Bron: Raad Type document: Bijlage Nummer Gemeenteblad: A (9-10)
Onderwerp: STRUCTUURPLAN AMSTERDAM 1991 Datum publicatie:--1992
Tekst: DEEL IV. VERWERKING VAN DE REACTIES INLEIDING
Deel IV, de verwerking van de reacties, bevat delen van de op 31 oktober
1991 in definitieve vorm uitgebrachte voordracht van ons College aan uw
Vergadering. Dit deel is als volgt opgebouwd.
In hoofdstuk I worden de beleidskeuzen beschreven. Het hoofdstuk over de
beleidskeuzen vormde een onderdeel van de voordracht ten geleide van het
aangepaste ontwerp-Structuurplan Amsterdam van 31 oktober 1991.
Hoofdstuk II geeft de beantwoording van de reacties op het ontwerp-
Structuurplan op hoofdlijnen. Ingegaan wordt op de gemeenschappelijke
punten van kritiek in de bezwaarschriften, waarbij zoveel mogelijk de
volgorde is aangehouden van de beleidslijnen en de maatregelen in deel I
van het Structuurplan.
In hoofdstuk III wordt voor zover onderwerp van structuurplanning per
indiener van een reactie op het ontwerp-Structuurplan op de overige punten
van kritiek ingegaan.
Hoofdstuk IV bevat de beantwoording van de reacties op de partile
herziening van het streekplan voor zover vallend binnen de beleidsvrijheid
van de gemeente Amsterdam. Bij de beantwoording van de reacties is een
clustering gehanteerd zoals door de provincie bij de beantwoording van de
reacties. Dit heeft geleid tot de navolgende indeling:
4.1. aanpak, procedure en kaarten; 4.2. stadsvorm en groenstructuur;
4.3. volkshuisvesting; 4.4. westkant van Amsterdam;
4.5. kantoorontwikkelingen;
4.6. Westpoort (voorheen westelijk havengebied); 4.7. Oude Haagseweg;
4.8. verkeer en vervoer; 4.9. overig.
Tot slot bevat deel IV in hoofdstuk V de teksten van de voorstellen van
raadsleden die bij de behandeling van het Structuurplan in de Gemeenteraad
op 13 november 1991 zijn aangenomen.
BELEIDSKEUZEN I
1.1. Continuteit en vernieuwing
In het Structuurplan Amsterdam, deel I (Gemeenteblad 1991, bijlage U), gaan
wij inhoudelijk verder op de lijn van het op 29 mei 1985 door u
vastgestelde Structuurplan Amsterdam, de stad centraal (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 899, blz. 2075). Leidraad blijft het begrip compacte stad. Dit
houdt in grote lijnen in het versterken van de stad van binnenuit door
revitalisering en intensivering.
De uitwerking van dit beleid bevat ten opzichte van het Structuurplan
Amsterdam van 1985 wel een aantal nieuwe accenten. Zo geven wij meer
aandacht aan de ontwikkeling van de stad in regionaal verband en aan de
kwalitatieve aspecten van de woon- en werkgebieden. Hoewel het compacte-
stad-principe mede is ingegeven door de zorg voor het milieu, blijkt er
behoefte aan verdere beleidsvorming, gericht op de samenhang tussen milieu
en ruimtelijke ordening. Hiervoor is inmiddels de nota ruimtelijke ordening
en milieu op stapel gezet.
De belangrijkste vernieuwing van het Structuurplan betreft de betekenis als
sturingsinstrument. Het Structuurplan-nieuwe-stijl dient bij de
binnengemeentelijke decentralisatie de (ruimtelijke) samenhang en structuur
in Amsterdam te garanderen.
Parallel aan dit (inhoudelijke) structuurplan leggen wij de basisprincipes
van het Structuurplan-nieuwe-stijl aan u voor. In de desbetreffende nota
wordt aangegeven hoe wij het proces willen organiseren om het Structuurplan
in programmatische zin te realiseren.
Het Programma voor Ruimtelijke Vernieuwing, uitgebracht in maart 1989, is
een van de eerste produkten die voortkomt uit de meer procesmatige opzet
van het structuurplanwerk. In de recent uitgebrachte voortgangsrapportage
is dit programma geactualiseerd. Het bevat nu de ruimtelijke maatregelen
die in het huidige Structuurplan besloten liggen. Het daarvoor geordende
materiaal heeft op zijn beurt ten grondslag gelegen aan de "risico-
analyse".
Wij hebben deze analyse laten opstellen naar aanleiding van het rapport van
de Commissie Amsterdamse Meerjarenaanpak om ten behoeve van de begroting
voor 1992 inzicht te krijgen in de financile risico's en kansen van de
ruimtelijke strategie volgens het Structuurplan. Mede gelet op de
afwezigheid van een specifieke financile paragraaf in het Structuurplan
zelf achten wij het zinvol, de resultaten van de risico-analyse te kunnen
hanteren bij de besluitvorming over het Structuurplan. Dit geldt ook voor
de nota Investeren in Kwaliteit, waarin de drie scenario's voor de
toekomstige kantoorontwikkeling die voorkomen in de Risico-analyse, nader
zijn uitgewerkt.
De voornoemde drie rapporten, te weten: de Voortgangsrapportage Programma
Ruimtelijke Vernieuwing, de Risico-analyse Ruimtelijke Projecten en de nota
Investeren in Kwaliteit zijn u overgelegd ter gelegenheid van de
behandeling van het Structuurplan.
In de nabije toekomst moet de ontwikkeling van de stedelijke programmering
in het kader van het Structuurplan-nieuwe-stijl voorzien in de benodigde
ingredinten voor zowel de financile paragraaf van het (volgende)
Structuurplan als voor integrale afweging, in het kader van de uitvoering
van het Structuurplan, ten behoeve van de prioriteitsstelling van
ruimtelijke maatregelen op stedelijk niveau.
Een essentieel element in het Structuurplan-nieuwe-stijl is dat de centrale
stad het Structuurplan wil kunnen gebruiken als toetsingskader van
bestemmingsplannen en bouwplannen van stadsdelen. Hoewel deze bevoegdheid
formeel bij de provincie berust, hebben wij, zoals u weet, onder de noemer
"beleidsvrijheid" met de provincie afgesproken dat de gemeente in
operationele zin deze taak kan uitoefenen.
Aangezien bedoelde plannen wettelijk moeten worden getoetst aan het
streekplan, hebben wij de provincie gevraagd het Structuurplan in procedure
te brengen als partile herziening van het Streekplan Amsterdam-
Noordzeekanaalgebied (ANZKG) voor het grondgebied Amsterdam. Dit heeft
ertoe geleid dat het College van Gedeputeerde Staten het aangepaste
ontwerp-Structuurplan als ontwerp-streekplanherziening ter visie heeft
gelegd van 18 april tot 18 juni 1991.
De aanpassing is tot stand gebracht na afloop van de periode van
tervisielegging van het ontwerp-Structuurplan 1990 (van 19 februari 1990
tot en met 20 maart 1990) en naar aanleiding van de ingekomen bezwaren, de
resultaten van een overlegronde met de stadsdelen en het Programakkoord.
Hoofdstukken 2 en 3 bevatten de beantwoording van de bezwaren op het
ontwerp-Structuurplan, zoals deze was opgesteld ten behoeve van de
besluitvorming over de aanpassing.
De voordrachten die geleid hebben tot de vaststelling van streekplan,
respectievelijk het Structuurplan, in Provinciale Staten en in uw
Vergadering zijn in nauwe samenwerking met de provincie tot stand gekomen.
Van beide zijden is gestreefd naar het benaderen van identiciteit van de
door het College van Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten voor te
leggen streekplanherziening en het hierbij aan u voorgelegde Structuurplan.
Wij willen benadrukken dat het om twee gescheiden procedures is gegaan
waarbij uw Vergadering en Provinciale Staten hun eigen bevoegdheden hebben
en waarbij alleen het object van de besluitvorming (vrijwel) hetzelfde is.
De door ons zeer op prijs gestelde terughoudende benadering van de
provincie heeft overigens tot gevolg gehad dat Gedeputeerde Staten over een
aantal elementen in de bezwaren, ingebracht tegen de ontwerp-
streekplanherziening, geen standpunt heeft ingenomen, aangezien deze
elementen volgens de afspraken inzake de beleidsvrijheid tot de competentie
van de gemeente behoren. De consequentie daarvan is dat wij in hoofdstuk 4
van deze voordracht (summier) ingaan op een aantal aan Gedeputeerde Staten
gerichte bezwaren als een soort supplement op de beantwoording van de
bezwaren tegen het ontwerp-Structuurplan 1990.
1.2. De financile mogelijkheden en de ruimtelijke strategie
Vergeleken met het voorgaande Structuurplan is er thans brede instemming
van hogere overheden en maatschappelijke kaders met het beleid van de
compacte stad. De meest recente uiting hiervan is de Vierde Nota
Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex).
Realisering van de essentile onderdelen van de ruimtelijke strategie
volgens het Structuurplan en de Vinex vergt aanzienlijke investeringen in
infrastructuur, in de ontwikkeling van (woning)bouwlocaties en in
bodemsanering.
Wij constateren dat de rijksoverheid haar voorkeur voor het optimaal
benutten van de potenties van de stedelijke regio's in de randstad
voorshands onvoldoende effectueert door de benodigde bestuurlijke middelen
en financile zekerheid in het vooruitzicht te stellen. Het rijk lijkt er
te veel van uit te gaan dat de concurrentiepositie van bestaande en in het
Structuurplan geprojecteerde werkgebieden snel verbetert en leidt tot extra
opbrengsten voor de gemeente. Verbetering van de concurrentiepositie van
stedelijke locaties vereist echter effectuering van het stringente beleid
dat hogere overheden hebben aangekondigd inzake suburbane en
snelweglocaties. Bovendien is verhoging van prijs en uitgiftevolume pas
haalbaar, nadat is genvesteerd in onder meer de infrastructuur. Verwacht
mag worden dat deze overheidsinvesteringen met name in de private sector
gunstige economische gevolgen zullen hebben. In het kader van de
onderhandelingen inzake het zogenaamde Vinex-bod hebben wij, samen met de
partners in het Regionaal Overleg Amsterdam (ROA) bereidheid getoond
hiervoor prioriteiten te stellen.
De realisering van de ruimtelijke maatregelen die het Structuurplan
aangeeft, brengt aanzienlijke financile risico's voor de stad mee. Op
basis van de risico-analyse achten wij het verantwoord, zolang de
onderhandelingen met het rijk gaande zijn en enig perspectief bieden, de
planvoorbereiding voor de grote ruimtelijke projecten conform het
Structuurplan voort te zetten. Het spreekt voor zich dat wij bij de
uitvoering van de programma's binnen de voorgestelde ruimtelijke strategie
zo veel mogelijk voorrang zullen geven aan het voorbereiden van de
projecten die reeds zijn ingebracht in het overleg over het Vinex-bod en
daarbij met name van plannen met een positieve opbrengstverwachting. Met
investeringen ten behoeve van andere locaties zal terughoudend worden
omgegaan. Voorts zullen wij de marktontwikkelingen nauwlettend volgen om
tijdig te kunnen overschakelen naar verruiming van het locatieaanbod bij
extra groei van de vraag naar woon- en/of werkgebieden dan wel naar een
financieel meer terughoudend beleid.
Constaterende, dat het noodzakelijk is juist in het topsegment van de
kantorenmarkt in de regio extra aanbod te creren, blijft de ontwikkeling
van de IJ-oevers cruciaal om de economisch voor de stad vereiste groei van
de kantorenmarkt mogelijk te maken. Wij bevestigen hiermee de
kernbedoelingen van de Nota van Uitgangspunten voor de IJ-oevers, door u
vastgesteld op 27 juni 1991 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 592). Zolang de
centrale IJ-oevers voor het topsegment echter nog onvoldoende te bieden
hebben, blijft het noodzakelijk de in het Structuurplan voorziene locaties
in de zuidas (Riekerpolder, Zuid, Buitenveldert, Amstelstation en Amstel
III) en elders in de stad (Overtoomse Veld, Teleport) te benutten. Zeker in
financieel opzicht zijn bedoelde kantoorlocaties van groot belang. De mate
waarin de locaties in de zuidas de komende jaren kunnen worden benut, wordt
behalve door de markt ook bepaald door de capaciteit van de infrastructuur.
De openbaar-vervoerinfrastructuur in de zuidas wordt de komende jaren
structureel verbeterd. Bij een omvangrijker gronduitgifte dan nu is
voorzien, zouden echter ook voor het autoverkeer substantile
investeringen
in de infrastructuur noodzakelijk zijn. Gelet op de gestelde prioriteiten
is er geen uitzicht op financile ruimte op afzienbare termijn voor
uitvoering van de maatregelen die volgens de huidige ramingen in die
situatie nodig zouden zijn.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond achten wij het wenselijk, een
onderzoek te starten naar de mogelijkheden van verdere ontwikkeling van de
zuidas van de Riekerpolder tot Duivendrecht in relatie tot een eventuele
extra groei van de vraag naar bepaalde kantorenlocaties conform het
"optimistische" scenario uit de risico-analyse. De capaciteit van de
infrastructuur zal bij een sterkere toename van de kantoorwerkgelegenheid
dan nu in het Structuurplan verwacht, door nieuwe forensenstromen onder
(nog) grotere druk komen, tenzij tevens extra woonlocaties voor de
desbetreffende doelgroepen (kunnen) worden ontwikkeld. Het onderzoek vergt
derhalve een aanpak en afweging op structuurplanniveau.
De vierjarige cyclus van het Structuurplan, met de tussenprodukten
voortgangsrapportage, voorontwerp en ontwerp (en eventueel nog de
mogelijkheid van afwijkingsprocedures), biedt onzes inziens dan ook de
aangewezen weg om de resultaten van genoemd onderzoek bestuurlijk af te
wegen. Ook bij extra groei is de locatiecapaciteit voor kantoorontwikkeling
volgens het Structuurplan namelijk tot ver in de jaren negentig toereikend.
1.3. De belangrijkste onderwerpen die nadere beleidskeuzen vergen
In deze paragraaf geven wij ons standpunt met betrekking tot de
belangrijkste onderwerpen die vanwege discussies met de provincie en
stadsdelen of actuele ontwikkelingen aanleiding geven tot een beleidskeuze.
Het woningbouwprogramma
Het Structuurplan geeft aan dat de programma's voor woningbouw in Amsterdam
moeten worden gericht op gemiddeld 7000 woningen per jaar. Gezien de nog
steeds toenemende druk op de woningmarkt blijft de vergroting van de
woningvoorraad in Amsterdam een essentieel beleidspunt. Bij het getal van
7000 woningen in het Structuurplan werd uitgegaan van de veronderstelling
dat het woningverlies door sloop e.d. bij een intensieve aanpak van de
stadsvernieuwing tot circa 2500 woningen zou oplopen. Volgens het
Structuurplan wordt wat betreft de woningvoorraad dus in feite gestreefd
naar een toename met circa 4500 woningen per jaar.
Een forse toename van de woningvoorraad is noodzakelijk om bij de
voortgaande groei van de werkgelegenheid het forensisme te kunnen
beteugelen. Het woningprogramma zal zich daarbij meer moeten richten op
duurdere woningen. Aangezien wij ondanks ons verzet daartegen worden
geconfronteerd met een tot op heden dalend contingent in de sociale
huursector is het bouwen van meer woningen in de marktsector ook de enige
mogelijkheid om, mede via doorstroming, aan de woningvraag tegemoet te
komen. De omschakeling naar een meer op de markt gerichte woningproduktie
vergt verschillende aanpassingen.
In verband met lagere sloopcijfers is een totale nieuwbouwproduktie van
circa 6000 woningen per jaar nodig, waarvan ongeveer de helft in de
duurdere klassen.
Gelet op het feit dat de in het Structuurplan aangegeven locaties voor
woningbouw nodig blijven (het verschil ligt met name in de omvang van de
sloop-nieuwbouw-aanpak in het stadsvernieuwingsproces), leidt een en ander
niet tot verdere aanpassingen. Wij zien dan ook geen mogelijkheid tegemoet
te komen aan de bezwaren van enkele stadsdelen tegen de omvang van het te
leveren aandeel in de stedelijke woningproduktie.
Op grond van het voorgaande moeten de uitspraken in het Structuurplan over
"een produktie van 7000 woningen" worden genterpreteerd als
"een
toevoeging van circa 4500 woningen per jaar aan de voorraad". Voorwaarde
om deze jaarlijkse toevoeging te kunnen realiseren, is het beschikbaar komen
van voldoende middelen voor met name bodemsanering en infrastructuur.
Woningbouwlocaties in Zuidoost
Wij handhaven ons standpunt dat het stadsdeel Zuidoost de zuidoever van de
Gaasperplas mag aanwijzen als woningbouwlocatie om zijn aandeel aan de
stedelijk gevraagde woningproduktie te kunnen leveren.
De provincie handhaaft haar bezwaren tegen deze potentile locatie vanwege
de relatie met het Groengebied Amstelland. Op dit punt kan er dus een
verschil ontstaan tussen het Structuurplan en de streekplanherziening.
Wel is er nu overeenstemming tussen het stadsdeel, de gemeente en de
provincie over het niet opnemen van de verlengde Gooiseweg op de plankaart.
De kans op extra auto(sluip)verkeer was het doorslaggevende bezwaar.
Conform de huidige tekst zal de route ruimtelijk niet onmogelijk worden
gemaakt.
Gedeputeerde Staten hebben zich voorlopig aangesloten bij ons standpunt dat
ontwikkeling van woningbouwlocaties in de Bijlmerweide acceptabel is,
ondanks de vele bezwaarschriften hiertegen.
Milieubezwaren tegen nieuwbouwlocaties
De provincie merkt op dat tegen een aantal binnenstedelijke
woningbouwlocaties (Houthavens, Teleport en Javakade), die in verband met
de beleidsvrijheid (in eerste instantie) onder onze verantwoordelijkheid
vallen, bezwaren bestaan op basis van de milieuwetten.
Wij erkennen de problemen, ook voor bij voorbeeld het Zeeburgereiland en
Sloten, maar we zien nog verschillende mogelijkheden tot maatregelen aan de
bron of in het overdrachtsgebied, waardoor aan de bezwaren tegemoet kan
worden gekomen. Er is derhalve nu geen noodzaak de desbetreffende
woonbestemmingen te herzien. Geluidshinder Schiphol
In het aangepaste ontwerp-Structuurplan wordt de 35 KE-contour van Schiphol
conform de wettelijke bepalingen nog vermeld als uiterste grens voor
woningbouwplannen. U heeft daarna op ons voorstel bepaald dat, gelet op de
werkelijke hinder en de onzekerheid over de ligging van de contouren voor
luchtverkeerlawaai in de toekomst, voortaan omvangrijke woningbouwplannen
aan de stadsrand binnen de 30 KE-contour moeten worden uitgesloten. Dit
houdt in dat er na de Middelveldsche Akerpolder alleen bij aanleg van een
vijfde baan (of gedraaide vierde baan) nog andere woningbouwmogelijkheden
resteren in landelijk West. In het kader van het Plan van Aanpak van
Schiphol zal worden beslist over aanleg van de vijfde baan. Wij achten de
vijfde baan een goede oplossing van vooral de milieuproblematiek van
Schiphol. Aangezien de 30 KE-zone dan ten westen van de Ringvaart komt te
liggen, handhaven wij de in het Structuurplan aangegeven reserveringen voor
woningbouw in de westrand. Besluitvorming hierover zal plaatsvinden in het
kader van de uitwerking van het Structuurplan voor de Westrand.
Gelet op dit perspectief stemmen wij niet in met het voorstel van Osdorp
een grote bouwlocatie in het zuidelijke deel van de Osdorper Bovenpolder
aan te wijzen. Een dergelijke locatie past niet in landschap en
groenstructuur.
In overeenstemming met de provincie en het stadsdeel Osdorp wordt de in het
Structuurplan vermelde ontwikkeling van een bedrijfsterrein (gelet op de
behoefte van Schiphol gebonden bedrijven) in de Lutkemeer-zuid, tussen de
T106 en de Lutkemeerweg, op de plankaart tot uitdrukking gebracht. De
consequentie hiervan is wel dat de bij de aanleg van de vijfde baan
ontstaande mogelijkheid de Lutkemeer gedeeltelijk ook voor woningbouw te
benutten vrijwel wordt afgesneden. Nieuw-Oost
Amsterdam heeft met Nieuw-Oost de kans een goede en grote locatie te
realiseren die uitstekend past in het compacte-stad- en milieubeleid. De
aanleg van Nieuw-Oost blijft dan ook een essentieel element in onze
ruimtelijke strategie. Dit wordt versterkt, doordat tegen een aantal
grotere woningbouwlocaties in de regio milieubezwaren (onder andere in
relatie tot Schiphol) aan te voeren zijn.
Wij treffen voorbereidingen voor de aanleg van de eerste fase met ongeveer
11.000 woningen. In het Structuurplan wordt een uitwerking van het
Structuurplan met de daarbij behorende Milieu-effectrapportage (MER)
aangekondigd voor de volgende fase. Daarbij wordt de mogelijkheid van een
verdere uitbouw nog open gehouden.
Ons huidige standpunt is dat de volgende fase als afronding moet worden
gezien, waarbij de criteria die de uiteindelijke omvang zullen bepalen,
zijn:
Ä voldoende draagvlak voor een goed functionerend voorzieningenpakket
voor een (zelfstandige) stadslob;
Ä de ecologische betekenis van het oostelijke deel van het IJmeer mag
niet worden aangetast;
Ä voldoende voeding voor hoogwaardige railontsluitingen in de richtingen
IJ-oevers en Zuidoost.
Gezien de resultaten van het oorspronkelijke MER voor Nieuw-Oost lijkt de
in het Structuurplan op de kaart vastgelegde locatie aan deze criteria te
voldoen. De capaciteit hiervan wordt berekend op circa 23.000 woningen. In
de ROM-studie zal deze door ons geponeerde omvang van de locatie in de
eindsituatie worden getoetst. Tevens zal blijken hoe een optimale
afstemming met milieu en landschap kan worden bereikt.
De provincie wenst geen uitspraak te doen omtrent de definitieve omvang van
de locatie Nieuw-Oost en het aantal woningen in de tweede fase of een
mogelijk nog omvangrijker eindfase. Zij stelt dat het eindbeeld wordt
bepaald in het kader van de politieke besluitvorming bij het ROM-project
Gooi en IJmeer.
Bij de uitwerking van het Structuur- en het streekplan zullen volgens
Gedeputeerde Staten de resultaten van de besluitvorming over het ROM-
project randvoorwaarde moeten zijn. Wel gaan Gedeputeerde Staten akkoord
met een omvang van 15.000 woningen omstreeks het jaar 2005 zoals genoemd in
het concept-startconvenant Vinex.
Gedeputeerde Staten onderschrijven de hiervoor vermelde criteria voor de
uiteindelijke omvang en zijn het met ons eens dat op grond hiervan meer dan
15.000 woningen nodig zijn en dat dit aantal inderdaad in de buurt van
23.000 zou kunnen komen te liggen.
Ook wij aanvaarden het aantal van 15.000 woningen als belangrijk richtgetal
voor het jaar 2005. Gelet op de omvang van de eerste fase van 11.000
woningen en het beoogde voorzieningenniveau is 15.000 woningen echter niet
als afgeronde planfase te beschouwen.
Wachten op de besluitvorming over de ROM-studie is weinig aanlokkelijk,
omdat dit ertoe leidt dat in de eerste fase rekening zal moeten worden
gehouden met alle drie de varianten voor de tweede wegverbinding (langs
Diemen-Noord, in de knoop Gaasperdammerweg/A1 en op de A1 nabij Muiden).
Uit de opstelling van de provincie blijkt overigens dat niet wordt
uitgesloten dat ten behoeve van de verdere ontwikkeling van Nieuw-Oost toch
zal moeten worden gekozen voor de variant langs Diemen-Noord. Helaas kan
volgens het provinciale standpunt de studie naar de wegverbinding pas
worden afgerond na het besluit over de omvang en vorm van de eindfase van
Nieuw-Oost. Tot op heden is het provinciale standpunt dat er in de eerste
fase kwantitatief geen behoefte is aan de tweede auto-aansluiting op de A1.
Over de noodzaak van een dubbele ontsluiting van Nieuw-Oost voor de auto en
het openbaar vervoer (beide uiteinden van de ringspoorbaan) in een volgende
fase zijn de provincie en de gemeente het met elkaar eens.
De stedelijke ringlijn
De aanleg van de stedelijke ringspoorbaan met een eerste fase van Zuidoost
tot de Alfa-driehoek en als tweede fase de verlenging langs de IJ-oevers is
urgent gezien de noodzaak de openbaar-vervoerontsluiting van de (verder) te
ontwikkelen nevencentra en de locaties aan de IJ-as tijdig op het benodigde
hogere peil te brengen. Door de stadsdelen Bos en Lommer en
Geuzenveld/Slotermeer is gepleit om deze functie door het NS-stelsel te
laten uitoefenen, waarbij (enkele extra) stations aan de ring met een
hogere frequentie zouden moeten worden bediend. In de aan de besluiten over
de ringspoorbaan voorafgaande studies is aangetoond dat een dergelijke
variant exploitatief ongunstiger zou zijn en minder reizigers naar het
openbaar vervoer zou trekken. De planologische noodzaak van de
ringspoorbaan was reeds vastgelegd in het voorgaande structuurplan.
Overigens wordt van provinciale zijde benadrukt, dat de besluitvorming over
de aanleg zelf nog moet plaatsvinden, waarbij het Vinex-bod een van de
belangrijke kaders is. De Noord-Zuidlijn
Zoals wij u eerder aankondigden, willen wij de resultaten van de recente
studie en meningsvorming over de Noord-Zuidlijn in het Structuurplan
vastleggen. Conform onze voordracht van 13 juni 1991, nr. 548, stellen wij
u voor, in het Structuurplan rekening te houden met de aanleg van de Noord-
Zuidlijn, hetgeen leidt tot wijzigingsvoorstellen op de tekst en de kaart
van het ontwerp-Structuurplan over de functie en het trac van deze
verbinding.
Wij menen dat de realisering van een gedeeltelijk ondergrondse regionale
Noord-Zuidverbinding uitstekend aansluit bij de ruimtelijke strategie en
bij de milieu- en bereikbaarheidsdoelstellingen van het Structuurplan. De
Noord-Zuidlijn is een logisch vervolg op de stedelijke ringlijn die reeds
in de jaren negentig moet voorzien in een structurele verbetering van het
railnet in de stad.
Wij zullen de mogelijkheden onderzoeken om v¢¢r 2000 met de
realisering van
(onderdelen van) de Noord-Zuidlijn te starten. Thans valt hij buiten de
investeringsprogramma's van het rijk en de gemeente.
Nadere studie moet uitsluitsel geven, of een railverbinding tussen
Haarlemmermeer/Schiphol en Amsterdam-Zuid via bij voorbeeld de Oude Haagweg
als onderdeel van de Noord-Zuidlijn de benodigde bijdrage kan leveren aan
het bevorderen van het gebruik van het openbaar vervoer naar Schiphol en de
Amsterdamse werkgebieden in de zuidas, waaronder de Riekerpolder. Deze
studie heeft betrekking op een verbinding met een regionaal karakter,
terwijl de verkenning van de mogelijkheid van verlenging van
(snel)tramlijnen in Amsterdam-West via Badhoevedorp naar Schiphol een net-
uitbreiding van agglomeratief karakter betreft.
De provincie acht het, zonder nadere studie, niet opportuun onderscheid te
maken tussen genoemd trac en de twee tracs via Badhoevedorp voor
een railverbinding Amsterdam-Schiphol. De Riekerpolder
De ontwikkeling van de Riekerpolder is van belang om in het kader van de
differentiatie van het locatieaanbod de komende jaren in het stedelijk
gebied vestigingsmogelijkheden te kunnen bieden voor hoogwaardige Schiphol-
gebonden ondernemingen. Binnen het ruimtelijk perspectief van het
Structuurplan zal de Riekerpolder zich voegen in het locatiebeleid, wanneer
daar een NS- en/of een regionaal railstation zal zijn gerealiseerd. Ervan
uitgaande, dat voor deze locatie de komende jaren specifieke oplossingen
voor de bereikbaarheid van deze locatie voor openbaar vervoer worden
gerealiseerd, achten wij ontwikkeling daarvan verantwoord. Alternatieve
locaties in de regio zouden voor de lange en wellicht ook de korte termijn
slechter scoren uit het oogpunt van automobiliteitsbeperking. Tegen deze
achtergrond achten wij het echter niet zinvol, het plangebied nu al uit te
breiden met aangrenzende weilanden die in gebruik zijn bij de manege De
Ruif.
Wij denken een voor de provincie en het stadsdeel aanvaardbare oplossing te
hebben gevonden door dit terrein via de arcering op de structuurplankaart
te reserveren voor kantoorontwikkeling. Op termijn kan dan in overleg met
het stadsdeel Slotervaart/Overtoomse Veld de tweede fase van het masterplan
voor de Riekerpolder worden gerealiseerd, waarbij voor de manege een goed
alternatief moet worden gevonden. ABN-AMRO
Wij zijn van mening dat de beoordeling van de consequenties op
structuurplanniveau van vestiging van het hoofdkantoor van de ABN-AMRO in
het noordelijke deel van Buitenveldert bij het vast te stellen
Structuurplan dient te worden meegenomen. Op basis van het beschikbare
materiaal, waaronder de verkeersstudie en een eerste reactie van de op de
hoorzittingen aanwezige belanghebbenden, is een integrale bestuurlijke
afweging van de macro-aspecten mogelijk. Het meer gedetailleerde en voor de
burger bindende inspraak- en besluitvormingsproces volgt bij de
bestemmingsplanprocedure. Ten aanzien van de afweging merken wij op dat
vestiging van genoemd hoofdkantoor in Buitenveldert aansluit bij de
kwaliteit van die locatie. Alternatieve locaties werden door de bank
afgewezen. Voorts wijst de globale verkeersstudie uit dat vestiging van de
bank en realisering van de vergevorderde plannen voor andere kantoren in
dit stadsdeel, samen 115.000 m2 vloeroppervlak, nog net binnen de capaciteit
van de hoofdinfrastructuur mogelijk is.
Wij zijn het met de provincie eens dat geen medewerking kan worden gegeven
aan het realiseren van een groter oppervlak aan kantoorvloer in
Buitenveldert, zoals het stadsdeel vraagt. Wel kunnen de plannen in de
pijplijn, waaronder de locatie Jollenpad, in ontwikkeling worden genomen.
Gelet op het voorgaande stellen wij u voor, akkoord te gaan met een
wijziging van de tekst en de plankaart die het wat betreft het
Structuurplan mogelijk maken medewerking te geven aan de vestiging van het
hoofdkantoor van de ABN-AMRO. Gedeputeerde Staten doet Provinciale Staten
een soortgelijk voorstel wat betreft de streekplanherziening. RAI
Evenals de provincie houden wij, ondanks bezwaren van het stadsdeel
Buitenveldert en anderen, de mogelijkheid planologisch open om op het
AFC-terrein een verdere uitbreiding van de RAI te realiseren. De
definitieve besluitvorming hierover is onlosmakelijk verbonden met onder
meer onderzoek naar de alternatieve in het Structuurplan vermelde locaties.
Wij willen dit vastleggen door middel van een aanvulling op de tekst van
het Structuurplan. De Westpoort
De (bestaande) plannen voor de inrichting van het westelijk havengebied,
recent omgedoopt tot Westpoort, kunnen pas op Structuur-/streekplanniveau
worden vastgelegd wanneer deze zijn afgestemd op het Kroonbesluit over de
geluidszonering waarop nog steeds wordt gewacht. Wij zijn reeds begonnen
met het voorbereiden van de Structuurplanuitwerking voor de westrand, die
hiertoe in het Structuurplan is aangekondigd.
De provincie ziet de integrale milieuzonering van de Westpoort als
randvoorwaarde voor de in de uitwerking vast te leggen inrichting van het
gebied. De door de Kroon vast te stellen geluidcontour moet daarvoor de
basis vormen.
Zeker bij gebrek aan een beproefde wettelijke regeling voor een integrale
milieuzonering achten wij zo'n uniforme aanpak een vertragende factor bij
de verdere inrichting en benutting van het westelijk havengebied. Een
beleid waarbij bedrijfsgericht en per milieufacet adequate en strenge eisen
worden gesteld, biedt onzes inziens een grotere kans het gebied efficint
en voor het milieu optimaal in te richten voor bedrijven die milieuruimte
vergen. Op deze wijze kan de Westpoort, conform het vigerende streekplan,
optimaal worden benut voor vestiging van bedrijven die elders in de regio
meer gehinderden zouden opleveren. De provincie erkent dat het voorlopig
nog niet mogelijk is een integrale milieuzonering in de praktijk toe te
passen. In het kader van de uitwerking van de westrand zal nader kunnen
worden bezien in hoeverre dit (nieuwe) geschilpunt manifest wordt.
Coentunnel en Westrandweg
De ontwikkeling van de Westpoort en van de nieuwe bedrijfsterreinen in de
westrand volgens de Nota Bedrijfsterreinen vereist een snelle verbetering
van de bereikbaarheid voor zaken- en goederenverkeer, met name in de
relatie met de Mainport Schiphol. De Westrandweg zal een essentile
schakel
vormen in het voor werk-werkverkeer benodigde congestie-arme wegennet in de
noordvleugel van de randstad. Vooruitlopend op de in het Tweede
Structuurschema Verkeer en Vervoer door het rijk aangekondigde uitbreiding
van de wegenstructuur aan de westzijde van Amsterdam en rond Schiphol,
wordt in het Structuurplan uitgegaan van de aanleg van de eerste fase van
de Westrandweg tussen de Noordzeeweg/Australihavenweg en de A9 in de
jaren
negentig. Uit financile overwegingen kan het om zo snel mogelijk over de
gewenste verbinding te kunnen beschikken zinvol blijken deze eerste fase
zeer beperkt uit te voeren.
Wij handhaven het onder meer bij de bespreking van de Coentunnel ingenomen
standpunt dat, gelet op de milieudoelstellingen, alleen de knelpunten in
het wegennet voor het woon-werkverkeer moeten worden opgelost en dat dit in
beginsel niet mag leiden tot het aantrekken van extra woon-werkverkeer per
auto.
De provincie heeft in de concept-voordracht voor vaststelling van de
partile streekplanherziening inmiddels, op basis van het recente
studierapport van Rijkswaterstaat, het standpunt ingenomen dat de
Coentunnel moet worden uitgebreid ten behoeve van het doelgroepenverkeer,
waarbij de toevoeging van 2 x 2 rijstroken bespreekbaar moet zijn.
Mede aangezien dit vraagstuk nog in ROA-verband wordt bestudeerd, achten
wij het onjuist en ook onnodig dat dit geschilpunt leidt tot een verschil
tussen Structuurplan- en streekplanherziening. Het is onnodig dat het plan
zich uitspreekt over de omvang van de verkeersinfrastructuur, dat kan onzes
inziens beter op projectniveau gebeuren.
1.4. Naar een vastgesteld Structuurplan
Bij uw besluit van 29 mei 1985, nr. 899, is vastgesteld het Structuurplan,
de stad centraal. Daarbij werd bepaald dat het plan, aan de hand van een
periodiek verslag, tweejaarlijks zou worden gevalueerd en, zo nodig, na
vier jaar zou worden bijgesteld.
Het principe van een vaste structuurplancyclus in samenhang met de
politieke cyclus van vier jaar werd later uitgewerkt in het kader van het
Structuurplan-nieuwe-stijl. De ideen over het Structuurplan-nieuwe-stijl
zijn parallel aan het (inhoudelijke) Structuurplan aan u voorgelegd. En
van de conclusies is dat het proces van totstandkoming van een
Structuurplan van ten minste even groot belang is als het vastgestelde
(Structuur)plan zelf. Tweerichtingsverkeer tussen de centrale stad en de
stadsdelen, andere beleidssectoren, ROA-partners en hogere overheden is
nodig, opdat het plan kan functioneren als richtinggevend perspectief en
breed gedragen toetsingskader. Wij hebben dan ook getracht, de genoemde
onderdelen van het bestuursapparaat zoveel mogelijk te betrekken bij de
voorbereiding van dit Structuurplan. Daarnaast is gebruik gemaakt van het
reguliere overleg met maatschappelijke kaders als podium voor discussie
over de beleidskeuzen in de ruimtelijke ontwikkeling. Zo hebben
tussenprodukten in de structuurplancyclus op de agenda gestaan van het
overleg Gemeente Ä Bedrijfsleven, het hiervoor opgerichte overleg Gemeente
Ä Bewoners-organisaties, de Adviescommissie voor de Milieuhygine en
uiteraard de Amsterdamse Raad voor de Stadsontwikkeling. Op grond van de
ervaringen met het Structuurplan 1985 is het publiek op n duidelijk
gemarkeerd punt in de cyclus, bij de tervisielegging van het ontwerp-
Structuurplan, rechtstreeks in de gelegenheid gesteld te reageren, conform
de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Het opstellen van het ontwerp-Structuurplan in wisselwerking met de
verschillende overheidsinstanties hield onder meer in dat hen de
mogelijkheid is geboden (tot begin 1988) bouwstenen te leveren voor het
nieuwe Structuurplan. Als bouwstenen zijn onder meer gebruikt:
Ä de structuurnota's en -schetsen van de stadsdelen Osdorp, Buitenveldert
en Amsterdam-Noord;
Ä de Nota Amsterdamse prioriteiten en de randstadgroenstructuur
(Gemeenteblad 1987, bijlage J);
Ä de eerste Periodieke Rapportage Binnenstad;
Ä de Evaluatie Kantorennota;
Ä de Rapportage 1990Ä1995 van de Tripartite Werkgroep
Verstedelijking Stadsgewest Amsterdam;
Ä de gemeentelijke Notitie Woningbehoefte en Bouwmogelijkheden van
Amsterdam 1987Ä2000.
Mede op basis van deze bouwstenen is, na overleg op ambtelijk niveau met
sectoren en stadsdelen, in mei 1988 de Voortgangsrapportage Structuurplan
uitgebracht. Onder aankondiging dat de in deze rapportage opgenomen
aanbevelingen de grondslag zouden vormen voor een nieuw Structuurplan, werd
de rapportage aan de stadsdelen, de buurgemeenten, de provincie,
de rijksdiensten en het reguliere maatschappelijk overleg ter commentaar
aangeboden.
Een ander belangrijk stuk in de voorbereiding van het ontwerp-Structuurplan
was het (eerste) Programma voor Ruimtelijke Vernieuwing. Dit werd in maart
1989 uitgebracht als antwoord op het rapport van de Commissie
Infrastructurele Projecten Amsterdam (CIPA). Het bevatte voor de bij de
ontwikkeling van Amsterdam betrokken private partijen en andere overheden
een samenhangend overzicht van het ambitieuze programma van grotere
projecten voor de jaren negentig. De reacties op dit programma zijn
betrokken bij het opstellen van het Structuurplan.
Dit is ook gebeurd met de reacties op de Structuurschets Westrand, die was
opgesteld in het kader van de daartoe in het Structuurplan 1985
aangekondigde uitwerking. Aangezien (nog steeds) onvoldoende zekerheid was
te geven over belangrijke structuurbepalende elementen in de westrand, is
deze uitwerking niet, zoals de bedoeling was, tussentijds ter vaststelling
aan u voorgelegd.
Vergezeld van de beantwoording van de reacties op de Voortgangsrapportage,
het Programma voor Ruimtelijke Vernieuwing en de Structuurschets Westrand
hebben wij in september 1989 het derde concept van het nieuwe Structuurplan
als Voorontwerp Structuurplan Amsterdam uitgebracht voor bestuurlijk
overleg volgens art. 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening. Daarbij
gaven wij aan van plan te zijn rond de jaarwisseling het ontwerp-
Structuurplan te publiceren ten behoeve van een brede overleg- en
inspraakronde.
Op 8 januari 1990 stemde de Commissie voor Ruimtelijke Ordening en
Bestuursinformatie in met het ter visie leggen van het ontwerp-
Structuurplan 1990. Bij de bespreking werden betrokken het studierapport
van oktober 1989 van de Dienst Ruimtelijke Ordening, getiteld: Ruimtelijke
Karakteristieken, en de reacties op het Voorontwerp Structuurplan.
De activiteiten rond voorlichting, inspraak en overleg startten op 8
januari 1991. Via het Stadsnieuws en advertenties werd het publiek op de
hoogte gebracht van de globale inhoud van het plan, de
informatiemogelijkheden en de procedure. Op 29 januari 1991 werd in de
Zuiderkerk een informatiemiddag en -avond gehouden. Het plan was onder meer
in te zien op alle stadsdeelkantoren, alwaar ook informatiemateriaal
voorhanden was.
De formele tervisielegging vond plaats van 19 februari tot 21 maart 1990.
Naar aanleiding hiervan zijn 102 verschillende bezwaarschriften ingediend.
Voorts werden met betrekking tot de mogelijkheden voor aanvullende
woningbouw in Zuidoost 191 gelijkluidende bezwaren ingediend (zie de aan u
overgelegde bundel bezwaarschriften onder nummer 93).
Overeenkomstig de ideen over de cyclische structuur van het
structuurplanproces heeft het voorgaande gemeentebestuur het ontwerp-
Structuurplan v¢¢r de verkiezingen uitgebracht (mede) als inzet wat
betreft het ruimtelijke-ordeningsbeleid. U heeft als het huidige bestuur de
reacties afgewogen en (nieuwe) keuzen gemaakt.
Andere stukken die wij naast de reacties op het ontwerp-Structuurplan
hebben kunnen betrekken bij de voorbereiding van de vaststelling, waren de
ontwerp-Structuurvisie ROA (eind 1989), het ontwerp-Verkeers- en
Vervoerplan en de concept-Nota Bedrijfsterreinen.
Naar aanleiding van deze nieuwe stukken, de reacties op het ontwerp-
Structuurplan, de resultaten van het regulier overleg en het Programakkoord
werden in de zomer van 1990 aanpassingsvoorstellen geformuleerd die op
29 oktober 1990 aan de Commissie voor Binnenstad, Ruimtelijke Ordening
IJ-oevers en Homo-emancipatie werden voorgelegd. Hierop volgde een
ambtelijke en bestuurlijke overlegronde met de inmiddels tot 16 uitgebreide
stadsdelen. Bij deze ronde werd onder meer aandacht geschonken aan de
woningbouwtaakstelling per stadsdeel en aan het verkeers- en vervoerbeleid.
De aanpassing van het ontwerp-Structuurplan werd ook op de agenda gezet van
het overleg binnen het ROA.
De resultaten van overleg en besluitvorming over de aanpassingsvoorstellen
zijn zichtbaar gemaakt in het aangepaste deel I van het ontwerp-
Structuurplan. Wij hebben deze versie op 9 januari 1991 toegezonden aan het
College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland met het verzoek om het
ter visie te leggen als ontwerp voor een partile streekplanherziening
voor
het grondgebied van Amsterdam. Op 21 januari 1991 heeft de Commissie voor
Binnenstad, Ruimtelijke Ordening, IJ-oevers en Homo-emancipatie hiermee
ingestemd.
Ter omlijsting van de tervisielegging van het aangepaste ontwerp-
Structuurplan als ontwerp voor de partile streekplanherziening hebben de
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, de Amsterdamse Raad
voor de Stadsontwikkeling, de Universiteit van Amsterdam, de provincie
Noord-Holland en de gemeente op 23 februari 1991 het symposium "de
compacte
stad over haar grenzen" georganiseerd. Vervolgens heeft de tervisielegging
in het kader van de streekplanprocedure plaatsgevonden van 18 april tot 18
juni 1991.
Dit heeft geleid tot 79 afzonderlijke reacties, waarvan 38 afkomstig waren
van instanties of personen die ook op het ontwerp-Structuurplan hadden
gereageerd. Voorts werden met betrekking tot de reservering voor een lange
termijn uitbreiding van de RAI in Buitenveldert circa 1150 gelijkluidende
bezwaren ingediend (zie de hierbij overgelegde bundel bezwaarschriften op
de streekplanherziening, nummer III.6).
De indieners van bezwaren tegen het ontwerp-Structuurplan en/of het ontwerp
voor de partile herziening van het Streekplan ANZKG zijn in de
gelegenheid
gesteld op 8 of 10 oktober 1991 hun bezwaren mondeling toe te lichten ten
overstaan van de (provinciale) Commissie van Onderzoek voor de
Streekplanherziening Grondgebied Amsterdam en de Commissie voor Binnenstad,
Ruimtelijke Ordening, IJ-oevers en Homo-emancipatie. Daarvoor zijn de
"voorlopige voordracht" van Gedeputeerde Staten voor de
streekplanprocedure
en een vooruitgave van de raadsvoordracht toegezonden aan de indieners van
de bezwaarschriften. Van hen hebben 24 instanties of personen gebruik
gemaakt van de geboden mogelijkheid.
De resultaten van de hoorzittingen alsmede van de gecombineerde vergadering
van de Amsterdamse Planologische Commissie (APC) en de Provinciale
Planologische Commissie (PPC) over beide plannen zijn betrokken bij de
beraadslagingen in de Commissie voor Binnenstad, Ruimtelijke Ordening
IJ-oevers en Homo-emancipatie op 15 en 28 oktober 1991.
Wij zullen Gedeputeerde Staten verzoeken, het Structuurplan Amsterdam,
zoals door u vastgesteld, in december 1991 aan Provinciale Staten voor te
leggen als partile herziening van het streekplan. Wij mogen daarbij
verwachten dat de provincie zich conform de afspraken over de
beleidsvrijheid ook hierbij zal bepalen tot de hoofdlijnen, met name de
bovenlokale aspecten. THEMAGEWIJZE BEHANDELING VAN DE REACTIES
II OP HET ONTWERP-STRUCTUURPLAN 1990
A. De ruimtelijke structuur in hoofdlijnen
A.1. De voortzetting van het compacte-stadbeleid
Gestreefd wordt naar een verdichting van het stedelijk gebied op een
zodanige wijze dat de waardevolle elementen in stad en ommeland worden
behouden en versterkt. Gezien de nog steeds toenemende behoefte aan ruimte
als gevolg van een complex aantal factoren is het onontkoombaar dat
mutaties in het grondgebruik plaatsvinden en nog zullen blijven
plaatsvinden. Het Structuurplan is wat betreft de voorgestane ruimtelijk-
stedebouwkundige structuur een verdere uitwerking van het compacte-
stadmodel zoals neergelegd in het Structuurplan Amsterdam, de stad
centraal, uit 1985.
Ondanks de inspanningen van de laatste jaren op woningbouwgebied, waardoor
het verlies aan inwoners is omgebogen tot een positief saldo, is door de
nog steeds groeiende mobiliteit en de toename van het forensenverkeer het
leefmilieu in en om de stad onder grote druk komen te staan.
De meest directe wijze om deze negatieve ontwikkeling om te buigen, is een
groter en gedifferentieerder woningaanbod in en in de directe omgeving van
de Amsterdamse agglomeratie en het tot ontwikkeling brengen van
werkgelegenheid op plekken die optimaal per openbaar vervoer bereikbaar
zijn of kunnen worden gemaakt. Uitgangspunt hierbij is de bestaande
stedelijke en ruimtelijke structuur in de stad, met de Binnenstad als het
centrum van de agglomeratie.
Vorenvermelde geschetste gedachtengang heeft geleid tot beleid en
maatregelen met betrekking tot de gewenste woningbouwproduktie van 7000
woningen en de daarvoor benodigde nieuwe, in aanvulling op het
Structuurplan 1985 gereserveerde, woningbouwlocaties.
Woningbouw op grotere afstand van de stad, bij voorbeeld in Lelystad, vormt
geen alternatief voor een aantal Amsterdamse locaties. Het gaat naast het
zoeken naar ruimte ook om de combinatie van nabijheid en bereikbaarheid om
de eerder geschetste negatief beoordeelde ontwikkelingen positief te kunnen
benvloeden.
Een selectie van de diverse mogelijkheden in de stad om tot herbestemming
ten gunste van het wonen te komen, is gebeurd op basis van de studie naar
extra woningbouwlocaties in Amsterdam van februari 1989.
Op kaart 2 van het Structuurplan zijn de gebieden met een bijzondere waarde
aangegeven, zowel in stedebouwkundig-bouwkundige als in landschappelijke
zin. Een zorgvuldige afweging heeft geleid tot de selectie van nieuwe
locaties, zoals aangegeven in het Structuurplan 1991.
A.2. De ontwikkelingsmogelijkheden van Nieuw-Oost
In regionaal verband bezien is de keuze voor een verstedelijking in het
IJ-meer als uitbreiding van het Amsterdamse stadslichaam van groot belang.
De keuze voor een dergelijke ontwikkeling is reeds neergelegd en
vastgesteld in het Structuurplan uit 1985. Op basis van de uitkomsten van
de voor deze locatie opgestelde MER (Milieu-effectrapportage) vindt de
uitwerking plaats. De milieubelangen zijn op een zeer zorgvuldige wijze in
het kader van de MER-procedure afgewogen ten opzichte van de overige
belangen en verwerkt in het Structuurplan. Nog in studie zijn de
uitbreidingsmogelijkheden van de locatie Nieuw-Oost in oostelijke richting,
dit in samenhang met de eventuele aanleg van een nieuwe regionale raillijn
naar Almere. Om deze ontwikkeling in de toekomst mogelijk te maken, zijn in
de locatie Nieuw-Oost reserveringen opgenomen voor een uitbreiding van de
geprojecteerde railverbindingen richting Almere. De eventuele keuze voor
een groot Nieuw-Oost behoeft een regionale afweging en een MER in
aanvulling op het bestaande MER voor de locatie Nieuw-Oost.
Een principe uitspraak over de planologische wenselijkheid van de
ontwikkeling van Nieuw-Oost is neergelegd in de provinciale structuurvisie
voor Noord-Holland van september 1989.
Het Structuurplan is met deze keuze geheel in overeenstemming, zonder nog
een uitspraak te doen over de uiteindelijke omvang en vorm van de
toekomstige verstedelijking in het IJmeer. Van groot belang is het nog in
voorbereiding zijnde standpunt van het rijk ten aanzien van de gewenste
verstedelijking in het noordelijke deel van de randstad. Zodra over dit
laatste meer duidelijkheid bestaat, zal door Amsterdam het initiatief
worden genomen om de uitwerking van de locatie Nieuw-Oost in regionaal
verband bespreekbaar te maken. In dit verband zal duidelijk zijn dat het
volstrekt ongewenst is om een gemeentegrens als uitgangspunt te zien voor
een verdere verstedelijking. De wenselijkheid van het al dan niet bebouwen
van de Bloemendalerpolder is eveneens een afweging op regionaal niveau die
nauw samen hangt met de uiteindelijke vorm en omvang van de verstedelijking
in het IJmeer. Wij erkennen dat vanuit vervoersoogpunt deze locatie een
potentile mogelijkheid is om de bestaande railinfrastructuur zo optimaal
mogelijk te benutten.
De ontwikkelingsmogelijkheden aan de oostkant van de agglomeratie,
geplaatst ten opzichte van de mogelijkheden aan de zuid- en westkant, geven
het volgende beeld. Het bouwen in de directe omgeving van de luchthaven zal
gezien de huidige structuur en de relatief ongunstige positie van het
openbaar vervoer ten opzichte van de auto leiden tot een grotere
automobiliteit. De bereikbaarheid per openbaar vervoer van de Amsterdamse
werkgelegenheid, waarvan wordt uitgegaan dat deze in 2000 circa 360.000
arbeidsplaatsen bedraagt, is en zal vanuit de Haarlemmermeer en de
Bovenkerkerpolder aanmerkelijk minder gunstig zijn dan vanuit de oostkant
van de agglomeratie.
Zowel de grotere afstanden tot de werkgelegenheidsconcentraties, met als
centrum de Binnenstad, als de geringe mogelijkheden tot integratie binnen
het bestaande stedelijk openbaar-vervoernet, spelen daarbij een belangrijke
rol. Een verdere ontwikkeling die leidt tot een grotere concentratie van
het wonen in de naaste omgeving van de luchthaven, is eveneens om
milieutechnische en economische redenen ongewenst. Congestieverschijnselen
op de hoofdinfrastructuur rondom Schiphol bedreigen de bereikbaarheid van
Schiphol.
Het is namelijk van nationaal belang dat de ontwikkelingen op en rondom de
luchthaven het mogelijk blijven maken dat Schiphol zich verder ontwikkelt
tot een "mainport", dit laatste uiteraard met inachtneming van de te
stellen eisen aan de milieukwaliteit. De noodzaak om op regionaal niveau
tot afstemming van beleid te komen op het gebied van het wonen/werken,
verkeer en vervoer en het milieu wordt onderschreven. In dit verband kan
worden gewezen op de Amsterdamse bestuurlijke en ambtelijke inzet in ROA-
verband en de in dat kader verrichte gemeenschappelijke studies om tot de
gewenste beleidsafstemming te komen.
A.3. De ruimtelijke structuur van de stad
Zoals al eerder gesteld onder A.1 (De voortzetting van het compacte-
stadbeleid) is het beleid in dit Structuurplan een voortzetting van de in
het plan uit 1985 ingeslagen weg. Een algemene uitgangspunt voor de
structuur van de agglomeratie is het handhaven en versterken van de
bestaande "lobbenstructuur". Wat in een aantal reacties aan de orde
is, is de mate waarin deze structuur geweld wordt aangedaan en of deze nog
voldoende mogelijkheden biedt voor een verdere ontwikkeling van de
agglomeratie.
Functioneel bezien worden de lobben versterkt, namelijk door de woonfunctie
in de directe nabijheid van de op de radiaal gerichte vervoersassen uit te
breiden. Dit leidt in een aantal gevallen tot het herbestemmen van
terreinen met een groenfunctie. Voor zover het in dit geval gaat om
sportterreinen, ligt aan de afweging de gemeentelijke Nota optimalisatie
sportvelden ten grondslag. In deze nota is de te verwachten behoefte aan
velden geplaatst ten opzichte van de beschikbare capaciteit. Een en ander
heeft geleid tot een herverdeling van sportcomplexen en tot enkele
bestemmingswijzigingen op de plankaart.
In het Structuurplan is, gezien het grote tekort aan woningen nu en in de
toekomst, het parkgroen met een functie op buurt en wijkniveau in die
stadsdelen waar sprake is van relatief veel groen, ter discussie gesteld.
In de afweging is de ligging van het groen als onderdeel van de stedelijke
groenstructuur en de lokale gebruikswaarde meegenomen. Het ter discussie
stellen van groenvoorzieningen in de stad is noodzakelijk gebleken om aan
de grote vraag naar woningen te kunnen voldoen. Met name het belang van de
factoren nabijheid en bereikbaarheid spelen hierbij een grote rol (zie ook
A.1). Compensatie wordt gezocht in de verbetering van de stedelijke
groenstructuur in aansluiting op de randstadgroenstructuur.
A.4. De ruimtelijke structuur van de agglomeratie
Gezien de aard van de verschillende reacties richt de discussie zich meer
op de vormgeving en de inrichting van de stadsrand dan op de
lobbenstructuur als structuurbepalend principe.
Het beleid met betrekking tot de stadsrand zal nader worden uitgewerkt in
de in voorbereiding zijnde rapportage over de randstadgroenstructuur en de
ontwikkeling van de Amsterdamse stadsrand.
De ruimtelijke mogelijkheden om de lobbenstructuur uit te breiden en te
versterken naderen in dit Structuurplan hun limiet. Een verdergaande
aanpassing en uitbreiding dan voorgesteld in het Structuurplan zou alleen
mogelijk zijn wanneer de structuur van het landelijk gebied ter discussie
wordt gesteld.
Het plan biedt echter voldoende ruimtelijke mogelijkheden om aan de vraag
naar ruimte te kunnen voldoen. Een discussie over een eventueel nieuwe
structuur is om die reden binnen het kader van het Structuurplan niet
nodig. Om in de discussie over de gewenste ruimte de kwaliteit van de
ruimte en de gebouwde omgeving te betrekken, is in deel II, kaart 2
(gebieden met bijzondere waarden) van de De Toelichting opgenomen.
A.5. Herbestemmingen in gebieden met bijzondere waarden
De locatie ten noorden van de A10 in de richting van Oostzaan
Deze locatie is overeenkomstig de uitspraak in het Programakkoord, als voor
woningbouw te reserveren locatie, komen te vervallen. Het landschappelijk
belang weegt hier zwaarder dan de vraag naar ruimte voor woningen.
Centrale groenzone in Amsterdam-Noord
Het eventueel herbestemmen van een deel van de centrale groene zone in
Noord is een bestemmingsbevoegdheid van de stadsdeelraad Amsterdam-Noord.
Het Structuurplan biedt in procedurele zin de stadsdeelraad de mogelijkheid
om delen van deze zone ten gunste van het wonen te herbestemmen. Het is van
belang om de recreatieve betekenis van de zone, als groene route tussen
IJ-oevers en Waterland, te behouden. Gezien de betekenis van de groene
zone, namelijk een gebied met een bijzondere waarde, zullen aan de
eventueel toe te voegen bebouwings- en ruimtelijke structuur hoge eisen
worden gesteld. Wij zien echter geen reden om de zone over de volle breedte
tussen Banne Buiksloot en Nieuwendam onbebouwd te laten.
Amsterdam-West
Aan de westzijde van de stad gaat het in de discussie om de invulling van
de Brettenzone en de toekomstige geleding van de westrand van de stad. In
dit deel van de stad doen zich ontwikkelingen voor die de toekomstige
structuur van het gebied in belangrijke mate zullen doen veranderen. Nieuwe
woon-werkgebieden worden tot ontwikkeling gebracht in samenhang met de
daarbij behorende infrastructuur. Deze ontwikkelingen waren in het
Structuurplan uit 1985 nog niet volledig voorzien en hebben geleid tot het
aanwijzen van gebieden waarvoor de uitwerkingsbevoegdheid geldt. In de
structuurschets Westrand van januari 1989 is het plan uit 1985 uitgewerkt.
Besloten is om in het nieuwe Structuurplan voor de gebieden Lutkemeerpolder
ten noorden van de Lutkemeerweg, de Osdorperpolders, de Brettenzone en de
Westpoort ten oosten van het plangebied Teleport en de A10, in samenwerking
met de stadsdelen Osdorp en Geuzenveld/ Slotermeer, en voor het onderdeel
Westpoort in overleg met de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, een
uitwerking van het Structuurplan voor te bereiden. Deze uitwerking biedt,
na vaststelling door uw Vergadering, een aanvulling op het planologisch
kader op structuurplanniveau. Deze uitwerking wordt nodig geacht binnen de
vier jaar die ligt tussen de vaststelling van het huidige Structuurplan en
het volgende Structuurplan (1994/1995).
De Oeverlanden Nieuwe Meer en de locatie Oude Haagseweg
Het opnemen van een bedrijfslocatie in de strook tussen de Oude Haagseweg
en de A10 doet geen afbreuk aan de groenfunctie van de Oeverlanden. De
strook tussen de genoemde weg en de oever van het Nieuwe Meer biedt
voldoende mogelijkheden om te worden ingericht voor recreatiedoeleinden met
inachtneming van het waardevolle milieu ter plekke. De aangrenzende strook
ten noorden van de Oude Haagseweg is een locatie die bij uitstek geschikt
is om Schipholgebonden bedrijvigheid op te kunnen vangen. Het is van
essentile betekenis om de groeiende automobiliteit te kunnen tegengaan,
dat deze bedrijvigheid zich ook ten noorden van de luchthaven kan
ontwikkelen.
Op de locatie Oude Haagseweg zullen aan de bebouwingsstructuur en het
ruimtegebruik hoge eisen worden gesteld in de vorm van een beperkte
bouwhoogte en een extensief grondgebruik. Een en ander om de beleving van
de natuurwaarden op de Oeverlanden niet te verstoren. Zuidoost
In Zuidoost staat de groenstructuur ter discussie, dit in nauwe samenhang
met de daar aanwezige woningbouwproblematiek. Het Structuurplan biedt de
mogelijkheid aan het stadsdeelbestuur om tot herbestemming van een aantal
terreinen over te gaan die momenteel een groene bestemming hebben.
Aangezien deze afweging nog moet plaatsvinden en de definitieve keuze in
dezen een decentrale bevoegdheid is, zal hier niet op de locaties
afzonderlijk worden ingegaan.
Stedelijk bezien is dit stadsdeel n van de weinige delen van de
stad waar
aanvullende woningbouw op grotere schaal mogelijk is, ervan uitgaande dat
een aanpassing van de ruimtelijke structuur tot de mogelijkheden behoort.
De overwegingen van stedelijke aard die hebben geleid tot het instemmen met
een eventuele bestemmingswijziging ten gunste van het wonen zijn de
volgende.
Het stadsdeel is in een fase waarin zowel de stedebouwkundige als de
bouwkundige structuur ter discussie staat. Voor de toekomst van het
stadsdeel is het van groot belang dat de gedeeltelijk problematische
situatie van het stadsdeel op de Amsterdamse woningmarkt structureel wordt
verbeterd. Gestreefd moet worden naar een differentiatie in woonvormen en
financieringscategorien. In dit verband zullen de grondslagen van de
stedebouwkundige opzet van de Bijlmermeer in de discussie worden betrokken,
waaronder de groenstructuur. W. Wonen, volkstuinen en sport
W.1. Wonen W.1.1. Algemeen
Amsterdam heeft een belangrijke functie als stad om te wonen. De druk op de
stedelijke woningmarkt is groot. Het beleid is erop gericht, verschillende
doelgroepen in de stad te huisvesten:
Ä de huidige bewoners van Amsterdam, inclusief de (potentile)
migranten naar de regio;
Ä de traditionele instromers (jongeren, buitenlanders);
Ä de economisch gebondenen die buiten de stad wonen.
De nieuwbouwbehoefte is nog steeds aanzienlijk. Gedeeltelijk worden
woningen in het proces van stadsvernieuwing vervangen, gedeeltelijk is het
noodzakelijk om de woningvoorraad uit te breiden teneinde voldoende aanbod
te hebben om de onderscheiden doelgroepen te huisvesten. Om de
huisvestingsdoelstelling te bereiken, is het nodig dat Amsterdam in de
periode tot 2000 jaarlijks 7000 woningen bouwt. Een hoge woningproduktie is
en blijft noodzakelijk om aan de behoefte te voldoen om
doorstromingprocessen te bevorderen en economisch gebondenen de kans te
geven zich in Amsterdam te vestigen, dan wel om inwoners een kans te geven
een woning te vinden die hen weerhoudt van vertrek naar elders. Mede onder
invloed van de aangescherpte milieudoelstellingen, waarbij onder andere het
terugdringen van het forensisme een centraal aandachtspunt is, blijft het
bouwen in en direct aansluitend aan de stad een hoge prioriteit behouden.
Zeker gezien het feit dat in de afgelopen jaren het produktieniveau onder
de beoogde 7000 woningen is gebleven (het realiseringspercentage bedraagt
voor 1988 en 1989 respectievelijk 63 en 68 procent), is het vereist alle
inspanning te richten op het realiseren van de noodzakelijke 7000 woningen
per jaar. W.1.2. Woningbouwprogramma en -locaties
De doelstellingen op het terrein van de ruimtelijke ordening en de
volkshuisvesting, zoals het bouwen voor Amsterdammers en voor economisch
gebondenen, het tegengaan van de groei van de pendel, het aanbieden van een
naar prijs en kwaliteit gedifferentieerde woningvoorraad en een goede
verdeling (inkomen-prijs) van de woningen, stellen eisen aan het
woningbouwprogramma. Er is sprake van een duidelijke en toenemende voorkeur
voor het wonen in de stad, met name bij de categorie huishoudens met een
stedelijke levensstijl en bij economisch gebondenen.
De woningvoorraad van Amsterdam heeft de volgende kenmerken: meer dan 90
procent bestaat uit huurwoningen, waarvan meer dan 70 procent een brutohuur
heeft van minder dan 450 per maand. Een aanzienlijk deel van de voorraad
bestaat uit kleine woningen: ruim 70 procent heeft een oppervlakte van 60 m2
of minder. Het aandeel "eigen woningen" bedraagt nog geen 10 procent.
Voor groepen uit de midden- en hogere inkomensgroepen zijn de mogelijkheden
om een op hun woonwensen afgestemde woning te vinden gering. Dit heeft
geleid tot grote vertrekstromen naar elders. Het Amsterdamse
nieuwbouwbeleid zal erop gericht moeten zijn om een meer gedifferentieerd
aanbod te creren.
Een uitbreiding met grotere, duurdere, eengezins- en/of koopwoningen is op
haar plaats. Het beleid is er tevens op gericht dat alle woonmilieus
toegankelijk moeten zijn voor alle inkomensgroepen. Dit betekent dat er
koop- en duurdere huurwoningen worden gebouwd in de
stadsvernieuwingsgebieden, maar ook woningen in de sociale sector in de
buitenwijken. Hiermee wordt tegengegaan dat er binnen de stad een sterke
segregatie naar inkomensgroepen ontstaat. Het bevorderen van de
doorstroming van goedkope naar duurdere woningen leidt tot het vrijmaken
van de goedkope voorraad voor degenen die hierop zijn aangewezen.
Een grote woningproduktie is noodzakelijk om aan de genoemde doelstellingen
te voldoen, om de samenstelling van de woningvoorraad te differentiren en
mede aan de eisen die de arbeidsmarkt stelt en die passen bij een
toplocatie, tegemoet te komen. Naast een grote behoefte aan goedkope
woningen bestaat er tevens een vraag naar dure woningen.
Om 7000 woningen per jaar te realiseren, zijn locaties nodig. Een studie
naar de woningbouwmogelijkheden in Amsterdam heeft aangetoond dat er in
principe voldoende locaties zijn om te voorzien in dit aantal. Gedeeltelijk
worden in de komende jaren grotere locaties uitgevoerd die reeds in de
planning zaten, zoals het oostelijk havengebied, tuinbouwgebied Sloten
enz., en gedeeltelijk komt er ruimte vrij door herbestemming van
sportvelden (zie W.2.2) en van overige terreinen. Zo is uit onderzoek
gebleken dat het, gezien de grote behoefte aan woningen en het relatief
ruime aanbod van bovenwijks groen in Zuidoost, verantwoord is een deel van
het groen te herbestemmen voor woningbouw. Het behoud van voldoende
recreatieve kwaliteit heeft hierbij de uiterste aandacht. In dit verband
zal langs de zuidoever van de Gaasperplas een groene zone worden
opengehouden, zodat geen onderbreking van de recreatieve route rondom de
plas ontstaat.
In het Programakkoord 1990Ä1994 is opgenomen dat buiten de Ringweg in
Amsterdam-Noord geen stedelijke bebouwing plaatsvindt. Hiermee vervalt het
onderzoek naar en de reservering voor woningbouw op de locatie
Oostzanerwerf-noord.
De nieuw te realiseren woningbouwlocatie Nieuw-Oost in het IJ-meer moet
vanaf de tweede helft van de jaren negentig een essentile bijdrage
leveren aan de woningproduktie.
In het Structuurplan worden per stadsdeel de belangrijkste locaties genoemd
die, op grond van eerder uitgevoerd onderzoek, de mogelijkheid bieden om
het woningbouwprogramma te realiseren. De besluitvorming voor het bebouwen
van locaties ligt bij de stadsdelen. Het noemen van kleinere locaties in
het Structuurplan (zoals in Geuzenveld/Slotermeer, Zuidoost enz.) heeft tot
doel de potentile mogelijkheden aan te geven, maar legt deze hiermee niet
vast. W.1.3. Contingentering
In de komende periode moet Amsterdam, zoals vermeld, jaarlijks
7000 woningen bouwen. In het ontwerp-Structuurplan werd ervan uitgegaan dat
deze 7000 woningen als volgt zijn samengesteld:
Ä een gesubsidieerd contingent van 6000 woningen en
Ä 1000 vrije-sectorwoningen (woningen zonder overheidssubsidie).
Deze samenstelling was conform het Volkshuisvestingsplan 1989Ä1993.
Overigens werd er in het ontwerp-Structuurplan reeds rekening mee gehouden
dat het contingent gesubsidieerde woningen, op grond van ontwikkelingen in
het rijksbeleid, anders zou kunnen uitvallen dan in het
Volkshuisvestingsplan 1989Ä1993 verwacht. Inmiddels tekenen de lijnen voor
de contingentering, en zodoende voor de samenstelling van het jaarlijkse
woningbouwprogramma, zich duidelijk af: minder woningen in de sociale
huursector, meer woningen in de gesubsidieerde marktsector (premiehuur,
premiekoop en vrije sector met een eenmalige bijdrage) en mr vrije
sector (ongesubsidieerd) dan waar aanvankelijk van werd uitgegaan.
Realisering van het woningbouwprogramma van 7000 woningen vereist, gezien
deze ontwikkelingen, de gebruikelijke inspanningen op het terrein van de
volkshuisvesting, alsmede een meer op de markt gerichte strategie.
W.1.4. Het woningbouwprogramma, algemeen en naar stadsdeel
In het ontwerp-Structuurplan was voor het stedelijke woningbouwprogramma
van 7000 woningen een verdeling opgesteld naar stadsdeel.
Voor elk stadsdeel is het aantal te bouwen woningen in de periode 1990 tot
en met 1994 aan-gegeven, waarbij rekening is gehouden met de in de
stadsdelen aanwezige woningbouwcapaciteit.
Wat de financieringscategorie betreft, zal, gezien hetgeen in het
voorgaande (W.1.3) is geschetst met betrekking tot de ontwikkeling van het
gesubsidieerde contingent woningen, de verdeling naar
financieringscategorie moeten worden bijgesteld.
In het ontwerp-Structuurplan werd voor de periode 1990 tot en met 1994 bij
een jaarlijkse produktie van 7000 woningen uitgegaan van de volgende
verdeling naar financieringscategorie (gemiddeld per jaar):
Ä sociale huursector...................................2654Ä3563;
Ä gesubsidieerde markt.................................2382Ä2921;
Ä vrije sector.........................................1055Ä1497.
Inmiddels wijkt het contingent voor de komende jaren aanzienlijk af van de
hiervoren vermelde verdeling. De contingentsprognose voor het
gesubsidieerde deel van het woningbouwprogramma voor 1991 is als volgt:
Ä sociale huursector...................................1900Ä2200;
Ä premiehuur.................................................900;
Ä premiekoop................................................1000;
Ä vrije sector met eenmalige bijlage.........................900.
Verwacht kan worden dat in de jaren na 1991 deze verdeling meer
richtinggevend voor Amsterdam zal zijn dan de verdeling waarvan in het
ontwerp-Structuurplan werd uitgegaan. Globaal komt dit neer op 70 procent
gesubsidieerde (zowel zwaar als licht) woningbouw en 30 procent
ongesubsidieerd.
Samengevat kan de volgende indicatieve verdeling voor de totale produktie
van 7000 woningen per jaar voor de rest van de structuurplanperiode
gehanteerd worden om een beeld te geven van de rele mogelijkheden n
van
de inspanningen die gepleegd moeten worden om dit aantal woningen jaarlijks
te bouwen. De hier gehanteerde percentages hebben tot doel de richting aan
te geven waarin het Amsterdamse woningbouwprogramma zich zal bewegen:
Ä sociale huursector 30% 2100;
Ä gesubsidieerde marktsector 40% 2800;
Ä vrije sector 30% 2100;
____ _____
100% 7000.
Vorenstaande verdeling is gebaseerd op de recente ontwikkelingen op
rijksniveau met betrekking tot de verdeling van de contingenten en wijkt
daarmee af van de door Amsterdam gewenste streefverdeling zoals neergelegd
in het Volkshuisvestingsplan.
Er zijn tendensen die erop wijzen dat het aandeel gesubsidieerde woningen
nog lager zal uitvallen door een daling van het aandeel licht
gesubsidieerde marktsector. Anderzijds maken komende veranderingen in de
subsidiemethodiek het mogelijk om desgewenst een groter aantal sociale
huurwoningen te realiseren dan het toegewezen contingent. Dit kan ertoe
leiden dat het aandeel sociale huurwoningen iets boven de 30 procent komt
te liggen en het aandeel gesubsidieerde marktsector iets onder de
40 procent. Gezien de grote vraag naar goedkope woningen blijft Amsterdam
streven naar verhoging van het aandeel sociale huurwoningen. Binnen het
nagestreefde woningbouwprogramma van 7000 woningen moet daarnaast alle
aandacht worden besteed aan de bouw van koopwoningen en duurdere
huurwoningen. Vanuit de ruimtelijke doelstellingen is dit een harde
noodzaak. Bouwen, ook voor economisch gebondenen, tegengaan van de groei
van het forensisme, tegengaan van de scheiding van wonen en werken en het
aanbieden van een gedifferentieerd woningaanbod en voldoen aan de vraag
naar koopwoningen gelden mede als essentile achtergrond voor het genoemde
produktieniveau. Toename van het aantal arbeidsplaatsen, zoals in de lijn
der verwachtingen ligt, dient gepaard te gaan met toename van een breed
aanbod van woningen.
Gegeven deze situatie zal de inspanning dan ook meer dan voorheen gericht
moeten zijn op het realiseren van aanzienlijke aantallen woningen in de
gesubsidieerde marktsector en eveneens in de ongesubsidieerde sector. Het
niet realiseren van het woningbouwprogramma heeft ongewenste effecten: in
stand houden van de selectieve migratie, forensisme enz. Ook het rijks- en
het provinciale beleid zijn gericht op versterking van de steden en van de
randstad en het tegengaan van de suburbanisatie. Amsterdam zal ook tegen
deze achtergrond aan het woningbouwprogramma moeten voldoen.
Uiteraard hebben de beschreven ontwikkelingen consequenties voor het
woningbouwprogramma van Amsterdam als geheel en dat van de stadsdelen. De
woningbouw in Amsterdam is een continu proces, de programmering wordt
gekenmerkt door een voortschrijdend karakter. In het ontwerp-Structuurplan
werd voor een periode van vijf jaar (1990 tot en met 1994) het programma om
35.000 woningen op te leveren verdeeld over de stadsdelen. Dit kwam tot
stand op grond van de op dat moment bekende locaties en plannen. Dit aantal
te bouwen woningen per stadsdeel blijft gehandhaafd. Er zal, gezien het
feit dat in de afgelopen jaren de produktie lager uitviel dan gepland, per
stadsdeel worden gestreefd naar realisering van de maximale produktie per
stadsdeel. In de verdeling naar financieringscategorie zal een verschuiving
optreden.
Om een beeld te krijgen van de komende periode kan het locatie-aanbod voor
de jaren 1990 tot en met 1994 worden gehanteerd. Dit locatie-aanbod is het
resultaat van een inventarisatieronde langs de stadsdelen in de zomer van
1990. Totaal zijn er plannen voor 36.443 woningen voor de vijfjaarsperiode
1990 tot en met 1994.
Het locatie-aanbod is als volgt naar financieringscategorie verdeeld (stand
van zaken per 4 september 1990):
Ä sociale huursector 15.414 42%;
Ä gesubsidieerde markt 14.663 40%;
Ä vrije sector 5.928 16%;
Ä onbekend 438 2%;
______ _____
totaal 36.443 100%.
Ten opzichte van de hiervoren beschreven, op recente ontwikkelingen
gebaseerde indicatieve verdeling voor het woningbouwprogramma (te weten: de
respectieve percentages van 30, 40 en 30 voor de te onderscheiden
financieringscategorien) blijkt dat er in de plannen een verschuiving
moet optreden. Indien het totale locatie-aanbod wordt gerelateerd aan die
verdeling, leidt dit tot het volgende globale resultaat:
Ä sociale huursector circa 11.000 30%;
Ä gesubsidieerde markt circa 15.000 40%;
Ä vrije sector circa 11.000 30%;
___________ _____
totaal circa 37.000 100%.
In grote lijnen betekent dit dat er ruim voldoende plannen zijn voor de
sociale huursector (waarbij een hoger aandeel sociale huur op grond van de
nieuwe subsidiemethodiek mogelijk blijft), het aantal plannen voor de
gesubsidieerde markt nog niet passend is, maar dat er duidelijk te weinig
plannen zijn voor de vrije sector. Het is zaak ervoor te zorgen dat de
plannen meer in overeenstemming worden gebracht met de mogelijkheden die er
op grond van de contingentstoewijzing zijn. Bovendien geldt voor grote
locaties in verband met de voorwaarden voor de Subsidie Grote Bouwplaatsen
een verdeling van 50 procent zwaar gesubsidieerd en 50 procent licht en
ongesubsidieerd.
Met de hier beschreven doelen, plannen, ontwikkelingen en gegevenheden is
het spanningsveld, alsmede een richtinggevend kader geschetst voor het
stedelijk woningbouw-programma in de komende jaren en zodoende voor het
programma voor de stadsdelen.
In september 1990 is door ons College besloten dat er een plan van aanpak
voor het realiseren van 7000 woningen per jaar wordt opgesteld. Hierin zal
worden aangegeven welke inspanningen de centrale stad en de stadsdelen in
samenwerking en onderling overleg zullen moeten leveren om aan het gestelde
doel te voldoen.
Gezien de hiervoren beschreven ontwikkelingen zal het volgende richting
gevend zijn voor de programma's van de stadsdelen:
Ä het programma van het aantal te bouwen woningen zoals vermeld in het
ontwerp-Structuurplan blijft gehandhaafd, waarbij ernaar moet worden
gestreefd de maximale produktie per stadsdeel te realiseren;
Ä per stadsdeel vervalt de verdeling over de financieringscategorie
n; voor de verdeling van het woningbouwprogramma naar
financieringscategorie wordt verwezen naar het Plan van Aanpak voor de
woningbouw. Hierin wordt per stadsdeel een verdeling opgesteld, die
gebaseerd is op de verdeling in het Structuurplan en die bijgesteld zal
worden in de richting die wordt bepaald door de door het rijk
beschikbaar gestelde financile middelen en contingenten (zie
maatregelen Bevolking en Wonen), alsmede door de markttechnische
mogelijkheden van locaties. W.2. Volkstuinen en sport
W.2.1. Volkstuinen
De bevolking van Amsterdam staat een groot aantal volkstuinparken ter
beschikking. In de huidige situatie is er geen tekort aan volkstuinen,
eerder is er sprake van leegstand op de bestaande tuinen. Het ziet er ook
niet naar uit dat hierin op korte termijn verandering zal komen. Gezien het
grote tekort aan woningen nu en in de toekomst wordt voor drie
volkstuinparken herbestemming ten behoeve van wonen voorgesteld. Het
betreft hier de parken Rust en Vreugd en Wijkergouw in het stadsdeel
Amsterdam-Noord en het nutstuinencomplex Bos en Lommer in het stadsdeel Bos
en Lommer. Herbestemming van deze volkstuinparken wordt alleen gerealiseerd
als kan worden voorzien in de verplaatsing van deze parken naar andere goed
bereikbare locaties.
Het handhaven van reserveringen ten behoeve van volkstuinen kan worden
gebruikt om volkstuinparken die elders plaats moeten maken voor een andere
bestemming een nieuwe plek te geven. Zo is onder andere het gebied,
ingesloten door de A10, de Kadoelenweg, Landsmeer en het riviertje Twiske,
in overeenstemming met het Recreatie Basisplan Waterland, gereserveerd voor
volkstuinen. Eventuele verplaatsingen zullen in overleg dienen te gebeuren
met de betrokken verenigingen en bonden. W.2.2. Sport
Uit een onderzoek naar het gebruik van de sportvelden in Amsterdam in 1989
is gebleken dat op vrijwel elk sportpark sprake is van een overcapaciteit
aan speelruimte. In het kader van de optimalisering van het gebruik van de
Amsterdamse sportvelden wordt aan een aantal sportvelden een andere
bestemming gegeven. In het algemeen worden daarbij de sportparken die
binnen de woonbebouwing zijn gelegen, zoveel mogelijk gespaard.
In de door ons College vastgestelde Nota Tweede fase optimalisering gebruik
Amsterdamse sportvelden van oktober 1989 wordt op grond van de
bevolkingsontwikkeling en het verloop van de deelname aan de voetbalsport
verwacht dat de behoefte aan voetbalvelden in het zuidelijke stadsdeel zal
afnemen. De huidige situatie op de sportvelden geeft op dit moment geen
aanleiding deze veronderstelling te wijzigen.
In het westelijke deel van de stad is er een onderbespeling van de
voetbalvelden ter grootte van 26 velden. Ingevolge de voorstellen uit de
nota is of wordt een deel van deze velden opgeheven. Van het overgebleven
deel van het sportpark De Eendracht zullen zeven velden eerst na 2000 een
andere bestemming krijgen als blijkt dat er ook dan nog steeds sprake is
van onderbezetting van de velden.
In het stadsdeel Amsterdam-Noord wordt de overcapaciteit aan sportvelden
teruggebracht. De bestemming van het sportpark Elzenhagen zal worden bezien
binnen de herstructureringsplannen van het centrale gedeelte van dit
stadsdeel. E.1. Werkgelegenheid en werkloosheid
E.1.1. Ontwikkeling van de werkgelegenheid in Amsterdam 1988Ä1990
Economie en werkgelegenheid in Amsterdam zijn zowel in Het Plan als in
De Toelichting van het Structuurplan uitgebreid behandeld. De vierde
hoofddoelstelling geeft aan dat de economische positie van Amsterdam moet
worden versterkt. Bij de overige doelstellingen is vermeld dat de
werkloosheid onder de Amsterdamse beroepsbevolking dient te verminderen en
dat de groei van de werkgelegenheid hoger zal moeten zijn dan de groei van
de beroepsbevolking. In het Programakkoord 1990Ä1994 is als doelstelling
opgenomen dat de werkloosheid in Amsterdam wordt teruggebracht tot het
nationale gemiddelde en dat een eind wordt gemaakt aan de ongelijke
verdeling van de werkloosheid.
Recente cijfers geven aan dat de groei van de werkgelegenheid in Amsterdam
zich doorzet. Aantal arbeidsplaatsen in Amsterdam
(werkweek minimaal 15 uur) 1985 306.000 1987 314.000
1988 317.000 1989 323.000 1990 330.000
De gegevens kunnen worden vergeleken met de nationale ontwikkeling, wanneer
met arbeidsjaren wordt gerekend (voorbeeld: twee arbeidsplaatsen van ieder
20 uur per week rekenen als n arbeidsjaar). Daarbij worden ook
banen met minder dan 15 uur per week meegenomen.
Aantal arbeidsjaren x 1000 Stijging in % ten opzichte
van voorafgaand jaar
Amsterdam Nederland Amsterdam Nederland
1985 308 1987 317 4754
1988 323 4814 1,9 1,3
1989 329 4897 1,9 1,7
1990 335 4966 1,8 1,4
1991 5018 1,0
De afgelopen jaren is de werkgelegenheid in Amsterdam iets sneller gestegen
dan de werkgelegenheid in geheel Nederland. Gaan we uit van deze groei, dan
ligt de taakstelling van het Structuurplan, te weten: 360.000
arbeidsplaatsen in het jaar 2000, aan de voorzichtige kant. Immers, met een
groei van 1 procent per jaar vanaf 1990 (hetgeen lager is dan de groei in
de periode 1987Ä1990) wordt dit aantal al overschreden.
Bekijken we de ontwikkeling van de werkgelegenheid per economische sector,
dan blijkt dat in de industrie het aantal arbeidsplaatsen zeer langzaam
groeit, maar dat in de bouw en bij de dienstverlening ook gedurende 1989
van een behoorlijke expansie sprake is. Dit geldt in iets mindere mate voor
de zogeheten consumentverzorgende diensten (detailhandel, horeca,
onderwijs, gezondheidszorg), in sterkere mate voor de producentverzorgende
diensten, waar vooral de kantoorontwikkeling een belangrijke rol speelt.
Nieuwbouw van kantoorruimte in de agglomeratie Amsterdam
(x 1000 m2 kantoorvloeroppervlak)
Amsterdam Randgemeenten Agglomeratie
1987 225 30 225
1988 80 80 160
1989 210 50 260
1990 175 150 325
1991 220 * 20 * 240 *
* Raming op basis van bekende plannen medio 1990
De kantoorwerkgelegenheid in Amsterdam groeit met circa 3000
arbeidsplaatsen per jaar. Een groot deel van de nieuwbouw is bestemd voor
Amsterdamse bedrijven, ongeveer een kwart wordt ingenomen door
ondernemingen van buiten Amsterdam.
Een belangrijke plaats daarbij wordt de laatste jaren ingenomen door
internationale bedrijven, zoals Nissan (nieuw Europees hoofdkantoor in de
Riekerpolder), en in de nabije toekomst het EABC (Euro-Asian Business
Center, het Koreaans handelscentrum) in Amstel III.
De transport- en distributiesector ontwikkelt zich voorspoedig. De overslag
in de Amsterdamse haven zit in een stijgende lijn (vergeleken met Rotterdam
heeft Amsterdam de laatste tien jaar in relatieve zin een hogere groei
bewerkstelligd) en de activiteiten bij het goederenverkeer in Schiphol
nemen fors toe. Op de langere termijn bezien zal vooral de expansie in en
om Schiphol zeer stimulerend werken op de distributiesector en de andere
zakelijke dienstverlening in de noordelijke randstad. Aan Schiphol wordt in
het Structuurplan ruime aandacht besteed. De haven komt zeer weinig aan
bod. Ondanks de gunstige overslagcijfers van de laatste jaren is er reden
tot enige zorg. De Rotterdamse haven heeft een ambitieuze taakstelling
gepubliceerd waarin met name de containeroverslag de komende decennia sterk
zal toenemen. Amsterdam dient ervoor te waken, dat het zijn relatieve
positie op de lange termijn kan behouden.
Zoals blijkt uit de voorgestelde aanpassing op dit punt beseft het
gemeentebestuur dat de infrastructuur van zeer groot belang is voor de
economische ontwikkeling. Dit geldt ook en in steeds sterkere mate voor de
telecommunicatie-infrastructuur, de PTT-netten. In de Nota Economie met
open grenzen van het Ministerie van Economische Zaken wordt daar met nadruk
op gewezen.
In deel II, De Toelichting, van het Structuurplan worden de vier "
pijlers"
van de Amsterdamse economie beschreven: de zakelijke dienstverlening,
handel en distributie, toerisme en cultuur, en de industrie. Hieraan kan
een vijfde pijler worden toegevoegd, namelijk de kennissector. Amsterdam
herbergt twee universiteiten, drie hogescholen, een groot aantal
instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs, laboratoria en grote
ziekenhuizen. De komende tien jaar zullen bij het WCW (het Wetenschappelijk
Centrum Watergraafsmeer) en het AMC (Academisch Medisch Centrum)
"science
parks" worden gerealiseerd. Het beroepsonderwijs zal steeds nauwere banden
aangaan met het bedrijfsleven (contractonderwijs en dergelijke).
In sterkere mate zal het Amsterdamse bedrijfsleven gebruik maken van de
kennis en de uitstroom van de onderwijsinstellingen ter plaatse. Met name
de automatiserings- en software-bedrijven in Amsterdam spelen een rol bij
de bijscholing van werkenden in de stad. Het zogeheten IORA-rapport pleit
voor uitbouw van het post-doctorale informatica-onderwijs tot een Europees
topniveau. Sterke economische sectoren, zoals de banken, de uitgeverijen,
handel en distributie, zijn gebaat bij een gevarieerd aanbod aan
opleidingen en bijscholingsfaciliteiten.
De werkgelegenheid in de kwartaire sector en bij de overheid blijft in
Amsterdam ongeveer stabiel. Mede in het kader van de sociale vernieuwing en
gelet op de grote maatschappelijke behoeften en de bestrijding van de
criminaliteit streeft het gemeentebestuur naar een uitbreiding van de
werkgelegenheid bij de Politie (stadswachten), bij het onderhoud van de
openbare ruimte en in het openbaar vervoer (wagenbegeleiders en dergelijke).
De industrie is een sector die in het ontwerp-Structuurplan vrij bescheiden
aan bod is gekomen. Deze sector is echter zeker van belang, enerzijds als
bron van directe werkgelegenheid (circa 35.000 arbeidsplaatsen, met sterke
punten in de grafische sector, de metaal en de chemie), anderzijds als
opdrachtgever voor de zakelijke dienstverlening. De positie van de
toeleverende, intermediaire, industrie wordt in Amsterdam versterkt door
een aantal factoren:
1. het groeiende belang van Schiphol bij de aan- en afvoer van
goederen;
2. de aanhoudende hoge produktie bij grootschalige bedrijven in de
nabijheid, zoals Fokker en Hoogovens;
3. de grote medische sector in de stad (ziekenhuizen en
laboratoria);
4. het aanbod van bedrijfsterreinen (onder meer de " 1
gulden" terreinen in de Westpoort).
E.1.2. Werkloosheid en arbeidsmarkt
De werkloosheid daalt in Amsterdam in een te langzaam tempo. In 1989 zijn
er daarbij vergeleken mr banen bijgekomen. Het verschil kan worden
verklaard door een toeneming van de inkomende pendel.
Gemiddeld bedraagt in 1989, volgens de nieuwe meetmethode van het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS), de werkloosheid in Amsterdam 38.000. Bij
het Gewestelijk Arbeidsbureau zijn 67.000 bemiddelbare werklozen
ingeschreven (een veel hoger aantal, onder meer omdat de GAB-bestanden
sterk "vervuild" zijn en er sprake is van definitieverschillen).
Hiervan is
40 procent langer dan een jaar ingeschreven en 25 procent ouder dan 40 jaar.
Ondanks het hoge aantal werklozen in Amsterdam blijken zich bij de
vacaturevervulling steeds meer problemen voor te doen. Op basis van de
vacature-enqute van het CBS kan voor Amsterdam een totaal van 10.000
worden geraamd. Vacatures zijn er zowel voor hooggeschoolde functies als
voor banen waarvoor weinig scholing is vereist.
Een bekend voorbeeld is de grote vraag naar arbeidskrachten in de tuinbouw.
Ook in de gezondheidszorg, in de schoonmaaksector, in de metaal en in de
bouw bestaat een grote behoefte aan nieuwe arbeidskrachten. Een merkwaardig
punt is dat bij lagere functies vaak grotere problemen bestaan dan bij de
werving voor hooggeschoolde banen.
Het beleid van de sociale vernieuwing, waarvan de uitvoering in handen ligt
van de stadsdeelbesturen, zal ertoe dienen te leiden dat de groeiende
werkgelegenheid in meerdere mate ten goede komt aan de Amsterdamse
werklozen. Dit vergt enerzijds meer scholingsinspanningen, anderzijds een
veel intensievere begeleiding. Het voorkomen van een "tweedeling" in
de
Amsterdamse economie zal voor een groot deel afhangen van het succes van de
sociale vernieuwing. Daarbij is een aanhoudende economische groei in de
Amsterdamse regio een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde.
Beleid van positieve actie Ä om de kansen van etnische minderheden op de
arbeidsmarkt te vergroten Ä kan een, zij het bescheiden, rol spelen. Het
gemeentelijk personeelsbeleid richt zich hier de laatste jaren duidelijk
op.
De afgelopen jaren is de beroepsbevolking in Amsterdam gestaag toegenomen.
Beroepsbevolking in Amsterdam: 1987 319.000
1988 328.000 1989 333.000 1990 335.000
De groei van de beroepsbevolking was gedurende 1989 betrekkelijk laag
vanwege de beperkte toeneming van de totale bevolking in dat jaar.
E.2. Kantoren en bedrijfsterreinen
E.2.1. Uitbreiding en regionale afstemming
Het gemeentebestuur onderschrijft de noodzaak om te komen tot een regionaal
beleid. Dit is vooral van belang voor een optimale benutting van
ruimtelijk-economische kansen en mogelijkheden die zich binnen de regio
voordoen. In het kader van het Regionaal Orgaan Amsterdam (ROA) zal worden
gestreefd naar een betere samenwerking en het ontwikkelen van een
gemeenschappelijke visie op de na te streven ontwikkelingen binnen de
regio. De Structuurvisie van het ROA (1990) vormt een eerste aanzet om te
komen tot een samenhangend regionaal beleid.
De afgelopen jaren is de ontwikkeling van kantoren en bedrijfsterreinen in
Amsterdam gunstig geweest. Bij de kantoren wordt in de Evaluatie
Kantorennota rekening gehouden met een nieuwbouw van circa 150.000 m2
kantoorvloer per jaar gedurende de periode 1990Ä2000. Recente cijfers
duiden voor de periode 1990Ä1995 op een hoger niveau dat jaarlijks circa
200.000 m2 kantoorvloer zal betreffen.
De binnenkort te verschijnen Nota Bedrijfsterreinen gaat voor de periode
1990Ä2000 uit van een gemiddelde jaarlijkse uitgifte van 12 hectare aan
moderne droge terreinen en 20 hectare aan haventerreinen. De ROA-
structuurvisie raamt de behoefte voor het ROA-gebied op 40 tot 80 hectare
per jaar. De Rijks Planologische Dienst becijfert in zijn rapport De
Randstad op weg naar 2015 voor de periode 1995Ä2015, dat per jaar in de
agglomeraties Haarlem, Amsterdam en Flevoland aan bedrijfsterreinen voor
lichte industrie en distributie 30 hectare nodig is en voor zware industrie
en havenactiviteiten 40 hectare per jaar.
Al met al blijkt dat de behoefte aan kantoren en bedrijfsterreinen de
komende 20 jaar aanzienlijk zal zijn. Gegeven de onzekerheid over de exacte
uitgifte per jaar in de nabije toekomst n gezien de sterke differentiatie
van de marktvraag blijft het noodzakelijk, de ontwikkeling van
bedrijfsterreinen regionaal af te stemmen.
E.2.2. Locatiebeleid, afstemming van werkgelegenheidsconcentraties op de
bereikbaarheid per openbaar vervoer
Het gemeentelijk beleid is al geruime tijd sterk gericht op het
concentreren van activiteiten met een hoge arbeids- en bezoekersdichtheid
nabij NS-stations als knooppunten van openbaar vervoer. Het Ministerie van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft in mei 1990
een werkdocument uitgebracht, getiteld: Geleiding van mobiliteit door een
locatiebeleid voor bedrijven en mobiliteit, waarin het overheidsbeleid
uiteengezet wordt.
Voor kantoren en (ziekenhuis)voorzieningen zijn en worden hiertoe (op
locaties met een goed openbaar vervoer en gelegen nabij belangrijke
uitvalswegen) diverse nevencentra tot verdere ontwikkeling gebracht. Dit
beleid vormt een van de hoofduitgangspunten van de Evaluatie Kantorennota
(1989). Tegelijkertijd wordt een beleid gevoerd, gericht op behoud van goed
per openbaar vervoer en fiets bereikbare werkgelegenheid in de binnenstad
en oude wijken. Voor activiteiten met een hoge arbeidsdichtheid wordt
gestreefd naar vestiging op goed met het openbaar vervoer (en fiets) te
bereiken locaties; op slecht met het openbaar vervoer ontsloten (of te
ontsluiten) locaties dienen ten hoogste bedrijven met een lage arbeids- en
bezoekersdichtheid gevestigd te zijn. De bereikbaarheid van
bedrijfsterreinen per openbaar vervoer vormt een van de belangrijkste
beleidsstructurerende uitgangspunten voor de Nota Bedrijfsterreinen.
E.2.3. Kantoren, algemeen
Bij de nieuwbouw van kantoren (en de ontwikkeling van bedrijfsterreinen) is
regionaal overleg nodig, enerzijds binnen ROA-verband, anderzijds binnen de
randstad tussen de vier grote steden. De afstemming is van belang om te
voorkomen dat door onderlinge concurrentie een te groot aanbod ontstaat,
met risico's van leegstand en prijsafbraak. Overeenkomstig het rijksbeleid
zullen ontwikkelingen op locaties die optimaal per openbaar bereikbaar
zijn, worden bevorderd.
Voor de ontwikkeling en de beeldvorming van het noordelijke deel van de
randstad, onder andere door versterking van de concurrentiepositie op de
internationale kantorenmarkt, zal het zeer gunstig zijn, als zich op de
langere termijn duidelijk n toplocatie gaat aftekenen. Het
gemeentebestuur doet een duidelijke keuze voor de ontwikkeling van de
centrale IJ-oever. In aanvulling hierop zal echter expansie, afronding en,
zo nodig, opwaardering van de nevencentra kunnen plaatsvinden.
E.2.4. Ringweg-zuid
In de in 1989 verschenen Evaluatie Kantorennota wordt voor de agglomeratie
Amsterdam nader ingegaan op de bestaande en te ontwikkelen
vestigingsmogelijkheden en op de verwachtingen omtrent de vraag naar en het
aanbod van kantoorruimte.
Gezien de ligging nabij het NS-station Zuid/WTC en de RAI, de huidige
sterke positie van het gebied als locatie voor kantoren en de vraag vanuit
de markt hebben de terreinen in de onmiddellijke omgeving van de stations
potentie om, naast het centrale gedeelte van de IJ-oevers, verder uit te
groeien tot n van de belangrijkste (inter)nationale kantoorlocaties
van Nederland.
Mede gezien een voldoende aanbod van nog te ontwikkelen kantoorlocaties
nabij NS-stations elders binnen Amsterdam (Teleport Sloterdijk, Amstel III
en IJ-oever) is er derhalve geen aanleiding het gemeentelijk beleid, met
prioriteit voor de ontwikkeling van de IJ-oever als toplocatie (in
aansluiting op de binnenstad) n het (grotendeels) handhaven van de
sportvelden in Buitenveldert ten zuiden van de Ringweg-zuid, te wijzigen.
Bovendien vergt een omvangrijke kantoorontwikkeling binnen het gebied
aanzienlijke aanpassingen, met name wat betreft de stedebouwkundige
kwaliteit en de (verkeers)infrastructuur. Bovendien zou een verdere
ontwikkeling bedreigend zijn voor de positie van de Binnenstad, hetgeen uit
het oogpunt van een internationaal concurrerend vestigingsmilieu (de
Binnenstad is een unieke plek van internationale allure) ongewenst is.
Bebouwing van het gebied tussen de Vrije Universiteit, de A10 en de
Van Leijenberghlaan zijn in deze structuurplanperiode dan ook niet aan de
orde.
De ontwikkeling van de voorgestelde locatie Waterleidingterrein/Jollenpad
annex Burgerweeshuisterrein past binnen het beleid gericht op het beperken
van het gebruik van de auto in het woon-werkverkeer.
Voor deze locatie zal de bereikbaarheid per openbaar vervoer op het
vereiste peil worden gebracht met de aanleg van (een halte aan) de
sneltramverbinding over de ringspoorbaan tussen Sloterdijk en Zuidoost.
Naast inrichtingskwaliteit zal de sociale veiligheid van de tot
ontwikkeling te brengen kantoorlocaties een belangrijk aandachtspunt vormen
bij de inrichting. E.2.4a. RAI
Ten behoeve van de uitbreiding van de RAI loopt er een procedure voor de
bouw van een hal van 12.000 m2 tentoonstellingsvloer ter plekke van een deel
van het Beatrixpark, gekoppeld aan het huidige complex.
Daarnaast wordt rekening gehouden met de uitbreidingsbehoefte van de RAI in
de jaren negentig. Bij een mogelijke uitbreiding zal veel aandacht worden
gegeven aan een goede infrastructurele inpassing en een integrale oplossing
voor het parkeren.
Voor deze uitbreiding wordt een zone gereserveerd tussen de huidige RAI,
het Beatrixpark, de Van Leijenberghlaan, de De Boelelaan en het werkgebied
Drentestraat.
Als alternatief zal worden onderzocht in hoeverre de ruimte kan worden
benut op of onder het trac van rijksweg 10 en vervolgens of locaties in
Zuidoost of Teleport-Sloterdijk aan de eisen voldoen.
Benadrukt dient te worden, dat de "congres-sector" van grote
economische
betekenis voor Amsterdam is en dat deze sector, in de bestaande fors
groeiende markt in West-Europa, zich alleen op een hoog niveau in de
hoofdstad kan handhaven als ruime mogelijkheden worden geboden voor
constante aanpassing n periodieke uitbreiding.
E.2.5. Oude Haagseweg
De ontwikkeling van het gebied langs de Oude Haagseweg (40.000 m2
kantoorruimte en 30.000 m2 bedrijfsruimte) dient in samenhang te worden
beschouwd met de ontwikkeling van de Riekerpolder aan de noordzijde van
Rijksweg A4 (ten minste 150.000 m2 kantoorruimte). Op korte termijn biedt de
locatie Oude Haagseweg/ Riekerpolder een van de weinige mogelijkheden om de
huidige trek van Schipholgeorinteerde bedrijven (naar het landelijk
gebied
ten zuiden van de luchthaven) om te buigen in noordelijke richting. Gezien
de specifieke behoefte aan vestigingsmogelijkheden in de nabijheid van de
luchthaven en in combinatie met een sterk toegenomen vraag naar terreinen
nabij Schiphol dient een selectief, op de doelgroep "Schiphol"
gericht, uitgiftebeleid te worden gevoerd.
Teneinde het gebruik van de auto in het woon-werkverkeer te beperken, wordt
gestreefd naar realisatie van een NS-station Riekerpolder/Oude Haagseweg,
het doortrekken van tramlijn 2 naar dit station en een raillijn vanaf het
stedelijk openbaar vervoer op de zuidtak die de verbinding vormt tussen de
Noord-Zuidlijn en Schiphol. Het gebied nabij het station wordt daarmee
geschikt voor vestiging van activiteiten met een hoog aantal werknemers
en/of bezoekers per hectare.
Voor een inhoudelijke argumentatie over de aantasting van landschappelijke,
natuur- en ecologische waarden wordt verwezen naar de stedebouwkundige
planvorming voor het gebied. In algemene zin kan worden gesteld dat bij de
inrichting zowel terdege rekening wordt gehouden met de visuele
belevingswaarde als met de ecologische waarde van het gebied Nieuwe Meer.
De ontwikkeling wordt daarbij geconcentreerd ten noorden van de Oude
Haagseweg. E.2.6. Westrandweg
In Geuzenveld-noord en in de Osdorperbinnenpolder worden aan weerszijden
van de toekomstige Westrandweg terreinen gereserveerd voor de vestiging van
bedrijven. In algemene zin betreft het hier de ontwikkeling van terreinen
voor de vestiging van zogeheten hoogwaardige activiteiten, in duidelijke
relatie met Schiphol. Bij de uitwerking van de te ontwikkelen terreinen
voor hoogwaardige activiteiten wordt in het bijzonder rekening gehouden met
de landschappelijke inpassing binnen de omgeving.
Er wordt een forse vraag naar dergelijke terreinen verwacht, die onder meer
wordt veroorzaakt door de voortgaande tertiairisering van
bedrijfsactiviteiten, de opkomst van hoogwaardige kennis-intensieve
bedrijven en de groei van de distributiesector (op Schiphol wordt tot 2015
gerekend met een verviervoudiging van de overslag van luchtvracht).
Daarnaast is er een groeiende vraag naar terreinen met een hoogwaardige
landschappelijke inrichting, met een lage bebouwingsdichtheid en in een
parkachtige omgeving. Het uitgiftetempo is overigens sterk afhankelijk van
de mate waarin wordt vastgehouden aan vestigings- en inrichtingseisen.
Het is van belang om nieuwe bedrijfseconomische ontwikkelingen ten noorden
van de luchthaven tot stand te brengen. Juist met de nieuwe locaties nabij
(en in samenhang met) de Westrandweg kan op termijn adequaat worden
ingespeeld op vestiging van luchthavengeorinteerde bedrijven.
Om te kunnen inspelen op de behoefte dient te worden voorzien in een
gefaseerde ontwikkeling van nieuwe terreinen. Gezien de ontsluiting via het
toekomstige NS-station Geuzenveld heeft de ontwikkeling van Geuzenveld-
noord prioriteit. In de directe omgeving van het station worden gunstige
voorwaarden geboden voor het bouwen in hogere dichtheden en een hogere
arbeidsintensiteit. Nabij het station worden dan ook mogelijkheden geboden
voor het ontwikkelen van kantoorruimte.
Op langere termijn wordt voorzien in een voortzetting van de ontwikkeling
in Houtrakpolder-zuid (Westpoort) en nabij de Westrandweg in de
Osdorperbinnenpolder en wellicht de Lutkemeerpolder.
Aan de ontwikkeling van "auto-locaties", zoals de
Osdorperbinnenpolder en
de Houtrakpolder-zuid, moeten restricties worden gesteld, indien de
bereikbaarheid per openbaar vervoer niet voldoende kan worden verbeterd:
lage bebouwingsdichtheden en specifieke arbeidsextensieve activiteiten
conform de bereikbaarheidsprofielen. Door verbetering van de ontsluiting
door openbaar vervoer zal het (bereikbaarheids)profiel echter kunnen worden
opgewaardeerd.
In de Nota Bedrijfsterreinen wordt nader ingegaan op de bedrijfsterreinen
voor hoogwaardige activiteiten.
Voor de gebieden Lutkemeerpolder ten noorden van de Lutkemeerweg, de
Osdorperpolders, de Brettenzone en de Westpoort ten oosten van het
plangebied Teleport-Sloterdijk en de A10 wordt in samenwerking met de
stadsdelen Osdorp en Geuzenveld/Slotermeer en voor het onderdeel Westpoort
in overleg met de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude een uitwerking
van het Structuurplan voorbereid. In deze uitwerking wordt een aantal
ruimtelijke elementen planologisch vastgelegd. Deze uitwerking (die na
vaststelling door uw Vergadering een aanvulling biedt van het planologisch
kader op structuurplanniveau) wordt nodig geacht binnen de vier jaar die
liggen tussen de vaststelling van het huidige Structuurplan en het daarop
volgende Structuurplan (1994/1995). E.2.7. Havengebieden
In de recent verschenen Nota Bedrijfsterreinen Amsterdam (december 1990)
wordt nader ingegaan op de ontwikkeling van de te verwachten behoefte aan
haventerreinen. Gepleit wordt voor een snelle beslissing over aanleg en
situering van de Afrikahaven. Dit mede om duidelijkheid te bieden omtrent
de benutting van het gehele gebied tussen de Ruigoordweg en de Amerikahaven
in de "natte" dan wel "droge" sfeer. De ontwikkeling van de
Afrikahaven wordt beargumenteerd op grond van de volgende argumenten:
Ä v¢¢r 2000 wordt, bij een voorziene uitgifte tussen 1990 en
2000 van
200 hectare terrein, een restvoorraad haventerrein in de Westpoort (voor
zover gelegen ten oosten van de Ruigoordweg) voorzien van circa 185
hectare terrein. De ontwikkeling vindt echter schoksgewijs plaats.
Bovendien is de restvoorraad geen aaneengesloten geheel. De
Houtrakpolder-noord kan voor grootschalige distributie-arealen de enige
geschikte locatie blijken te zijn;
Ä uit milieu-overwegingen dient voldoende centraal binnen het havengebied
gelegen terrein beschikbaar te blijven voor het verplaatsen van
hinderlijke bedrijven vanuit de woonomgeving. Ook de herstructurering
van de oudere terreinen in het havengebied kan door uitplaatsing van
bedrijven een vraag naar terreinen in het middengebied oproepen. Wanneer
in de Houtrakpolder-noord eerder haventerreinen worden uitgegeven aan
bedrijven die het milieu slechts in beperkte mate belasten, blijft meer
ruimte over in het centrale gebied voor milieuhinderlijke bedrijven.
In het Activiteitenplan Westelijk Havengebied (1988) is aangegeven hoe de
inrichting van het havengebied gestalte moet krijgen. Op basis hiervan
wordt binnen het havengebied voorzien in een differentiatie van het
terreinaanbod en een verbetering van de inrichtingskwaliteit (waaronder de
groenstructuur). Op grond van de milieuzonering van de Westpoort worden
milieuhinderlijke bedrijven vooral geconcentreerd in het middengebied en
wordt aan de randen voorzien in activiteiten die beter aansluiten op de
woon- en recreatieve omgeving.
Het bieden van goedkope terreinen in de Westpoort is vooral bedoeld om
nieuwe industrile werkgelegenheid naar Amsterdam te trekken. Hiermee kan
een bijdrage worden geleverd aan een betere afstemming tussen
werkgelegenheid en de omvangrijke laaggeschoolde en werkloze
beroepsbevolking.
Binnen de regio vervult de Westpoort een belangrijke opvangmogelijkheid
voor milieuhinderlijke bedrijven. In eerste instantie worden de voor
milieuhinderlijke bedrijven geschikte terreinen in de Westpoort
gereserveerd voor het verplaatsen van milieuhinderlijke bedrijven uit de
woonomgeving. In een aantal gevallen zullen daarbij ook milieuhinderlijke
bedrijven van andere gemeenten uit de regio een plek in het havengebied
(kunnen) krijgen. Het is daarbij een gegeven dat de Westpoort de enige
locatie in het noordelijke deel van de randstad is waar bepaalde ruimte-
extensieve en milieugevoelige functies kunnen worden geplaatst.
Concentratie biedt voorts de mogelijkheid van een doelmatiger beheer
gericht op beperking van de schadelijke emissies. Voorbeeld is de
aanwezigheid van een specifiek voor industrieel afvalwater ingericht
rioolwaterzuiveringsbedrijf.
Gekoppeld aan het streven naar behoud, en zo mogelijk versterking, van de
werkgelegenheid in de Amsterdamse industrie is een nieuwe beleidslijn in
het Structuurplan opgenomen.
Het gemeentelijk beleid is erop gericht, havenactiviteiten te concentreren
binnen de Westpoort en in Amsterdam-Noord (Cornelis Douwesweg e.o.).
Verplaatsing van kleinschalige havenactiviteiten kan plaatsvinden binnen de
Westpoort en Amsterdam-Noord. Het oostelijk havengebied zal door de
voorgenomen woningbouw de havenfunctie verliezen. De voor bedrijfsfuncties
resterende terreinen in het oostelijk havengebied hebben reeds een functie
als "droog" bedrijfsterrein.
Voor de Westpoort, ten oosten van het plangebied Teleport en de A10, wordt
in overleg met de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude een uitwerking
van het Structuurplan voorbereid. E.2.8. De binnenvaart
In algemene zin wordt door het gemeentebestuur (uit het oogpunt van milieu
en verkeersafwikkeling) gestreefd naar het stimuleren van goederentransport
per schip en trein. Dit teneinde de groei van het goederenvervoer over de
weg te beperken. Onderzocht dient te worden welke maatregelen nodig zijn om
de gewenste verschuiving van het vervoer over de weg naar vervoer per spoor
en over het water te realiseren. De binnenvaart kan daarbij naar
verwachting een belangrijke rol vervullen.
E.2.9. Woningbouw op werkgebieden
Uit oogpunt van sociale veiligheid, levendigheid, verblijfsklimaat,
ruimtelijke kwaliteit en draagvlak voor (winkel)voorzieningen wordt op een
aantal nog te ontwikkelen locaties in de stad gestreefd naar enige menging
van wonen en werken. Binnen de nevencentra station Sloterdijk, Koningin
Wilhelminaplein, station Amstel en station Bijlmer is of wordt daartoe
voorzien in enige woningbouw. Voor de ontwikkeling van de IJ-oever wordt
gestreefd naar een combinatie van wonen en werken (kantoren).
E.2.10. Herbestemming van bedrijfsterreinen
Gezien de omvangrijke behoefte aan bedrijfs(verzamel)terreinen, de
problemen om binnen de oude stad nieuwe bedrijfsterreinen te kunnen
ontwikkelen en gezien de gunstige bereikbaarheid van de oudere
bedrijfsterreinen per openbaar vervoer en fiets, zal de aandacht sterker
moeten worden gericht op behoud, vernieuwing, herstructurering en
herinrichting van de huidige bedrijfs(verzamel)terreinen in de oude stad;
zeker omdat omwille van woningbouw een aanzienlijke oppervlakte
bedrijfsterrein wordt herbestemd.
Bij de stadsvernieuwing dient dan ook meer rekening te worden gehouden met
de omvangrijke behoefte aan vervangende bedrijfsruimte. Het streven is
daarbij gericht op maximaal behoud van werkgelegenheid.
In Amsterdam-Noord wordt een betere benutting van de (bedrijfs)terreinen
langs de noordelijke IJ-oever nagestreefd. De mogelijkheden tot een
opwaardering van de ruimtelijk-economische structuur dienen te worden
onderzocht. Er zal een Structuurschets voor de noordelijke IJ-oever worden
opgesteld waarbij wordt ingegaan op de noodzaak en financile en milieu-
technische haalbaarheid van (een combinatie van) de volgende modellen voor
onderdelen van de noordelijke IJ-oever:
Ä opwaardering van de gebieden door herstructurering;
Ä handhaven van de werkgebieden met beperkte verbetering van de
verkeersinfrastructuur;
Ä herbestemming van bedrijfsterrein(en) tot woongebied.
Het onderzoek naar de eventuele herbestemming van bedrijfsterrein(en) tot
woongebied heeft vooral betrekking op het NSM-terrein en de Papaverweg e.o.
Voor de noordelijke IJ-oever geldt in het Structuurplan een
uitwerkingsbevoegdheid, zodat de keuze van de bestemmingen op
structuurplanniveau, die op basis van de huidige gegevens niet kan worden
gemaakt, toch binnen vier jaar kan plaatsvinden.
In het stadsdeel Westerpark worden reeds diverse bedrijfsterreinen
herbestemd tot woongebied (Houtmankade, Van Reigersbergenstraat,
Wittenburgereilandstrook, Antonie Heinsiusstraat). Daarnaast zijn er
plannen voor het dempen van het zuidelijke gedeelte van de Houthaven en
herbestemming van een gedeelte van de bedrijfsterreinen aan de Gevleweg ten
behoeve van woningbouw. Voor het Waterleidingterrein aan de Van Hallstraat
worden de mogelijkheden voor herbestemming ten behoeve van woningbouw
onderzocht. De mogelijkheden voor een gemengde bestemming op het Westelijk
Industriecentrum is mede afhankelijk van de woningbouwmogelijkheden op het
Waterleidingterrein.
Gezien de omvangrijke behoefte aan bedrijfsruimten in de oude wijken Ä in
het bijzonder in de oude wijken aan de west- en zuidkant van de stad Ä
dient nauwlettend aandacht te worden besteed aan de mogelijkheden tot
behoud van bedrijfsruimten en kleinere bedrijfsterreinen in de oude wijken.
De behoefte aan woningbouwlocaties zal daarom worden afgewogen tegenover de
behoefte aan bedrijfslocaties. In een aantal gevallen zal dit ertoe kunnen
leiden dat wonen en werken binnen een gebied worden gecombineerd.
E.3. Winkels E.3.1. Winkelhirarchie
Met betrekking tot de detailhandel zijn in het Structuurplan, in zowel Het
Plan als De Toelichting, diverse gedeelten opgenomen.
Gekozen is voor het planningconcept van functionele winkelhirarchie met
als doel enerzijds voorzieningen te realiseren op een korte afstand van de
consument en anderzijds de ondernemers een voldoende draagvlak te kunnen
garanderen. In de teksten is zorgvuldig gekozen voor het niveau waarop een
Structuurplan opereert. Dit wil zeggen, dat binnen de winkelhirarchie is
gekozen voor beleidsuitspraken op de hoogste niveaus: op (inter)nationaal
plus regionaal niveau, het kernwinkelapparaat, op regionaal en stedelijk
niveau, het stadsdeelcentrum. Verder zijn er incidenteel opmerkingen
gemaakt op wijk- en buurtniveau.
Het stedelijk beleid voor de laagste niveaus is erop gericht, een voldoende
verzorgingsapparaat dicht bij de woonomgeving te bieden. Enige concentratie
teneinde bedrijfseconomisch gezond te kunnen functioneren, is hierbij het
devies (zie Het Plan, õII.4.3, beleidspunt 27). Het betreft hier een
stedelijk gewenst beleid. Het is echter het bestuur van het stadsdeel dat
dit beleid vorm kan (moet) geven.
Deze algemene uitgangspunten vormen voor dit niveau dan ook het
toetsingskader. Initiatieven die bij voorbeeld vanwege hun omvang van
invloed zijn op de structuur, zouden feitelijk moeten worden beoordeeld
door het centrale bestuur, die zich kan laten adviseren door de Commissie
Winkelplanning.
Het centrale apparaat kan op deze manier zorg dragen voor een voldoende en
noodzakelijke samenhang en afstemming tussen de stadsdelen, met haar
administratieve grenzen, en de totale stad. De omvang van een ontwikkeling
van 2000 m2 of meer bedrijfsvloeroppervlak dient te worden getoetst aan het
centraal stedelijke beleid. In het Structuurplan is aangegeven dat het
beleid erop gericht is met name nationale en regionale consument weer meer
naar het kernwinkelapparaat te trekken. Hiervoor worden momenteel diverse
plannen in de Binnenstad, inclusief de IJ-oevers, ontwikkeld.
Deze totaalplannen omvatten niet alleen het toevoegen van meer
winkelvloeroppervlakte, maar hebben betrekking op het totale
verblijfsklimaat, zowel kwantitatief als kwalitatief, winkels, kantoren,
verkeers-/parkeervoorzieningen en -maatregelen. Het versterken van deze
centrale functie zal een extra nationale en regionale trekkracht tot gevolg
hebben. Het gaat hierbij, zoals gesteld, om het totaal van de Amsterdamse
Binnenstad, inclusief de IJ-oevers, elk met zijn eigen specifieke
mogelijkheden en kwaliteiten.
Bij de invulling van de projecten zal in verband met verdeeld eigendom en
marktmechanisme een zo goed mogelijke samenhang worden nagestreefd. De
directe fysieke mogelijkheden en ligging zullen voor een groot deel
letterlijk en figuurlijk beeldbepalend zijn. Het gemeentebestuur heeft
uitgesproken dat de ontwikkeling van de IJ-oevers n geheel betreft
en dat versterking van de Binnenstad uitgangspunt is.
Deze keuze beperkt de groei van de stadsdeelcentra. Dit neemt niet weg dat
uitbreidingen als gevolg van een groter draagvlak, ook als gevolg van
regionale ontwikkelingen en aanpassingen aan de tijd en verdere
concentratie, mogelijk zijn. E.3.2. Warenmarkten
In de toelichting op het Structuurplan is een passage opgenomen over
markten. Dit geeft aan dat ook op structuurplanniveau wordt erkend dat
markten een rol spelen in de detailhandel. Amsterdam is een marktstad bij
uitstek. In het algemeen kan worden gesteld dat een markt invloed heeft op
de detailhandelsstructuur, in elk geval binnen een stadsdeel. Voor een
enkele grotere markt geldt een regionale functie: Noord en uiteraard
Nederlands bekendste markt de Albert Cuypmarkt zijn hiervan voorbeelden. Er
is voor de detailhandel en de warenmarkt sprake van een elkaar versterkende
werking. De gevestigde detailhandel profiteert van de passantenstroom die
een warenmarkt veroorzaakt, terwijl marktkooplieden profiteren van de
aanwezigheid van winkels. Uit onderzoek naar de wisselwerking tussen markt
en winkels blijkt dat 80 procent van de warenmarktbezoekers ook de winkels
bezoekt. E.3.3. Taak van centrale stad en van de stadsdelen
Besluiten tot het instellen van een nieuwe markt zijn een
gedecentraliseerde bevoegdheid. De toetsing van besluiten tot instelling
van markten vindt plaats door het algemene repressieve toezicht. Dat wil
zeggen, dat de centrale stad het stadsdeelraadsbesluit toetst aan algemene
grootstedelijke belangen. Zij doet dit bij voorbeeld aan de hand van de
beleidsnotitie Nieuwe Markten.
Het Structuurplan geeft, zoals eerder gesteld, de gewenste ontwikkeling op
structuurniveau weer. Deze weergave vindt plaats op basis van onderzoek en
visie. Het Structuurplan is geen financieel plan, met andere woorden: het
is geen plan van waaruit gelden worden verdeeld. Op zich is het juist dat
er een samenhang dient te zijn tussen locaties die vanuit structuuroogpunt
al of niet moeten worden ontwikkeld en het verstrekken van subsidies. Met
het instellen van de stadsdeelraden is ook op dit punt sprake van een
overgedragen bevoegdheid. Het gedeelte van het Stadsvernieuwingsfonds
waaruit onder andere de zogenaamde EZ-subsidies werden verstrekt, is
overgedragen aan het bestuur van de stadsdeelraden. De stadsdeelraden
kunnen zelf deze fondsen aanwenden. Aan de hand van onderzoek kan een
Ruimtelijke Economische Structuur (RES) worden vastgesteld. Deze kan dan
weer als toetsingskader fungeren bij het toekennen van subsidies, onder
meer op basis van de BOS-regeling. Momenteel is het werkingsgebied beperkt
tot de stadsvernieuwingsgebieden. Gezien de winkelproblematiek in de
"nieuwe oude wijken" en bij voorbeeld de Gordel 20-40 en de
tuinsteden,
inclusief de Bijlmermeer, is een groter werkingsgebied verdedigbaar. De
primaire verantwoordelijkheid voor de fondsen ligt bij de stadsdelen. Ook
de bepaling van de gebieden waarop de subsidies van toepassing zijn, is een
zaak van de stadsdeelbesturen. V. Verkeer en vervoer
V.1. Relatie Verkeers- en Vervoerplan en Structuurplan
Bij het opstellen van de verkeer- en vervoerparagrafen van het ontwerp-
Structuurplan heeft, zowel voor deel I (Het Plan) als voor deel II
(De Toelichting) een inhoudelijke afstemming plaatsgevonden met de
conceptteksten van het Verkeers- en Vervoerplan.
Zowel de geformuleerde taakstelling met betrekking tot het gewenste
mobiliteitsniveau als het geformuleerde beleid en de voorgestelde
maatregelen komen in hoofdlijnen overeen.
In het kader van de verdere procedure rond het ontwerp-Verkeers- en
Vervoerplan is besloten om het Verkeers- en Vervoerplan niet als plan uit
te brengen, maar om het beschikbare materiaal (ontwerp-Verkeers- en
Vervoerplan, uitkomsten van de discussieronde, de schriftelijke reacties en
de beleidsuitspraken uit het Programakkoord) als basis te gebruiken voor
verdere actie op drie fronten:
1. als bouwsteen voor het (integrale) Structuurplan Amsterdam, mede
gelet op de wijziging van de Verordening op de stadsdeelraden (inzake
de stedelijke infrastructuur), vastgesteld bij uw besluit van 20
september 1989, nr. 815;
2. als inbreng van Amsterdam in het kader van ROA/Vervoerregio op te
stellen Regionale Verkeers- en Vervoerplan;
3. als beleidskader voor gerichte uitwerking op de volgende onderdelen:
Ä vaststelling van de stedelijke infrastructuurnetten in het kader van
de structuurplanprocedure;
Ä de zorg voor veiligheid, voetganger en fietser;
Ä de aanpak van de stedelijke infrastructuur;
Ä de uitbouw van een regionaal openbaar-vervoernet;
Ä het ontwikkelen van een lokaal en regionaal parkeerbeleid.
Als uitwerking van het onder punt 1 vermelde is in het Structuurplan een
aparte kaart Verkeer en Vervoer opgenomen, die wat betreft "status"
n geheel vormt met de Plankaart.
Een aantal belangrijke infrastructuurwijzigingen ten opzichte van de
Plankaart van het ontwerp-Structuurplan, zijn:
Ä NS-rail: het opnemen van de Hemboog (te ontwikkelen) en reserveringen
voor de Zuid-Westboog en de Utrechtboog;
Ä een reservering voor een regionale railverbinding vanaf het stedelijk
openbaar vervoer op de ringbaan (via Teleport) naar Zaanstad-Oost, in
samenhang met het project Tweede Coentunnel;
Ä een reservering voor een mogelijke aansluiting van het gebied IJ-oever-
west op de metro-oostlijn (de zogeheten kleine ring);
Ä tramlijn Houthavens en tramlijn Oostelijk Havengebied;
- n station Geuzenveld (in plaats van twee).
V.2. Relatie verkeers- en vervoerbeleid/ruimtelijk beleid
In het Structuurplan 1991 wordt benadrukt dat, uit bereikbaarheid- en
milieuoverwegingen, het locatiebeleid en het verkeers- en vervoerbeleid op
elkaar afgestemd dient te zijn.
Het in het Structuurplan 1991 voortgezette ruimtelijk beleid, namelijk een
keuze voor "de compacte stad", heeft hier mede aan ten grondslag
gelegen.
Beheersing van de mobiliteit vereist een gentegreerd pakket aan
maatregelen, waarin naast een gebiedsgewijze aanpak ("Mobiliteit op
maat")
ook het ruimtelijk ordeningsinstrument c.q. het locatiebeleid, deel van
uitmaakt. In de locatiekeuze voor woongebieden en functies als kantoren en
bezoekintensieve voorzieningen is de mogelijkheid tot aansluiting op
bestaande of nieuw aan te leggen hoogwaardige openbaar-vervoervoorzieningen
een belangrijk criterium.
Zo is de ontwikkeling van de woningbouwlocatie Nieuw-Oost onlosmakelijk
verbonden met de aanleg van een railverbinding langs de zuidelijke IJ-
oever, doorgetrokken naar Nieuw-Oost.
Op vervoersknooppunten worden hoge dichtheden nagestreefd, zowel voor
kantoren als voor (andere) publiekaantrekkende functies.
Het gebruik van het openbaar vervoer naar deze gebieden kan daarmee
substantieel worden vergroot, met name door de goede openbaar-
vervoerverbindingen met regionale kernen.
Ook zal een optimale uitwisseling tussen de verschillende openbaar-
vervoersystemen op deze vervoerknooppunten mogelijk worden.
In het kader van een nadere uitwerking van het begrip
"mobiliteitsgeleiding" zijn, zoals beschreven in de Vierde Nota
Ruimtelijke
Ordening, de begrippen bereikbaarheidsprofiel en mobiliteitsprofiel
gentroduceerd.
In de tekst van de Planologische Kernbeslissing in de Vierde Nota over de
Ruimtelijke Ordening is dit begrip als volgt uitgewerkt: "Het beleid is
erop gericht om de vestiging van bedrijven en voorzieningen met een bepaald
mobiliteitsprofiel op locaties met een bijbehorende ontsluiting voor fiets,
auto en openbaar vervoer (bereikbaarheidsprofiel) te bevorderen."
Hierbij gaat het zowel om het scheppen van voorwaarden door het realiseren
van een voldoende gevarieerd aanbod aan locaties als om het stellen van
beperkingen door het tegengaan van vestigingen op ongeschikte locaties; in
dat laatste geval past het "mobiliteitsprofiel" van het bedrijf niet
bij het "bereikbaarheidsprofiel" van de locatie.
In het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (deel d:
regeringsbeslissing) worden aan de bereikbaarheidsprofielen parkeernormen
gekoppeld.
In het kader van het Structuurplan zal een studie plaatsvinden naar de
bereikbaarheidsprofielen van locaties in Amsterdam.
Deze studie zal zich niet beperken tot werklocaties, maar zal zich ook
uitstrekken tot bestaande en nieuw te ontwikkelen woongebieden. Ook zal
hierbij de relatie met de parkeernormen, onder andere in de nevencentra,
worden gelegd.
Daarnaast zal onderzoek worden verricht naar de mogelijkheden om bij
bestaande en nieuwe NS- en metro/sneltramstations de bedrijfs- en
woonbebouwing te verdichten. Hiermee kan het aandeel van het openbaar
vervoer in het woon-werkverkeer substantieel worden verhoogd.
In de visie van Amsterdam zal een regionale afstemming van het
parkeerbeleid moeten plaatsvinden; de vestigingsvoorwaarden voor bedrijven
moeten voor eenzelfde soort bedrijfsterrein binnen n regio op
elkaar afgestemd zijn.
Voor het verbeteren van de afstemming tussen ruimtelijke ordening en
verkeer en vervoer zal dan ook, vanuit een regionale visie, voor de
Amsterdamse woon- en werkgebieden nadere uitwerking worden gegeven aan het
begrip bereikbaarheidsprofiel van locaties en mobiliteitsprofiel van
bedrijven.
V.3. Het terugdringen van de automobiliteit strookt niet met
hoofddoelstelling E (bereikbaarheidsdoelstelling)
Zonder aanvullend beleid zal het aantal autoverplaatsingen in de periode
van 1985 tot 2010 met ruim 50 procent toenemen. Dit betekent een
ontoelaatbare extra belasting voor het milieu en zou bovendien leiden tot
enorme bereikbaarheidsproblemen, ook voor het essentile autoverkeer.
De inzet van Amsterdam is erop gericht om door toepassing van
mobiliteitsgeleidende maatregelen op basis van een "streng"
flankerend
beleid, door een substantile verbetering van de kwaliteit van het
openbaar
vervoer en door uitbreiding van de capaciteit ervan voor het jaar 2000 ten
opzichte van 1986 een stabilisatie van de automobiliteit (aantal afgelegde
autokilometers) te realiseren.
Mede gezien de zorgwekkende milieusituatie is zowel in het ontwerp-
Verkeers- en Vervoerplan en alsook in het Structuurplan gekozen voor een
taakstelling voor het autoverkeer, die wat betreft de gewenste
mobiliteitsontwikkeling van het autoverkeer verder gaat dan recent
verschenen rijksnota's (SVV-2, NMP+).
Achtergrond van deze beleidsintentie van Amsterdam is dat ook de
milieudoelstellingen ten aanzien van het reduceren van emissies (NOx, CO)
moeten worden gehaald.
Een bijkomend voordeel van de door de gemeente Amsterdam beoogde
mobiliteitsbeheersing is het effect dat een betere doorstroming voor het
zakelijk verkeer en het goederenvervoer kan plaatsvinden.
Een herverdeling van het gebruik van de weg, die ten koste gaat van het
woon-werkverkeer per auto, komt ten goede aan de doorstroming van het
zakelijk verkeer en goederenvervoer.
Juist de bereikbaarheid van de stad voor deze groepen is uit een oogpunt
van het behoud of vestigen van bedrijven, zoals geformuleerd in
hoofddoelstelling D, van groot belang. Hoofddoelstelling E
(verkeersdoelstelling) is hiermee niet conflicterend.
Zoals vermeld, is de taakstelling dat het aantal afgelegde autokilometers
in het jaar 2000 weer op het niveau van 1986 is teruggekeerd.
Erkend wordt dat het met het huidige pakket aan maatregelen, zonder
aanvullende "push-maatregelen", niet reel is om te
veronderstellen dat de
beoogde mobiliteitsreductie ten opzichte van 1986 ook daadwerkelijk zal
kunnen worden gerealiseerd.
In het kader van het Verkeers- en Vervoerplan 1990 zijn hiertoe verkennende
prognoses verricht.
Aanvullende "push-maatregelen" zullen dan ook noodzakelijk zijn om
het gewenste mobiliteitsniveau te halen.
De door milieuorganisaties voorgestelde nog strengere mobiliteitsreducties
(reducties van het autoverkeer met 50 procent) lijken dan ook niet haalbaar
gezien de afhankelijkheid van flankerende beleidsmaatregelen van de
rijksoverheid en de te verwachte maatschappelijke problemen rond invoering
van dit beleid. In dit verband vervult de rijksoverheid de voortrekkersrol.
V.4. Systeemkeuze agglo/regio-sneltram/metro, in verband met discussie
Noord-Zuidtunnel
In het kader van de ontwikkeling van een regionaal openbaar-vervoernet
wordt nader onderzoek verricht naar de onderlinge samenhang van diverse
grotere infrastructuurprojecten in de Amsterdamse regio. Projecten die in
dit verband kunnen worden vermeld, zijn: de Noord-Zuid-verbinding, de
ringsneltram, de IJ-boulevardrail en de raillijn(en) naar Schiphol.
In afwachting van de resultaten van nadere studies naar de vervoerwaarde,
de financile en technische consequenties, de hinder bij de bouw en vooral
de gevolgen voor de bebouwing is het belang van de Noord-Zuidlijn tot
uiting gebracht in een indicatie van de ondergrondse infrastructuur op de
kaarten, zonder dat daarmee enige voorkeur voor een trac wordt
uitgesproken.
Gezien de planologische implicaties van tracs, halten, reikwijdte van
nieuwe lijnen en aanlegprioriteiten dient voor de daarvoor in aanmerking
komende keuzen de uitwerkingsbevoegdheid van het Structuurplan te worden
toegepast, althans voor zover deze keuzen niet kunnen worden meegenomen in
het voorbereidings- en afwegingsproces van het volgende Structuurplan.
V.5. Inpassing regionaal busvervoer in gentegreerd openbaar-
vervoernetwerk.
Voor alle vervoerrelaties moet de kwaliteit van de openbaar-
vervoervoorzieningen hoog zijn om te kunnen concurreren met het autoverkeer.
Naast het regionale railvervoer heeft het streekbusvervoer een belangrijke
vervoerfunctie, niet alleen voor de verbindingen met Amsterdam, maar ook in
de verbindingen tussen de regiokernen, met name voor de gebieden die buiten
het invloedsgebied van de regionale raillijnen liggen.
Door het gezamenlijk gebruik van de weginfrastructuur door autoverkeer en
busvervoer moet worden voorkomen dat het busverkeer dezelfde hinder
ondervindt als het autoverkeer op de knelpunten in het hoofdwegennet.
Samenhangend met het ontwikkelingen van een stelsel van regionale
raillijnen zou per lijntype een nadere differentiatie/taakverdeling moeten
worden opgesteld.
Een goede aansluiting op de stedelijke vervoerknooppunten ligt daarbij voor
de hand. De streekvervoerbedrijven zullen bij de nadere uitwerking van een
samenhangend regionaal openbaar-vervoersysteem worden betrokken.
Ervan uitgaande, dat voor het busvervoer alleen gebruik wordt gemaakt van
weginfrastructuur, wordt geen afzonderlijk busnet gepresenteerd. Basis voor
het overleg over busnetten blijft derhalve het in het kader van het
Verkeerscirculatieplan 1985 door uw Vergadering vastgestelde hoofdnet Bus.
Het regionaal Verkeers- en Vervoerplan zou kunnen leiden tot aanpassing van
de hoofdroutes voor (regionaal) busvervoer. V.6. Parkeerbeleid
Het parkeerbeleid is voor de lokale overheid, zeker nu met het uitstellen
van het rekeningrijden de mogelijkheden om de variabele autokosten te
benvloeden sterk zijn beperkt, vooralsnog het belangrijkste instrument om
de vervoermiddelenkeuze ten gunste van openbaar vervoer en fiets te
wijzigen.
Het beleid heeft zich tot voor kort geconcentreerd op de Binnenstad en de
oude wijken, maar meer en meer wordt erkend dat het voor het beheersbaar
houden van de automobiliteit noodzakelijk is de activiteiten ook tot
overige gebieden in de stadsrand en de agglomeratie uit te breiden.
Met name het hoge autogebruik van en naar de nevencentra baart zorgen.
Voor de nevencentra geldt als uitgangspunt dat, indien via flankerende
maatregelen (verbetering openbaar vervoer, rekeningrijden enz.) een deel
van de vraag uit de markt is genomen, dat betaald parkeren op
kostendekkende basis mogelijk is.
Het illegaal parkeren op de openbare weg moet worden bestreden door
invoering van een parkeerbeheersysteem.
Om uitbreiding van de parkeergelegenheid voor woon-werkverkeer tegen te
gaan, zou de maximumparkeernorm voor parkeerplaatsen op eigen terrein zo
moeten worden aangepast, dat in principe slechts in de parkeerbehoefte met
zakelijk motief kan worden voorzien.
In relatie met het genoemde onder V.2 dient de parkeernormering in de
nevencentra te worden afgestemd op de bereikbaarheidsprofielen van locaties
en de mobiliteitsprofielen van de aanwezige en nieuwe bedrijven. Daarbij
kan worden aangesloten bij de beleidsrichting die in het Tweede
Structuurschema Verkeer en Vervoer en het werkdocument van het Ministerie
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, getiteld:
Geleiding van de mobiliteit door een locatiebeleid voor bedrijven en
voorzieningen, is aangegeven.
Voorwaarde voor de strikte toepassing van parkeernormen in deze gebieden
dat in regionaal verband afstemming en overeenstemming over deze
parkeernormen bestaat. V.7. Vaarwegen
Wat betreft de vaarwegen wordt door insprekers opgemerkt dat dienaangaande
weinig beleid in Het Plan is opgenomen. Het laten vervallen van de
reservering voor een "Kanaal om de West" wordt door anderen betreurd
in verband met het toenemende belang van het vervoer per binnenschip en de
toenemende hinder die dit met zich meebrengt op de Kostverlorenvaartroute
voor het kruisend verkeer. Havenatlas
Voorgesteld wordt om de hoofdlijnen van het beleid uit de Havenatlas, die
is opgesteld in het kader van de planvorming zuidelijke IJ-oever, in het
Structuurplan op te nemen. Daartegen is geen bezwaar.
Hoofdvaarwegen en secundaire vaarwegen
Aan het Structuurplan is een kaart met (hoofd)vaarwegen toegevoegd.
Daarbij is onderscheid gemaakt tussen hoofdvaarwegen en vaarwegen bestemd
voor de kleine vrachtvaart en de recreatievaart (de secundaire vaarwegen).
In de Nota Stedelijke infrastructuur wordt een onderscheid gemaakt tussen
vaarweg (met inbegrip van walkant) en vaargeul (vaarweg zonder walkant).
Een nadere indeling van vorenstaande vaarroutes in n van beide
categorien zal nog moeten plaatsvinden. Kanaal om de West
In het kader van een studie naar de effecten van het aanleggen van een
Kanaal om de West (juni 1984) is geconcludeerd dat er per saldo geen
maatschappelijke baten zijn verbonden aan de aanleg van een Kanaal om de
West.
Overigens zou de Kostverlorenvaartroute, ook in geval van aanleg Kanaal om
de West, de functie van hoge-mastroute blijven vervullen. Zo is de brug in
de A4 over de Ringvaart als "vaste brug" uitgevoerd.
Gezien het bezwaar tegen het gebruik van de Amerikahaven voor recreatief en
overige vormen van scheepvaart (waar onder bepaalde vormen van binnenvaart)
is de route via het Kanaal om de West voor deze categorien scheepvaart
geen alternatief.
Samenvattend: de aanleg van een Kanaal om de West zou slechts een marginale
verbetering van de vaarroute GoudaÄAmsterdam betekenen, aangezien de
slechte kwaliteit van de vaarroute ZuidÄOostelijke Ringvaart van de
Haarlemmermeerpolder onverlet blijft.
Ernstige knelpunten in het openbaar-vervoernet, zoals de toekomstige
kruising van de MAP/Slotenlijn met de Schinkel en mogelijk de kruising van
de Overtoom met de Kostverlorenvaart, zullen worden ondertunneld. De hinder
van het wegverkeer als gevolg van scheepvaartverkeer in de
Kostverlorenvaart zal, na het geheel openstellen van de Ringweg om
Amsterdam, naar verwachting relatief afnemen.
Er bestaat geen directe aanleiding om de reservering te heroverwegen.
V.8. Hoofdnet Auto
Op de kaart van het autohoofdwegennet is een onderscheid gemaakt tussen
routes die zijn vastgesteld in kader van de Nota over de Stedelijke
Infrastructuur [(behorend bij onze voordracht van 5 juni 1989 tot
optimalisering van de taken en bevoegdheden ten aanzien van de stedelijke
infrastructuur (Gemeenteblad 1989, afd. 1, nr. 815)] en overige stedelijke
hoofdroutes.
In het ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan is geconstateerd dat het als
stedelijk net gedefinieerde hoofdnet in de eerste planningstermijn van het
Structuurplan onvoldoende is om voor het essentile autoverkeer te
voorzien
in een gegarandeerde bereikbaarheid van de stadsdelen vanuit de gehele stad
en het landelijk snelwegennet.
De consequentie hiervan is dat de functie van doorgaand verkeer van een
aantal autoverbindingen die onder verantwoordelijkheid van de stadsdelen
vallen, de eerstkomende jaren (nog) niet kan worden gemist uit het
hoofdwegennet.
Over vier jaar, in het kader van het volgende Structuurplan, zal worden
beslist, of deze routes kunnen vervallen dan wel welke van deze routes
alsnog aan de stedelijke hoofdinfrastructuur worden toegevoegd.
Het gepresenteerde autonet op de kaart is dan ook minder grofmazig van
opzet dan het hoofdnet dat behoort tot de "stedelijke infrastructuur"
. Gelet op de milieuhinder door autoverkeer is echter wel terughoudendheid
geboden bij het aanwijzen van hoofdroutes in het kader van het
Structuurplan. Het autonet op de structuurplankaart is dan ook grofmaziger
dan het autonet van het Verkeerscirculatieplan 1985 en ook grofmaziger dan
het hoofdnet Auto uit het ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan.
In relatie tot de verkeersmilieukaarten wordt voor een aantal belangrijke
autoroutes voorgesteld om nader onderzoek te verrichten, of specifieke
maatregelen voor dan wel na 1995 kunnen worden getroffen ter verbetering
van het leefmilieu. Hierbij behoort onder andere onderzoek naar
eenrichtingsverkeer op radiale routes in de centrale stadsdelen.
Westrandweg/Coentunnel
De aanleg van de tweede Coentunnel is gewenst om het zogeheten
doelgroepenverkeer goed te kunnen afwikkelen. Onder doelgroepenverkeer
wordt in dit verband verstaan: zakelijk verkeer, carpoolers,
goederenvervoer en openbaar vervoer.
Uitgangspunt hierbij is dat er geen extra rijstroken beschikbaar moeten
komen voor het woon-werkverkeer per auto. Dit betekent dat moet worden
onderzocht, of de bestaande en de nieuwe Coentunnel zodanig kunnen worden
ingericht dat de uitbreiding van de infrastructuur in hoofdzaak ten goede
komt aan voormeld doelgroepenverkeer en ruimte kan worden gereserveerd voor
een regionale railverbinding, waarmee Zaanstad-Oost kan worden aangesloten
op de ringbaan om Amsterdam.
Voor de verbetering van de bereikbaarheid van Schiphol en de Westpoort is
het wenselijk zo snel mogelijk, bij voorkeur v¢¢r 1995, het gedeelte
A9ÄNoordzeeweg van de Westrandweg en tevens de daarop aansluitende
verbindingen te realiseren. Deze routes dienen te voorzien in de onderlinge
bereikbaarheid van Schiphol en de (bijbehorende) werkgebieden in de
Westpoort en de andere op Schiphol georinteerde werkgebieden aan de
westkant van Amsterdam.
In de hoofdwegenplanning van Rijkswaterstaat komt het gedeelte Westrandweg
tussen de Westpoort en de tweede Coentunnel pas in het jaar 2005 in gebruik.
In het Structuurplan zal de reservering van het gedeelte van de Westrandweg
tot aan de A10 worden gehandhaafd, teneinde de realisering van dit gedeelte
niet onmogelijk te maken. M. Milieu M.1. Algemeen
Ruimtelijke ordening in relatie tot de milieu-problematiek
Volgens het Milieu-actieplan wordt van de ruimtelijke ordening een
belangrijke bijdrage verwacht aan de uitvoering van het milieubeleid. In
het Structuurplan van Amsterdam wordt het milieubeleid gestalte gegeven
door vast te houden aan het "compacte-stadbeleid" en door te kiezen
voor
een integrale aanpak waarbij het ruimtegebruik wordt afgestemd op de eisen
die worden gesteld vanuit het milieu.
Op macroniveau is de keuze voor de compacte stad en voor de verbetering van
de positie van het openbaar vervoer in belangrijke mate ingegeven door de
zorg voor het milieu. Deze keuze voor het compacte-stadbeleid betekent
echter evenzeer een verdichting en intensivering van het stedelijk
grondgebruik, waardoor er een druk ontstaat op de leefbaarheid en de open
ruimten. In het Structuurplan wordt onderkend dat het onontkoombaar is dat
er op microniveau milieuproblemen kunnen ontstaan ten gevolge van de keuze
voor concentratie in plaats van "verdunning". Voorts wordt in het
Structuurplan gesteld dat van geval tot geval aanvaardbare oplossingen
moeten worden gevonden.
Het vasthouden aan de na te streven milieukwaliteit zal het vinden van
aanvaardbare oplossingen evenwel niet in alle gevallen mogelijk maken,
hetgeen consequenties zal hebben voor de invulling en ontwikkeling van de
stad en haar omgeving. Wij onderschrijven daarom de reactie van het
Milieucentrum Amsterdam dat het zinvol is te onderzoeken in hoeverre de
concentratie van activiteiten binnen de gemeente haar grenzen heeft (in
termen van milieubelastingen en verlies van open ruimte).
De ruimtelijke ordening biedt een geschikt kader om de verschillende
sectoren wat betreft het milieu-aspect te integreren. In een op te stellen
beleidsnota Milieu en Ruimtelijke Ordening zal onder meer aandacht worden
besteed aan ruimtelijke planning in relatie tot duurzame ontwikkeling, het
verkeer, het locatiebeleid en aan de in de stad aanwezige ecologische
waarden en potenties.
Verbetering van de milieukwaliteit in de stad kan worden bereikt door de
milieubelasting van activiteiten terug te dringen tot een aanvaardbare
niveau. De na te streven reducties van emissies van bronnen zijn afgeleid
van de doelstellingen uit het Nationaal Milieubeleidsplan (evenals het
Provinciaal Milieu Beleidsplan, het gemeentelijk Milieu-actieplan en de
gemeentelijke Verzuringsnota). Toetsingskader voor bestemmingsplannen
vormen in de eerste plaats de wettelijke eisen en regelingen. Daarnaast is
het toetsingskader van de Regionale Inspectie voor de Milieuhygine in
Noord-Holland, getiteld: Milieuhyginische aspecten in het
bestemmingsplan, een bruikbaar instrument.
In aanvulling op de brongerichte maatregelen kan zonering worden gebruikt
om de belasting van gevoelige bestemmingen af te bakenen en om grenzen te
stellen aan het geleidelijk oprukken van milieugevoelige bestemmingen.
Een gebiedsgerichte benadering is nodig voor gebieden met een zware
milieubelasting, zoals de Westpoort en de omgeving van Schiphol, en voor
waardevolle gebieden die bescherming behoeven, zoals de oevers van het
IJ-meer. Milieu-effectenstudies (MES).
Bij de besluitvorming over:
Ä nieuwe activiteiten binnen de gemeente die waarschijnlijk van invloed
zijn op milieugevoelige bestemmingen ter plaatse of in de directe
omgeving of
Ä nieuwe milieugevoelige activiteiten die mogelijk worden benvloed
door nabijgelegen milieubelastende activiteiten,
is een milieu-effectenstudie (MES) op haar plaats.
De MES volgt niet de officile MER-procedure. Wel zal de opzet van het
rapport dezelfde systematiek volgen als het MER (met name de verplichting
naast het voornemen een nul-alternatief een milieuvriendelijk alternatief
te ontwikkelen van belang).
De MES moet worden opgesteld in overleg met de betrokken belangengroepen.
Het verdient aanbeveling, het instrument MES toe te passen op de volgende
initiatieven:
Ä woningbouw in en nabij werkgebieden en nabij belangrijke
milieubelastende activiteiten;
Ä verkeersaantrekkende of milieubelastende activiteiten in al zwaar
belaste gebieden (bij voorbeeld de kantoorbebouwing langs de Oude
Haagseweg);
Ä het realiseren van woningbouw, kantoren of bedrijven in of nabij
waardevolle gebieden (bij voorbeeld de oeverlanden Nieuwe Meer);
Ä infrastructuurprojecten van enige omvang binnen de bebouwde kom (bij
voorbeeld de aanleg van de T-106). M.2. Nieuw-Oost
De milieu-effecten van nieuw-Oost, eerste en tweede fase, zijn aangegeven
in het MER dat is opgesteld voor de Nota van Uitgangspunten voor Nieuw-
Oost, eerste fase. Deze nota is op 30 mei 1989 door ons College
vastgesteld. Voor nog te nemen besluiten in verband met uitvoering van
Nieuw-Oost, eerste fase, wordt opnieuw een MER-procedure doorlopen. Een van
de aandachtspunten in het op te stellen MER is de inpassing van het project
in het IJ-meer met haar ecologisch waardevolle oevers. Naast
milieuhyginische effecten, waaronder de effecten op de waterhuishouding
en -kwaliteit, worden ook de effecten op de aanwezige (internationaal
belangrijke) ecologische functies aangeven. De ecologische kern- en
aandachtsgebieden die overblijven na sanering van de Diemerzeedijk, zullen
voor zover dat mogelijk is, worden ontzien en verlies ten gevolge van de
aanleg van Nieuw-Oost zal, waar mogelijk, worden gecompenseerd. De
betekenis van de "natte as" (een ecologische verbindingszone) die
Waterland
verbindt met het Vechtplassengebied wordt onderzocht. In het plan Nieuw-
Oost, eerste fase, wordt deze as ontzien.
Wanneer zou worden besloten tot uitvoering van een volgende fase van enige
omvang (meer dan 23.000 woningen), zal opnieuw een MER-procedure worden
gevolgd, waardoor de milieu-aspecten, met name water en ecologie, serieus
in de afweging worden betrokken.
De afweging van de locatie Nieuw-Oost ten opzichte van andere locaties
heeft plaatsgevonden in het kader van het "tripartite-overleg"
(gemeente,
provincie en rijk) over verstedelijking van het stadsgewest Amsterdam.
Natuurwaarden en milieuhyginische aspecten zijn in de afweging betrokken.
De resultaten van de afweging zijn gepubliceerd in het rapport
Bouwscenario's Amsterdam 1990Ä2000. M.3. Westpoort
De Westpoort heeft een omvang van 2300 hectare. Het behoort daarmee tot de
grootste bedrijfsterreinen van Nederland. Het is hiermee ook n van
de weinige vestigingsmogelijkheden voor de brede categorie milieuruimte
vragende bedrijven waarvoor geen ruimte is elders in de provincie of rondom
Amsterdam.
Het gaat hier onder meer om haven- en transportbedrijven, maar ook om
bedrijven in de recyclingsfeer en produktiebedrijven. Dit mag echter niet
betekenen dat de Westpoort een verzamelplaats wordt van grote en
vervuilende industrien en activiteiten die elders niet meer te plaatsen
zijn. Door interne zonering wordt ook ruimte gereserveerd voor hoogwaardige
bedrijfsactiviteiten. Bovendien zijn er wettelijke regelingen die de hinder
van bedrijven ter plaatse van de omliggende woonbebouwing beperken.
En van deze regelingen is de verplichte zonering van de Westpoort in het
kader van de Wet geluidhinder. Dit betekent dat een 50 dB(A)-contour rondom
het terrein wordt vastgelegd. De geluidshinder van de gezamenlijke
bedrijven mag deze contour niet overschrijden. Provinciale Staten hebben
besloten, een voorstel voor deze zonering aan te bieden aan de Kroon ter
vaststelling.
Amsterdam heeft bezwaren tegen dit zoneringsvoorstel, omdat het de
vestigingsmogelijkheden van de zogenaamde A-inrichtingen (grote
lawaaimakers) te veel beperkt. Amsterdam streeft naar een geluidszone die
vestiging van grote A-inrichtingen in het hart van het gebied niet
belemmert. Naarmate het bedrijf minder hinder veroorzaakt, is vestiging
dichter bij de rand van het gebied mogelijk. Dit beleid dient niet
uitsluitend geluidshinder te betreffen, maar ook luchtverontreiniging en
gevaar.
Wanneer de zoneringsprocedure is afgerond, zal worden begonnen met de
saneringsprocedure. Dit betekent dat zal worden onderzocht op welke
woningen de geluidshinder van de Westpoort groter is dan 55 dB(A) en op
welke wijze deze hinder is te verminderen. In deze gehele problematiek
speelt milieubelasting op de omliggende recreatiegebieden ook een rol.
Een groot deel van de hinder van de Westpoort die wordt ervaren door
Geuzenveld, wordt veroorzaakt door het motorcrossterrein. Deze hinder is
inmiddels beperkt, omdat de activiteiten op het terrein worden geregeld in
een Hinderwetvergunning. Volgens deze vergunning is het bedrijven van
speedway in de avonduren ontoelaatbaar. Per 1 april 1992 loopt het
huurcontract voor het motorcrossterrein af. Voor de verplaatsing van de
gehele accommodatie is geen terrein beschikbaar. Er loopt een onderzoek om
voor de kartingbaan een vervangend terrein te kunnen aanbieden. Hierdoor
zal de geluidshinder op de woningen aan de noordzijde van geuzenveld
afnemen tot 55 dB(A). M.4. Schiphol
Volgens de geluidshindercontour die is opgenomen in de structuurnota
Burgerluchtvaartterrein en die is gebaseerd op 150.000 vliegbewegingen per
jaar, worden in Buitenveldert en in het landelijk gebied ten westen van
Amsterdam woningen aan een geluidsniveau hoger dan 35 KE blootgesteld.
Wanneer wordt uitgegaan van een groei naar 320.000 vliegbewegingen per
jaar, die worden afgewikkeld op het bestaande aangepaste vierbanenstelsel,
zal volgens de nota Beleidsvoornemen Masterplan Schiphol 2003 rekening
moeten worden gehouden met een toename van geluidshinder in zowel West als
Zuid.
Bij hetzelfde aantal vliegbewegingen zal een vijf- banenstelsel juist een
reductie van het vliegtuiglawaai tot gevolg hebben. In het integrale MER
Schiphol zal aandacht worden besteed aan de geluidshinder die de
verschillende varianten met zich meebrengen. In dit kader worden ook de
effecten van de emissie van verbrandingsgassen door vliegtuigen meegenomen.
Een ander aspect van de geluidshinder van Schiphol is de
geluidshindercontour vanwege het proefdraaien op Schiphol-oost. Zonder
maatregelen zou woningbouw in een deel van de woningbouwlocatie
tuinbouwgebied Sloten volgens de Wet geluidhinder niet mogelijk zijn. Door
het realiseren van geluidafschermende constructies bij de
proefdraailocaties zal de geluidshinder worden teruggebracht tot een niveau
waarbij woningbouw mogelijk is. M.5. Bodemproblematiek
De discussie over onderzoek en sanering van de vervuilde bodem en de
milieuhyginische aspecten daarvan vindt onder andere plaats in het kader
van het Amsterdamse Meerjarenprogramma Bodemsanering, zoals is
geformuleerd
in het Milieu-actieplan Amsterdam 1990Ä1993. Na het opnemen van een
saneringsparagraaf in de Wet Bodembescherming zal de discussie plaatsvinden
in het kader van het jaarlijks wettelijk door de gemeente op te stellen
Bodemsaneringsprogramma. Door ernstige vervuiling van de bodem wordt de
realisatie van nieuwe terreinen voor woningbouw en bedrijven, alsmede de
herstructurering en herbestemming van oudere bedrijfsterreinen vertraagd
(en soms zelfs onmogelijk gemaakt). De kosten van onderzoek en sanering
zijn zeer hoog en de capaciteit van stortplaatsen voor vervuilde grond
beperkt. In het kader van hergebruik van grond zal nader onderzoek worden
gedaan naar het opzetten van een registratiesysteem voor vuile en schone
grond voor de gehele gemeente en naar haalbare verwerkingsvormen. Met name
om het noodzakelijke herstructureringsproces van bedrijfsterreinen tijdig
te kunnen financieren, dient in aansluiting op de provinciale
inventarisatie van de bodemverontreiniging te worden bezien op welke wijze
aan een structurele en gefaseerde aanpak van de bodemsanering van
bedrijfsterreinen vorm kan worden gegeven.
|