Type dokument
Notulen
Titel
Raadsvergadering 12-05-93
Datum behandeling Raad
19930512
Tekst
              OPENBARE VERGADERING OP WOENSDAG 12 MEI 1993.

   Aanwezig: de leden mevr. Agtsteribbe (PvdA), Balai (PvdA), Beaux
(Centrumpartij '86), Bouma (VVD), Bruins Slot (CDA), Bruyn (Onafh.), mevr.
Clerx (PvdA), Cornelissen (D66), J. van Duijn (CDA), R.H.G. van Duijn
(GrAs), Esajas (D66), Genet (PvdA), mevr. Van der Giessen (D66), De Grave
(VVD), Ten Have (D66), Van Hoeve (PvdA), Hofman (CD), Holvast (Groen
Links), Houterman (VVD), Hulsman (Groen Links), mevr. De Jong (D66), Jonker
(PvdA), Van der Laan (PvdA), Molleman (CDA), mevr. Oedayraj Singh Varma
(Groen Links), Oranje (D66), Platvoet (Groen Links), Saris (Groen Links),
mevr. Van der Sluis (D66), mevr. Spier-van der Woude (VVD), Spit (CDA),
Stadig (PvdA), mevr. Van der Stoel (VVD), mevr. Tanja (Groen Links),
Veldman (PvdA), mevr. De Waart-Bakker (PvdA), mevr. Weltevreden-van den Bos
(CDA), mevr. Wildekamp (PvdA), mevr. Witte-Buijserd (ECO-2000) en Van Wijk
(VVD).

   Afwezig: de leden Bakker (D66), mevr. Grewel (PvdA), Hooijmaijers (VVD),
mevr. Karaman-Ince (Groen Links) en Robbers (D66).

                 Middagzitting op woensdag 12 mei 1993.

   Voorzitter: drs. Ed. van Thijn, burgemeester.

   Secretaris: mevr. mr. M.W. Kuipers, loco-secretaris; later mr. K.
Kooiker.

   De vergadering wordt om 13 uur geopend.

   De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat wethouder Bakker de vergadering van
heden niet zal bijwonen.
   Voorts deel ik u mede, dat de vergadering zich tot een middagzitting zal
beperken.
   Vervolgens deel ik u mede, dat de punten 18 (herinrichting Rokin) en 19
(derde fase stadshartproject) gevoegd zullen worden behandeld.
   Tenslotte deel ik u mede, dat punt 9 (nota Monumentenzorg in Amsterdam)
van de agenda is afgevoerd.

   Aan de orde is de agenda.

   1
   Notulen van de raadsvergaderingen op 7 en 21 april 1993.

   De notulen van beide vergaderingen worden ongewijzigd goedgekeurd.

   2
   Mededeling van de ingekomen stukken.

1ø   Adres van 16 april 1993 van C. van Ingen inzake de afsluiting van de
Utrechtsestraat voor het autoverkeer bij wijze van proef.

   Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.

   De heer HOFMAN: Ik stel prijs op het ontvangen van een afschrift van het
antwoord.
   Wethouder TEN HAVE: Daartegen bestaat geen bezwaar.

   Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van
afdoening zal mededeling worden gedaan aan de heer Hofman.

2ø   Adres van 18 april 1993 van prof. dr. L.H. van der Tweel, namens het
Koninklijk Oudheidkundig Overleg en drie andere verenigingen, inzake een
verzoek monumenten in gemeentebezit te behouden, met name het Huis met de
Hoofden.

   Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Cultuur,
Educatie, Jeugdzaken en Bestuurlijke Betrekkingen.

   De heer SPIT: Het komt mij voor, dat dit adres beter in de Commissie
voor Stadsvernieuwing enz. kan worden behandeld.
   De VOORZITTER: Naar mijn mening hebt u gelijk.
   De heer SPIT: Ik weet het bijna zeker.

   Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de
Commissie voor Stadsvernieuwing, Volkshuisvesting, Grondzaken,
Herhuisvesting, Monumentenzorg en Sport.

3ø   Adres van 15 april 1993 van A.M. Terlingen inzake de bouw van het
nieuwe stadion in het stadsdeel Zuidoost.

   Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.

   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik ben met de heer Terlingen van mening, dat
er inderdaad een broeikaseffect kan ontstaan. Ik stel voor, het adres te
behandelen in de Commissie voor Stadsvernieuwing enz.
   De heer HOFMAN: Ik heb nogal wat documentatie over het nieuwe stadion
en daaraan zou ik graag een afschrift van het antwoord willen toevoegen.
   Wethouder GENET: Het aardige van een stadion met een schuifdak is, dat
als de zon schijnt, het dak open is en er dus geen sprake van een
broeikaseffect zal zijn. Het lijkt mij daarom beter, het adres af te doen
conform het voorstel van het College.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: De heer Terlingen zal wel deskundig genoeg
zijn om ook die eenvoudige conclusie te trekken. Ik handhaaf derhalve mijn
voorstel.
   Mevr. AGTSTERIBBE: Wellicht kan de heer R.H.G. van Duijn een afschrift
van het antwoord worden toegezonden. Als hij dan nog niet tevreden is, kan
hij dit punt alsnog aan de orde stellen.
   De heer PLATVOET: Ik stel voor, een afschrift van het antwoord te zenden
aan de leden van de Commissie voor Stadsvernieuwing enz.
   Wethouder GENET: Daartegen bestaat geen bezwaar.

   Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van
afdoening zal mededeling worden gedaan aan de Commissie voor
Stadsvernieuwing, Volkshuisvesting, Grondzaken, Herhuisvesting,
Monumentenzorg en Sport en aan de leden R.H.G. van Duijn en Hofman.

4ø   Adres van 13 april 1993 van mr. H. Bolt inzake de vertegenwoordiging
van wethouders in het bestuur van de Stichting Natura Artis Magistra in
relatie tot de invoering van de Algemene Wet Bestuursrecht.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen  ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Algemeen
Bestuurlijke en Juridische Zaken en Internationale Contacten.

5ø   Adres van 13 april 1993 van D. Elbenissi en A. Ababou, namens de
Associatie van Marokkaanse Migranten in Utrecht (AMMU), inzake de
ontwikkelingen rondom de UMMON.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Sociale Zaken,
Maatschappelijke en Gezondheidszorg, Minderhedenbeleid en
Vrouwenemancipatie.

6ø   Adres van 24 maart 1993, ingekomen 14 april 1993, van mevr. E. Visser
en A. Dol inzake de profielwijziging van de Ferdinand Bolstraat en de
Albert Cuypstraat.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.

7ø   Adres van april 1993 van N. Willemen, namens de Stichting Belangen
Ouderen Binnenstad, inzake een EHBO-post voor ouderen in de binnenstad.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Sociale Zaken,
Maatschappelijke en Gezondheidszorg, Minderhedenbeleid en
Vrouwenemancipatie.

8ø   Adressen van 15 en 21 april 1993 van respectievelijk mevr. E.C.
Nagtegaal-Verberg en mevr. A.J. Bruinsma-van Heusden inzake het voorstel
tot wijziging van het bestemmingsplan Vietnamweide.

   Burgemeester en Wethouders stellen voor, deze adressen in hun handen te
stellen teneinde deze te betrekken bij de door hen in te dienen voorstellen
terzake.

   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik vind, dat na de brief van staatssecretaris
Gabor, waarin hij verbiedt, de bomen op de Vietnamweide te kappen, er geen
voorstellen terzake meer behoren te komen. Het College zou zich moeten
beperken tot bespreking van de brief in de Commissie voor Binnenstad enz.
Daarbij kunnen deze adressen dan worden betrokken.
   De heer HOFMAN: Ik verwacht, dat het College nog wel zal protesteren
tegen de mening van de staatssecretaris. Het wordt dan een geheel andere
kwestie.
   Wethouder SARIS: De brief van de staatssecretaris kan worden betrokken
bij de behandeling van het bestemmingsplan in de Raad. De adressen kunnen
dan ook worden behandeld. Als iemand aanleiding ziet, de behandeling op te
houden, moet men dat aan de Raad voorstellen.
   De VOORZITTER: De Raad had al beslist om de behandeling van het
bestemmingsplan op 26 mei a.s. voort te zetten.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Toen de Raad dat enkele weken geleden
besliste, hadden wij de brief van de staatssecretaris nog niet ontvangen.
Die brief heeft alles veranderd. Wanneer op de desbetreffende plaats niet
1400 bomen mogen worden gekapt, heeft het ook geen zin een bestemmingsplan
te maken voor de vestiging van een tenniscentrum.
   De VOORZITTER: U neemt nu een voorschot op het debat van 26 mei a.s.;
dat scheelt voor u natuurlijk weer spreektijd.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik vind, dat dat debat helemaal niet moet
plaatsvinden.
   De VOORZITTER: De Raad, die daarover al een beslissing heeft genomen,
denkt daar blijkbaar anders over. Ik stel derhalve voor, het aanvankelijke
voorstel te handhaven.

   Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, de adressen in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen, teneinde deze te betrekken bij de
door hen in te dienen voorstellen terzake.

9ø   Adres van 10 april 1993 van K. Baars, namens de Bewonersraad Noord-
West, inzake de huurverhoging per 1 juli 1993.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.

10ø   Adres van 15 april 1993 van mr. H. Bolt inzake een klacht op basis
van de Algemene Inspraakverordening Amsterdam.

   Besloten wordt, dit adres om advies in handen te stellen van de
Beklagcommissie Inspraak.

11ø   Adres van 10 april 1993 van mevr. O.S. Sieswerda inzake de
canonverlaging van het pand Groenhoven 519.

   Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.

   De heer HOFMAN: Ik zou graag een afschrift van het antwoord ontvangen;
ook van deze materie heb ik een dossier.
   Wethouder GENET: Ik heb geen bezwaar.

   Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen
vanBurgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de wijze van
afdoening zal mededeling worden gedaan aan de heer Hofman.

12ø   Adres van 15 april 1993 van Ch. Scherer, namens de Raad voor het
Filiaal- en Grootwinkelbedrijf, inzake het parkeerbeleid.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen teneinde het te betrekken bij de door hen in te dienen voorstellen
terzake.

13ø   Adressen van 18 en 20 april 1993 van diverse medewerkers van het
Stedelijk Marokkaans Jongerencentrum Argan inzake hun wens zich te
distantiëren van het raadsadres van 24 maart 1993 (adres nr. 16 van de
raadsagenda van 7 april 1993).

   Deze adressen worden voor kennisgeving aangenomen.

14ø   Adres van 19 april 1993 van mevr. E. Egthuijsen-Kuijper, namens het
samenwerkingsverband Eendrachtig Links, inzake het
structuurplan/voortgangsrapportage 1993.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Binnenstad,
Ruimtelijke Ordening, IJ-oevers en Homo-emancipatie.

15ø   Adres van 21 april 1993 van H. Speckens inzake de plannen voor de
verkeerssituatie op het Rokin.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen teneinde het te betrekken bij de door hen in te dienen voorstellen
terzake.

16ø   Adres van 22 april 1993 van mevr. G. Eichholtz, namens de Vereniging
Amsterdam City, inzake de plannen voor de Vendex-driehoek.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen teneinde het te betrekken bij de door hen in te dienen voorstellen
terzake.

17ø   Adres van 26 april 1993 van W.M.J. Schoonenberg inzake de
fietserstoegang tot het Vondelpark.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.

18ø Interpellatieaanvrage van het raadslid R.H.G. van Duijn van 27 april
1993 inzake het "lekken" van besprekingen tussen het College van
Burgemeester en Wethouders en de Regering; tevens pleidooi voor het houden
van openbare vergaderingen van het College (Gemeenteblad afd. 1, nr. 274,
blz. 1229).

   De VOORZITTER stelt voor, de interpellatie toe te staan en deze, zoals
te doen gebruikelijk, te houden in de eerstvolgende vergadering.

   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Naar mijn mening is het College perfect in
staat, de inlichtingen die ik wil inwinnen, vandaag te verstrekken. Niemand
is beter dan dit College op de hoogte van alle "ins" en "outs" omtrent het
lekken, omtrent de openbaarheid van vergaderingen en omtrent het onderzoek
dat de gemeentesecretaris heeft verricht. Er is daarom geen enkele reden
om het houden van deze interpellatie twee weken uit te stellen. Bovendien
is het niet ongebruikelijk, een interpellatie op de dag van de aanvrage te
houden. Drie weken geleden heeft zich dat ten aanzien van de interpellatie
van de heer Bruins Slot inzake de collegecrisis ook voorgedaan. Ik kan mij
nog herinneren, dat ik een halfjaar geleden een interpellatie heb
aangevraagd over uitspraken van wethouder Genet die ik zelfs terstond moest
houden.
   Een van mijn vragen betreft het onderzoek van de gemeentesecretaris. In
de Commissie voor de Werkwijze van de Gemeenteraad is mij medegedeeld, dat
het onderzoek...
    (De heer HOUTERMAN: Bent u al begonnen met de interpellatie?)
    Neen, ik geef slechts commentaar.
   De VOORZITTER: Dit is een ordedebat. De heer Houterman heeft groot
gelijk. Ik stel vast, dat uw punt van orde al is verwoord.
   De heer R.H.G VAN DUIJN: Mijn vraag is ook, of het College bang is,
vandaag over dit onderwerp te debatteren, dan wel of het van oordeel is dat
het politiek ongelegen komt om de interpellatie vandaag te houden. Ik zie
uitstel als een manoeuvre om aan het onderwerp de actualiteit te ontnemen
en een...
   De VOORZITTER: Ik hoop dat u er geen bezwaar tegen hebt, dat ook enkele
andere leden van de Raad het woord hebben gevraagd.
   De heer PLATVOET: Naar verwachting zal vanmiddag het rapport van de
gemeentesecretaris openbaar worden gemaakt; er is dan misschien wel sprake
van een tweede lek. Ik meen echter, dat over twee weken aan de hand van
allerlei rapporten en van de zienswijze van de CDA-fractie een goed
politiek debat kan worden gevoerd. Ik steun derhalve het voorstel van de
Voorzitter.
   De heer ORANJE: Ik ben het met de heer Platvoet eens.
   Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik sluit mij daarbij aan.
   De heer HOFMAN: Als wij vandaag over deze kwestie debatteren, kan men
er staat op maken, dat in de volgende vergadering weer vragen worden
gesteld, waarna de hele rit weer zal worden herhaald. Ik voel daar weinig
voor. Daarom zal ik het collegevoorstel steunen.
   Mevr. VAN DER STOEL: Er is mededeling gedaan over een rapport dat
hedenmiddag zal verschijnen. Geen der leden van de Raad heeft dat rapport
Ä uiteraard Ä kunnen bespreken. Een gebundelde behandeling over veertien
dagen kan op onze steun rekenen.
   Mevr. WITTE-BUIJSERD: Ik sluit mij aan bij de woorden van de heer
Platvoet.
   De VOORZITTER: Ik bevestig hierbij, dat de conclusies van het onderzoek
van de gemeentesecretaris de Raad in de loop van de middag zullen bereiken.
   Ik wijs er vervolgens op, dat het bij interpellaties regel is, dat zij,
indien zij worden toegestaan, in een volgende vergadering worden gehouden,
tenzij er redenen van zodanige spoed zijn, dat geen uitstel kan worden
gedoogd. Dat doet zich wel eens voor, maar dat is doorgaans een
uitzondering. In dit geval moet, hoe men het ook wendt of keert, inderdaad
een goed politiek debat worden gehouden. Dat vereist enige voorbereiding.
In elk geval zullen de fracties kennis moeten nemen van de uitkomsten van
het rapport van de gemeentesecretaris die om een politiek antwoord vragen.
Ik vind het dan ook begrijpelijk, dat alle sprekers in de Raad het betoog
van de heer Platvoet ondersteunen. Ik stel voor, de interpellatie met
eventueel andere punten die dan worden geagendeerd te doen houden in de
eerstvolgende vergadering en niet hedenmiddag.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik ben het daarmee niet eens, omdat mijn
interpellatieaanvrage reeds langer dan twee weken in uw bezit is. U hebt
dus alle gelegenheid gehad om  Ä zoals u ook hebt gedaan Ä u
"lekkenderwijs" in de materie in te werken.
    (De heer HOFMAN: Wat bedoelt u met "lekkenderwijs"? Er is naar mijn
    mening sprake van een geheel andere situatie.)
   In de tussentijd is een rapport gereedgekomen, maar ik was zeker niet
van plan, het inhoudelijk diepgaand te bespreken. Dat is nu niet aan de
orde; dat kunnen wij evengoed over twee weken doen.
    (Mevr. VAN DER STOEL: Wij willen de tijd van de Raad graag nuttig
    gebruiken en een inhoudelijk en goed voorbereid debat voeren. Naar onze
    mening kan dat over veertien dagen plaatsvinden.)
   Men heeft zich zeer goed kunnen voorbereiden. De reden voor het terstond
toestaan van de interpellatie is, dat het onderwerp actueel is, dat de
spanning van raadsdebat ermee gediend is, alsmede het contact tussen de
bevolking en de Raad. De redenen om deze interpellatie nog heden te houden
zijn evenzeer aanwezig als drie weken geleden, toen de heer Bruins Slot
zijn interpellatie onmiddellijk mocht houden.
   De VOORZITTER: Dat heeft toen geleid tot het instellen van een onderzoek
waarvan nu de uitkomsten bekend zullen worden gemaakt. Zoals toen iedereen
ervan doordrongen was, dat het om een serieuze zaak ging die een serieuze
behandeling behoefde, zo pleit vandaag ook iedereen ervoor, om dit
onderwerp goed voorbereid voor de eerstvolgende vergadering te agenderen,
zodat wij allen goed beslagen ten ijs komen.

   Besloten wordt, de interpellatie te houden in de vergadering van 26 mei
1993.

19ø  Adres van 26 april 1993 van de Kunstenbond FNV inzake het voorstel van
staatssecretaris mevr. E. ter Veld met betrekking tot kunstenaars en
bijstand.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Sociale Zaken,

Maatschappelijke en Gezondheidszorg, Minderhedenbeleid en
Vrouwenemancipatie.

20ø  Adres van 23 april 1993 van J. Vinck, namens de Stichting Tussen
Amstel & Weesper, en F.B. de Wit inzake een klacht op grond van de Algemene
Inspraakverordening Amsterdam.

   Besloten wordt, dit adres om advies in handen te stellen van de
Beklagcommissie Inspraak.

21ø   Adres van mevr. F. Heineken-Hoven, namens de Nederlandse Vereniging
tot Bescherming van Dieren, afdeling Amsterdam, inzake een aanvraag voor
subsidie over 1994 ten behoeve van het sterilisatieproject Zwerfkatten.

   Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor Verkeer, Beheer
Openbare Ruimte en Milieu.

   De heer BOUMA: Ik stel voor, dit adres te betrekken bij de behandeling
van de begroting voor 1994, aangezien het een subsidieverzoek voor 1994
betreft.
   Wethouder TEN HAVE: Het ‚‚n sluit het ander niet uit. Als iemand iets
vraagt en dat verzoek naar de commissie wordt verwezen, neem ik aan dat wij
daarop ook ingaan, maar natuurlijk wel op een zodanig tijdstip dat het al
dan niet kan worden gehonoreerd. Misschien vallen die tijdstippen samen.
   De heer BOUMA: Wij weten, dat dit in elk geval samenvalt met de
begrotingsbehandeling.
   De VOORZITTER: Ik vind eigenlijk, dat wij nu niet in het belang van
adressante handelen.
   Wethouder TEN HAVE: Dat betekent, dat het adres pas in januari 1994 kan
worden afgedaan, terwijl ik in overleg met de heer Bouma nu al een elegante
oplossing kan vinden.
   De VOORZITTER: Laten wij dan afspreken, dat het adres altijd nog in
behandeling kan komen bij de begroting voor 1994.
   Mevr. VAN DER STOEL: Wij wijken dan wel af van de gebruikelijke
procedure. Als in de Raad tot een bepaalde afdoening van een raadsadres
wordt besloten, krijgt de adressant hoe dan ook bericht van de afdoening.
In dit geval zal het adres worden betrokken bij de behandeling van de
begroting voor 1994. Dat is de juiste procedure.
   De VOORZITTER: De adressante heeft er gewoonweg belang bij, dat er, in
verband met termijnen, zo snel mogelijk aandacht wordt besteed aan haar
adres. Ik stel voor, het oorspronkelijke voorstel te aanvaarden; men kan
dan altijd nog terugvallen op de begrotingsbehandeling.

   Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na behandeling in de
Commissie voor Verkeer, Beheer Openbare Ruimte en Milieu.

22ø   Brief van 6 mei 1993 van de gemeentesecretaris inzake de
verschuivingen binnen de termijnagenda voor de raadsvergaderingen en wel
met betrekking tot de vergadering van 12 mei 1993.

   Burgemeester en Wethouders stellen voor, deze brief voor kennisgeving
aan te nemen.
   De heer BRUINS SLOT: Met betrekking tot de behandeling van de Nota
Amsterdam naar 2005, is nu het voorstel, de behandeling te laten
plaatsvinden in samenhang met de financiële verkenning voor de komende
bestuursperiode. Daartegen bestaat op zichzelf geen bezwaar, ware het niet
dat er ook nog onderhandelingen over een aantal belangrijke elementen uit
die nota moeten plaatsvinden. Ik wens het College niet toe, die
onderhandelingen te moeten voeren zonder dat de Raad van Amsterdam
eenduidig een standpunt omtrent de materie die aan de orde is heeft
bepaald. Ik wil daarom een nadere precisering van het behandelingstijdstip;
de Raad moet namelijk uitspraken kunnen doen voordat het College met zijn
onderhandelingen met het rijk in een beslissend stadium komt.
   Wethouder DE GRAVE: Het probleem is, dat de genoemde nota nogal veel
zaken tegelijk betreft. Het deel dat op dit moment onderhandelingsrijp is,
zij het dat daarin ook weer een vertraging is opgetreden, is het Vinex-
onderdeel. Het gaat echter om veel meer. De nota werpt een forse schaduw
vooruit naar de volgende bestuursperiode. Om de Raad van Amsterdam in staat
te stellen, van het totale en integrale beeld een afweging te maken, is
inzicht in het macro-beeld voor de volgende bestuursperiode Ä voor zover
dat kan worden gegeven Ä buitengemeen van belang zijn. Vanzelfsprekend is
in het College ook de vraag aan de orde geweest, hoe zich dit nu verhoudt
tot de voortschrijdende onderhandelingen met het rijk in het kader van de
Vinex. In de eerste plaats hebben wij destijds de commissiebehandeling van
de Nota Amsterdam naar 2005 vastgesteld, in de tweede plaats hebben wij de
verdere discussie over de Vinex al gevoerd. Dit geeft het College voldoende
door de Raad gesanctioneerde onderhandelingsruimte op dat punt.
   Op de vraag naar de termijn kan ik antwoorden, dat ik afhankelijk ben
van de informatie die mij wordt verstrekt; daaraan wordt hard gewerkt. Mijn
intentie is, het macro-kader begin juni aan het College aan te bieden,
zodat het vrij snel daarna nog in de Raad kan worden behandeld. Naar ik heb
begrepen, spoort een en ander redelijk met elkaar. Men streeft naar een
zodanige behandeling door de Raad, dat deze optimaal kan oordelen over de
zaken die ook betrekking hebben op de volgende bestuursperiode.
   De VOORZITTER: Ik kan daaraan toevoegen Ä ik spreek nu vanuit het
Dagelijks Bestuur van het ROA, dat de onderhandelingen over de Vinex moet
voeren Ä dat de beslissende fase in die onderhandelingen op zijn vroegst
eind juni en op zijn laatst begin juli aanstaande zal vallen. Dat spoort
inderdaad aardig met het behandelingsschema.
   De heer BRUINS SLOT: Ik vind, dat de beantwoording door het College een
eind in de goede richting gaat. De laatste opmerking van de Voorzitter
impliceert wel, dat wij de discussie die Amsterdam in het kader van het ROA
voert, toch liever niet willen overlaten aan de Amsterdammers in het
Dagelijks Bestuur van het ROA, zonder dat de Gemeenteraad van Amsterdam,
die op dit moment toch nog de eerste factor is, over deze materie een
uitspraak doet. Ik dring er sterk op aan, dat de discussie zo snel mogelijk
zal plaatsvinden, voorafgaande aan de vaststelling van de
onderhandelingsstrategie in ROA-verband.
   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik vind, dat onderhandelaars
voldoende speelruimte moeten hebben. Ik vind niet, dat de Raad het College
in een keurslijf moet wringen.
   De VOORZITTER: Ik heb alleen meegedeeld wanneer de beslissende ronde van
de Vinex-onderhandelingen is getimed. Dat is op een dusdanig laat tijdstip,
dat de behandeling van de nota Amsterdam naar 2005, ook in het
gedachtenschema dat de wethouder voor Financiën heeft ontwikkeld, daarop
aansluit.

   De brief wordt voor kennisgeving aangenomen.

23ø   Adres van 18 april 1993 van R. Braches en mevr. Braches-Kronenberg
inzake het ontwerp-bestemmingsplan Vietnamweide.

   Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen teneinde het te betrekken bij de door hen in te dienen voorstellen
terzake

24ø   Interpellatieaanvrage van het raadslid R.H.G. van Duijn van 7 mei
1993 inzake het politieoptreden tegen de bezetting van het hoofdkantoor van
de PvdA naar aanleiding van bezuinigingen op jongeren en studenten
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 287, blz. 1273).

   De VOORZITTER: Ik stel u voor, de interpellatie toe te staan en deze te
doen houden in de eerstvolgende vergadering.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik ga akkoord met het voorstel, omdat u
daarvoor een argument hebt, namelijk dat u eerst een rechtvaardiging van
de Politie wilt hebben voor haar optreden.
    (De VOORZITTER: Dat argument heb ik niet gebruikt.)
   Dat veronderstelde ik.
    (De VOORZITTER: Ik heb aan de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en
    Juridische Zaken enz. meegedeeld, dat ik een rapportage van de Politie
    wil. U doelt op een interpretatie daarvan. Overigens merk ik op, dat
    er sprake is van een omgekeerde bewijslast. De interpellant moet
    uitleggen waarom de interpellatie zo spoedeisend is dat wij niet de
    normale procedure kunnen afwerken. Dat hebt u niet gedaan.)

   Besloten wordt, de interpellatie te houden in de eerstvolgende
raadsvergadering.

   25ø   Adres van 29 april 1993 van S. Austen, namens The Felix Meritis
Foundation, inzake de huurschuldafwikkeling van de Stichting Shaffy
Theater.

   Besloten wordt, dit adres te betrekken bij de desbetreffende voordracht,
punt 24 van de agenda.

   26ø   Adres van 6 mei 1993 van W. van de Rijt, namens de
reorganisatiecommissie van de Sociaal-Medische en Geriatrische Zorg van de
Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst inzake de reorganisatie
van de indicatie-advisering.

  Besloten wordt, dit adres te betrekken bij de desbetreffende voordracht,
punt 4 van de agenda.

27ø   Voorstel van 10 mei 1993 van het raadslid V.H. Bruins Slot c.s.
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 290, blz. 1279), waarin een beroep wordt gedaan
op art. 12 van het Reglement van Orde voor de vergaderingen van de
Gemeenteraad om aan de raadsagenda van heden toe te voegen het punt Akkoord
van de PvdA, D66, Groen Links en de VVD voor de gemeenteraadsperiode 1990-
1994, een en ander naar aanleiding van publiciteit over politieke
meningsverschillen binnen het College van Burgemeester en Wethouders.

   De VOORZITTER: Ik stel u voor, dit voorstel te agenderen voor de
eerstvolgende vergadering.
   De heer BRUINS SLOT: De inhoud van het voorstel bevat mede een suggestie
voor de behandeling ervan. Het door de indieners gedachte moment was de
raadsvergadering van heden, maar in het licht van de discussie van zojuist
meen ik dat het nutteloos is, daaraan vast te houden. Ik stem dan ook in
met uw voorstel.

   Besloten wordt, dit voorstel te plaatsen op de agenda van de
eerstvolgende raadsvergadering.

   Onderzoek geloofsbrieven van mevr. J.C.M. Onstenk (vacature mevr. M.
Karaman-Ince).

   De VOORZITTER: Ik benoem in de commissie tot onderzoek van de
geloofsbrieven de leden mevr. De Waart-Bakker, Oranje, Platvoet, mevr. Van
der Stoel en Bruins Slot en verzoek de commissie, later in de vergadering
verslag uit te brengen van haar bevindingen.
   Ik stel vervolgens voor, thans eerst na te gaan welke punten van de
agenda zonder discussie en hoofdelijke stemming kunnen worden afgedaan.

   Conform besloten.

   De punten 4, 5, 6 en 7 worden even aangehouden.

   8
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 26 april 1993 inzake het
verbouwbeleid voor niet-woongebouwen in Amsterdam (Gemeenteblad afd. 1, nr.
281, blz. 1245).

   De heer VAN WIJK (stemmotivering:) De casco-plusregeling biedt onzes
inziens geen soelaas, en wel om twee redenen. Ten eerste zal deze regeling
uiteindelijk tot rechtsongelijkheid leiden, aangezien mensen met een laag
inkomen op dit moment gebruik kunnen maken van de regeling, terwijl wij nog
niet de garantie hebben, dat ingeval hun inkomen verbetert, de ruimte
waarover zij beschikken, ten goede zal komen aan nieuwe groepen mensen in
deze inkomenscategorie. Dat betekent, dat wij hierin nu gelden stoppen die
wij in een later stadium niet rendabel kunnen maken.
   Ten tweede is het plafond van de regeling zodanig laag gekozen, dat ook
zeer weinig te realiseren zal zijn.
   Wat de woon-werkregeling betreft, verwijs ik naar de adviezen van de
wethouders voor Economische Zaken en voor Financiën om aan te geven waarom
wij ook daartegen zijn. Wij wensen te worden geacht, tegen deze voordracht
te hebben gestemd.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik ben van mening, dat de gemeentelijke
borgstelling voor aankopen en verbouwing van niet-woongebouwen ten behoeve
van particuliere bewonersverenigingen met bijvoorbeeld een cultureel doel
wel mogelijk moet zijn, anders dan het standpunt van het College luidt.
Voor het overige stel ik mij achter deze voordracht.

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1254 van
afd. 1 van het Gemeenteblad, met inachtneming van de door de heer Van Wijk
gevraagde aantekening en de door de heer R.H.G. van Duijn gemaakte
opmerking.

   Punt 9 is reeds van de agenda afgevoerd.

   10
   Adviezen van de Commissie voor beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van
19 februari 1992 en 29 april 1993 op beroepschriften tegen aanschrijvingen
van Burgemeester en Wethouders tot het treffen van voorzieningen aan:
a   het pand Bloemstraat 174 (nr. 279);
b   het pand Haarlemmerstraat 64 (nr. 280).
   De conclusies luiden, appellanten in hun beroepen ongegrond te
verklaren. (Gemeenteblad afd. 1, nrs. 279-280, blz. 1240-1242).

   De conclusies van de adviezen worden zonder discussie en hoofdelijke
stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien de besluiten, vermeld op de
blz. 1241-1243 van afd. 1 van het Gemeenteblad.

   11
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
aanpassing van het basisbedrag voor de gemeentelijke steun aan
sportverenigingen die een kleed-/clubaccommodatie bouwen (Gemeenteblad afd.
1, nr. 283, blz. 1257).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1257 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   12
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
uitvoering van de tweede fase van renovatie van de technische installaties
van het Marnixbad (Gemeenteblad ad. 1, nr. 257, blz. 1209).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1210 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   13
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot het
verrichten van onderzoek en studies naar verbetering van de bereikbaarheid
van de Amsterdamse regio (Gemeenteblad afd. 1, nr. 254, blz. 1205).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1206 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   Punt 14 wordt even aangehouden.

   15
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 inzake
onderzoek en studies in het kader van het Verkeers- en Inrichtingsplan
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 249, blz. 1172).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1173 vanafd.
1 van het Gemeenteblad.

   16
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 april 1993 tot aanleg
van een busbaan bij het station Duivendrecht (Gemeenteblad afd. 1, nr. 277,
blz. 1237).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1238 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   De punten 17, 18 en 19 worden even aangehouden.

   20
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot het
geven van een naam aan een nieuwe weg in de Westpoort (Gemeenteblad afd.
1, nr. 282, blz. 1256).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1256 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   21
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot het
aangaan van een overeenkomst inzake de slibverwerkingsinstallatie in de Jan
van Riebeeckhaven (Gemeenteblad afd. 1, nr. 284, blz. 1258).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1259 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   Punt 22 wordt even aangehouden.

   23
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
realisering van het plan van nieuwbouw van de basisschool Oostelijke
Eilanden aan de Kraijenhoffstraat 10 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 278, blz.
1238).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1239 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   Punt 24 wordt even aangehouden.

   25
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 april 1993 tot
wijziging van de Bezoldigingsverordening Dagelijks Bestuursleden
Stadsdeelraden (Gemeenteblad afd. 1, nr. 276, blz. 1235).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1236 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   26
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
vervanging van de 150kV-kabel tussen het schakelstation Noord en het
station Papaverweg (Gemeenteblad afd. 1, nr. 248, blz. 1171).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1172 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   27
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot het
aangaan van een overeenkomst inzake waterlevering aan de NV Waterleiding-
bedrijf Zuid-Kennemerland te Haarlem (Gemeenteblad afd. 1, nr. 247, blz.
1169).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1171 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   28
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot uitgifte
in erfpacht van een terrein aan de Centrale Markt (Gemeenteblad afd. 1, nr.
260, blz. 1214).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1215 van
afd. 1 van het Gemeenteblad.

   De VOORZITTER vraagt, of er leden zijn die het woord verlangen over de
voor geheime zitting bestemde voordracht. Daar dit niet het geval blijkt
te zijn, is thans aan de orde:

   28A
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot het
voeren van verweer in een tegen de gemeente ingestelde procedure tot
betaling van gelden ten gevolge van een opgelopen oogletsel tijdens de door
de Politie uitgevoerde charges op 18 april 1988 (Gemeenteblad afd. 1, nr.
245, blz. 1158).

   De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het bij de voordracht behorende
besluit.

   Aan de orde zijn de benoemingen.

   De VOORZITTER nodigt de leden Balai, mevr. Spier-van der Woude en mevr.
Weltevreden-van den Bos uit, met hem het bureau van stemopneming te vormen.

   Benoemd worden tot:

   Ambtenaar van de burgerlijke stand (nr. 250): R.E. Vis.

   Lid Amsterdamse Sportraad (nr. 244): G.J. Bakker.

   Ingeleverd werden 33 biljetten. Beiden werden benoemd met 33 (algemene)
stemmen.

   De VOORZITTER dankt de leden van het bureau van stemopneming voor de hem
verleende hulp en stelt aan de orde:

   4
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
reorganisatie van de indicatie-advisering in Amsterdam (Gemeenteblad afd.
1, nr. 286, blz. 1261).

   Hierbij is tevens aan de orde:

   Adres van 6 mei 1993 van W. van de Rijt, namens de
reorganisatiecommissie van de Sociaal-Medische en Geriatrische Zorg van de
Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst inzake de reorganisatie
van de indicatie-advisering.

   Mevr. AGTSTERIBBE: Mijnheer de Voorzitter. Omdat ouderen zolang mogelijk
zelfstandig willen blijven wonen, willen wij dat binnen ons beleid mogelijk
maken. Daartoe zijn geschikte woningen en passende zorg nodig, dus wonen
op maat en zorg op maat. Om die maat vast te stellen en het juiste antwoord
te geven op de woon- en/of zorgbehoefte is indicatiestelling nodig. Op
grond van zijn behoefte stelt de oudere zijn vraag. Daarop dient men een
juist aanbod samen te stellen, dat het antwoord op de vraag van de oudere
in kwestie is. Soms betreft het aanpassingen aan de woning, soms een
helpende hand in de huishouding, soms een aanleunwoning of een
verpleegplaats. Voor al deze zaken wordt op dit moment door verschillende
commissies geïndiceerd: door de Commissie Advies Opneming Bejaardenoorden
(CAOB) voor de verzorging, door de sector Sociaal-medische zorg (SMZ) voor
de verpleeghuizen en door de Centrale RIAGG-dienst (CRD) voor de
psychiatrische en geriatrische opnamen. Dan hebben wij ook nog de
thuiszorg, die voor haar eigen voorzieningen indiceert en de
Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) in het kader van
gehandicaptenregelingen.
   Nu is de tijd gekomen, ‚‚n commissie in te stellen die integraal over
al deze voorzieningen gaat adviseren. Vandaag nodigt het College ons uit,
de eerste stap op deze weg te zetten door de commissies die indiceren voor
verzorgings- en
verpleegtehuizen samen te voegen. Dat vinden wij een goed idee. Alleen is
het de vraag hoe en in welk tempo dit zal gebeuren en waaraan men de
instelling ophangt die daartoe moet komen. Ik noemde al de mensen in de
commissies die tot nog toe het werk hebben gedaan. Ik onderstreep het
belang van het voortreffelijke werk van de CAOB en de commissie van de
Sociaal-Medische en Geriatrische Zorg (SMGZ) van de Gemeentelijke
Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GG&GD), waarvoor ik namens mijn fractie
een compliment uitdeel.
   In de zeer nabije toekomst zal de regelgeving op dit gebied nog verder
veranderen. Juist om het goede werk en de taken van de afdelingen, zoals
genoemd, zeker te stellen is het nodig, op tijd in te spelen op de komende
veranderingen, waarvan sommige al op 1 januari 1994 Ä bij inwerkingtreding
van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) Ä en andere op 1 januari 1995
zullen ingaan. Wij willen door nu beslissingen te nemen en keuzen te maken
ook de juiste positie van de mensen bij de genoemde afdeling veilig
stellen. Wij gaan ervan uit, dat deze mensen bij het oprichten van een
nieuwe organisatie kunnen worden herplaatst. Ons uitgangspunt is, evenals
dat van het College, geen gedwongen ontslagen en plaatsingsregelingen als
men niet direct aan de bak kan komen.
   Wij vinden het buitengewoon belangrijk, dat de gemeente in het bestuur
van de nieuw te vormen rechtspersoon een plaats heeft, zoals nu ook in de
voordracht staat. Wij willen echter nog meer. Daartoe hebben wij een
voorstel geformuleerd. Wij vinden het buitengewoon belangrijk, dat de
cliënten Ä degenen die moeten worden geïndiceerd Ä zullen zijn
vertegenwoordigd. Verder vinden wij het buitengewoon belangrijk, dat goede
methoden die in het veld zijn ontwikkeld, zoals de functie van
ouderenadviseur, bij deze reorganisatie worden betrokken en dat men van de
daar opgedane ervaringen gebruik kan maken.
   Ik concludeer, dat wij op dit moment het gevraagde principebesluit
kunnen nemen. Wij hebben uit alle brieven kunnen opmaken, dat er een breed
draagvlak is voor de komst van ‚‚n indicatiecommissie. De discussie had
betrekking op de vraag of de indicatiestelling binnen of buiten de gemeente
gestalte moet krijgen. Wij kiezen voor een zelfstandige organisatie met een
bestuur als eerder genoemd en met medewerkers die onder andere kunnen
worden gerecruteerd uit onze eigen diensten, om hun kennis en ervaring op
de best mogelijke manier ten behoeve van de ouderen in te zetten.

   De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:

28ø   Voorstel van 12 mei 1993 van de raadsleden mevr. Agtsteribbe en
Hulsman inzake de vertegenwoordiging in de nieuwe instelling met betrekking
tot de ouderenzorg (Gemeenteblad afd. 1, nr. 305, blz. 1383).

   Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.

   De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Wij staan vandaag voor een
belangrijk moment in de besluitvorming over de vraag hoe zodanige
voorwaarden kunnen worden geschapen, dat iedereen in deze stad de zorg
krijgt die voor hem of haar op maat is gesneden. Wij moeten helaas
vaststellen, dat in het verleden het indiceren voor wie welke zorg nodig
was niet altijd even soepel verliep, vooral omdat hierbij zeer veel
verschillende mensen betrokken waren, met verschillende belangen. Het
voordeel van het besluit dat nu voorligt is, dat het de voorwaarden schept
om tot een integrale indicatiestelling ouderenzorg te komen, waarbij erop
wordt toegezien, dat de mensen die met voorzieningen thuis kunnen blijven
wonen, ook thuis blijven wonen en dat degenen die die zorg nodig hebben in
een intramurale voorziening worden ondergebracht, waarbij ervoor wordt
zorggedragen dat zij op de juiste plek en in het juiste bed terechtkomen.
   Op sommige plaatsen in de stad zijn op dit gebied enkele experimenten
uitgevoerd. In de Commissie voor Sociale Zaken enz. hebben wij al een
belangrijk besluit genomen, namelijk dat wij ruim baan willen geven aan
experimenten waarbij men eigenlijk stond te trappelen om dit voornemen waar
te maken.
   Een belangrijk discussiepunt betreft de vraag welke de functie van de
gemeente in dezen zou moeten zijn. Wij hebben op het gebied van de
volksgezondheid een herbezinning nodig op de rol die de gemeente daarin
moet spelen, waarbij de komende stelselherziening zeker ook een belangrijk
gegeven is. Op grond daarvan heeft de wethouder aan de Commissie voor
Sociale Zaken enz. een rapport gepresenteerd dat is opgesteld door KPMG
Management Consultants. Dat rapport bevat een uitgebreide analyse van alle
taken van de gemeente en van de Gemeentelijke Geneeskundige en
Gezondheidsdienst (GG&GD) op het gebied van de volksgezondheid welke het
ons mogelijk zou moeten maken daarover besluiten te nemen.
   Het spijt mijn fractie bijzonder, dat wij nu staan voor de
besluitvorming over een onderdeel van de GG&GD zonder dat wij van het
College een afweging van het totale werkpakket van de GG&GD hebben mogen
ontvangen. Wij zouden het zeer vanzelfsprekend hebben gevonden dat de
koppeling tussen die twee zaken op een verstandige manier tot stand zou
komen. Deze materie is immers een essentieel onderdeel, waarbij bezien moet
worden hoe de gemeente goede garanties kan bieden voor de zorg in de stad
zonder dat zij deze per se altijd zelf moet uitvoeren. Daarom is een
cruciaal punt aan de orde. Ik zal dan ook een voorstel indienen om het
College uit te nodigen, op de kortst mogelijke termijn die integrale
afweging aan de Raad te presenteren. Dat voorstel is mede-ondertekend door
mevr. Spier en mevr. Van der Giessen.
   Ik keer weer terug naar de voorliggende voordracht. Wij gaan ermee
akkoord, de besluitvorming op dit moment een stap vooruit te helpen, ook
al omdat het een voorwaardelijke stap is en nog niet de laatste stap. Wij
menen, dat de voordracht op een aantal punten moet worden getoetst.
   In de eerste plaats moet de garantie aanwezig zijn, dat de
vangnetfunctie die de GG&GD tot nu toe heeft vervuld, niet wordt aangetast
door daar een aantal functies weg te halen.
   In de tweede plaats wijs ik erop dat wij, wanneer wij als gemeente
akkoord gaan met het op afstand plaatsen van de indicatie-advisering, wel
garanties moeten hebben, dat wij daarin onze rol kunnen blijven spelen. Ik
ben ook bijzonder blij, te kunnen constateren, dat het College aan de
voordracht die aan ons is voorgelegd, op voorstel van de Commissie voor
Sociale Zaken enz. de zinsnede heeft toegevoegd, dat de gemeente een
regierol moet blijven vervullen.
   Ook de betrokkenheid van de cliënten is belangrijk. Mevr. Agtsteribbe
heeft daarvoor al een voorstel ingediend.
   Van de wethouder wil ik weten of wij, als nu een interim-manager aan het
werk wordt gezet om de zaak uit te werken, over twee maanden een voordracht
tegemoet kunnen zien waarbij ook de indicatierol van de CRD ten aanzien van
de opnamen van de patiënten in de psycho-geriatrische sfeer betrokken is.
Mogen wij voorts van de wethouder vernemen hoe de rol die de gemeente
krijgt bij de verstrekking van voorzieningen voor gehandicapten, op een
verstandige manier zou kunnen worden gekoppeld aan het plan dat hier
voorligt? Is het voorts ook mogelijk om alle voorzieningen in de sfeer van
de thuiszorg goed te laten aansluiten op het voorliggende plan?
   Tot slot hoop ik, dat de wethouder ons garanties kan geven waar het gaat
om de juiste sociale afwikkeling van een en ander. Bij deze plannen zijn
immers mensen betrokken die tot nu toe een gemeentelijke rechtspositie
hadden. Voor een aantal van hen zal de rechtspositie moeten worden
gewijzigd als zij met hun werk willen meeverhuizen. Ik hoop, dat de
wethouder voldoende garanties kan bieden die het voor deze mensen mogelijk
maken, hun werk met hetzelfde enthousiasme te blijven verrichten. Ik ben
dan ook zeer benieuwd naar de rapportage over de verdere uitwerking die het
College ons binnen twee maanden zal doen toekomen.

   De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:

29ø   Voorstel van 12 mei 1993 van de raadsleden Hulsman, mevr. Van der
Giessen en mevr. Spier-van der Woude inzake een gewenste positionering van
de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst ten opzichte van de
gemeente (Gemeenteblad afd. 1, nr. 306, blz. 1384).

   Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.

   De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. In de voordracht wordt de
zoveelste reorganisatie binnen het gemeentelijk apparaat bepleit. Bij
andere reorganisaties is veel kennis en mankracht verloren gegaan die
zonder die reorganisaties behouden waren gebleven. De voorgestelde
reorganisatie is er opnieuw een van grote omvang met onvoorspelbare
gevolgen. Het doorvoeren van stapvoetsgewijze, overzichtelijke
verbeteringen lijkt acceptabeler. Men kan dan de gevolgen beter in de hand
houden en zonodig terugschakelen.
   Ik zal daarom gehoor geven aan het schrijven van de sector Sociaal-
medische en geriatrische zorg van de GG&GD van 6 mei jl. en tegen de
voordracht stemmen.
   Mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Voor ons ligt een
voordracht om verder te gaan in de richting van de bredere structuur van
een integrale indicatiestelling. Die richting spreekt mij aan omdat ik
ervan overtuigd ben, dat daarmee de efficiency is gediend, maar ook de
kwaliteit van het werk, zodat daarmee betere zorg kan worden aangeleverd.
   Als het kernpunt van de aan de orde zijnde zaak beschouw ik de vraag
waar op dit moment de indicatiestelling moet worden gesitueerd. Met de heer
Hulsman vind ik het buitengewoon jammer, dat wij op dit moment moeten
besluiten over een onderdeel van met name de GG&GD, terwijl wij al lange
tijd proberen voor het totaal van die dienst tot een integrale afweging te
komen.
   In de voordracht komen twee organisatievormen aan de orde, namelijk
binnen de gemeente en buiten de gemeente, met de voor- en nadelen daarvan.
Mijn fractie geeft er de voorkeur aan, gezien alle onduidelijkheden op dit
moment over datgene wat op landelijk niveau zal worden besloten, voor een
tussenvorm te kiezen, namelijk een indicatiestelling die wel meer op
afstand van de gemeente wordt gesitueerd, maar nog niet volledig buiten de
gemeente. Ik heb dat ook al in de Commissie voor Sociale Zaken enz.
medegedeeld. De gemeente kan voorlopig de hele beleids- en
beheersverantwoordelijkheid aan zich houden zonder zich te bemoeien met de
manier waarop men te werk gaat. Daarvoor zijn vormen te bedenken, zij het
dat dit wel publiekrechtelijke vormen moeten zijn. Dat is waarom het gaat.
   Graag verneem ik van de wethouder hoe zij over een tussenoplossing
denkt. Wij beschikken over meer mogelijkheden, ex art.-commissies
bijvoorbeeld, om hieraan vorm te kunnen geven, zodat wij uiteindelijk toch
kunnen komen tot de integrale afweging die wij erg belangrijk vinden en die
wij graag willen kunnen maken als het moment daarvoor is aangebroken.
   Verder vraag ik de wethouder of zij ook de reeds door de heer Hulsman
gevraagde garanties kan geven voor het aanhaken bij de Wet Voorzieningen
Gehandicapten (WVG) van de voorzieningen op het vlak van de geestelijke
gezondheidszorg en de thuiszorg. Tevens vraag ik of zij wil bezien of het
mogelijk is, de cliënten in de bestuursvorm een plaats te geven.
   Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. De voordracht die wij
vandaag bespreken is wat onze fractie betreft een logisch uitvloeisel van
de discussie over de indicatie-advisering die inmiddels al een jaar of
zeven wordt gevoerd. Wij hebben de werkgroep-Knipscheer ingesteld. Er is
een rapport uitgebracht door Boer & Croon Management Consultants. Verder
wijs ik op de roep om ‚‚n loket, de nieuwe verantwoordelijkhedenverdeling
in het zorgstelsel en de verzoeken om een besluitvorming.
   Ik sluit mij aan bij de vraag van mijn collega's of een en ander niet
had kunnen worden meegenomen in de discussie over de GG&GD. Dat is niet het
geval geweest. Wij hebben er geen bezwaar tegen om vandaag deze voordracht
verder af te handelen.
   Wij staan voor de vraag of de gehele integrale indicatie-advisering zou
moeten worden ondergebracht in een onafhankelijke stichting, of in welke
vorm dan ook, als een privaatrechtelijke instelling of als gemeentelijke
tak. In de Commissie voor Sociale Zaken enz. hebben wij daarover al
uitgebreid gesproken. Voor ons zijn de zakelijke argumenten die daarvoor
zijn aangedragen, zoals de stelselwijziging, de financiering en de
mogelijkheden om derden hierbij te betrekken, voldoende zwaarwegend om te
kunnen besluiten tot een onafhankelijke organisatievorm. Alle emotionele
argumenten die zijn aangevoerd, zijn wat ons betreft toch arbitrair. Ook
dat heb ik al gezegd.
   Het voordeel van een open instelling die zo breed mogelijk kan worden
opgetuigd, weegt naar onze mening zeker op tegen het zogenaamde stand-
alone-karakter. Waar de gemeente niet meer beleidsverantwoordelijk is,
dient zij ook niet meer beheersverantwoordelijk te zijn.
   Het College heeft in de voordracht inderdaad de regierol van de gemeente
toegevoegd, waarover wij in de Commissie voor Sociale Zaken enz. hebben
gesproken. Er kan wel degelijk een rol zijn weggelegd voor de gemeente bij
een dergelijke organisatievorm, maar dan moet die ook gebaseerd zijn op
gemeentelijke taken. Ik zie die wel degelijk, ook bij de in de voordracht
genoemde woonzorg en de eventuele aanhaking aan de Wet Voorzieningen
Gehandicapten mogelijkheden voor gemeentelijke bemoeienis, maar dat behoeft
voor ons niet het uitgangspunt te zijn.
   Kwaliteitszetels zijn gebaseerd op bepaalde kwaliteiten. Ook daarvoor
moeten zakelijke argumenten worden aangedragen.
   Omdat deze zaak nu wordt losgetrokken van de gehele GG&GD-discussie
zullen wij wel aandacht moeten besteden aan de personeelsproblematiek.
Zoveel mogelijk herplaatsen van degenen die nu werkzaam zijn bij de CAOB
en de sector SMZ van de GG&GD lijkt ons voor de hand liggend.
   Het College vraagt ons, een aantal besluiten te nemen. In de Commissie
voor Sociale Zaken enz. hebben wij daarover al een oordeel gegeven. Ook wij
hebben daarbij gezegd, dat het groeimodel mooi is, maar dat het wel een
"snelgroeimodel" moet zijn, omdat een integraal systeem inderdaad vraagt
om het maximum aan integrale aanpak. Dat wil voor ons zeggen, dat men de
betrokkenheid van de RIAGG-diensten (Regionale Instituten voor de Ambulante
Geestelijke Gezondheidszorg) en van de thuiszorg zoveel mogelijk en op zo
kort mogelijke termijn moet nastreven. De psycho-geriatrische zorg is
immers van uitnemend belang in deze hele kwestie. De medewerking van de
RIAGG-diensten is dus vereist en ik meen, dat daarop ook de eerste
inspanning van de interim-manager moet zijn gericht.
   Waar het ons om gaat is, dat de cliënt de zorg krijgt die deze nodig
heeft. Dat is wat ons betreft ook het enige credo. Het doet er niet zoveel
toe of de advisering daartoe nu bij een onafhankelijke stichting of in een
andere vorm wordt ondergebracht; efficiënte, adequate zorgtoewijzing, daar
gaat het om. Wat ons betreft geeft de voordracht alle mogelijkheden om aan
de zorg voor de cliënt tegemoet te komen.
   Wij volgen de voordracht, maar met de toevoeging, dat een en ander zo
integraal mogelijk en zo snel mogelijk dient te worden opgezet.
   Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Mijnheer de Voorzitter. Bij de
voorbereiding van deze voordracht is gebleken, en ook uit
dezeraadsvergadering blijkt, dat alle inzet gericht is op het realiseren van
‚‚n loket voor ouderen, dus ‚‚n integrale indicatiestelling.
   Daarmee resten de vragen aan welke organisatie dit wordt opgehangen, in
welk tempo een en ander wordt gerealiseerd, wanneer de Centrale RIAGG-
dienst erbij wordt betrokken en wanneer de Wet Voorzieningen Gehandicapten
(WVG) aan de orde zal komen. Naar ons idee moet dit de taak zijn van en de
opdracht aan de interim-manager die aangestuurd moet worden vanuit een
deskundig bestuur.
   In het bestuur moeten naar onze opvatting niet alleen de gemeente en de
cliënten vertegenwoordigd zijn, zoals in het voorstel van de PvdA-fractie
is vermeld ' ik neem ook aan dat het niet zo is bedoeld ' maar ook de
zorgaanbieders en de financiers. De gemeente zou er naar onze opvatting
zeker in moeten zijn vertegenwoordigd, zolang deze nog een wettelijke
verantwoordelijkheid heeft. Dat zal nog wel enkele jaren het geval zijn.
   Mijn fractie heeft geen bezwaar tegen een onafhankelijk instituut, maar
vindt dat een goede keuze. De kwaliteit van de diverse instanties, die tot
nu toe in dezen een functie hebben vervuld, zal zeker daarin worden
ingebracht.
   Ik vind, dat het vangnet van de GG&GD in stand moet blijven, al heerst
daarover bij die instantie kennelijk een andere opvatting. Als wij de
sector SMZ overbrengen naar het nieuwe instituut, is het netwerk kennelijk
weg of zozeer gehavend dat het niet meer functioneert.
   Ik heb er enig bezwaar tegen dat in de publiciteit steeds is gezegd, dat
de sector Sociaal-medische geriatrische zorg wordt opgeheven. Ook al worden
de naam en de plaats veranderd, dat wil nog niet zeggen, dat de functie,
het werk, de deskundigheid en de arbeidsplaatsen worden opgeheven. Het is
niet verwonderlijk, dat daarop een zo felle reactie uit het veld komt. Wij
zullen allemaal wel hebben ervaren, dat heel Amsterdam op zijn achterste
benen staat bij het idee, dat de SMZ wordt opgeheven. Ik stel daarom
duidelijk, dat de werksoortfunctie blijft bestaan.
   Ik wacht het antwoord af op de vragen die door andere raadsleden zijn
gesteld. Wij stemmen in met de voordracht. Van de PvdA-fractie wil ik
straks horen wat zij bedoelt met de opmerking over de posities in het
bestuur. Bedoelt men dat alleen de gemeente en de cliënten daarin moeten
zijn vertegenwoordigd?
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb vragen gesteld
over het eventueel opheffen van de taak van de logopedisten bij de
gemeente. Ik ben niet tevreden over de antwoorden daarop, maar ik neem aan,
dat ik nog gelegenheid krijg erop terug te komen.
   Wethouder mevr. WILDEKAMP: Mijnheer de Voorzitter. Het belang van dit
op het eerste gezicht technisch aandoend onderwerp als de indicatie-
advisering is heel mooi geformuleerd door mevr. Agtsteribbe toen zij zei,
dat bij de indicatiestelling de maat van de zorg wordt vastgesteld voor de
oudere Amsterdammer. Wij moeten inderdaad vaststellen, dat de oudere
Amsterdammers op dit moment lang niet altijd de zorg krijgen die zij nodig
hebben. Dat heeft onder meer te maken met het feit, dat veel
indiceringswerk versnipperd is. Daarom bestaat ook grote overeenstemming
in de stad over het voornemen om dat tot ‚‚n integrale indicatie-
organisatie samen te voegen.
   Wij hebben er een hele tijd over gedaan om met alle partijen die
hierover gaan op ‚‚n lijn te komen. Die lijn is nu gevonden en daarbij
speelt het feit een belangrijke rol, dat de nieuwe indicatie-organisatie
een zelfstandige organisatie moet zijn.
   Ook het tempo waarin veranderingen kunnen plaatsvinden, kunnen wij
natuurlijk niet alleen bepalen, omdat veel andere partijen ook zullen
moeten meewerken om daadwerkelijk tot die integrale indicatiestelling te
komen. In feite is deze voordracht, waarin wordt voorgesteld over te gaan
tot samenvoeging van de SMZ en de CAOB een eerste stap in een reeks van
stappen die nog moeten worden genomen om daadwerkelijk tot die ene
indicatie-instelling te komen.
   Een van de eerste volgende stappen daarin zal het toevoegen van de
Centrale RIAGG-dienst zijn, die nu de indicatie voor de psycho-geriatrie
verzorgt. Een andere volgende stap is het bezien in hoeverre aansluiting
kan worden gevonden bij de indicatie voor de gehandicaptenvoorzieningen die
per 1 januari 1994 ook door de gemeente moet worden afgewikkeld. Ook de
thuiszorg zal moeten worden aangesloten. Dat betekent, dat wij in de
uitvoering nog een heel traject hebben te gaan. De heer Bruyn heeft gelijk
als hij zegt, dat het een grootscheepse operatie is, maar juist omdat wij
ons realiseren, dat die operatie zo grootscheeps is, hebben wij ook
aangegeven, dat wij een en ander stapsgewijs moeten aanpakken. Wat de heer
Bruyn vraagt, is precies datgene wat wij aan het doen zijn. Met deze
voordracht wordt een besluit genomen over de eerste stap.
   Ik kan heel goed leven met verzoeken vanuit de Raad om te bezien in
hoeverre de interim-manager die wij gaan aanstellen om die eerste stap van
de samenvoeging van SMZ en CAOB door te voeren, ook kan bereiken, dat de
Centrale RIAGG-dienst al op korte termijn bij deze organisatie wordt
gevoegd. Daarover zullen onderhandelingen moeten worden gevoerd, maar mij
lijkt, dat wij moeten bezien of dat tot de mogelijkheden behoort. Ik zal
daarover dan ook over twee maanden rapporteren, zoals is gevraagd.
Inderdaad zal ook de relatie met de WVG dan aan de orde moeten komen. Op
dat punt komt de Raad zeker nog aan bod als het gaat om het eventueel
bijsturen van dat proces.
   Dat geldt ook voor het personeel dat bij de eerste stap is betrokken.
Wat wij nu doen is een principe-besluit nemen over het feit, dat er een
reorganisatie gaat plaatsvinden bij de CAOB en de SMZ. Dat betekent, dat
nu de fase van het sociaal plan ingaat. Dat sociaal plan zal uiteindelijk
ook weer door de Raad moeten worden goedgekeurd. De besluitvorming daarover
is niet aan de wethouder of het College voorbehouden. Het uitgangspunt voor
het sociaal plan is ' dit is binnen de gemeente algemeen gebruikelijk '
gedwongen ontslagen trachten te voorkomen. Ik meen ook, dat wij daarvoor
goede mogelijkheden hebben, aangezien het gaat om een beperkt aantal
formatieplaatsen dat op de tocht staat. Ik zie wel degelijk mogelijkheden,
ook omdat allerlei andere ontwikkelingen op komst zijn, om de mensen die
niet in de nieuwe organisatie zouden kunnen worden ondergebracht toch onder
te brengen. De Raad zal dat zelf kunnen toetsen.
   Ik sta nog even stil bij het feit, dat wij nu hebben gekozen voor een
zelfstandige organisatie, een indicatie-organisatie buiten de gemeente.
Daarvoor zijn wat mij betreft drie argumenten aan te voeren. Het eerste
argument is de stelselherziening die is aangekondigd. In dat kader verliest
de gemeente de wettelijke taak die zij nu heeft om de indicatie-advisering
zelf gestalte te geven. Die taak komt in het kader van de stelselherziening
bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders te liggen, maar dat is een
procedureel argument.
   Het tweede argument is, dat wij de indicatie-instelling gaan vormen uit
de verschillende instanties die zich momenteel her en der met de indicaties
bezighouden. Dat betekent, dat wij met verschillende partijen moeten
onderhandelen over de vorm die de nieuwe organisatie zal krijgen. Die
andere partijen zijn niet te porren voor een organisatie die onder
gemeentelijke hoede blijft. Dat is dus een onderhandelingstechnisch
argument.
   Ik geef toe, dat deze argumenten enigszins defensief zijn, maar ik heb
tenslotte ook een heel inhoudelijk argument voor positionering buiten de
gemeente. Als straks de indicatie goed wordt gedaan ' dat is de bedoeling
van de integrale indicatie ' dan betekent dat, dat de zorg wordt
geïndiceerd op de behoeften van ouderen. Wij kunnen dan op onze klompen
aanvoelen, dat bij het indiceren op basis van de behoeften van ouderen de
bestaande zorg in de stad ook aangepast zal moeten worden. Het zit er dik
in dat zal blijken, dat bijvoorbeeld veel meer thuiszorg beschikbaar zal
moeten komen dan nu het geval is. Willen wij die aanpassing in de zorg,
hetgeen op zichzelf geen taak van de indicatie-organisatie is, die
uiteindelijk noodzakelijke aanpassing gestalte geven, dan moeten de
partijen die dat voor elkaar moeten brengen in het bestuur vertegenwoordigd
zijn. In eerste instantie zijn de verzekeraars, de zorgaanbieders en voor
een deel ook nog de gemeente de partijen die dit dienen te bewerkstelligen.
De gemeente is nu nog verantwoordelijk voor de verzorgingstehuizen, maar
ook op het moment dat die verantwoordelijkheid zou vervallen Ä hetgeen in
de stelselherziening ook is voorzien Ä behouden wij nog
verantwoordelijkheden, al was het maar voor de buurtbus en dergelijke
voorzieningen in het kader van het flankerend beleid, die ook onderdeel
uitmaken van het totaalpakket dat tot zorg op maat voor ouderen moet
leiden.
   Al die partijen moeten dus bereid zijn om hun zorgpakket aan te passen.
Om die beleidswijzigingen uiteindelijk ook tot stand te brengen is een
gezamenlijke sturing nodig; niet om de indicatie te sturen, maar om de
beleidswijzigingen tot stand te brengen. Ik geef ook mijn mening over de
vraag die mevr. Weltevreden aan mevr. Agtsteribbe stelde. Niet alleen
gemeente en cliënten moeten in het bestuur vertegenwoordigd zijn, maar
nadrukkelijk ook de zorgaanbieders en de verzekeraars, vooral om deze
reden.
   Uit dit uitvoerige antwoord zal het mevr. Van der Giessen hopelijk
voldoende duidelijk zijn geworden, dat ik geen argumenten aanwezig acht om
voor een tussenoplossing te pleiten. Inhoudelijk vind ik dat geen goede
zaak, maar het zou ook weer tot vertraging leiden, omdat andere partijen
moeilijk te overtuigen zijn van het onder de gemeente houden van de
organisatie.
   Mevr. AGTSTERIBBE: Mijnheer de Voorzitter. Wij gaan werken aan een
klantvriendelijke indicatiestelling. Dat betekent dus ‚‚n loket of zo men
wil ‚‚n voordeur. Het betekent verder een klantgerichte aanpak, afgestemd
op de behoefte van ouderen, en een integrale en onafhankelijke indicatie.
De wethouder heeft in haar antwoord al gezegd, dat het buitengewoon
belangrijk is, de indicatiestelling en de uitvoering, dus
plaatsingsbemiddeling, te scheiden. Voor beide geldt, dat er in voldoende
mate sprake moet zijn van bereikbaarheid, betaalbaarheid en kwaliteit. Een
partij in de uitvoering zijn de stadsdelen. Het is buitengewoon belangrijk,
dat zij wezenlijk worden betrokken bij het zorgaanbod dat moet worden
aangepast. Dit is onze opvatting over de wijze waarop het werk van de
indicatiecommissie moet verlopen. Ik vind het juist, dat wij de eerste stap
nu zetten.
   Zeer tevreden ben ik met het antwoord van de wethouder over de wijze
waarop in de komende twee maanden zal worden gewerkt en over de voorstellen
die ons zullen worden voorgelegd. Ik heb begrepen, dat wij het sociaal plan
in de Commissie voor Sociale Zaken enz. zullen bespreken.
   Mevr. Weltevreden ben ik een antwoord schuldig. Als ik "alleen" bedoel
zeg ik "alleen". Dat staat niet in ons voorstel, waarin ik wilde
benadrukken, dat ik blij ben, dat in de voordracht staat, dat de gemeente
nu ook in het bestuur zit, hetgeen de wens was van de Commissie voor
Sociale Zaken enz. en dat de cliënt in dat bestuur thuishoort.
   De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik had verwacht, dat de
wethouder in haar antwoord in eerste termijn de kritische toon in mijn
betoog goed had gehoord over het feit, dat wij hier een onderdeel van de
GG&GD afwikkelen, terwijl wij nog steeds zitten te wachten op het voorstel
dat het College ons over de gehele GG&GD zal voorleggen. Ik verwacht daarop
een reactie van de wethouder in tweede termijn.
   Ik heb heel nadrukkelijk het toekomstbeeld van mijn fractie gegeven. Ik
neem aan, dat dit hetzelfde toekomstbeeld is als dat van de wethouder.
    (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Stelt u de behandeling van deze voordracht
    nu verder afhankelijk van het antwoord van de wethouder?)
   Ik meen, dat het toekomstbeeld voor deze gehele Raad zou moeten zijn,
dat wij alleen dan kiezen voor een indicatiestelling buiten het
gemeentelijk apparaat als deze ook leidt tot een integrale
indicatiestelling, met de RIAGG, de thuiszorg en de WVG. De wethouder zegt
in haar antwoord, dat zij hierover gaat onderhandelen en dat zij de Raad
de kans zal geven, dit nog eens te beoordelen. Laat het duidelijk zijn, dat
dit het doel is van deze zware stap en dat wij daartoe alleen onder die
voorwaarde bereid zijn. Anders dient het middel het doel niet.
    (Mevr. AGTSTERIBBE: Ik heb dat niet begrepen uit de voordracht en
    evenmin uit het antwoord van het College. Zouden wij bij stap ‚‚n
    ophouden en niet komen tot integratie van de verschillende
    indicatiecommissies, dan zouden wij onzinnig bezig zijn na alle
    voorafgaande besluitvorming.)
   Ik zou toch graag een nadrukkelijker antwoord van de wethouder krijgen.
Zij zal hier terugkomen met de rapportage van de interim-manager, maar ik
wil hier ook wel zeggen waaraan deze voor ons moet voldoen. Die rapportage
moet zicht geven op een werkelijk integrale indicatiestelling. Ik krijg
daarvan graag in tweede termijn een bevestiging.
   Mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik vind het argument van
de wethouder, dat er vertraging zou optreden op dit moment het
belangrijkst. Ik ben het met haar eens, dat het belangrijk is, dat er op
korte termijn een brede indicatiestelling komt. Daarbij kan men nog
nadenken over de manier waarop dit gebeurt. Ik begrijp, dat de andere
partners niet bereid zijn over te gaan tot alleen die publiekrechtelijke
vorm, waarbij de gemeente alles uitmaakt. Er zijn ook modellen van publiek-
private samenwerking waarbij wij, juist in het kader van de integrale
indicatie, een sterkere poot in handen houden. Ik vind het nu veel te
vroeg, dit over te geven aan een privaatrechtelijke instantie, omdat wij
de integrale afweging niet hebben kunnen maken.
   Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb niet veel toe
te voegen aan het antwoord van de wethouder. In het voorstel, ingediend
door mevr. Agtsteribbe en de heer Hulsman, staat de zinsnede "de gemeente
op te nemen in het bestuur". Daarmee hebben wij nu juist problemen. Wij
vinden dat dit alleen maar moet gebeuren voorzover dat functioneel is. Men
moet geen regie willen voeren als men deze niet kan waarmaken en het ziet
er naar uit, dat de gemeente dat in de toekomst niet zal kunnen. Daarom
vind ik het onverstandig, dit nu al zonder verdere toevoeging op te nemen.
    (Mevr. AGTSTERIBBE: Ik vind dat een heel goed uitgangspunt. Straks zal
    de Wet Voorzieningen Gehandicapten van kracht worden.)
   Die wet, de woonzorg en dergelijke zijn functioneel voor de gemeente om
een stem in het kapittel te hebben, maar uit de algemene uitspraak, dat de
gemeente een plek moet hebben in het bestuur, komt naar voren dat er, ook
zonder functionele grond, kwaliteit zou worden toegevoegd door
gemeentelijke deelname in zo'n bestuur. In die opvatting kunnen wij ons
vooralsnog niet vinden.
    (Mevr. AGTSTERIBBE: Dan moet u besluit III eens bezien. De inhoud
    daarvan is toegevoegd op grond van de wensen van leden van de commissie
    van advies en bijstand. Ik vind dat heel belangrijk. Daarom hebben wij
    ook gezegd, dat men ook de klanten in het bestuur moet opnemen.)
   De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder heeft gezegd, dat
het hier slechts een eerste stap betreft. Op mij maakt de voorbereiding de
indruk van een lawine van stappen. Ik blijf het toch een onoverzichtelijke
zaak vinden. Daarom is mijn standpunt niet veranderd.
   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Al zijn bepaalde delen van het
voorstel tamelijk onvolwassen, het gaat om bejaarden. Daarom maan ik tot
spoed, ook als het voorstel niet helemaal compleet is. Ik sta achter het
betoog van mevr. Wildekamp, waar een hart uitspreekt.
   Wethouder mevr. WILDEKAMP: Mijnheer de Voorzitter. Zoals velen in de
Raad weten, is er jarenlang in het veld gesproken over een integrale
indicatiestelling en over de wijze waarop deze zou moeten plaatsvinden.
Vanwege het feit, dat de belangen van de verschillende partijen sterk
uiteen leken te lopen en dat ieder in zijn eigen stelling bleef zitten, is
het bij praten gebleven. Dat komt niet ten goede aan de zorg voor de
ouderen. Ik ben dan ook heel blij, dat wij met al die partijen de weg
hebben gevonden waarvan iedereen zegt, dat deze leidt tot een integrale
indicatiestelling. Dit zeg ik ook in antwoord op de vraag van de heer
Hulsman. Het einddoel is voor alle partijen duidelijk. Dat geldt zowel voor
de ZAO Zorgverzekeraars (Ziekenfonds voor Amsterdam en Omstreken), de
Stichting Samenwerkende Intramurale Gezondheidsvoorzieningen Regio
Amsterdam (SIGRA) en de thuiszorg. Via deze, onafhankelijke, organisatie
willen wij samen tot ‚‚n integrale indicatiestelling komen. Een
organisatorische vraag daarbij is wanneer men precies welke stap zet. Ik
ben heel blij, dat overeenstemming over het einddoel bestaat. Vandaar dat
ik mij ook niet kan vinden in tussenoplossingen of modellen zoals door
mevr. Van der Giessen aangedragen. Dat zou andere partijen
alleen maar een verkeerde indruk geven van de intenties van de gemeente.
Dan zou het nog wel eens veel langer kunnen duren. Daarom is deze eerste
stap, waar inderdaad veel achteraan komt, buitengewoon belangrijk om het
einddoel te halen.
   Ik sta nog stil bij de relatie met de discussie die wij zullen voeren
over de positie van de GG&GD ten opzichte van de gemeente, ook in het kader
van de stelselherziening. De koppeling die de heer Hulsman en mevr. Van der
Giessen leggen, vind ik iets te ongenuanceerd. Uit mijn betoog moet heel
duidelijk zijn gebleken, dat de enige weg om dit voor elkaar te krijgen is,
dat men de indicatie buiten uit de gemeente plaatst. Los van de discussie
die wij nog over de GG&GD zullen voeren, zou men dit besluit toch moeten
nemen. Vandaar dat deze zaken niet aan elkaar gekoppeld zijn. Anderzijds
Ä vanuit overwegingen van zorgvuldigheid tegenover het personeel Ä is het
buitengewoon verstandig, de trajecten te koppelen. Vandaar dat ik ook heel
goed kan leven met het voorstel van de heer Hulsman, dat wij voor de zomer
besluiten moeten nemen over de rest van de GG&GD. Dan kan men in de
uitwerking zaken parallel laten lopen, zodat zo snel mogelijk helderheid
kan bestaan voor het personeel.
    (De heer HULSMAN: Ik vind uw koppeling beperkt, als het alleen maar
    gaat om de personele gevolgen. Het gaat hier om heel essentiële vragen,
    namelijk welke taak thuishoort binnen het gemeentelijk apparaat en hoe
    wij eventueel nog een bepaalde regierol kunnen realiseren, ook daar
    waar wij het werk niet zouden uitvoeren.)
   Dat zijn essentiële vragen, maar voor de beslissing nu is het niet van
belang of men nadere beslissingen neemt over andere onderdelen van de
GG&GD. Dat geldt wel voor het personeel, maar deze beslissing zou men te
allen tijde toch moeten nemen. Dat is de essentie van mijn betoog.

   De discussie wordt gesloten.

   Aan de orde is de stemming over de ingediende voorstellen.

   Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE (stemmotivering): Wij hebben moeite met
voorstel nr. 305. Dat betreft niet het betrekken van cliënten bij het
bestuur. Het onderzoek naar de functie van ouderenadviseur vinden wij wel
enigszins prematuur. Moeite hebben wij met het feit, dat in het gevraagde
besluit sprake is van aansturing van de nieuwe organisatie door de
gemeente. Dat is niet hetzelfde als bewerkstelligen, dat de gemeente in het
bestuur wordt vertegenwoordigd. Daarom zullen wij tegen dit voorstel moeten
stemmen, hoewel wij wel graag zien, dat de cliënten betrokken zijn bij het
bestuur.
   De heer HOFMAN: Ik zal voor beide voorstellen stemmen, hoewel ik
voorstel nr. 305 dirigistisch vind en bang ben, dat het tot bureaucratisch
gedrag zal leiden. Voorstel nr. 306 is na het betoog van de wethouder
eigenlijk overbodig, maar gezien het belang van de GG&GD in het algemeen
zal ik ook daarvoor stemmen.
   Mevr. VAN DER GIESSEN: Mijn fractie zal tegen voorstel nr. 305 stemmen,
niet omdat het besluit ons onsympathiek is, maar omdat er een overweging
in staat die wij niet kunnen delen, namelijk dat de organisatie een
zelfstandige rechtspersoon zal zijn.
   Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Mijn fractie zal voor voorstel nr. 305
stemmen. Wij hebben duidelijk aangegeven, dat wij de regiefunctie van de
gemeente willen handhaven, zeker zolang deze nog wettelijke taken betreft.

   Het voorstel-mevr. Agtsteribbe c.s. (nr. 305) wordt bij zitten en
opstaan aangenomen.

   De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige
raadsleden de leden Beaux, Bruyn, Bouma, Cornelissen, Esajas, mevr. Van der
Giessen, De Grave, Houterman, mevr. De Jong, Oranje, mevr. Van der Sluis,
mevr. Spier-van der Woude, mevr. Van der Stoel en Van Wijk zich tegen het
voorstel hebben verklaard.

   Het voorstel-Hulsman c.s. (nr. 306) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.

   De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.

   De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1271 van afd. 1 van het
Gemeenteblad, met inachtneming van de aantekening van mevr. Van der
Giessen, dat zij geacht wil worden, tegen punt III van het besluit te
hebben gestemd, terwijl de heer Bruyn zich tegen de gehele voordracht heeft
verklaard.

   Het bij de behandeling van dit agendapunt mede aan de orde gestelde
adres wordt in handen van Burgemeester en Wethouders gesteld ter afdoening.

   Aan de orde is thans opnieuw:

   3
   Onderzoek geloofsbrief van mevr. J.C.M. Onstenk (vacature mevr. M.
Karaman-Ince).

   Mevr. DE WAART-BAKKER: De commissie tot onderzoek van de geloofsbrief,
ingezonden door mevr. J.C.M. Onstenk, benoemd verklaard tot lid van de
Gemeenteraad op 3 mei 1993, heeft de eer, de Raad mede te delen dat zij de
geloofsbrief en de verdere bij de Kieswet gevorderde stukken heeft
onderzocht en dat zij deze in orde heeft bevonden, terwijl haar niets is
gebleken van het bestaan van uitsluitingsgronden of van een
onverenigbaarheid.
   De commissie tot onderzoek van de geloofsbrieven adviseert de Raad op
grond hiervan tot toelating van mevr. Onstenk.

   Conform besloten.

 5
 Preadvies van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 op de nota van
het raadslid mevr. Weltevreden-van den Bos, nr. 815 van 1992, getiteld:
Maatschappelijk activeringswerk of: hoe neutraal is Amsterdam?
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 252, blz. 1197).

   Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Mijnheer de Voorzitter. Na een redelijk
positief preadvies en vele loftuitingen in de vergadering van de commissie
van advies en bijstand zou ik een heel gelukkig mens moeten zijn. Als
politicus ben ik dat echter niet. Kennelijk is een deel van mijn boodschap
niet bij de andere
fracties overgekomen. Wat is nu de meerwaarde van de identiteit bij het
maatschappelijk activeringswerk? De notitie heeft niet voor niets de
ondertitel: hoe neutraal is Amsterdam?. Maatschappelijk activeringswerk is
identiteitgebonden opbouwwerk. Maatschappelijke problemen worden
gesignaleerd, bespreekbaar gemaakt en door middel van vrijwilligerswerk
aangepakt in de kring van mensen van gelijke richting, overtuiging, kleur
enz. Is het ontkennen van de meerwaarde van deze eigen identiteit opzet van
de andere raadsfracties? Verleden jaar heb ik bij de behandeling van de
begroting van de fractie van D66 duidelijk de indruk gekregen, dat men dit
identiteitgebonden opbouwwerk juist vanwege die identiteit heel positief
waardeert. In de commissie van advies en bijstand is het woord "identiteit"
niet meer gevallen. Kan men zich daarbij bewust of onbewust niet iets
voorstellen? Ik geloof er niets van. Als identiteit alleen door de CDA-
fractie wordt behandeld, is er toch iets mis in deze Raad. In de eerste
plaats wekt dit achterdocht en komt de herinnering aan verzuilde structuren
boven. Men zal menen, dat de CDA-fractie opkomt voor de achterban. Niets
is minder waar. Ik heb gisteravond in de Commissie voor Sociale Zaken enz.
een prachtig voorbeeld aangereikt gekregen. Er zijn in deze stad drie
buddy-projecten, waarin aidspatiënten worden begeleid. Het ene project
wordt vanuit de Schorerstichting geleid, het andere vanuit de Stichting
Regenboog en het derde vanuit de Stichting Metgezel. De inspreker van de
Schorerstichting bracht nadrukkelijk naar voren, dat hij geen vrijwilligers
meer zou krijgen als hij de identiteit van zijn project moest laten vallen
of als hij het moest laten opgaan in een algemeen buddy-project. Bij dat
project van de Schorerstichting werken 180 vrijwilligers. Dat is dus de
meerwaarde wanneer men mensen werft in eigen kring.
   In Amsterdam zijn er nog steeds heel veel mensen die zich vanuit hun
eigen cultuur, normen en waarden inzetten voor de samenleving. In het
preadvies staat, dat men naar het produkt kijkt, ongeacht de geestelijke
achtergrond van waaruit het werk wordt verricht. In mijn notitie heb ik
juist willen aantonen, dat het bespreekbaar maken van maatschappelijke
problemen in eigen kring niet alleen gemotiveerde vrijwilligers oplevert,
maar ook de verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke problemen in de
gehele stad verbreedt. De werving via de vrijwilligerscentrale staat bij
ons ook hoog aangeschreven, maar dit is meer. Maatschappelijk opbouwwerk
verloopt via moskeeën, kerken, organisaties als Humanitas en nog veel meer.

   Ik ben heel blij met de toezeggingen in het preadvies en het feit, dat
op projectbasis financiering kan worden gerealiseerd, maar de identiteit
breng ik nogmaals naar voren, in de hoop, dat men toch overeind komt, al
is het voor de krant niet interessant. Identiteit kan men niet zien, zoals
de Larmag-toren, dus het is lang zo leuk niet om erover te schrijven.
   Bij de financiering teken ik aan, dat wij bij de begrotingsbehandeling
zullen spreken over de extra-middelen die van het rijk komen naar gemeenten
met een zwakke sociale structuur. In dit preadvies wordt al dreigend
gesproken van een korting op het Gemeentefonds. Wij zullen erop terugkomen,
dat die middelen niet voor niets naar Amsterdam komen.
   Ik wil graag alsnog een tekstwijziging laten opnemen in het tweede
besluit, waarin sprake is van activiteiten vanuit kerkelijk
vrijwilligerswerk. Naar mijn opvatting moet dit "maatschappelijk
activeringswerk" zijn. Ik heb een voorstel terzake voorbereid.

   De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
30ø   Voorstel van 12 mei 1993 van de leden mevr. Weltevreden-van den Bos
en Bruins Slot inzake een wijziging in het besluit van het preadvies op de
nota van het raadslid mevr. Weltevreden-van den Bos (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 307, blz. 1385).

   Het voorstel wordt voldoende gesteund en terstond in behandeling
genomen.

   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. In grote lijnen kan ik akkoord
gaan met de voordracht, voornamelijk omdat daarin wordt gesproken over een
"produkt". Voorkomen moet worden, dat subsidies worden gestapeld. Verder
heb ik bezwaar tegen hulp aan uitgeprocedeerde vluchtelingen, platform-
illegale vluchtelingen, alternatieve vreemdelingen enz.
   De dak- en thuislozen acht ik een groep die ondersteuning behoeft, niet
door het verstrekken van dozen als onderdak, doch door het onder stringente
condities beschikbaar stellen van woningen. Het rijk vordert woningen voor
ex-Joegoslaven, doch ik vind, dat eerst de eigen daklozen dienen te worden
geholpen. Volgens een artikel in De Volkskrant van 14 april jl. is 37,5%
van deze gedoogden crimineel. Zij behoeven geen woning, maar moeten zo
spoedig mogelijk naar een rustig deel van ex-Joegoslavië worden
teruggezonden.
   Mevr. AGTSTERIBBE: Mijnheer de Voorzitter. Ik complimenteer mevr.
Weltevreden met haar nota, waarin mijn fractie veel terugvindt wat zij met
haar deelt. Dat geldt voor het respect voor het vrijwilligerswerk en voor
het belang van de eigen identiteit. In dit verband wijs ik op het feit dat
veel PvdA'ers jarenlang actief zijn binnen de eigen partij en dat onze
vrouwen actief zijn binnen de Rooie Vrouwen; dat is ook een kwestie van
identiteit. Dit wil echter niet zeggen, dat men niet tot financiering per
project kan komen en dat men niet op grond van het produkt, dat de bewuste
organisatie levert, kan oordelen. Daarvoor is de achtergrond geen
doorslaggevende factor. Met alle respect komen wij tot een andere
conclusie, namelijk dat subsidies wel per project dienen te worden
toegekend. In dit opzicht zijn wij het met het College eens.
   De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Het is bekend, dat veel
maatschappelijke organisaties, onder meer door de snelle veranderingen in
het bevolkingsbestand, in moeilijkheden verkeren. Het betreft hier naar men
mag aannemen bovendien vaak organisaties van autochtone herkomst. Zij zijn
het juist, die vanuit hun culturele en geestelijke achtergrond een bijdrage
kunnen leveren aan de oplossing van de maatschappelijke problematiek. Laat
men dergelijke organisaties verkommeren, dan verkommert dus ook het

projectwerk ten behoeve van derden. Het verwaarlozen van de organisaties
zelve zal dan ook een negatieve invloed hebben op de actiebereidheid ten
behoeve van derden. Daarom lijkt het kortzichtig van het College, de nota
van mevr. Weltevreden op deze wijze af te doen.
   Wethouder mevr. WILDEKAMP: Mijnheer de Voorzitter. Ik beperk mij tot een
reactie op de uitdaging van mevr. Weltevreden, iets te zeggen over de
identiteit, waarover zij in haar nota schrijft. Ik doe dat aan de hand van
de ondertitel van haar nota, die in feite een vraag bevat. Deze luidt
namelijk: Hoe neutraal is Amsterdam? Mijn antwoord op die vraag is ' dat
blijkt ook uit het preadvies ' dat Amsterdam strikt neutraal is.
Uiteindelijk heeft iedereen die bij de gemeente om subsidie aanklopt wel
een zekere identiteit, of het nu een geestelijke identiteit is of een
culturele identiteit. U en ik, wij hebben allemaal een identiteit en juist
omdat dat zo is behoort de gemeente bij de beoordeling van subsidie-
aanvragen daarmee geen rekening te houden, maar de aanvragen strikt te
beoordelen op het doel waarvoor de subsidie wordt aangevraagd. Vandaar dat
ik het uiteindelijk niet eens ben met het verzoek van mevr. Weltevreden '
dat geldt ook voor het College ' specifiek voor dit identiteitgebonden
activeringswerk subsidie te verstrekken. Als voor specifieke doeleinden en
specifieke projecten subsidie wordt aangevraagd, zullen wij bij de
beoordeling van die aanvragen daarmee natuurlijk rekening houden. Wij doen
dat altijd al. Wij beoordelen op grond van het doel en de functie, maar
niet op grond van een identiteit.
   Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Mijnheer de Voorzitter. Het is heel
ondankbaar, in tweede termijn nog het woord te voeren als er in eerste
termijn bijna niet is gereageerd en als de andere fracties zich daartoe ook
niet verplicht voelen. Ik heb mijn best gedaan en moet het hierbij laten.

   De discussie wordt gesloten.

   Het voorstel-mevr. Weltevreden-van den Bos c.s. (nr. 307) wordt bij
zitten en opstaan aangenomen.

   De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.

   De nota wordt voor kennisgeving aangenomen.

   6
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 8 december 1992 tot
vaststelling van de Verordening op de gemeentelijk identiteitskaart
(Gemeenteblad afd. 1 (1992), nr. 1044, blz. 2973).

   Nota van wijziging van Burgemeester en Wethouders van 29 april 1993
inzake de Verordening op de gemeentelijke identiteitskaart (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 285, blz. 1259).

   Mevr. DE WAART-BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Voor ons ligt de
voordracht tot vaststelling van de Verordening op de
gemeentelijkeidentiteitskaart. Het is wellicht goed op te merken, dat deze
verordening
geen verandering teweegbrengt in de huidige rechtstoestand met betrekking
tot de zogenaamde legitimatieplicht. Het document verandert de bestaande
situatie dus niet. Het voorstel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG) raakt dit punt niet. Of hier terecht of niet terecht een belangrijk
probleem wordt ontlopen, staat dus ook niet ter discussie.
   Bij deze zaak gaat het ons om het volgende. Zijn wij bereid in
Amsterdam, in navolging van ongeveer 500 gemeenten en enkele grote steden,
over te gaan tot het bieden van de mogelijkheid op vrijwillige basis
genoemde identiteitskaart aan te schaffen, nadrukkelijk bedoeld als
serviceverlening en rekening houdend met het feit, dat het afhaken van
Amsterdam het gehele project sterk negatief zou beïnvloeden? Bij deze
formulering en interpretatie gaat een duidelijke meerderheid van mijn
fractie akkoord met de voordracht. Men kan echter niet ontkennen, dat er
veel haken en ogen aan de voordracht zitten en dat bij ons principiële
vragen leven. Enkele van mijn fractieleden, te weten mevr. Agtsteribbe, de
heer Balai en mevr. Grewel, vinden die vragen zo principieel dat zij niet
voor de voordracht zullen stemmen.
   Ik zal op hun problemen niet zeer uitvoerig ingaan, maar ik attendeer
nog wel op het volgende. In de nota van wijziging wordt voorgesteld, deze
kaart niet meer te gebruiken als reisdocument. In het eerste deel wordt dat
ook vermeld, maar aan het eind niet meer. Ik weet niet of dat per ongeluk
is nagelaten of expres niet is gedaan. Ik neem echter aan, dat het de
bedoeling is, dat deze identiteitskaart niet meer geldt als reisdocument.
Als de kaart niet meer kan worden gebruikt als reisdocument rest dus het
probleem, dat niet-Nederlanders, die altijd worden geacht zich te kunnen
identificeren, geen aanspraak op deze kaart kunnen maken, hoewel deze niet
als reisdocument kan worden gebruikt. Wij vinden dat een element van
ongelijke behandeling. Nederlanders met een Nederlands paspoort kunnen wel
de identiteitskaart aanvragen en niet-Nederlanders, die over een paspoort
beschikken, kunnen dat niet doen. Wij vinden dat een probleem, maar
desondanks zal een grote meerderheid van mijn fractie met de voordracht
meegaan omdat ruim 500 gemeenten ons zijn voorgegaan en omdat het hier gaat
om serviceverlening, dus niet om een verplichting.
   Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Mijnheer de Voorzitter. Wij spreken vandaag
over een lokale identiteitskaart die op vrijwillige basis kan worden
verstrekt en die tevens voor serviceverlening kan worden benut. De kaart
is absoluut geen reisdocument. Daarom is het ook belangrijk, dat te
schrappen op alle plaatsen waar dat in de verordening is vermeld.
   Mijn fractie is tegen het instellen van de Verordening op de
gemeentelijke identiteitskaart. Wij hebben hiervoor een aantal argumenten.
Een daarvan is, dat de minister van Justitie aan de advocaat van het
Landelijk Bureau Racismebestrijding kort geleden nog, namelijk op 27 april,
schriftelijk heeft laten weten, dat de Europese identiteitskaart
waarschijnlijk op 1 januari 1995 zal worden ingevoerd. Op dat moment zal
de gemeente of zullen de gemeenten en de VNG moeten stoppen met de afgifte
van de gemeentelijke identiteitskaart omdat dan de Europese
identiteitskaart wordt ingevoerd als reisdocument. Als reeds in 1995 een
algemene Europese identiteitskaart zal worden ingevoerd die als
reisdocument zal gelden, achten wij het niet nodig nu nog voor een zo korte
termijn ' wij hebben nog twee jaar te gaan ' een aparte gemeentelijke kaart
in te stellen. Bovendien hebben niet alle gemeenten besloten deze kaart te
gaan voeren. Maastricht heeft bijvoorbeeld besloten de invoering voorlopig
op te schorten. Daarom vraag ik mij af waarom wij er in Amsterdam haast mee
moeten maken om deze kaart in te stellen. Wij zouden ook kunnen bepleiten
de zaak op te schorten en te wachten tot het rijk een beslissing heeft
genomen om met een algemene Europese identiteitskaart te gaan werken.
   Behalve dit argument hebben wij nog twee andere principiële argumenten.
Het ene principiële argument geldt voor mijn gehele fractie. Dat betreft
de zaak van de Molukkers. Wij hebben in de Commissie voor Algemeen
Bestuurlijke en Juridische Zaken enz. de kwestie van het vermelden van een
sterretje als het om Molukkers gaat aan de orde gesteld. Ik heb daarbij ook
gezegd, dat dit voor ons bijzonder principieel ligt. Het gaat ons niet
zozeer om het sterretje, maar om het feit dat een teken wordt geplaatst bij
de naam als de kaart bestemd is voor iemand van de Molukse gemeenschap. In
de nota van wijziging is aangegeven, dat het sterretje wordt vervangen door
het cijfer 1. In de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische
Zaken enz. heb ik echter ook gezegd, dat het schrappen van het sterretje
niet mag betekenen, dat er een ander kunstzinnig symbool zoals een ruitje,
huisje of boompje voor in de plaats dient te komen. Wij zijn principieel
van mening, dat als de leden van de Molukse gemeenschap deze kaart ook
kunnen krijgen, zij als Nederlanders dienen te worden behandeld, hetgeen
inhoudt, dat voor de naam van de persoon geen teken, letter of wat dan ook
moet worden geplaatst. Als op de kaart dient te worden aangegeven, dat het
om een lid van de Molukse gemeenschap gaat, moet dat maar elders worden
vermeld, maar niet door middel van het plaatsen van een bepaald teken voor
de naam. Daar komt nog bij, dat het SoFi-nummer op de kaart wordt vermeld,
zodat aan de hand van dat gegeven kan worden nagegaan welke de status of
positie van de persoon in kwestie is.
   Om deze redenen zal mijn fractie tegen de invoering van de
identiteitskaart stemmen. Voor mij persoonlijk geldt nog een andere reden,
en wel dezelfde principiële reden als die geldt voor de heer Balai, mevr.
Agtsteribbe en mevr. Grewel, te weten het onderscheid dat bij de
verstrekking van de kaart wordt gemaakt. Waar wij stellen, dat het om een
lokale kaart gaat, te verstrekken op vrijwillige basis en als
serviceverlenende kaart die absoluut niet als reisdocument kan worden
gebruikt, kan ik mij niet voorstellen dat een onderscheid moet worden
gemaakt tussen Nederlanders met een Nederlands paspoort en migranten en
andere ingezetenen die hier legaal verblijven. Ik vind dat een onnodig
onderscheid. Daarom zal ik ook op grond van dat argument tegen de invoering
van deze kaart stemmen.
   Mevr. VAN DER SLUIS: Mijnheer de Voorzitter. Wij behandelen vanmiddag
de vaststelling van de Verordening op de gemeentelijke identiteitskaart.
In de vergadering van de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische
Zaken enz. hebben wij ons na het aanbrengen van enige wijzigingen akkoord
verklaard met de invoering van deze kaart. Dat zullen wij ook nu doen.
   Ik ga nog even in op het punt van de Groen Links-fractie en enkele leden
van de PvdA-fractie. Deze raadsleden stellen, dat deze kaart een tweedeling
teweegbrengt omdat mensen met de Nederlandse nationaliteit deze kaart wel
kunnen aanvragen en niet-Nederlanders niet. Inderdaad wordt die tweedeling
op dit moment teweeggebracht. Daarin heeft mevr. Oedayraj Singh Varma groot
gelijk. De kaart die nu zal worden ingevoerd, maar die niet als een
nationaal identiteitsbewijs kan worden benut, zou in feite door iedereen
moeten kunnen worden aangevraagd, dus zowel door Nederlanders als door
niet-Nederlanders. Op dit moment hebben wij evenwel te maken met een
overgangsregeling totdat een nationaal identiteitsbewijs zal zijn ingevoerd
dat ook als reisdocument kan worden gebruikt.
    (Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Het is geen overgangsregeling, want op 1
    januari 1995 wordt een Europese kaart ingevoerd die als reisdocument
    kan worden gebruikt. Deze kaart is geen reisdocument. Dus het is geen
    overgangskaart.)
   Ik doel op de kaart waarover afspraken zijn gemaakt tussen het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en de VNG. Over die Europese kaart is mij
verder nog niets ter ore gekomen. Dus daarover bent u beter geïnformeerd
dan wij.
   Op dit moment hebben wij, voorzover ik weet, te maken met een
overgangsregeling volgens de afspraken tussen de VNG en het Ministerie van
Binnenlandse Zaken. De fractie van D66 meent, dat voor die korte periode
deze tweedeling is te aanvaarden omdat buitenlanders op dit moment al een
identiteitskaart bezitten, namelijk een paspoort. In de tweede plaats
vinden wij de tweedeling aanvaardbaar omdat wij de Amsterdammers deze kaart
niet als service willen onthouden.
   De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Allereerst valt het mij op,
dat het begrip "tweedeling" ook al aan inflatie onderhevig is. Als men dit
begrip nu ook al in een ander opzicht gebruikt, begint langzamerhand ook
het onderscheidende karakter ervan te verdwijnen.
   Mijn fractie heeft helemaal geen problemen met de invoering van de
identiteitskaart. De bedoeling daarvan is dat de mogelijkheid bestaat te
bewijzen wie men is wanneer men diensten van de gemeente afneemt. Het is
ook wenselijk te kunnen bewijzen wie men is omdat het op dit moment nogal
eens voorkomt, dat de zaken getild worden. Bovendien bestaat met name bij
de mensen die tot nu toe niet in staat waren zich op een gemakkelijke
manier te identificeren behoefte aan deze identiteitskaart.
    (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Daar zijn toch paspoorten en dergelijke
    voor?)
   Hartelijke groeten.
    (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Daarmee kan men zich toch identificeren?)
   Voor wat buitenlanders betreft...
    (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik vraag u iets.)
   U krijgt ook wel antwoord, maar u moet mij midden in mijn zin die
precies het antwoord geeft op de vraag niet van mijn apropos brengen.
    (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Een interruptie is heel normaal hoor.)
   Voor u zijn interrupties die er niet op zijn gericht beantwoord te
worden, maar om de zaak te verstoren, ook normaal.
    (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Stelt u zich niet aan.)
    (De heer HOUTERMAN: Dat heet zindeling.)
    (De heer HOFMAN: Hoe kan de heer Bruins Slot dat nu zeggen?)
   Buitenlanders moeten op grond van wettelijke regels in Nederland altijd
met behulp van een eigen identiteitsbewijs kunnen aantonen wie zij zijn.
Nederlanders kunnen dat niet, omdat in Nederland niet de verplichting
bestaat een paspoort te hebben. De invoering van dit bewijs schept de
mogelijkheid om zich op een gemakkelijke manier, zonder de beschikking te
hebben over een paspoort, te identificeren. Om nu te zeggen, dat de
omstandigheid dat deze kaart niet ter beschikking staat van mensen die zich
reeds kunnen identificeren, een tweedeling veroorzaakt, komt op mij over
als een buitengewoon gekunstelde redenering. Wij zullen die dan ook niet
volgen.
    (De heer BALAI: Ik zat te wachten op uw weerlegging van het argument.
    Dat doet u echter niet. Probeert u nu eens aan te tonen waarom er geen
    sprake zou zijn van een ongelijke behandeling van Amsterdammers als aan
    de Amsterdammers met de Nederlandse nationaliteit wel de mogelijkheid
    wordt geboden om die kaart aan te vragen en als aan de Amsterdammers
    die niet de Nederlandse nationaliteit hebben die kaart niet wordt
    gegund in een situatie waarin de verstrekking van die kaart louter een
    zaak van serviceverlening is. Zo is de discussie binnen de VNG ook
    gestart. Het was de bedoeling, de wirwar van verschillende soorten
    identiteitskaarten die worden uitgegeven te beëindigen en te komen tot
    ‚‚n kaart. Om die reden is ook voorgesteld van de zijde van de gemeente
    te komen met een identiteitsbewijs als service aan de bevolking.)
    (Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Als de niet-Nederlandse mensen, die legaal
    in Amsterdam verblijven, die kaart zouden krijgen als serviceverlening,
    behoeven zij niet met een kostbaar paspoort rond te lopen.)
   Dat is een kleine vergissing. Op het moment dat buitenlanders in
Nederland rondlopen moeten zij een paspoort bij zich hebben. Zij mogen hun
paspoort nooit thuislaten. Dat is nationale wetgeving en dat is dus een
kwestie...
    (Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Wij hebben in Amsterdam een speciale
    regeling hiervoor. In Amsterdam en Utrecht is een aantal jaren geleden
    de regeling van kracht geworden, dat migranten die bij aanhouding hun
    paspoort niet kunnen tonen, de regeling kunnen treffen, dat zij binnen
    24 uur naar de Politie gaan om aan te tonen dat zij hier legaal
    verblijven.)
    (De VOORZITTER: Maar wel met een paspoort!)
   Dat is een uitvoeringsregeling.
    (Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Als zij dan een dergelijke
    identiteitskaart bij zich hebben, is dat toch veel gemakkelijker?)
   Ik begrijp uw opwinding niet, want het gaat erom dat ook in Amsterdam
de verplichting bestaat voor buitenlanders, hun paspoort of
identiteitsbewijs bij zich te dragen. Het probleem dat zij hun identiteit
niet kunnen bewijzen, doet zich dan niet voor. Als zij tegenover de
politieambtenaren moeten bewijzen wie zij zijn, bestaat voor hen zelfs nog
een extra-gelegenheid dat te doen. Zij behoeven dus zeker niet over een
identiteitskaart te beschikken, want zij kunnen binnen 24 uur, zoals u
zojuist aangaf, met hun eigen paspoort naar de Politie gaan.
   Ik beantwoord graag de vraag van de heer Balai, het verschil aan te
tonen. Het is een kwestie van definitie. Als de definitie luidt, dat deze
wel in de gelegenheid wordt gesteld en gene niet in de gelegenheid wordt
gesteld een kaart aan te schaffen, wordt een gekunsteld onderscheid
gemaakt. In onze optiek strekt het voorstel ertoe om iedereen in de
gelegenheid te stellen zich te legitimeren. Daar waar een groep al de
beschikking heeft over een document dat die mogelijkheid biedt, zie ik niet
in dat van discriminatie sprake is als een aanvullende gelegenheid wordt
geschapen voor een groep die die stukken nog niet heeft. Dan komt het
discriminerende veeleer tot uitdrukking in de verplichting voor
buitenlanders om nu wel in het bezit te zijn van een paspoort.
    (De heer BALAI: De vergissing in uw redenering is, dat degenen die niet
    over een paspoort of een ander identiteitsbewijs beschikken die
    gemeentelijke identiteitskaart zouden kunnen aanvragen. Dat is namelijk
    niet zo. Iedereen die dat wil mag de kaart aanvragen, dus niet
    gekoppeld aan het wel of niet hebben van een paspoort. In de voordracht
    is aangegeven, dat het voor degenen die geen paspoort hebben
    gemakkelijk is over dit gemeentelijk identiteitsbewijs te kunnen
    beschikken. Iedereen mag het aanvragen, maar als dan een onderscheid
    wordt gemaakt tussen personen met de Nederlandse nationaliteit en
    degenen die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, maakt men naar
    mijn mening een onrechtvaardig onderscheid.)
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb niet opgemerkt,
dat er veel mensen zijn die staan te springen om een dergelijke vrijwillige
identiteitskaart. Ik heb niet het gevoel, dat deze kaart echt in een
behoefte voorziet. Ik ben ook bang, dat datgene wat nu nog vrijwillig is
morgen verplicht is. Tegen de invoering van een verplichte identiteitskaart
heb ik echt bezwaren omdat daarmee de vrijheid van de burger om zich te
bewegen waar hij wil wordt aangetast. De identiteitskaart is bijvoorbeeld
geweigerd aan een Turks raadslid in Arnhem. De invoering van deze kaart
stelt ons inderdaad voor een probleem, aangezien hierdoor twee soorten
burgers ontstaan. De ene groep is wel in staat deze identiteitskaart te
verkrijgen, maar de andere niet.
    (De heer HOFMAN: Om raadslid te kunnen worden, moet men vijf jaar in
    Nederland zijn. Men heeft dan genoeg tijd gehad om Nederlander te
    worden.)
   Beide soorten mensen hebben stemrecht en zelfs passief kiesrecht, want
het gaat hier om iemand die gekozen is. Toch is zo iemand niet in staat een
identiteitskaart te verkrijgen, zodat inderdaad twee soorten van
Nederlanderschap, twee soorten van staatsburgerschap gaan ontstaan. Dat
lijkt toch wel erg op discriminatie. De ene burger kan de kaart krijgen,
de andere niet. Vooral waar het gaat om een identiteitskaart met een zo
symbolische waarde, namelijk dat men de identiteit als staatsburger ermee
kan aantonen, ligt dat bij mij zeer gevoelig. Als voor de leden van een
bepaalde groep, zoals de Molukse gemeenschap, bovendien ook nog een apart
symbool op de kaart wordt aangebracht, word ik wel erg huiverig voor
discriminatie en een opgedrongen identificatieplicht in de toekomst. Ik
geef mevr. Oedayraj Singh Varma dan ook groot gelijk. Als in 1995 al een
Europees reisdocument beschikbaar komt, is de invoering van deze kaart
zeker overbodig. Wat mij betreft, moeten wij hiertoe dan ook niet overgaan.
   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Er is weinig belangstelling op
de publieke tribune, dus ik neem aan, dat moeiteloos voor de
identiteitskaart kan worden gestemd, ware het niet dat een en ander een
voorgeschiedenis heeft. De voordracht van 9 december 1992 heeft wel heel
lang op behandeling moeten wachten. Ik was hierop voorbereid door een
artikel in Het Parool van 16 december 1992. Het luidt als volgt: "Geen
invloed CD op identiteitskaart. Burgemeester Van Thijn wil de Gemeenteraad
morgen..." ' dus op 17 december 1992 ' "...niet laten discussiëren over de
invoering van een gemeentelijke identiteitskaart. Hij heeft dit gisteren
besloten in de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken
enz. Daar bleek geen meerderheid voor welk standpunt dan ook te bestaan.
Van Thijns vrees was, dat aanvaarding van de verordening dan van de
Centrumdemocraten zou kunnen afhangen. Dan voer ik dit punt af van de
raadsagenda, aldus Van Thijn. "Het gevaar bestaat ' en dat wil ik voorkomen
' dat enkele leden van de Raad met wie ik de discussie niet wil voeren,
beslissen."
   Nog afgezien van het feit dat hij hiertoe geen enkel recht had, getuigt
deze opmerking er weer van, dat de Burgemeester beslist niet tot de
democraten in dit land behoort. Taxichauffeurs en bezetters van het PvdA-
gebouw kunnen er ook over meepraten. Wanneer de Burgemeester gedwongen zou
worden tot aftreden, zou hij de democratie een grote dienst bewijzen. De
druk binnen het College wordt naar mijn mening te groot. Ik vraag
hoofdelijke stemming over dit onderwerp...
    (Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: De democratie zou erbij gebaat zijn als
    u niet meer in deze Raad zou terugkomen.)
   Misschien kunt u nog uw identiteitskaart tonen als u in de Raad komt.
   Ik vraag hoofdelijke stemming over dit onderwerp, waarbij ik graag als
laatste mijn stem zal uitbrengen in het belang van de democratie.
   De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Eerst merk ik aan het adres van
de heer R.H.G. van Duijn het volgende op. Een identiteitskaart zou
verplicht moeten zijn. Nederlander wordt men door geboorte en niet door een
administratieve maatregel. Elke nationaal bewust zijnde Nederlander is er
trots op, zich als Nederlander te kunnen en te mogen identificeren.
    (Mevr. AGTSTERIBBE: Hoe komt u bij deze onzin?)
   Dat zou overigens elke geboren Nederlander evenzo moeten ervaren. Dat
zogenaamde Nederlanders, papieren Nederlanders, daaraan minder of geen
behoefte hebben, kan ik begrijpen. Zij hebben in de regel geen enkele
affectie met ons land, behalve dan een financiële affiniteit.
   Moet een identiteitskaart worden ingevoerd? Ja, met daarop zo volledig
mogelijke vermelding van gegevens. De kaart moet kunnen worden aangevraagd
door elke Nederlander, maar ook door de papieren Nederlanders, waarbij
duidelijk het land van herkomst moet worden vermeld met daarachter, zoals
hier voorgesteld, een sterretje, hetgeen slechts wil zeggen, dat het om een
papieren Nederlander gaat en niet inhoudt, dat hij of zij, zoals hier wordt
voorgesteld, ook onder alle omstandigheden als Nederlander dient te worden
beschouwd. De kaart moet voorts beschikbaar zijn voor alle overige hier
verblijvenden met vermelding van de nationaliteit.
   Voor de bestrijding van de criminaliteit, de opsporing van criminelen
en de verwijdering van de hier aanwezige parasiterende, criminele en
illegale vreemdelingen is identificatieplicht een bittere noodzaak.
    (Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik geloof, dat u nu niet spreekt over het aan
    de orde zijnde onderwerp.)
   Ik spreek over de identificatiekaart.
    (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Nee, u spreekt over een verplicht Ausweis.)
   Laat maar zitten.
    (De heer HOFMAN: Van een verplicht Ausweis heeft de heer R.H.G. van
    Duijn verstand.)
   De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. De invoering van een
identiteitskaart, zoals bedoeld in de voordracht, lijkt mij een goede zaak.
De in de verordening vervatte koppeling van de identiteitskaart aan de
Nederlandse nationaliteit stemt eveneens tot tevredenheid. Vooral in een
tijd waarin de Tweede Kamer verraste met het aannemen van een overhaast
klaargestoomde Wet Gelijke Behandeling, waarin de nationaliteit in een
dubieus daglicht werd geplaatst, geeft dat voldoening.     Daarmee zijn de
problemen rond de noodzaak van een legitimatieplicht echter niet opgelost.
Welke moeilijkheden zich daarbij voordoen, valt op te maken uit een artikel
in de Volkskrant van 25 september 1992. Daarin werd gezegd, dat door het
ontbreken van een medische geboorteverklaring naar alle waarschijnlijkheid
veel fraude met kinderbijslag is en wordt gepleegd. Daarbij is de controle
op kinderen die in het buitenland wonen erg lastig. De Sociale
Verzekeringsbank had juist aangifte gedaan van een fraude van mogelijk 5
miljoen gulden met kinderen die in Turkije wonen. Afzien van een
legitimatieplicht wil daarom tegelijkertijd zeggen afzien van een redelijk
geordende maatschappij waarin iedereen bij benadering krijgt wat hem of
haar toekomt.
   De VOORZITTER: Ik zal de gestelde vragen graag beantwoorden. Ik meen,
dat ik tamelijk kort kan zijn, en wel om twee redenen. In de eerste plaats
omdat wij al diverse malen over dit onderwerp van gedachten hebben
gewisseld en veel betogen het karakter hebben van een stemverklaring. In
de tweede plaats omdat in deze discussie ook al een uitwisseling van
argumenten tussen de raadsleden onderling heeft plaatsgevonden.
   Ik ga in hoofdzaak in op het grootste bezwaar dat van de kant van de
tegenstanders van de identiteitskaart vandaag naar voren is gebracht. Ik
vind dat namelijk een uitermate pijnlijk argument, waaraan ik de grond zou
willen ontnemen omdat, zoals u bekend zal zijn, de argumentatie als zodanig
een materie is waarvoor ikzelf ook erg gevoelig ben. Ik zou willen
bestrijden, dat de invoering van deze identiteitskaart, die kan worden
aangevraagd door mensen met de Nederlandse nationaliteit, maar niet door
mensen met een andere nationaliteit, betekent dat er een tweedeling wordt
gecreëerd in de Amsterdamse samenleving. Ik vind dat een onjuiste stelling.
   Wat is discriminatie? Van discriminatie is sprake als burgers van deze
stad een ongelijke behandeling krijgen op basis van bijvoorbeeld uiterlijke
kenmerken of religieuze of politieke opvattingen. Art. 1 van de Grondwet
zegt, dat mensen ongeacht hun nationaliteit recht hebben op gelijke
behandeling in gelijke situaties. Dus alle Amsterdammers hebben ongeacht
hun nationaliteit recht op een gelijke behandeling.
   Dat betekent echter nog niet, dat er geen verschil is in nationaliteit.
Dat is een formeel verschil van de eerste orde, als het gaat om een
identiteitspapier. Amsterdam kent 141 nationaliteiten. Toch streven wij er
als gemeentebestuur naar, al die nationaliteiten tot volwaardige burgers
en ingezetenen van deze stad te maken. Wij kunnen echter niet het formele
feit wegpoetsen, dat wij, anders dan bij naturalisatieaanvragen na een
zekere periode, niet beslissen over de verandering van de nationaliteit.
Het is toch ook absoluut geen schande of een zaak van discriminatie als het
gaat om een identiteitspapier dat vroeg of laat Ä nu nog niet Ä mede dienst
zou kunnen doen als reisdocument en dat nu al de facto als reisdocument zou
kunnen functioneren!
    (Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Dat is niet zo.)
   Vanaf 1 januari 1994. Wij zijn gewoon niet gerechtigd, dat soort
bewijzen uit te vaardigen. Ik bestrijd dan ook ten principale, dat mensen
op grond van hun nationaliteit worden gediscrimineerd; dat zou ik
afschuwelijk vinden. Het feit dat zij een verschillende nationaliteit
hebben weegt ‚‚n keer mee, namelijk op het moment dat er een
identiteitsbewijs wordt uitgegeven. Het is gewoon niet anders. Wij hebben
hierover in verschillende ronden gediscussieerd. Wij zijn ‚‚n van de
laatsten in Nederland. Dat is ook geen schande; meestal zijn wij de eerste.
De argumenten wisselen ook wel per vergadering. In de eerste vergaderingen
over dit vraagstuk is er van alle kanten Ä met name in de Tweede Kamer Ä
op gehamerd, dat de VNG en het Ministerie van Binnenlandse Zaken
overeenstemming zouden bereiken over ‚‚n document in de toekomst en dat de
overheid zich volstrekt belachelijk zou maken in de ogen van alle burgers,
Nederlanders of niet, als met verschillende documenten zou worden gewerkt.
Het was een prestigestrijd die leek op de strijd die men in Den Haag eerder
heeft gevoerd over de vraag welk departement het voortouw mocht nemen bij
de vervaardiging van het paspoort, de zogenaamde "Paspoort-affaire".
Iedereen, de Tweede Kamer, de pers, maar ook de Commissie voor Algemeen
Bestuurlijke en Juridische Zaken enz. van deze Gemeenteraad, vond dan ook,
dat dit tot iedere prijs moest worden voorkomen. De consequentie daarvan
is geweest, dat de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie
enerzijds en de VNG anderzijds overeenstemming hebben bereikt over de
overgangssituatie, die voortreffelijk onder woorden is gebracht door mevr.
Van der Sluis. Dat heeft wel tot gevolg, dat wij de weg niet mogen
afsluiten, dat ook deze identiteitskaart op den duur, als er een oplossing
wordt gevonden over ‚‚n reisdocument, daarvoor in aanmerking zou kunnen
komen, alhoewel het in de overgangsfase gaat om een servicedocument. In die
fase is dat de beperking waarover wij thans spreken. Van discriminatie is
dan ook absoluut geen sprake.
    (De heer BALAI: Als u de redenering van mevr. Van der Sluis volgt, neem
    ik aan, dat u het met haar eens bent, dat in deze overgangsfase wel
    degelijk sprake is van ongelijke behandeling van groepen burgers in
    Amsterdam. Dat was de redenering van mevr. Van der Sluis.)
   Ik heb niet gehoord, dat mevr. Van der Sluis heeft gezegd, dat wij in
de overgangssituatie zouden discrimineren. Er is namelijk geen sprake van,
dat het maken van een onderscheid in nationaliteit discriminatie zou
betekenen. Dit heb ik juist uiteengezet, omdat dit mij het hoofdpunt lijkt.
Als men in ogenschouw neemt, dat wij met 141 nationaliteiten in deze stad
leven en niet op grond van nationaliteit discrimineren, kan men toch niet
om het formele feit heen, dat wij niet gerechtigd zijn een reisdocument,
c.q. een identiteitspapier dat op den duur daarheen zou kunnen leiden, uit
te reiken aan mensen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten? Dat
is een formele constatering, niet een materiële discussie.
    (De heer BALAI: Op dit moment is er geen sprake van een reisdocument.
    Als u zegt, dat die ongelijke behandeling wordt gerechtvaardigd door
    het feit, dat deze identiteitskaart op termijn waarschijnlijk een
    reisdocument zal worden, wijs ik erop, dat er zeer veel onzekerheden
    zijn. De datum van 1 januari 1994 is helemaal onzeker; de wijziging van
    de Paspoortwet is nog niet rond. Op termijn zou het wel eens zo kunnen
    zijn, dat dit document wordt aangewezen als reisdocument. Dat is dan
    voldoende reden om alvast dit onderscheid te maken. Dat vind ik niet
    correct.)
   Ik ben het er niet mee eens. Wij moeten anticiperen, omdat iedereen
daarom heeft gevraagd, ook de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en
Juridische Zaken enz. uit deze Gemeenteraad en de Tweede Kamer. Hoe dan ook
moet men voorkomen, dat verschillende bestuursorganen in dit land met
verschillende identiteitskaarten gaan opereren. Dat zou een beschamende
situatie zijn. Als wij de optie van streven naar ‚‚n document willen
openhouden, kunnen wij niet anders dan nu anticiperen op de toekomstige
situatie, waarover inderdaad nog geen helderheid bestaat.



   Ik veroorloof mij nog ‚‚n argument betreffende de Molukse
bevolkingsgroep. Hier doet zich de formele situatie voor, dat deze
bevolkingsgroep principieel statenloos is. Desalniettemin bestaat formeel
de overeenstemming, dat leden van deze bevolkingsgroep, ook om praktische
redenen, in elk opzicht worden beschouwd als bezaten zij de Nederlandse
nationaliteit.
   Mevr. DE WAART-BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. U hebt erover gesproken,
dat nogal veel verschillende argumenten zijn gebruikt, zowel in de
Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken enz. als hier,
maar ik vind, dat de voordracht daartoe ook wel aanleiding geeft. Ik noem
de zinsneden in de nota van wijziging over het reisdocument en het feit,
dat men niet uitsluit, terwijl het niet logisch is, dat een lokale overheid
een reisdocument afgeeft. Daaruit spreekt de spanning met wat er nu echt
zal gaan gebeuren. Ondanks deze vragen kan de meerderheid van mijn fractie
akkoord gaan met de voordracht, gezien de nadruk op het serviceverlenende
karakter en de vrijwilligheid.
   Vervolgens reageer ik op de klachten, dat de Burgemeester ten onrechte
de rol van de Centrumdemocraten en de Centrumpartij'86 ter discussie heeft
gesteld. Het lijkt mij, dat hij met zijn inbreng in eerste termijn
volstrekt gelijk had en dat de inbreng van deze heren er weer op was
gericht, mensen tegen elkaar op te zetten...
    (De heer HOFMAN: Legt u dat nu eens uit! Ik zeg: "Nederland voor de
    Nederlanders!")
   ...in plaats van mensen met elkaar te verbinden. Ik vond de bijdrage
weer buiten de zaak staan waarom het hier gaat, aangezien men er van alles
bijhaalde en dat in een verdachte hoek plaatste.
   Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Mijnheer de Voorzitter. Molukkers worden
onder alle omstandigheden Ä niet specifiek bij deze kaart Ä als
Nederlanders behandeld en erkend, tenzij zij dat zelf niet willen. Ik blijf
van mening, dat op basis van nationaliteit een grote groep deze
serviceverlenende kaart niet wordt gegeven. Ik vind, dat daarvoor geen
grond bestaat. De kaart is op dit moment geen reisdocument. Dat is het
verschil. Zou de kaart op dit moment een reisdocument zijn, dan zou ik
zeggen: u hebt gelijk met het genoemde verschil in nationaliteit, omdat er
sprake is van verschillende paspoorten. Dit kaartje zal ook geen
reisdocument worden. Er komt waarschijnlijk per 1 januari 1995 een Europese
kaart, waarop de Projectgroep Reisdocument nog studeert. Deze kaart is dus
geen reisdocument. Op grond daarvan vind ik, dat het onderscheid op dit
moment erg kunstmatig is. Ik blijf dan ook tegen de voordracht. Gezien de
korte termijn Ä een tot anderhalf jaar Ä waarop een kaart wordt ingevoerd
die als reisdicument kan worden gebruikt, vraag ik mij af waarom wij nu
zoveel haast zouden maken met de invoering van deze kaart, terwijl men
straks een andere kaart kan krijgen. Ik zou zeggen: laten wij een tot
anderhalf jaar wachten. Daarom blijf ik bij mijn standpunt, dat wij deze
kaart niet moeten invoeren.
   Tegen de drie heren tegenover mij zeg ik, dat ik hun inbreng bijzonder
stuitend vind en dat het walgelijk is, naar hen te luisteren.
    (De heer HOFMAN: U behoeft toch niet te luisteren? Het is toch aan
    dovemansoren gezegd.)
   Mevr. VAN DER SLUIS: Mijnheer de Voorzitter. Ter verduidelijking van
mijn opmerkingen in eerste termijn over de tweedeling merk ik op, dat ik
daarmee alleen maar wilde aangeven dat er sprake is van een groep Ä mensen
met de Nederlandse nationaliteit Ä die deze kaart wel kan aanvragen en van
een andere groep die dat niet kan. Ik vind het echter onjuist, daarvoor het
woord "discriminatie" te gebruiken. Er zijn verschillende regelingen die
toevallig wel op een bepaalde groep van toepassing zijn en, om wat voor
reden dan ook, niet op een andere.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Uw antwoord heeft bij
mij niet de indruk kunnen wegnemen, dat de invoering van deze kaart de
ongelijke behandeling bevordert. U kunt namelijk niet garanderen, dat
sommige aanvragers de kaart niet kunnen krijgen en anderen wel.
Integendeel, wij weten, dat veel allochtonen de kaart zal worden geweigerd.
Dat bevordert de emancipatie van allochtonen in Amsterdam niet. Daarom
handhaaf ik mijn bezwaren.
   De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Het begrip "allochtoon" is
in deze discussie volstrekt misplaatst, omdat het iets over de herkomst
zegt en niets omtrent de nationaliteit. Ik vind, dat men toch vooral moet
proberen precies te redeneren. Het begrip "discriminatie" is hier aan de
orde gesteld. Daarvan bestaat een heel heldere omschrijving, te weten:
discriminatie is een ongelijke behandeling geven in gelijke situaties.
Discriminatie is echter evenzeer een gelijke behandeling geven in ongelijke
situaties. Het is nu eenmaal zo, dat Nederlanders en niet-Nederlanders met
elkaar verschillen in nationaliteit en daarom in een ongelijke situatie
verkeren. Dat vereist ook ongelijk Ä namelijk daarop aangepast Ä  handelen
wanneer men niet wil discrimineren. Daarom is deze regelgeving vanuit het
oogpunt van bescherming tegen discriminatie volstrekt in orde. Ik vind het
zo ontzettend jammer, bij het discussiëren over deze regeling met een
onzuivere definitie van het begrip "discriminatie" onhelderheid te scheppen
over dat begrip als zodanig. Daarmee doet men de zaak geen goed.
   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Hier wordt te pas en te onpas
gesproken van "discriminatie", maar de enige drie personen in deze zaal die
te pas en te onpas van discriminatie worden beschuldigd en die daarmee
worden gediscrimineerd zijn mijn twee buren en ik. Ik begrijp niet waarom
dat gebeurt en waarom wij niet in de commissies van advies en bijstand
mogen zitten. Hier is vandaag gezegd, dat over deze zaak honderd keer is
gesproken. In elk geval was dat niet met de heer Hofman. Dat is ook niet
nodig, want de heer Hofman is toch wel voor een identiteitskaart. Bovendien
kan ik maar niet goed begrijpen waarover mevr. Oedayraj Singh Varma, de
heer Balai en mevr. Agtsteribbe nu eigenlijk spreken. Waar is hun aanhang
dan? Voor wie treden zij op? Ik zie niemand op de tribune. Het zijn
praatjes voor de vaak. Daarom vraag ik nogmaals om hoofdelijke stemming.
Dan kunnen wij precies zien wie er bij zijn verstand is en wie niet.
    (De heer VAN DER LAAN: Waar zit uw aanhang dan?)
   Mijn aanhang zit op de tribune.
   De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan niet instemmen met een
service-identiteitskaart op basis van vrijwilligheid, zoals hier
voorgesteld. Ik ben voorstander van verplichte identificatie aan de hand
van ‚‚n uniform identiteitsdocument. Op het "Ausweis-gebral" van de heer
R.H.G. van Duijn ga ik niet in. Voor de tegenstand van mevr. Oedayraj Singh
Varma heb ik begrip. De door mij voorgestelde kaart zou namelijk een
leefbare situatie in ons land kunnen creëren.
   Mevr. VAN DER STOEL: Mijnheer de Voorzitter. De VVD-fractie heeft in
eerste termijn niet het woord willen voeren omdat zij de discussie in de
Raad op dit punt en de beantwoording door het College nauwgezet wilde
volgen. Tijdens het debat hebben wij voortdurend met elkaar overlegd
waaraan wij nu het zwaarst zouden tillen. Onze fractie komt, alles
afwegende, tot de volgende conclusie. Diegenen die hier legaal zijn
beschikken over een paspoort, een reisdocument, anders hadden zij hier niet
kunnen zijn. Voor die Nederlanders die een paspoort te duur vinden en die
daarmee willen afzien van een aantal mogelijkheden, is dat een kwestie van
vrije keuze. Wij vinden, dat men te veel gewicht hecht aan de invoering van
deze kaart voor die kleine groep, maar wij willen deze op dit moment niet
blokkeren. Wij wachten de discussie en de departementale strijd op het
Haagse niveau en de strubbelingen met de VNG af. Bovendien komt er ook nog
een Europees document aan. Ons standpunt is: hecht nu niet zoveel waarde
aan deze kaart, die voor een zeer beperkte groep mensen een kleine
oplossing zal kunnen zijn, en dan ook nog eens voor een zeer korte periode.
    (De heer BALAI: Zou dit niet een argument kunnen zijn om de
    "Maastrichtse" oplossing te kiezen en te wachten totdat de
    parlementaire discussie over de wijziging van de Paspoortwet en de Wet
    op de identificatieplicht achter de rug zal zijn? Dan weten wij zeker
    of er een reisdocument komt, waarna wij als gemeente een beslissing
    kunnen nemen. Die aanpak, die de gemeente Maastricht ook heeft gevolgd,
    lijkt mij verstandiger.)
   De VOORZITTER: Ik ben het met mevr. Van der Stoel eens, dat wij kleine
zaken klein moeten houden. Dit is een kleine zaak in een overgangssituatie,
waarvoor veel te grote woorden worden gebruikt. Dat vind ik jammer, omdat
daarmee inflatoir gebruik dreigt van een begrip dat ons dierbaar is.
Nederland is het laatste land in Europa dat tot invoering overgaat en
Amsterdam is ongeveer de laatste gemeente in Nederland die dat doet. Wij
kunnen toch niet zeggen, dat alle andere hebben gehandeld in strijd met
artikel 1 van de Grondwet en in strijd met de internationale verdragen
tegen discriminatie? Dat is gewoon onjuist!
   Als ik zeg, dat dit document geen reisdocument is in de zin van een
paspoort, maar dat het de facto vanaf 1 januari 1994 wel als reisdocument
binnen Europa zal worden gebruikt, heeft dat betrekking op het feit dat wij
per die datum een Europa zonder grenzen hebben en dat in andere landen in
Europa andere maatstaven gelden voor identificatie dan in Nederland. Dat
bedoel ik met een reisdocument de facto per 1 januari 1994 als
serviceverlening aan Nederlanders die op reis willen binnen Europa, maar
die om wat voor reden dan ook geen paspoort wensen aan te vragen.
   Verder moeten wij inderdaad leven met een overgangssituatie, omdat de
grote principiële beslissingen op parlementair niveau nog moeten worden
genomen, ook in het kader van de wijziging van de Paspoortwet.

   De discussie wordt gesloten.

   De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat op verzoek van de heer Hofman een
hoofdelijke stemming over de voordracht zal plaatsvinden. Aan het verzoek
van de heer Hofman om als laatste te stemmen kan niet worden voldaan, omdat
de volgorde bij loting wordt bepaald.

   Voor:  de leden Beaux, Bouma, Bruins Slot, Bruyn, mevr. Clerx,
Cornelissen, J. van Duijn, Esajas, Genet, mevr. Van der Giessen, De Grave,
Ten Have, Van Hoeve, Hofman, Houterman, mevr. De Jong, Jonker, Van der
Laan, Molleman, Oranje, Saris, mevr. Van der Sluis, mevr. Spier-van der
Woude, Stadig, mevr. Van der Stoel, Veldman, mevr. De Waart-Bakker, mevr.
Weltevreden-van den Bos, mevr. Wildekamp en mevr. Witte-Buijserd.

   Tegen: de leden mevr. Agtsteribbe, Balai, R.H.G. van Duijn, Holvast,
Hulsman, mevr. Oedayraj Singh Varma, Platvoet en mevr. Tanja.

   Aan de stemming werd niet deelgenomen door de leden: Bakker, mevr.
Grewel, Hooijmaijers, mevr. Karaman-Ince, Robbers, Spit en Van Wijk.

   De voordracht wordt met 30 stemmen voor en 8 stemmen tegen goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op de blz. 2974 (1992) en 1259
van afd. 1 van het Gemeenteblad

  7
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 8 april 1993 tot wijziging
van de Algemene Plaatselijke Verordening (Gemeenteblad afd. 1, nr. 219,
blz. 779).

   Mevr. VAN DER SLUIS: Mijnheer de Voorzitter. Wij bespreken hier het
onderdeel horeca van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De APV
zoals hier voorgesteld, biedt een aantal voordelen, zoals de introductie
van ‚‚n exploitatievergunning en enkele bepalingen ten aanzien van het
leefklimaat. Toch plaats ik twee kanttekeningen bij deze herziening. In de
eerste plaats betreft dat de preventieve werking van de
exploitatievergunning. Deze is bedoeld als sturingsmiddel om het aantal en
het soort zaken te reguleren, met name coffeeshops die overlast veroorzaken
en de openbare orde verstoren. Op dit moment mag iedereen een coffeeshop
beginnen, onder de voorwaarden, dat men tenminste 21 jaar is en een correct
horecaverleden heeft. Als geen leefmilieuverordening of bestemmingsplan van
kracht zijn, kan mijns inziens de exploitatievergunning niet worden
geweigerd. Mijn vraag is dan ook welke status het te ontwerpen
horecabeleidsplan heeft en welke rol dit hierin vervult. Voor veel
stadsdelen is het namelijk niet mogelijk, voor iedere straat een
leefmilieuverordening te ontwikkelen, onder andere in verband met de hoge
kosten. Daarom vind ik, dat de toekomst moet uitwijzen of die
exploitatievergunning inderdaad als zodanig functioneert.
   Mijn tweede kanttekening betreft het volgende. In december jl. heeft
onze fractie een nota ingediend met de moeilijk uitspreekbare titel
Stappenplan voor de horeca. Als het preadvies er is, zullen wij daarover
nader discussiëren. Nu wijs ik op het volgende. De opschoning inzake
vergunningen is prima. Er moeten geen uitzonderingen meer worden
toegelaten. Zoals men weet, is de fractie van D66 er voorstander van, de
verschillen in sluitingstijden te laten verdwijnen. Mochten deze
uiteindelijk toch blijven voortbestaan, dan pleiten wij ervoor dat ook
nachtcaf‚s, met dezelfde sluitingstijden als discotheken, tot de
mogelijkheden gaan behoren. Als het nodig mocht zijn, zal ik bij de
behandeling van het preadvies op mijn nota met een nader voorstel komen.
   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Een aantal horeca-ondernemers
in de Leidse Buurt is beschuldigd van discriminatie. Daarover heb ik in de
Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken enz. uitvoerig
horen discussiëren, maar geen der leden vroeg toen of hier sprake was van
uitlokking. Dat is een strafbaar feit. Als de Politie discriminatie
noteert, moet men ook uitlokking noteren.
   De VOORZITTER: Het is uitdrukkelijk de bedoeling, een nieuw formeel,
opgeschoond raamwerk te scheppen, ongeacht beleidswijzigingen. Wij laten
dus het horecabeleid, inclusief sluitingstijden en de discussie die mevr.
Van der Sluis daarover heeft opgestart, thans buiten beschouwing. Overigens
zullen wij heel snel komen met een preadvies op de genoemde nota.
   In de tweede plaats zullen wij in het najaar komen met het horeca-
beleidsplan, dat een globaal karakter zal dragen en dat ook stadsdelen
zullen kunnen aangrijpen, om op basis van het nieuwe juridische
instrumentarium eigen beleid te ontwikkelen.
   De concrete vraag van mevr. Van der Sluis betreft haar suggestie, in het
kader van de nachtzaken ook buiten de discotheken om ruimte te scheppen
voor horecagelegenheden waar niet wordt gedanst maar gepraat, een
ontwikkeling die duidelijk voorziet in nieuwe maatschappelijke behoeften
in deze stad.
   Binnen het kader van de huidige regelgeving is het al mogelijk om
daaraan tegemoet te komen omdat in art. 3.4.2. gesproken wordt van
bijzondere omstandigheden en het rekening houden met bijzondere
horecabedrijven. Dat gebeurt ook al op dit moment. Studentensociëteiten
zijn daarvan een voorbeeld. Uiteraard moeten wij, als wij deze opening
maken, zeer strenge criteria hanteren en niet het gehele
sluitingstijdensysteem ontwrichten. Een en ander moet natuurlijk ook passen
in het woon- en leefklimaat van de buurten waarom het gaat, maar de
mogelijkheid voor de introductie van het praatcaf‚ is dus aanwezig, ook bij
de huidige regelgeving, zonder wijziging van het beleid. Hiertoe bestaat
de mogelijkheid gezien art. 3.4.2. Er bestaat ook een duidelijke behoefte
aan, dus wij kunnen daaraan, zodra u dat wilt, nader invulling geven.
   Mevr. VAN DER SLUIS: Mijnheer de Voorzitter. Dat klinkt goed. Het is dus
ook niet nodig, dat u op dat terrein met nadere voorstellen komt. Als dit
al mogelijk is volgens art. 3.4.2. is dat prima. Wat dat betreft ben ik
tevreden gesteld.
   De VOORZITTER: In het horecabeleidsplan kunnen wij daaraan dus nadere
invulling geven.
   De discussie wordt gesloten.

   Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 219).

   Mevr. VAN DER STOEL (stemmotivering): Nu de VVD-fractie het komend
weekend wederom in een plaats in Nederland waar geen sluitingstijden worden
gehanteerd op werkbezoek gaat, zou het wederom voorbarig zijn als de VVD-
fractie zou instemmen met art. 3.3. dat handelt over sluitingstijden. In
het verleden hebben wij daartegen al bezwaar gemaakt en consequent als wij
zijn zullen wij ook nu daartegen stemmen.
   De heer HOFMAN: Voor mij geldt hetzelfde. Ik stel voor het Antwerpse
systeem in te voeren.

   De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 779 van afd. 1 van het
Gemeenteblad, met inachtneming van de door mevr. Van der Stoel namens de
VVD-fractie en de door de heer Hofman gevraagde aantekening.

   14
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
vaststelling van de Verordening op het Parkeerfonds (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 253, blz. 1201).

   De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan niet met de voordracht tot
vaststelling van de Verordening op het Parkeerfonds instemmen. Niet vanwege
het feit dat in de opgesomde artikelen in het geheel geen goede punten
voorkomen Ä dat is zeker niet het geval Ä maar omdat te veel van de
genoemde punten desastreuze gevolgen hebben voor de middenstand in de
binnenstad en de aldaar gevestigde bedrijven. Vele van de hier vast te
stellen en te nemen maatregelen zijn fnuikend voor de genoemde bedrijven,
de werkgelegenheid en de aantrekkelijkheid van de binnenstad.
   De mij toegewezen krappe spreektijd belet mij alle punten van deze
verordening door te nemen. Ik beperk mij daarom tot art. 1, welk artikel
reeds voldoende aanleiding geeft om afwijzend tegenover deze verordening
te staan. In art. 1.a. wordt bepaald, dat het beleid moet zijn gericht op
afremming en terugdringing van niet-gewenste vormen van automobiliteit.
Door wie wordt een en ander niet gewenst? Door Groen Amsterdam, ECO-2000,
Groen Links, PvdA en D66 wellicht? Deze door die partijen niet-gewenste
automobiliteit is voor het bedrijfsleven, voor de werkgelegenheid wellicht
een noodzakelijke mobiliteit.
   Het gestelde in art. 1.b. betreffende het betalen voor het parkeren door
de ingezetenen van het desbetreffende vergunninggebied komt in feite voor
betrokkenen, die veelal hun auto voor hun bedrijfsvoering bij de hand
dienen te hebben, neer op een van gemeentewege toegepaste onzindelijke
huurverhoging. Met deze verordening kan ik dan ook niet instemmen.
   De heer HOLVAST: Mijnheer de Voorzitter. In de toelichting wordt onder
meer verwezen naar de Uitvoeringsnotitie Parkeerbeleid van de minister van
Verkeer en Waterstaat van 11 november 1991. Daarin wordt onder meer
aanbevolen om de extra-gelden uit parkeeropbrengsten door middel van een
soort mobiliteitsfonds vooral te gebruiken voor het bekostigen van
alternatieve vervoersvormen. Uiteraard wordt hierbij gedacht aan
alternatieven voor de auto. Dat uitgangspunt spreekt ons zeer aan. Dat
uitgangspunt is naar onze mening echter in de in art. 2 onder de letters
a tot en met i opgenomen opsomming van mogelijkheden voor de besteding van
de gelden uit het Parkeerfonds ietwat krapjes verwerkt. Of dat meevalt,
kunnen wij pas beoordelen als dit College met voorstellen komt waaruit
blijkt welke concrete projecten binnen welke verdeelsleutel zullen worden
gehonoreerd. Op dat moment zal ook mijn fractie op basis van die
argumentatie het geld vooral gebruiken voor alternatieve vervoersvormen
voor de auto. Wij zullen vooral een voorkeur voor die
bestedingsmogelijkheden uitspreken. Dat is het enige punt dat ik op dit
moment naar voren wil brengen.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. In deze verordening
wordt in art. 2.a. nota bene vermeld, dat parkeerfaciliteiten in de
periferie worden beoogd. Ik ben bang dat dat een aantasting van de
stadsrand kan betekenen doordat daar meer asfalt zal worden aangebracht.
Ik voel daarvoor al helemaal niets als dat niet gepaard gaat met
gelijktijdige opheffing van parkeerplaatsen in het centrum van de stad. Met
deze kanttekening ga ik akkoord met de instelling van de Verordening op het
Parkeerfonds.
   De heer BOUMA: Mijnheer de Voorzitter. Het belang van dit Parkeerfonds
is, dat hiermee de structuur is vastgelegd en dat wij gezamenlijk
afspreken, dat extra-opbrengsten ook kunnen worden besteed aan
voorzieningen, ook ten behoeve van alternatieve parkeervoorzieningen, zoals
gebouwde parkeervoorzieningen. Wat dat betreft heeft de fractie van Groen
Links een paaltje in de grond geslagen. De VVD-fractie zal uiteraard bij
de bespreking van de besteding van de gelden een voorkeur uitspreken voor
aanwending voor gebouwde parkeervoorzieningen.
   De heer MOLLEMAN: Mijnheer de Voorzitter. Bij de behandeling van de
begroting heeft de CDA-fractie haar politieke mening ten aanzien van dit
fonds al kenbaar gemaakt. Met de nu geformuleerde criteria kan naar de
mening van de CDA-fractie een goed begin worden gemaakt. Wij zitten hierbij
op de lijn van de VVD-fractie, dat met name naar alternatieve
parkeervoorzieningen zou moeten worden gezocht. Of de criteria aansluiten
bij hetgeen in het kader van het verkeer- en vervoerbeleid ten aanzien van
de stad noodzakelijk is, zal in de praktijk nog moeten blijken. Mijn
fractie sluit niet uit, dat die criteria in de toekomst bijstelling
behoeven, ook in de richting die de heer Holvast noemt, maar voornamelijk
ook op binnenstadvoorzieningen gericht.
   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben altijd voorstander van
naleving van het beginsel "de vervuiler betaalt". Ik vind het fijn dat die
gelden in een fonds terechtkomen. Als wij dat fonds gaan gebruiken,
adviseer ik de Raad evenwel, ook eens te kijken of iets kan worden gedaan
aan de fietsen in de Nieuwe Doelenstraat.
   Wethouder TEN HAVE: Mijnheer de Voorzitter. Uit de bijdrage van de heer
Beaux blijkt al duidelijk, dat hij anders over deze zaak denkt. Hij geeft
ook aan op grond van welke argumenten de andere partijen er anders over
denken. Ik wijs erop, dat zelfs de Kamer van Koophandel de ongenuanceerde
benadering die hij naar voren brengt, reeds enige tijd verlaten heeft en
nu het autogebruik genuanceerd beziet, ook dat in de binnenstad van
Amsterdam.
   In de tweede plaats wijs ik erop, dat in de voordracht de
randvoorwaarden en de criteria zijn opgesomd waaraan moet worden voldaan
om te mogen putten uit het fonds. Wat en hoeveel uit het fonds wordt geput,
vormt gewoon een onderdeel van de begrotingssystematiek. Een keer per jaar
wordt een begroting voor het fonds opgesteld, evenals dat bij het
Stadsvernieuwingsfonds wordt gedaan. Dan moeten wij aan de hand van het
beleid beoordelen of wij de gelden aan iets gaan uitgeven.
   Voor de heer Holvast heb ik het volgende raadsel. Iemand verplaatst zich
van A naar C via B. Van A naar B doet hij dat per auto en van B naar C per
openbaar vervoer. U begrijpt het al: B is een transferium. Mag dat nu wel,
mag dat nu niet, is degene die zich verplaatst nu automobilist of is hij
gebruiker van het openbaar vervoer? Zullen wij het er maar op houden, dat
hij zich beweegt en dat het dus gaat om een mobiliteitsfonds? Dan vinden
wij elkaar weer in de uitvoeringsnotitie die door minister mevr. Maij-
Weggen is opgesteld. Het is dus een mobiliteitsfonds.
   De heer Hofman kan bij de begrotingsbehandeling initiatieven nemen om
het door hem aangeroerde probleem op te lossen.
   De heer HOLVAST: Mijnheer de Voorzitter. Het antwoord op het raadsel zal
straks, als het over de centen gaat, wel worden gegeven. U spreekt nu voor
mij in raadselen.

   De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1202 van afd. 1 van het
Gemeenteblad, met inachtneming van de door de heer Beaux gevraagde
aantekening.

   17
a   Nota van het raadslid R.H.G. van Duijn, getiteld: De Bomenroute Oost:
    van stadshart naar stadslong (Gemeenteblad afd. 1 (1991), nr. 878, blz.
    2512).
b   Preadvies van Burgemeester en Wethouders van 8 april 1993 op deze nota
    (Gemeenteblad afd. 1, nr. 207, blz. 747).

   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Mijn suggestie houdt
in, dat een bomenroute wordt aangelegd vanaf de Nieuwmarkt naar het
Oranjebos, vanuit het hart van de stad dus naar een long van de stad via
de oude straten in Oost. Het College heeft daarop een zeer zuinig preadvies
geëtaleerd, waarin het zegt, dat dit eigenlijk helemaal niet nodig is omdat
men andere bomenroutes op het oog heeft die door dit plan van mij worden
doorkruist. Ik wil niet zeggen dat mijn voorstel die plannen doorkruist;
het is echter wel een aanvulling daarop, want de plannen die het College
heeft en die voorshands trouwens nog niet erg uit de verf komen, hebben
geen betrekking op het aanleggen van een bomenroute door die oude straten
in Oost en ook niet tot in het stadshart.
   In het preadvies wordt opgemerkt, dat de aanplant van bomen op de
Nieuwmarkt in het centrum niet mogelijk blijkt te zijn. Hoe betrekkelijk
dat is, bewijst wel het feit dat ik eigenhandig heb mogen meewerken aan het
planten van een plataan op de Nieuwmarkt, die er nog steeds staat en die
het zo te zien ook heel goed maakt. Het College zegt wel, dat inspraak
heeft plaatsgevonden op de voornemens inzake het planten van platanen op
de Nieuwmarkt en dat daaruit naar voren is gekomen, dat de bewoners dat in
overwegende mate niet willen, maar intussen zijn nieuwe geluiden te horen.
De mensen daar zijn enthousiast over het planten van bomen op de
Nieuwmarkt, die er trouwens tot voor enkele jaren ook altijd hebben
gestaan. Men heeft zelfs een fonds gesticht waarvoor men eigenhandig geld
heeft ingezameld. Momenteel is een bedrag van fl 17.000 beschikbaar om daar
een aantal platanen te planten.
   Wij hebben verscheidene malen over deze zaak gesproken in de Commissie
voor Verkeer enz. Steeds is gezegd, dat wij hierop later zullen terugkomen,
ook in verband met de bestemming van de Waag. Nu zijn de ontwikkelingen
rondom de Waag gelukkig in een stroomversnelling gekomen. Het gebouw wordt
momenteel gerenoveerd. Er is ook een architect bij ingeschakeld die zegt,
dat het heel goed zou passen om daar weer bomen te planten. Ik heb dus een
voorstel voorbereid om toch maar te besluiten een plan te maken voor de
aanplant van platanen, dus in te gaan op het verzoek van het Comit‚
Platanen op de Nieuwmarkt, en wel in die zin dat het College nog voor de
zomer een plan voorlegt aan de commissie van advies van bijstand waarin
wordt aangegeven waar die platanen kunnen worden geplant, alsmede een
voorstel voor een nieuwe inspraakmogelijkheid voor de mensen om daarover
opnieuw hun zegje te doen. Een en ander zou ertoe kunnen leiden, dat de
komende herfst al Amsterdam in het centrum kan worden verrijkt met een
aantal bomen op een plek waar nu heel weinig bomen staan. Ik heb de eer
hierover een voorstel in te dienen dat ondertekend is door
vertegenwoordigers van een groot aantal fracties in de Raad.

   De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:

31ø   Voorstel van 12 mei 1993 van de raadsleden R.H.G. van Duijn, Van der
Laan, Holvast, Platvoet, Bouma en Molleman inzake een plan voor de aanplant
van platanen op de Nieuwmarkt en een voorstel voor een inspraakprocedure
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 308, blz. 1385).

   Het voorstel is voldoende ondersteund en wordt terstond in behandeling
genomen.

   Wethouder TEN HAVE: Mijnheer de Voorzitter. Het College dacht er juist
aan te doen om bij dit preadvies zo zuinig mogelijk met papier om te gaan
om uiting te geven aan de boomliefde die ook dit College met de heer R.H.G.
van Duijn deelt.
   Voor de oude wijken hebben wij in het verleden reeds aan de hand van
uitvoerige discussies een beleid in dezen ontwikkeld, maar wij hebben dat
beleid ook overgedragen, in die zin dat het toch des deelraads is om te
bepalen waar op een gegeven moment bomen zullen worden neergezet. Onze

bevoegdheid is beperkt tot de hoofdroutes, voorzover die niet onder de
bevoegdheid van de deelraad vallen.
   Wij zijn het erover eens, dat in elk geval een deel van de route tot
stand moet komen, namelijk dat deel waarover wij al eerder besluiten hebben
genomen. Terecht constateert de heer R.H.G. van Duijn licht kritisch, dat
de uitvoering niet erg vlot verloopt. Het is bekend, dat wij er voortvarend
aan werken. Wij hebben reeds driemaal subsidie-aanvragen ingediend, maar
een en ander viel voortdurend onder de zaaglijn. Wij gaan ermee door. De
plannen zijn gereed, bovendien zullen wij partieel telkens een stukje van
de route proberen in te vullen.
  Wat de Nieuwmarkt betreft wijs ik de Raad erop, dat wij daarover
procedure-afspraken hebben gemaakt. Ik zie geen reden om daarop terug te
komen. Het is voorts bekend, dat een beslissing over de bestemming van de
Waag aanstaande is. Als de bestemming is bepaald, kan inderdaad de
vormgeving van het plein verder worden bezien, ook aan de hand van de
bestemming van de Waag. Ik meen, dat de herfst nog te vroeg is, maar de
heer R.H.G. van Duijn weet dat men tot in het voorjaar kan planten. Ik acht
het niet onmogelijk, dat wij met de huidige termijnen die zijn afgesproken
voor de bestemmingsbepaling van de Waag het komende voorjaar eens een keer
bomen zouden kunnen gaan planten als uit de inspraak blijkt, dat de
gegevens die uit de vorige inspraakronde naar voren zijn gekomen, zijn
veranderd. Ik hecht er toch zeer aan, een na ampel beraad vastgestelde
procedure nu ook gewoon eens af te werken. In die zin ben ik het wel met
de geest van het voorstel eens, maar acht ik het niet juist hierover
positief te adviseren. Ik zou eerlijk gezegd ook niet weten hoe ik het
voorstel zou moeten uitvoeren omdat...
    (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Gewoon met een schop.)
   Dat geeft voldoende aan, dat wij als College toch gewend zijn om
zorgvuldiger om te gaan, zeker in die buurt ' ik denk aan vrouwenbeelden,
borstbeelden enz. ' met de belangen van de bevolking en de eigen regels die
de Raad aan ons heeft gesteld.
    (De heer VAN DER LAAN: Ik neem aan dat de wethouder zich vergiste toen
    hij zei: "Zeker in die buurt.")
   Dat is inderdaad een vergissing.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben er niet voor
zo maar zonder inspraakprocedure te gaan planten. Ik heb alleen samen met
de andere indieners voorgesteld om voor de zomer in de commissie van advies
en bijstand eens een keer een besluit te nemen over hoe wij nu te werk gaan
ten aanzien van het planten van de platanen, want wij mogen toch aan het
enthousiasme van het comit‚, dat zelf geld daarvoor inzamelt dat de mensen
uit eigen portemonnee beschikbaar stellen, niet voorbijgaan.
    (Mevr. DE JONG: Zoals u misschien weet is in de Nieuwmarktbuurt een
    aantal jaren een felle strijd gestreden tussen voor- en tegenstanders
    van de platanen. Er is uitgebreid gelegenheid tot inspraak gegeven.
    Vervolgens is op basis daarvan een besluit genomen. Dat besluit wordt
    nog uitgevoerd, maar u gaat weer handtekeningen van een bepaalde groep
    verzamelen. Dat is toch zeer onfatsoenlijk? Wij hebben ons toch te
    houden aan de regels die voor de inspraak zijn overeengekomen?)
   In de geschiedenis wisselen golven elkaar af.
    (Mevr. DE JONG: U blijft als golf dan wel erg lang zitten!)
   Nu is een steengolf verwisseld door een groene golf door een aantal
mensen die graag die platanen zien. Inspraak zal er zijn wat de indieners
van het voorstel betreft. Die mogelijkheid wordt opnieuw geboden, dus
daarover kan niemand ontevreden zijn lijkt mij.
   De wethouder zegt, dat het in stadsdeel Oost aan de deelraad is hierover
een besluit te nemen. Ik heb een gesprek gehad met de heer Melker, lid van
het Dagelijks Bestuur van dat stadsdeel die mij liet weten, graag die bomen
daar te zullen planten. Ik heb ook het genoegen gehad om aan het
Beukenplein te mogen meewerken aan het planten van een haagbeuk.
   Wat dat betreft kan het College zich dus ook iets positiever uitlaten,
lijkt mij. Het plan kan worden uitgevoerd en ik meen dan ook, dat het
voorstel maar in stemming moet worden gebracht.
   Mevr. WITTE-BUIJSERD: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder zegt, dat het
de bevoegdheid van de deelraad is aan te geven waar men bomen wil
neerzetten. Als bomenliefhebber ' ik wil ook altijd graag bomen planten '
moet ik hierbij toch opmerken, dat het ook de bevoegdheid van de deelraad
is om schitterende volwassen, beeldbepalende bomen om te zagen. Dat snijdt
mij door het hart.
   De heer VAN DER LAAN: Mijnheer de Voorzitter. Namens de PvdA-fractie
merk ik nog op, dat het voorstel, voorzover ik het mij nog herinner ' twee
weken geleden heb ik het mede ondertekend ' het doel voorstaat dat de
wethouder nu omarmt, namelijk niet zonder inspraak die bomen daar neer te
zetten, maar degenen die het geld in reserve hebben nu het signaal te
geven, dat een en ander werkelijk aanstaande is, dat het geld in dank wordt
aanvaard en ook zeer waarschijnlijk hiervoor zal worden benut, maar dat dit
nog moet worden bevestigd door de inspraak. Met die strekking kan de
wethouder het voorstel dus wel overnemen. Men kan ook volhouden, dat de
heer R.H.G. van Duijn met die strekking, na de toezegging, het voorstel kan
intrekken. Laten wij daarover op dit uur echter niet te lang spreken.
   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Een boom zit volgens mij aard-
en nagelvast. Als hierover inspraak komt, ben ik het helemaal met het
voorstel eens. Ik wil echter nog wijzen op bijvoorbeeld de commercie in de
hoek van de Nieuwmarkt. Er staan daar enige kramen, zoals een viskraam en
een kaaskraam. Als men achter die kramen enkele heesters in bakken zou
neerzetten, zou de achterkant van de kramen aan het gezicht zijn
onttrokken, terwijl de commercie gewoon kan doorgaan. Ik vind dat een
zinnig voorstel.
   Wethouder TEN HAVE: Mijnheer de Voorzitter. Ik laat mij positief uit.
Ik heb geen bezwaar tegen het voorstel, mits de bestemmingsbepaling van de
Waag voorgaat als op een gegeven moment mocht blijken, dat het voorstel in
strijd is met de bestemming van de Waag. Iedereen erkent, dat er geen bomen
moeten worden geplant zolang niet duidelijk is wat er met de Waag zal
worden gedaan. Ik zal mijn collega, die de bestemming van de Waag
voorbereidt, manen tot spoed, zodat men in elk geval in het plantseizoen
1993-1994 tot het planten van bomen kan overgaan als daar bomen komen te
staan. Ik meen mij hiermee zeer positief op te stellen. Er zijn verder nog
allerlei suggesties om daar nog meer met groen te doen.

   De discussie wordt gesloten.

   Aan de orde is de stemming over het voorstel-R.H.G. van Duijn c.s. (nr.
308).

   De heer MOLLEMAN (stemmotivering): Door de toezegging van de wethouder
is het voorstel overbodig geworden. Daarom neem ik mijn handtekening onder
het voorstel terug.
   De VOORZITTER: Handhaaft de heer R.H.G. van Duijn zijn voorstel?
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Gelet op de vaagheid waarmee het onderwerp
steeds verschoven is in de tijd, lijkt het mij goed, dat de Raad een
uitspraak doet.

   Het voorstel-R.H.G. van Duijn c.s. (nr. 308) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.

   De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.

   De nota wordt voor kennisgeving aangenomen.

   18
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
herinrichting van het Rokin (Gemeenteblad afd. 1, nr. 256, blz. 1207).

   en

   19
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
voorbereiding van het plan voor de derde fase van het stadshartproject
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 255, blz. 1206).
   De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. De herprofilering van het Damrak
is voltooid. Mede hiermee is bereikt, dat een grotere onbereikbaarheid voor
de automobilist, de cliënt, is ontstaan en dat zich problemen voordoen met
laden en lossen. Het doel van de meerderheid van de Raad, het autoluw maken
van de binnenstad, is wat het Damrak betreft bereikt. Het belang van de
middenstand is daarmee naar mijn mening geschaad.
   Nu is het Rokin aan de beurt. De parkeerhavens aan de noordwestzijde
voor de winkels worden opgeheven. Dat is niet onlogisch, want aan deze
zijde zal geen verkeer meer mogelijk zijn en aan de oostzijde, niet voor
de winkels, komen enige parkeerhavens voor laden en lossen. Het zal je als
ondernemer met een bedrijf op die plaats maar overkomen! Na het Damrak
slaat nu ook op het Rokin het anti-Amsterdam-beleid toe. Als
vertegenwoordiger van de Centrumpartij '86 wil ik duidelijk maken, het met
dit beleid en deze voorstellen niet eens te zijn. De derde fase tot het
onbereikbaar maken van de binnenstad is een logisch gevolg op het reeds
volbrachte op het Damrak en de binnenkort te plegen aanslag op het Rokin.
Met deze voordracht kan ik daarom evenmin instemmen.
   De heer VAN DER LAAN: Mijnheer de Voorzitter. Het onderdeel uit fase 3
van omdraaiing van de rijrichting aan het Singel, waarover de Commissie
voor Verkeer enz. al veel heeft besproken Ä en in mijn ogen ook al een
besluit heeft genomen Ä is nog niet goed geregeld. Ik heb inmiddels wel
begrepen, dat de wethouder daarover heeft doorgedacht. Ik hoop, dat dit
veel vruchtbare, maar ook hanteerbare en controleerbare maatregelen heeft
opgeleverd. Daarnaar ben ik zeer benieuwd.
   Mijn tweede punt betreft het oversteken van de Spuistraat, op het
gevaarlijke punt bij de Athenaeum boekhandel. Als wij fase 2 uitvoeren, zal
dit een nog veel gevaarlijker punt worden, aangezien het autoverkeer daar
drukker zal worden. Ik vraag de wethouder, in de feitelijke uitvoering
ervoor te zorgen, dat men daar veilig kan blijven oversteken, al is het
maar omdat caf‚ Zwart een partijcaf‚ is.
   Op die plek stoppen veel taxi's die daar klanten oppikken en afleveren.
Dat geeft nu al veel ergernis, die straks, na fase 2, enorm zal toenemen.
Als doorstromende automobilist en als fietser daarnaast moet men dan immers
wachten op taxi's die op hun passagiers wachten. Die ergernis zal
voorzienbaar sterker zijn. De wethouder moet zijn plaatjes goed bekijken
bezien of er stopgelegenheid aan de zijkant in voorkomt, die ook
handhaafbaar beschikbaar is voor uitsluitend taxi's.
   Tenslotte kom ik bij de relatie met de maatregelen die voortvloeien uit
de aanpak van de Vendex-driehoek. Ik zou ook graag willen, dat de
wethouder, die schrijft dat de aanpak aansluit bij andere activiteiten in
dit deel van het stadshart, daarbij het temporele aspect goed in de gaten
houdt. Wij gaan hier straks in fase 3 dure ingrepen doen, die misschien
heel kort daarna weer ongedaan zullen moeten worden gemaakt. Men moet ons
dan niet bespottelijk kunnen maken in de trant van "hebben jullie dit nu
echt niet zien aankomen?". Dit is een kwestie van het geld op het juiste
moment uitgeven. De heer Molleman zal dit specificeren.
   De heer MOLLEMAN: Mijnheer de Voorzitter. Na de discussie over de eerste
fase van het stadshart-project zal de CDA-fractie in dit stadium niet
ingaan op de feitelijke verschijningsvorm van de uitvoering. Wel
constateren wij, dat met de tweede fase het omdraaien van de rijrichting
van het Singel voorwaardelijk wordt. Ik neem aan, dat dit, conform de
toezeggingen in de Commissie voor Verkeer enz, terstond zal gebeuren zodra
het knelpunt Spui naar voren komt. Tegen deze achtergrond kan het niet zo
zijn, dat het bouwen van de Vendex-driehoek alsnog een klem op de nieuwe
functie van het Singel zou zetten en dat het Spui alsnog zou
moeten worden gebruikt. Ik krijg graag de harde toezegging van de
wethouder, dat het omdraaien van de rijrichting van het Singel geen
belemmering voor de uitvoering van de Vendex-driehoek zal opleveren.
   De CDA-fractie is zeker geen voorstander van chaos in dit gebied, omdat
dit het leefklimaat in het gebied en overigens ook de functie van het
stadshart zelf in negatieve zin zou beïnvloeden.
   Wat de uitvoering van de tweede fase zelve betreft, constateert onze
fractie, dat overleg met belanghebbenden tot resultaten heeft geleid en dat
met name de bedrijven aan de westzijde van het Rokin met een compromis uit
de voeten kunnen. In dit verband noem ik Sotheby's. Dat neemt niet weg, dat
voor een vervolgfase zorgvuldigheid en voortvarendheid met elkaar gepaard
moeten gaan.
   Onze fractie is tevreden over de gecombineerde behandeling met de
voorbereiding van de derde fase. Los van het feitelijk omdraaien van de
rijrichting van het Singel in de definitieve inrichting in de derde fase,
spelen in het zuidelijk deel van het stadshart ook nog andere
ontwikkelingen die elkaar zullen beïnvloeden. Ik noem maar de parkeergarage
onder het water van het Rokin en de stationshalte voor de noord-zuidlijn.
   De CDA-fractie meent dan ook, dat op een zo kort mogelijke termijn een
tussenrapportage aan de Commissie voor Verkeer enz. dient te worden
voorgelegd, opdat wij keuzen tussen fasering, uitvoering en wat dies meer
zij kunnen maken en opdat alles wat nodig is in de bestuurlijke processen
zijn beslag kan krijgen. Zo zal een uitgang voor een parkeergarage onder
het Rokin een bestemmingsplan behoeven, evenals een station op dat punt.
   Met het feit, dat de technische uitwerking van de noord-zuidlijn nu zo
ver is gevorderd, dat deze in ruimtelijke zin ook inderdaad kan worden
afgepaald, lijkt een bestemmingsplan, tegelijk met het uitvoeringskrediet
voor de derde fase, een inspanning die moet worden geleverd en die ook voor
alle partijen voldoende duidelijkheid biedt. Dit sluit naadloos aan op de
uitvoering en op datgene wat wel en niet mogelijk is. Op dit punt heb ik
een voorstel voorbereid.
   Een dergelijke keuzenotitie zou ook de indruk moeten wegnemen als zou
het stadshart voor onbepaalde tijd van de zuidelijke kant moeten worden
afgesloten. Dat lijkt mijn fractie de dood in de pot. Het zou een argument
zijn om alsnog tegen te stemmen.

   De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:

32ø   Voorstel van 12 mei 1993 van de raadsleden Molleman en mevr.
Weltevreden-van den Bos inzake het inventariseren van alle ontwikkelingen
en gewenste maatregelen enz. in het zuidelijk deel van het stadshart
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 309, blz. 1386 ).

   Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.

   De heer BOUMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de opvatting
van de fractie van het CDA, dat de keuzen over de inrichting nu niet ter
discussie staan. Het zal gewoon een mooi stadshart worden waar het leuk
vertoeven is, met extra-aandacht voor de kwalitatief goede openbare ruimte.
Dat juicht de VVD-fractie toe.
   Toch zijn er knelpunten, die met name betrekking hebben op de
bereikbaarheid en op de parkeervoorzieningen. Op het eerste punt maak ik
onderscheid tussen de korte en de iets langere termijn. Mijn fractie is van
mening, dat het omdraaien van de rijrichting op het Singel eigenlijk een
essentiële voorwaarde is om het stadshart bereikbaar te houden. Een goede
afwikkeling van het autoverkeer is noodzakelijk om de binnenstad bereikbaar
te houden. Mijn fractie geeft er dan ook de voorkeur aan, dit punt in
samenhang uit te voeren met de herinrichting van het Rokin. Vandaar dat ik
in dubio verkeer over de planning. Wordt de omkering van de rijrichting op
het Singel nu gepland met de uitvoering van de derde fase, of is er sprake
van een tussenmogelijkheid? Mijn fractie wil, dat die omkering zo snel
mogelijk zal worden gerealiseerd, waarbij uiteraard rekening dient te
worden gehouden met de inspraak. Van de wethouder wil ik graag een
duidelijk antwoord terzake.
   Op de langere termijn meen ik, dat mogelijk knelpunten ontstaan met de
uitvoering van andere werkzaamheden. Ik denk aan de Vendex-driehoek, aan
de noord-zuidlijn, aan een parkeergarage onder het Rokin en de
consequenties van een en ander voor de bereikbaarheid van het stadshart.
De VVD-fractie wil meer inzicht in de samenhang van deze punten.   Gebouwde
parkeervoorzieningen binnen het stadshart vindt de VVD-fractie
noodzakelijk. Wij zijn enigszins bevreesd, dat men op dit moment wel
voortgang maakt met de herinrichting van de openbare ruimte, terwijl
voorwaarden die de stad zou moeten scheppen om daar gebouwde
parkeervoorzieningen te creëren naar de achtergrond worden gedrukt. Ik
sluit mij aan bij het standpunt van de CDA-fractie, dat voorwaarden dienen
te worden geschapen in het bestemmingsplan en in andere plannen, opdat zo
snel mogelijk besluitvorming over een parkeergarage onder het water van het
Rokin kan plaatsvinden.
   De heer HOLVAST: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie vindt, dat het
College een goed voorstel doet, waarin goed is uitgewerkt wat de Raad
eerder heeft besloten, en dat het daarbij tegelijk goed anticipeert op een
eventuele omdraaiing van de rijrichting op het Singel. Mijn fractie is er
nog niet aan toe vast te stellen, dat dit zal moeten gebeuren. Mocht
blijken, dat dat noodzakelijk is voor het bestrijden van een te grote chaos
voor het verkeer, dan heeft het College al aangekondigd, dit bij de
begroting voor 1994 te kunnen regelen. Die anticipatie stellen wij op
prijs. Wij hebben alleen maar lof voor de voordracht.
   De heer ORANJE: Mijnheer de Voorzitter. Er is inderdaad sprake van een
koppeling met het omdraaien van de rijrichting op het Singel, maar ik vind
het niet juist wanneer deze als voorwaarde zou worden gesteld, ook omdat
dit in de eerdere besluitvorming niet expliciet zo is gezegd. In de
voortgangsnotitie over dit onderwerp was sprake van "zonodig aansluitend".
Dat betekent, dat men eerst de maatregel moet uitvoeren en dat men daarna
moet onderzoeken of het dient te worden gedaan. In de Commissie voor
Verkeer enz. is dat met andere woorden eigenlijk bevestigd.
    (De heer VAN DER LAAN: Dat is niet waar. Die notitie luidde zo, maar
    het was juist die formulering waardoor sommigen Ä onder wie ik Ä
    vonden, dat wij dit preciezer met elkaar moesten afspreken, ook naar
    aanleiding van de reactie van insprekers. De wethouder is vervolgens
    door de voorzitter van de Commissie voor Verkeer enz. gedwongen, te
    zeggen of hij dit tegelijk zou doen of niet. U herinnert zich
    ongetwijfeld, dat het jawoord er uiteindelijk met veel moeite uit
    kwam.)
   Ik baseer mij op de besluitenlijst van de Commissie voor Verkeer enz.
Daarin staat: "De commissie vraagt de wethouder, zo veel mogelijk het plan
te koppelen aan de nieuwe rijrichting Singel".
    (De heer VAN DER LAAN: Er zijn daarna nog andere notulen verschenen
    waarin staat, dat ik dit heb aangescherpt. Die houdt u van mij tegoed.)
   Uitstekend. Ik vind, dat men in ieder geval eerst moet bezien of
daadwerkelijk problemen optreden en dat men daarna pas deze koppeling moet
leggen. Als er al een probleem zou zijn, zou dit van bijzonder tijdelijke
aard zijn. Naar mijn informatie moet het Rokin eind 1993 aangelegd zijn.
Als wij nu ook besluiten, de voorbereiding voor de derde fase te starten
en als wij bij de begroting geld geven voor de uitvoering van dat project,
moet dat heel snel in 1994 van start kunnen gaan. Ik meen, dat misschien
meer problemen worden gecreëerd dan er in werkelijkheid te verwachten zijn.
Als zij er zijn, zijn zij oplosbaar.
    (De heer MOLLEMAN: U moet toch erkennen, dat het omdraaien van de
    rijrichting voorwaardelijk is voor het functioneren van de gehele
    stadshartlus?)
   Neen, want dat is niet afgesproken. Ik vind het onjuist, in een
commissie van advies en bijstand een proces van meningsvorming in te gaan
en uiteindelijk een krediet te verschaffen...
    (De heer MOLLEMAN: Dat is de procedure, maar het gaat om de feitelijke
    situatie.)
   ... en aan het einde van de rit een absolute voorwaarde te stellen
waardoor men het beleid niet kan uitvoeren. Die voorwaarde had men dan
eerder moeten stellen.
    (De heer VAN DER LAAN: Wij moeten het woord "afspraak" alleen gebruiken
    voor die zaken die daadwerkelijk afgesproken zijn. Dit is een zware
    kwalificatie, die u hier op de verkeerde zaken plakt.)
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben tevreden over
de voorstellen voor het Rokin, maar ik handhaaf mijn bezwaren tegen het
maken van parkeergarages en tegen benzeenconcentraties. Het omdraaien van
de rijrichting op het Singel vind ik niet nodig. Het instandhouden van de
huidige rijrichting op het Singel kan juist het autoverkeer ontmoedigen.
Dat vind ik positief.
   De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Wij moeten ook rekening houden
met de Kalverstraat. Daar moeten onnodige uitstallingen en muzikanten
verdwijnen.
   Wethouder TEN HAVE: Mijnheer de Voorzitter. Als de Raad vindt, dat de
rijrichting van het Singel moet worden omgedraaid, kan dat. Op wens van de
winkeliers heeft het College niet tot het tegelijkertijd uitvoeren van het
een en ander besloten, aangezien dat te veel problemen zou geven. De
voorbereiding voor de omkering van de rijrichting en de procedure start als
de Raad het plan voor de derde fase van het stadshartproject Ä agendapunt
19 Ä goedkeurt. De planning is zodanig, dat vanaf januari 1994 met de
uitvoering kan worden begonnen. Als in december 1993 de begroting wordt
vastgesteld, zijn de voorbereidingen zo ver gevorderd, dat, mocht in het
najaar iedereen ervan overtuigd zijn, dat de rijrichting moet worden
omgedraaid, dit kan worden uitgevoerd.
   De twijfel waarvan de heer Molleman sprak, komt door de ervaringen met
het stadshart en het Damrak. Iedereen dacht, dat grootscheepse
voorzieningen bij de Martelaarsgracht moesten worden getroffen. Men
verwachtte daar 1500 passeringen per uur, maar na meting bleken dat er 750
te zijn. Het is natuurlijk zonde om voorzieningen voor 1500 passeringen te
treffen, terwijl er sprake is van 750. Dat effect zou ook in het
onderhavige geval kunnen optreden. Tijdens de Sint-Nicolaasdrukte in
december 1993 zal bij alle oversteekplaatsen enz. worden gemeten en
geregistreerd hoe de situatie zich feitelijk ontwikkelt. Dat is namelijk
de drukste periode en dan kan worden bekeken of al dan niet voorzieningen
moeten worden getroffen. Dat is een harde toezegging, maar er is niet
afgesproken, dat, wanneer het Rokin op een bepaald moment wordt
geherprofileerd, dat het moment is dat de rijrichting moet worden
omgekeerd.
    (De heer MOLLEMAN: Stel dat de rijrichting wordt omgedraaid, wat voor
    gevolgen heeft dat dan voor de bouwplaats Vendex-driehoek?)
   Ik wijs erop, dat op die plek van alles dreigt te gebeuren, zoals de
Vendex-driehoek, de bouw van een garage en eventueel een station van de
noord-zuidlijn. Het College wil in elk geval voorkomen, dat daar vanaf 1996
tot diep in 2000 een grote zandbak ontstaat. Het College heeft de wethouder
voor de Binnenstad een studieopdracht gegeven om alles in kaart te brengen.
In goed overleg met de winkeliers kunnen wij daar dan besturen. Men moet
dan denken aan een soort plan zoals dat is ontwikkeld in het kader van de
IJ-oevers voor het Stationsplein. Daar heeft ook een zeer nauwkeurig
onderzoek plaatsgevonden. Bovendien valt er misschien geld te verdienen als
mensen gaan samenwerken. In de loop van het najaar zal die studie de Raad
bereiken.
   De heer VAN DER LAAN: Mijnheer de Voorzitter. Als op bijvoorbeeld 10
december 1993 blijkt, dat het daar een rotzooi is Ä ik doel dan niet op de
verkeerscirculatie, maar op de veiligheid Ä hoe lang duurt het dan voordat
de rijrichting is omgedraaid? De wethouder heeft gisteren medegedeeld, dat
men dan al in januari 1994 aan de gang kan en dat de omdraaiing aan het
eind van die maand een feit zou kunnen zijn. Als de wethouder dit nu
officieel mededeelt ben ik gerustgesteld.
   Het is een eigenschap van hoogbegaafde politici en van zeer kleine
kinderen om zaken geheel op hun kop te zetten. In dit geval gebeurt dat.
De winkeliers hebben met klem gewezen op het probleem van de Kalverstraat.
In de Commissie voor Verkeer enz. is keihard afgesproken, dat wij op dit
pad Ä dat wij overigens prachtig vinden Ä doorgaan als daarvoor een
oplossing wordt gevonden. Het blijkt nu, dat er vragen zijn over die
oplossing. Dan mag men het niet zo voorstellen alsof de Gemeenteraad te
elfder ure nog even moeilijk doet. Deze woorden zijn niet gericht tot de
wethouder, maar tot zijn partijgenoot, de heer Oranje, die bekend staat als
een goed bewaker van onze procedures en van goed fatsoen, maar die hier de
plank volkomen misslaat.
   De heer MOLLEMAN: Mijnheer de Voorzitter. Kennelijk heeft het College
al een studieopdracht gegeven die in mijn voorstel al nader is
gepreciseerd, maar ik wil van de wethouder toch nog vernemen, dat, wanneer
de rijrichting van het Singel wordt omgedraaid, de Vendex-driehoek als
bouwplaats geen belemmering is. Als dat wel het geval is, zullen wij, als
wordt gestart met de realisering van de Vendex-driehoek, op onze schreden
moeten terugkeren. Die situatie moet in elk geval worden voorkomen. Ik heb
dus nog een harde uitspraak van de wethouder nodig.
   De heer BOUMA: Mijnheer de Voorzitter. Indien de wethouder wat het
omdraaien van de rijrichting op het Singel betreft kan toezeggen, dat
daarmee in januari 1994 kan worden gestart, zal ik geen voorstel indienen.
Dit zou dan inhouden, dat in januari 1994 ook de inspraak is afgerond. Ik
heb daar vrede mee.
   Is de wethouder bereid, inzicht te geven in de gehele samenhang van al
die projecten? Krijgt men straks bij de derde fase meer inzicht?
   De heer ORANJE: Mijnheer de Voorzitter. Ik maak een opmerking in de
richting van de heer Van der Laan. Als de wethouder met een opdracht op pad
wordt gestuurd om zoveel mogelijk een koppeling te leggen en als hij
vervolgens komt met een voorstel waaruit blijkt dat aan die opdracht is
voldaan, vind ik het niet juist om achteraf te zeggen dat het omdraaien van
de rijrichting een absolute voorwaarde voor de tweede fase moet zijn.
   Wethouder TEN HAVE: Mijnheer de Voorzitter. Ik begrijp de tegenstelling
tussen de heer Van der Laan en de heer Oranje niet. Ik kan in elk geval wel
toezeggen, dat het technisch mogelijk is om, wanneer in december 1993 de
juiste besluiten worden genomen, vanaf januari 1994 met de uitvoering te
beginnen.
   Ik wijs erop, dat men bij de omkering van de rijrichting het knelpunt
Kalverstraat nog niet kwijt is. Dat is apart bezien en in samenhang met het
Spui is een noodverkeerslichtenschema gemaakt. Als daar de veiligheid in
gevaar komt, kunnen op zeer korte termijn al verkeerslichten worden
geplaatst.
    (De heer VAN DER LAAN: Ik meen, dat u de tegenstelling tussen de heer
    Oranje en mij zeer goed begrijpt. U herinnert zich toch wel, dat wij
    hebben afgesproken: niet zoveel mogelijk; dat was oorspronkelijk het
    voorstel van het College. Wij hebben gezegd, dat wij het gewoon zouden
    realiseren; die pin werd u op de neus gezet. Het maakt niet uit wat u
    er nu van denkt, maar u begrijpt het naar mijn mening zeer goed.)
   Ik begrijp altijd alles, behalve het voorstel van de heer Molleman; daar
kan ik geen touw aan vastknopen. Ik stel voor, gewoon de derde fase te
realiseren. In de loop van het najaar komt er een rapportage van de
wethouder voor de Binnenstad die tot taak heeft, alle activiteiten in de
binnenstad ordelijk te co"rdineren. Dat lijkt mij het moment om weer eens
verder te gaan praten.
    (De heer MOLLEMAN: Wanneer de studie een apart tussenmoment is, zeg ik
    daar ja op. Ik meen overigens, dat mijn voorstel beter preciseert dan
    wat u zojuist hebt gezegd wat die studie moet inhouden.)
   Laat dat maar gewoon aan het College over. Ik heb geen behoefte aan het
voorstel en de Raad krijgt een rapportage waaraan op dit moment wordt
gewerkt.

   De discussie wordt gesloten.

   Aan de orde is de stemming over het voorstel-Molleman (nr. 309).

   De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): Ik heb bezwaar tegen zowel
het Vendex-complex als tegen de parkeergarage onder het water van het
Rokin. Ik zal derhalve dit voorstel niet steunen.
   De heer HOFMAN: Ik zal het voorstel wel steunen, hoewel er naar mijn
mening ook wel argumenten kunnen worden gevonden om het niet te steunen.
   De heer VAN DER LAAN: Mijn fractie begrijpt het voorstel goed, maar
begrijpt ook, dat door de tussenrapportage, zoals toegezegd door de
wethouder, in feite de zorg die het voorstel verwoordt zou kunnen worden
weggenomen. Als het voorstel gehandhaafd blijft zal mijn fractie ertegen
stemmen.
   De heer HOLVAST: Mijn fractie sluit zich aan bij de verklaring van de
heer Van der Laan.
   De heer BOUMA: Mijn fractie zal dit voorstel wel steunen omdat zij
belang hecht aan een goede samenhang van de werkzaamheden en aan een
rapportage terzake.

   Het voorstel-Molleman c.s. (nr. 309) wordt bij zitten en opstaan
verworpen.

   De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezig
raadsleden de leden Beaux, Bouma, Bruins Slot, Bruyn, J. van Duijn, Hofman,
Molleman,
mevr. Spier-van der Woude, mevr. Van der Stoel, mevr. Weltevreden-van den
Bos en Van Wijk zich voor het voorstel hebben verklaard.

   De voordrachten worden zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien de besluiten, vermeld op de blz. 1209 en 1207 van afd. 1 van
het Gemeenteblad.

   22
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot
vaststelling van de eerste herziening van het bestemmingsplan Westelijke
Grachtengordel (Gemeenteblad afd. 1, nr. 242, blz. 1137).

   De heer HOFMAN (orde): Ik heb geen spreektijd meer en aangezien ik over
dit onderwerp uitgebreid het woord had willen voeren, verzoek ik u, het
agendapunt naar de volgende vergadering te verdagen.
   De VOORZITTER: Het is een kwestie van het indelen van uw spreektijd.
   De heer HOFMAN: Dat begrijp ik, maar het volgende agendapunt Ä inzake
Felix Meritis Foundation Ä is ook een punt waarover uitgebreid moet worden
gesproken.
   De VOORZITTER: De fracties verdelen naar eigen inzicht hun spreektijd.
U hebt daarvan ook gebruik gemaakt.

   De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben met adressante Van de
Vusse van mening, dat het typerende van het Anne Frankhuis is gelegen in
de kleinschaligheid van het Achterhuis, welk karakter verloren gaat door
de uitbreiding. Hoe men over de authenticiteit van het Dagboek op zich moge
denken Ä de meningen zijn hierover niet eensluidend Ä een feit is dat de
familie Frank in het Achterhuis op een wijze, zoals duidelijk in het
Achterhuis wordt aangetoond, een deel van de oorlog heeft doorgebracht en
van daar is weggevoerd. Uitbreiding van het Anne Frankhuis zal leiden Ä zo
valt te vrezen Ä tot een nog verdere voortgang van de door de Anne Frank
Stichting reeds verkeerd ingeslagen weg. De oorspronkelijke doelstellingen,
behoud van het Anne Frankhuis en het in ere houden van de nagedachtenis aan
de familie Frank, worden door de op zijn zachtst gezegd bedenkelijke
activiteiten van deze stichting doelbewust volkomen uit het oog verloren.
Mede om deze reden ben ik tegen iedere uitbreiding van het Anne Frankhuis.
   De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Indertijd heeft de leiding van
de voormalige Centrumpartij meerdere malen gepoogd, tot een gesprek te
komen met de Anne Frank Stichting om de standpunten van de partij te
verduidelijken. Men heeft dat gesprek van de kant van de Anne Frank
Stichting altijd geweigerd. Men wilde koste wat het kost een vijandbeeld
in stand houden waarop men een haatcampagne kon baseren. De toenmalige
staatssecretaris Ploeg sprak indertijd zijn afkeuring uit over het optreden
van de Anne Frank Stichting. Deze zaken spelen uiteraard mee bij de
beoordeling van de huidige voordracht, die het de Anne Frank Stichting
mogelijk moet maken, haar vleugels nog verder uit te slaan. Ik acht het
niet wenselijk, dat een instelling met een zo eenzijdige aanpak dergelijke
kansen krijgt. Ik meen, ook na de lezing van het Dagboek van Anne Frank,
dat de werkwijze van de Anne Frank Stichting niet in de geest van Anne
Frank is. Daarbij komt nog, dat door afbraak van het studentenhuis een
grote groep studenten in het gedrang komt. Het is typerend voor het huidige
gemeentelijke beleid, dat een
geschikt project wordt bestemd voor het onderbrengen van buitenlandse
studenten. Bovendien moet het bestemmingsplan een aantal wijzigingen
ondergaan, die niet acceptabel zijn.
   Wethouder SARIS: Mijnheer de Voorzitter. Er zijn geen opmerkingen
gemaakt over de ruimtelijke ordening. Ik meen dan ook niet, dat het op mijn
weg ligt, te antwoorden. Voor het overige hadden de opmerkingen alleen
betrekking op de betekenis van de Anne Frank Stichting. Zij zeggen echter
meer over de sprekers dan over de Anne Frank Stichting.
    (De heer HOFMAN: Een dergelijk antwoord kan men van een communist
    verwachten!)

   De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1142 van afd. 1 van het
Gemeenteblad, met inachtneming van de door de leden Beaux en Bruyn
gevraagde aantekening.

   24
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 april 1993 tot het
vereffenen van de huurschuld van Felix Meritis Foundation en voorstel tot
overdracht van het gebouw terzake (Gemeenteblad afd. 1, nr. 275, blz.
1230).

   Hierbij is tevens aan de orde:

   Adres van 29 april 1993 van S. Austen, namens The Felix Meritis
Foundation, inzake de huurschuldafwikkeling van de Stichting Shaffy
Theater.

   De heer HOLVAST (orde): Na overleg met de woordvoerders stel ik u voor,
dit punt van de agenda af te voeren en het over veertien dagen rustig te
behandelen.
   De VOORZITTER: Ik respecteer dat voorstel, met excuses aan de heer
Austen, die de gehele middag al op de tribune op de behandeling van dit
punt wacht. Ik constateer, dat de Raad zich met dit voorstel kan verenigen.

   De voordracht wordt aangehouden tot de volgende vergadering.

   De vergadering wordt om 17.03 uur gesloten.