de 
Studie ondergronds openbaar vervoer, deel 2 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 548), 
kennis genomen van het Plan van Aanpak Stationsplein en het aangekondigde 
vervolgonderzoek naar de omvang van een centraal gelegen busstation, de 
mogelijkheden voor het aantakken van buslijnen op hoogwaardig railvervoer, 
de stedebouwkundige inpassingsmogelijkheden en de financiële aspecten. 
   De resultaten van het vervolgonderzoek zijn neergelegd in het rapport, 
getiteld: Stationseiland Amsterdam, geintegreerd plan voor het Centraal 
Station en omgeving. Het rapport is een gemeenschappelijk produkt van de 
gemeente Amsterdam, de NV Nederlandse Spoorwegen en de Amsterdam Waterfront 
Financieringsmaatschappij.

   Een van de bijlagen bij het geintegreerde plan is het rapport, getiteld: 
Nadere rapportage Ondergronds Busstation, GVB 1992.

   In het begeleidend schrijven verzoekt de directeur van het 
Gemeentevervoerbedrijf om een herbevestiging van het standpunt van de 
gemeente.

   Op 25 mei 1992 is de Commissie voor Binnenstad, Ruimtelijke Ordening, 
IJ-oevers en Homo-emancipatie akkoord gegaan met een gemeentelijke reactie 
op het rapport, getiteld: Stationseiland Amsterdam. Er is geconstateerd 
dat, ondanks het feit dat geen harde toezeggingen van verschillende 
instanties en bedrijven zijn gedaan, er geen sprake is van herbezinning op 
de bouw van een ondergronds busstation. Wel is daarbij nogmaals vastgelegd 
dat er geen extra financiële middelen voor de bouw door de gemeente 
beschikbaar worden gesteld. Tevens is aan de Dienst Ruimtelijke Ordening 
opdracht verleend om onderzoek te doen naar een model waarbij 
streekbuslijnen aan de rand van de stad aantakken op het toekomstig 
railnet. Een dergelijk decentraal model zou eventueel een rol kunnen gaan 
spelen, indien het busstation om financiële redenen niet zou worden 
gerealiseerd.

   Op 24 november 1992 hebben wij aan de Commissie voor Binnenstad, 
Ruimtelijke Ordening, IJ-oevers en Homo-emancipatie en de Commissie voor 
Verkeer, Beheer, Openbare Ruimte en Milieu gemeld dat het rapport, 
getiteld: Decentraal aantak model regionaal busvervoer, DRO juni 1992, ons 
geen aanleiding geeft het standpunt inzake het busstation bij het Centraal 
Station te heroverwegen en dat overeenkomstig de eerdere stellingname de 
definitieve besluitvorming over het ondergronds busstation pas zal 
plaatsvinden wanneer duidelijkheid is verkregen over de financiering. 
   Op 17 maart 1994 heeft de Commissie voor Verkeer, Beheer Openbare Ruimte 
en Milieu zich unaniem uitgesproken voor de uitwerking van het zogenaamde 
kademodel voor het stationseiland.



   Prioriteit voor de Noord-Zuidlijn.



   In de Nota Prioriteiten Infrastructuur hebben wij de hoogste prioriteit 
gegeven aan de Noord-Zuidlijn en de IJ-rail. In de Nota Amsterdam naar 2005 
(Gemeenteblad 1993, bijlage H) is het grote belang van de Noord-Zuidlijn en 
het ringstelsel om Amsterdam aangegeven. De Noord-Zuidlijn vormt een 
onmisbare schakel waarmee de economische functies van Schiphol, de Zuidas 
en de binnenstad/IJ-oevers worden verbonden.

   De start van de aanleg van de Noord-Zuidlijnhalte bij het Centraal 
Station in 1995 is zowel door het rijk als de gemeente voorzien. Vanuit 
maatschappelijk oogpunt - de beheers- en de bereikbaarheid - dienen de 
werken op het Stationsplein binnen een aanvaardbare termijn van circa vijf 
jaar te worden uitgevoerd. De aanleg van het ondergronds busstation valt, 
gelet op deze aanvaardbare uitvoeringstermijn, niet te temporiseren. 


   Financiering.



   Op 19 oktober 1993 heeft de regioraad, bij vaststelling van het 
Regionaal Verkeers- en Vervoerplan (RVVP), ingestemd met de vervoerskundige 
conclusie, dat er ter plekke van het openbaar-vervoerknooppunt Centraal 
Station een adequate voorziening dient te komen voor de haltering van 
bussen. Daartoe heeft het dagelijks bestuur van het Regionaal orgaan 
Amsterdam (DB ROA) het ontwikkelde plan, een ondergronds busstation bij het 
Centraal Station, aangemeld in het kader van de onderhandelingen over de 
Vierde nota over de ruimtelijke ordening extra (Vinex) met de 
rijksoverheid, dit ondanks het feit dat in het door u aangenomen voorstel- 
Hooijmaijers c.s. (Gemeenteblad 1991, afd. 1, nr. 624) de voorwaarde is 
gesteld dat de financiering van het ondergronds busstation niet ten laste 
zou mogen komen van het (toen bekende) bedrag van 1,4 miljard gulden voor 
openbaar-vervoerinfrastructuur in onze regio. In het Meerjarenprogramma 
Infrastructuur en Transport (MIT) 1994-1998 is een bedrag van 2,1 miljard 
gulden voor de periode tot 2003 gereserveerd voor de openbaar- 
vervoerprojecten in het ROA-gebied. Vanaf 1995 zijn middelen gereserveerd 
voor de aanleg van de Noord-Zuidlijn en de IJ-rail. In het najaar van 1993 
zijn door het rijk de kosten van aanleg van de Noord-Zuidlijn betrokken bij 
de onderhandelingen over de Vierde nota over de ruimtelijke ordening extra 
(Vinex) en is het bod verhoogd van 1,4 miljard gulden tot 2,6 miljard 
gulden.

   Het rijk toetst openbaar-vervoerprojecten op met name de extra vervoers- 
waarde en de bijdrage van de investering aan de verbetering van de kosten- 
dekkingsgraad van het openbaar vervoer. Noch in de rijksbegroting noch 
expliciet in het verhoogde bod is een reservering gemaakt voor de aanleg 
van een ondergronds busstation.

   In een later stadium heeft de minister van Verkeer en Waterstaat aan het 
dagelijks bestuur van het ROA gemeld een positieve grondhouding aan te 
nemen ten aanzien van het ondergronds busstation, maar nog veel 
vervoerskundige vragen te hebben. Het dagelijks bestuur van het ROA heeft 
het project ondergronds busstation in de onderhandelingen over de Vinex op 
27 januari 1994 opnieuw aan de orde gesteld. Op verzoek van het rijk is 
nadere informatie verstrekt, opdat een eindoordeel kan worden gevormd. Het 
dagelijks bestuur van het ROA heeft de minister van Verkeer en Waterstaat 
dringend verzocht, vóór 1 maart 1994 mede te delen dat zij bereid is voor 
het project ondergronds busstation een subsidiebeschikking te verlenen. 
   Op 4 maart 1994 heeft de minister schriftelijk aan het ROA bericht dat 
zij op basis van de op dat moment beschikbare gegevens de noodzaak van de 
zeer grote investering voor het ondergronds busstation niet kon 
onderschrijven. In dezelfde brief deelde zij mede dat een opwaardering van 
de faciliteiten voor de bus bij Amsterdam Centraal Station voor haar 
bespreekbaar is. Na deze datum heeft de minister mondeling aan de gemeente 
en het ROA gevraagd om creatieve oplossingen voor het financieringsprobleem 
te bedenken.

   Op 14 juni 1994 heeft het ROA een voorstel voor de financiering van het 
ondergrondse busstation aan de minister voorgelegd. Dit voorstel bevatte 
onder meer een herschikking van de Vinex-gelden voor

infrastructuurprojecten ten behoeve van het openbaar vervoer. 
   De minister heeft vervolgens bij brief van 23 juni 1994 aan het ROA 
laten weten dat zij het voorstel niet realistisch genoeg vindt om ter 
discussie aan haar collega-bewindslieden voor te leggen. Zij wijst er 
tevens op dat de eventuele realisatie van een ondergronds busstation niet 
mag leiden tot kostenverhoging van de Noord-Zuidlijn dan wel 
kostenoptimalisatie in de weg mag staan. Zij acht het van groot belang dat 
de (voorbereiding van) de aanleg van de Noord-Zuidlijn voortvarend wordt 
aangepakt.

   Wij hebben het ROA op 28 juni 1994 voorgesteld definitief af te zien van 
het ondergronds busstation en onze medewerking aan een adequate 
bovengrondse busvoorziening toegezegd.

   Bij het vervallen van het ondergrondse busstation dient een tussenhal te 
worden aangelegd die voor een goede verbinding tussen de Noord-Zuidlijn, de 
huidige metro en het Centraal Station zorgt. Een globale indicatie van de 
investeringskosten is 50 miljoen gulden. Bij de verdere uitwerking van de 
tussenhal zal nader inzicht worden gegeven in de werkelijke kosten. 


   Alternatieven voor de bus.



   De voorzitter van het dagelijks bestuur van het ROA heeft in het najaar 
van 1993 opdracht gegeven een aantal alternatieven te ontwikkelen voor het 
busstation. Het resultaat, neergelegd in de rapportage, getiteld: Een 
busstation bij Amsterdam CS, vergelijking van vijf varianten van november 
1993, is op 22 december 1993 aan ons voorgelegd. In deze rapportage zijn 
twee ondergrondse en drie bovengrondse varianten als mogelijke oplossingen 
beschouwd.

   Wij hebben aan het dagelijks bestuur van het ROA medegedeeld dat 
Amsterdam volledig medewerking zal verlenen aan de aanleg van een adequaat 
bovengronds busstation. Wij merken daarbij op dat van de zijde van het rijk 
de bereidheid bestaat om hieraan medewerking te verlenen. Dit blijkt uit de 
brief van 4 maart 1994 van de minister aan het ROA waarin zij mededeelt dat 
opwaardering van de faciliteiten voor de bus bij het Centraal Station voor 
haar bespreekbaar is. In ambtelijk overleg met het ministerie is dit 
opnieuw bevestigd.

   Wij hebben het ROA voorgesteld, in onderling overleg te komen tot een 
opdracht tot nadere uitwerking van deze voorziening en verzocht om het 
bovengronds busstation hoog op de prioriteitenlijst van het 
uitvoeringsconvenant RVVP te plaatsen.



   Conclusie.



   Bij uw besluit van 27 juni 1991, nr. 624, heeft u besloten geen extra 
financiële middelen voor de bouw van het ondergronds busstation door de 
gemeente beschikbaar te stellen. De minister van Verkeer en Waterstaat 
heeft in eerste instantie geconcludeerd dat zij de noodzaak van het 
ondergronds busstation niet kon onderschrijven en vervolgens het ultieme 
voorstel van het ROA als niet realistisch genoeg beoordeeld. 
   Gelet op de start van de uitvoering in 1995 van de infrastructuurwerken 
op het Stationseiland is op korte termijn een beslissing over het 
busstation noodzakelijk.

   Vanwege het ontbreken van de vereiste financiële middelen komen wij tot 
de conclusie dat realisering van een ondergronds busstation niet mogelijk 
is. Wij stellen u derhalve voor, thans definitief af te zien van dit 
project.

   Wij adviseren u deze voorstellen tevens te betrekken bij onze voordracht 
inzake de beoordeling van het investeringsakkoord Vinex (Zie onze 
voordracht van 30 juni 1994, nr. 499, en bijlage R).

   De Commissie voor Volkshuisvesting, Stadsvernieuwing, Ruimtelijke 
Ordening en Grondzaken, de Commissie voor Verkeer, Milieu, Cultuur en 
Monumentenzorg en de Commissie voor Financiën, Sport en Recreatie, Lokale 
Media en Binnenwaterbeheer zullen deze voordracht op 6 juli 1994 bespreken. 
   Op grond van het vorenstaande stellen wij u voor, het volgende besluit 
te nemen:



   De Gemeenteraad van Amsterdam,



   Gezien de voordracht van Burgemeester en Wethouders van 5 juli 1994, 


   Besluit:



 I    thans af te zien van de aanleg van een ondergronds busstation ter 
      hoogte van het Centraal Station;



II    in de verdere uitwerking van het stedebouwkundig model rekening te 
      houden met een adequate bovengrondse oplossing voor het busvervoer 
      bij het Centraal Station.