Bron: Raad Type document: Bijlage Nummer Gemeenteblad: A (6-10)
Onderwerp: STRUCTUURPLAN AMSTERDAM 1991 Datum publicatie:--1992
Tekst:
In Amsterdam zijn behalve algemene warenmarkten, dat wil zeggen: markten
waar onder andere aardappelen, groente en fruit naast bloemen en planten,
textiel en poelierswaren kan worden gekocht, ook specialistische markten,
zoals de bloemenmarkt op het Singel of de lapjesmarkt op de Westerstraat.
Sommige markten, bij voorbeeld de Albert Cuypmarkt, vervullen niet alleen
een distributieve functie, maar ook een toeristische functie. Verder speelt
de markt, gezien assortiment en prijsstelling, een belangrijke rol voor
minder draagkrachtigen en voor etnische minderheidsgroepen.
IV.2.8. De ontwikkeling van de economie in het gewest
Onder het gewest wordt hier verstaan het ROA-gebied met de IJmond, de
agglomeratie Haarlem en de Gooi- en Vechtstreek.
In het gebied rondom Amsterdam heeft zich de werkgelegenheid de laatste 25
jaar fors, maar ook ongelijk, ontwikkeld. In de Haarlemmermeer, Amstelveen
en in de zuidelijke IJsselmeerpolders was een duidelijke groei, in de
Zaanstreek, Haarlem, de Gooi en Vechtstreek is sprake van stagnatie (zie
tabel 4.35).
Tabel 4.35. Ontwikkeling werkgelegenheid in de regio (zonder Amsterdam)
(x 1000 arbeidsplaatsen), 1963Ä1989
(zie papieren versie)
In Diemen is in de periode 1980-1989 de werkgelegenheid met circa 8000
werkzame personen toegenomen tot 12.000; dit heeft vooral plaatsgevonden in
het zuidelijke gedeelte van de gemeente bij de metrolijn. In het gebied
Bergwijkpark beschikt Diemen nog over een beperkte voorraad terreinen die
goed liggen ten opzichte van het lokale en regionale openbaar vervoer. Door
de aanleg van de ringspoorbaan en het NS-station Diemen-zuid zal de
bereikbaarheid per openbaar vervoer verder verbeteren. De bereikbaarheid
per auto is eveneens goed en is door voltooiing van de ringweg verbeterd.
Deze uitbreiding van de infrastructuur en de nog beschikbare terreinen
bieden goede perspectieven voor een verdere groei van de dienstensector.
In Amstelveen is de werkgelegenheid sinds 1980 vrij sterk toegenomen tot
ongeveer 25.000 arbeidsplaatsen in 1989. Er is een beperkte reserve aan
terreinen; voor een deel ligt de uiteindelijke bestemming nog niet vast. De
provincie streeft ernaar dat kantoren die niet aan de agglomeratie gebonden
zijn en Amsterdam willen verlaten, zich in plaats van in Amstelveen, in een
van de Noordhollandse groeikernen vestigen. De werkgebieden in het centrum
van Amstelveen zijn per auto goed bereikbaar. Door de aanleg van de
sneltram is de aansluiting op het openbaar vervoer van Amsterdam verbeterd.
Tegen de achtergrond van de situatie op de arbeidsmarkt en de
verkeerssituatie is sterke uitbreiding van de werkgelegenheid in Amstelveen
niet gewenst. Bovendien zijn elders in de agglomeratie voldoende geschikte
terreinen beschikbaar.
Verdere groei van de verzorgende werkgelegenheid dient in overeenstemming
te zijn met de ontwikkeling in de omvang van de bevolking. Dit geldt vooral
voor een eventuele uitbreiding van het winkelareaal.
In Amstelveen, Ouder-Amstel en Diemen is de groei in arbeidsplaatsen met
name gerealiseerd in de tertiaire en kwartaire sector (zie tabel 4.36).
Tabel 4.36. Ontwikkeling arbeidsplaatsen naar sector in Amstelveen,
Ouder-Amstel en Diemen, 1963Ä1989
(zie papieren versie) Zaanstad en Waterland
In 1989 bedroeg het aantal arbeidsplaatsen 70.000, waarvan met name in de
Zaanstreek veel in de voedingsmiddelenindustrie. De Zaanstreek is het
overgangsgebied van agglomeratie naar regio. De Structuurschets Zaanstad
geeft aan dat wordt gestreefd naar herstructurering van de werkgelegenheid,
met een lichte jaarlijkse groei. De fysieke voorwaarden om deze
doelstelling te realiseren, zijn aanwezig. Door opwaardering en uitbreiding
van het winkelaanbod en verplaatsing van hinderlijke bedrijven kan het
verblijfsklimaat aan de Zaanoever aanzienlijk worden verbeterd.
De Zaanstreek vormt vooral een geschikte vestigingsplaats voor bedrijven
waarvoor een locatie in een van de noordelijke groeikernen te ver is
verwijderd van de Amsterdamse agglomeratie, maar die voor hun personeel wel
op de noordelijke regio's zijn aangewezen. Een goede mogelijkheid om de
activiteiten die kenmerkend zijn voor centrumgebieden uit te breiden vormt
het Houtveld achter het station Zaandam. Voor werkfuncties is het
bedrijvenpark Houtveld Zaandammerpolder (Westerspoor) een gunstige plaats.
Wat de bereikbaarheid per openbaar vervoer betreft, heeft de aanleg van de
Hemspoortunnel de verbinding met Amsterdam, Schiphol en de randstad
aanzienlijk verbeterd. In noordelijke richting is de spoorverdubbeling
Zaanstad-Purmerend-Hoorn van belang.
Ten noorden van Amsterdam is Purmerend de meest nabij gelegen groeikern. In
de komende periode zal het aantal inwoners daar nog toenemen. De groei van
met name de verzorgende werkgelegenheid zal gedeeltelijk autonoom zijn.
Daarnaast zijn echter ook stimulerende maatregelen noodzakelijk om de
werkgelegenheid beter af te stemmen op de omvang van de beroepsbevolking.
In Waterland kunnen, naar de huidige plannen, in de toekomst nog 60 ha
bedrijfsterrein worden uitgegeven en in de Zaanstreek 70 ha.
Een verbetering van verkeersverbindingen tussen Amsterdam en Purmerend is
in studie. Op de langere termijn is een regionale railverbinding van
Amsterdam-CS naar Purmerend denkbaar. Almere
In Almere wordt in de komende periode een aanzienlijke groei van het aantal
inwoners en een daarbij achterblijvende toename van het aantal
arbeidsplaatsen verwacht. Uitgegaan wordt van een bevolkingsgroei tot
250.000 inwoners. Dit zal een aanzienlijke migratie van mensen en bedrijven
zowel naar Amsterdam (gespecialiseerde bedrijven op het gebied van
research, handel en toerisme) als uit de hoofdstad (distributie, opslag en
communicatie) tot gevolg hebben. Van groot belang is dat Almere
mogelijkheden verschaft aan bedrijven uit de Gooi- en Vechtstreek en andere
gebieden waar een verdere verstedelijking ongewenst is. De verdere
ontwikkeling van Almere draagt bij tot de verbreding van hoogwaardige
stedelijke centrumfuncties van Amsterdam (Almere in de randstad, 1988). Een
goede aansluiting op de toekomstige locatie Nieuw-Oost zal daarbij van
belang zijn.
Almere richt zich op werkgelegenheid die een relatie heeft met Schiphol.
Bedrijvigheid die zich vanuit Schiphol ontwikkelt of daarop afkomt, maar
niet per se dicht bij het vliegveld gevestigd hoeft te zijn, kan worden
geleid naar locaties in Zuidoost, Westpoort, maar ook naar Almere. Om deze
reden is de gemeente Almere voorstander van de doortrekking van de A9 naar
de aansluiting van de A6 op de A1 bij Muiderberg. Deze aansluiting heeft
geen prioriteit meer in het SVV2. Momenteel wordt gestudeerd op verbreding
van de Gaasperdammerweg. Gooi- en Vechtstreek
In de Gooi- en Vechtstreek zijn de mogelijkheden voor kantoren en bedrijven
om uit te breiden vrijwel uitgeput. In dit gebied wordt daarom een
restrictief beleid gevoerd; voor nieuwe bedrijfsterreinen is er nog 40 ha.
Aan de zuidkant van Hilversum is een typische "snelweglocatie" met
nieuwe kantoren (STER, KNP) gerealiseerd.
Ruimte voor verdere economische ontwikkelingen is er in Almere. Groei is
mogelijk in de telecommunicatiesector; de positie van de omroepen in het
Gooi is sterk bedreigd, door de ontwikkelingen bij de commercile
televisie
en de voorkeur van bestaande omroepen voor activiteiten in de agglomeratie
Amsterdam (onder meer de TROS in het WTC).
Als woongebied is het Gooi zeer aantrekkelijk voor de groeiende groep hoog
opgeleide beroepsbeoefenaren werkzaam in Amsterdam.
In Weesp zijn, afgezien van nog 5 ha uitgeefbaar bedrijfsterrein,
ruimtelijk geen goede mogelijkheden voor groei van de werkgelegenheid.
Haarlem en IJmond
Voor de regio's Haarlem en IJmond wordt een daling van het aantal inwoners
verwacht. Daardoor zal de werkgelegenheid in de bevolkingsvolgzame
dienstensector eveneens afnemen. In de stuwende dienstensector, een sector
die van groter belang is dan voor de lokale bevolking, kan nog enige groei
optreden. Daar staat tegenover dat zeker geen groei van de industrile
werkgelegenheid kan worden verwacht. De werkgebieden in IJmond zullen niet
worden uitgebreid en zijn alleen bestemd voor hervestiging en expansie van
bedrijven die gebonden zijn aan de IJmond.
Haarlem heeft een bijzondere structuur door de aanwezigheid van enkele
grote hoogwaardige bedrijven (Merck in de farmaceutica, het internationale
ingenieursbureau Fluor, de uitgever VNU), de provinciale instellingen, de
bollenteelt en een landschappelijk aantrekkelijke omgeving.
Haarlemmermeer
De werkgelegenheid in de Meerlanden is de afgelopen jaren sterk gegroeid
(zie tabel 4.35). Hoofddorp is in trek voor de nieuwbouw van kantoren, in
Aalsmeer heeft de bloemenveiling zich zeer fors uitgebreid (4000 werkzame
personen, oppervlakte nu 150 ha, en 630.000 m2 vloeroppervlak).
Aantasting van het groene hart van de randstad en toenemende
onevenwichtigheden op de woning- en arbeidsmarkt zijn hiervan het gevolg.
Niet-verzorgende werkgelegenheid zou zich hier in een minder snel tempo
moeten uitbreiden, aangezien deze ontwikkeling leidt tot een toenemend
autogebruik in de woon-werkrelaties. Dat kan worden bereikt door beperkte
vergroting van de voorraad bedrijfsterreinen (ten behoeve van
ruimte-intensieve functies bij het station van Hoofddorp, bedrijven met een
sterke relatie tot Schiphol, en een afgewogen uitbreiding van het
veilingcomplex in Aalsmeer), en door het voeren van een restrictief
vestigingsbeleid. Het zuidelijke deel van de Haarlemmermeer blijft onder
andere bestemd voor akkerbouw, glastuinbouw en recreatie.
Tabel 4.37. Beschikbare bedrijfsterreinen in de regio, uitgeefbaar en te
ontwikkelen (in netto ha terreinoppervlak)
(zie papieren versie) Schiphol
Voor Schiphol en de daarop georinteerde bedrijvigheid geldt een apart
beleid. Door de luchthaven, de gemeenten Haarlemmermeer en Amsterdam en de
Nederlandse Investerings Bank is de Schiphol Area Development Corporation
opgericht, met het doel terreinen bij Schiphol te ontwikkelen.
Binnen Amsterdam komen de nevencentra langs de ringweg in aanmerking voor
op Schiphol georinteerde kantoren. Voorraadhoudende groothandelsbedrijven
en dergelijke kunnen op de meer perifeer gelegen werkgebieden worden
gevestigd (hierbij wordt ook gedacht aan de Westpoort). Daarnaast komt de
zogeheten Ibis-driehoek in aanmerking voor vestiging van bedrijven die aan
Schiphol gebonden zijn.
Schiphol is van enorme betekenis voor de ontwikkeling van de Amsterdamse,
de regionale en de Nederlandse economie. De betekenis van het gebied zal de
komende jaren belangrijk toenemen. Niet alleen door de functie als
internationaal verkeersknooppunt, maar in toenemende mate door afgeleide
functies, waaronder meer en minder luchthavengebonden bedrijvigheid als
distributiecentra, assemblagebedrijven, hotels, restaurants en zakelijke
dienstverlening.
Verwacht wordt dat op de lange termijn in Europa plaats is voor drie tot
vijf centrale luchthavens. In de integrale versie Plan van Aanpak Schiphol
en omgeving worden twee scenario's beschreven. Er wordt naar gestreefd, dat
Schiphol n van de centrale vliegvelden van Europa zal blijven en
geeft
aan welke maatregelen daartoe noodzakelijk zijn. In het scenario "
mainport" is deze ontwikkeling weergegeven.
In het scenario "regionale luchthaven" wordt ermee gerekend dat dit
niet
lukt, wat enerzijds een vl lagere groei, ook in arbeidsplaatsen,
zal betekenen en anderzijds een lagere belasting van het milieu (zie
tabel 4.38).
Tabel 4.38. Twee scenario's voor de werkgelegenheid op en om Schiphol (x
1000) (zie papieren versie)
De werkgelegenheid op het luchthavenareaal is tussen 1975 en 1989 gegroeid
van 24 tot bijna 40.000 arbeidsplaatsen. Een groot deel hiervan betreft
laaggeschoolde arbeid, in schoonmaakbedrijven, de catering enz.
Met een vrachtvervoer van bijna 800.000 ton scoort Schiphol relatief hoog
op de Europese luchtvrachtmarkt. Door de sterke exportpositie van Nederland
overtreft de afvoer van vracht in toenemende mate de aanvoer. Ondanks een
relatief kleine thuismarkt verwerkte Schiphol in 1990 circa 16,5 miljoen
passagiers. Dit is een groei met 60% ten opzichte van 1983 (zie tabel 4.39).
Tabel 4.39. Ontwikkeling passagiers- en vrachtvervoer Schiphol
(zie papieren versie)
Begin 1991 is het Plan van Aanpak Schiphol vastgesteld. Amsterdam
onderschrijft de doelstellingen van de verdere ontwikkeling van Schiphol
tot (internationaal hoog scorende) "mainport", hetgeen niet inhoudt
dat alle consequenties worden aanvaard.
In het Plan van Aanpak wordt omschreven hoe tegelijkertijd twee
doelstellingen kunnen worden bereikt: a groei tot een mainport en
b verbetering van het leefmilieu.
Het staat buiten kijf dat er een spanningsveld bestaat tussen deze
doelstellingen. In een integrale milieu- effectrapportage zullen de
consequenties van een mainportontwikkeling en de effectiviteit van
maatregelen om het leefmilieu te verbeteren, worden getoetst.
Gezien de omvangrijke investeringen in de luchthaven en infrastructuur en
de vergaande consequenties ook voor Amsterdam is op een aantal punten
duidelijkheid geboden, voordat een definitief standpunt kan worden bepaald
over de ontwikkeling in en rondom Schiphol. Met name de effecten op het
gebied van het milieu zijn nog onvoldoende onderzocht.
De toppositie die Schiphol inneemt, is gebaseerd op een goede organisatie,
het ruimtelijke "one terminal"-concept en de ruimte om groei op te
kunnen vangen. De Luchthaven mikt op een ontwikkeling, waarbij Schiphol
functioneert als spil in het Europese luchtverkeer met directe verbindingen
naar een groot aantal intercontinentale luchthavens. Dit betekent een groot
aandeel transferreizigers; de thuismarkt voor de luchthaven is te gering.
Internationale verbindingen naar het achterland via rail, weg en water zijn
van groot belang, voor zowel vracht als passagiers. Hoogwaardige
communicatie-infrastructuur is eveneens een voorwaarde. Duidelijk is dat
alleen de keuze voor het door Schiphol voorgestelde mainport-concept de
maximale economische stimulans kan brengen voor Amsterdam en de randstad.
De ontwikkeling tot mainport is geen vanzelfsprekende zaak en speelt zich
af in een sfeer van concurrentie met verschillende andere Europese
luchthavens, die in principe dezelfde doelstelling hebben.
Het Plan van Aanpak gaat voor het centrumareaal van Schiphol uit van een
optimale benutting (zie grafiek 4.21 en grafiek 4.22). Tot 2003 kan daar
voldoende capaciteit worden aangeboden; voorwaarden daarbij zijn:
Ä verbetering van de openbaar-vervoersbereikbaarheid;
Ä voldoende capaciteit voor de auto;
Ä verplaatsing van niet platform gebonden functies, die thans langs het
platform zijn gesitueerd;
Ä verplaatsing van vrachtareaal (ten noorden van Schiphol-zuid);
Ä voldoende huisvestingsmogelijkheden voor Schipholwerkers.
Grafiek 4.21. Prognose ontwikkeling passagiersvervoer Schiphol
(zie papieren versie)
Grafiek 4.22. Prognose ontwikkeling vrachtvervoer Schiphol
(zie papieren versie)
Voorshands is het van belang naar een model voor het centrale areaal te
zoeken, dat voor de langere termijn ruimte en zekerheid biedt voor een
goede ontsluiting.
Voor de NV Luchthaven Schiphol ligt er een taak, het centrumgebied zolang
mogelijk te vrijwaren van oneigenlijke bestemmingen. Een vergaande
benutting leidt tot congestieverschijnselen die het vervoersprodukt schade
doen. De planning en realisering moet op piekuurbelastingen worden
afgestemd om de verwachtte groei op te kunnen vangen.
Amsterdam onderschrijft de benadering die uitgaat van het maximaal benutten
van het centrumareaal, met het open houden van reserveringen voor de lange
termijn.
Voor de huisvesting van werknemers van Schiphol is uitbreiding van het
openbaar vervoer essentieel. Verbindingen naar Amstelveen en naar West
zullen de aantrekkelijkheid van die gebieden voor werknemers van Schiphol
vergroten. Vooral voor de vele laaggeschoolde werknemers op Schiphol is
verbetering van het openbaar vervoer zeer belangrijk.
Volgens het Plan van Aanpak dient zo spoedig mogelijk de vijfde baan te
worden aangelegd. De vijfde baan geeft capaciteitsruimte, omdat drie
parallelle banen kunnen worden gebruikt. Daarbij zou de vierde baan, met
name voor start en landen in noordelijke richting, beperkt kunnen worden
gebruikt. Gestreefd wordt naar afname van de milieuhinder in West.
IV.3. Niet-commercile voorzieningen IV.3.1. Inleiding
Terwijl voor het Structuurplan 1985 bij de niet-commercile voorzieningen
de Structuurnota Ruimtelijke spreiding van bovenwijkse voorzieningen (1984)
als bouwsteen gold, wordt voor het huidige Structuurplan verwezen naar de
sindsdien opgestelde spreidingsplannen en vastgestelde nota's uit de
diverse beleidssectoren. Daarbij staat een stedelijke samenhang in het
geheel van vestigingen en accommodaties centraal. De invalshoek van de
behoefte aan een bepaalde voorziening is verschillend van aard. Soms geldt
het een wijziging in gebruik, soms is er sprake van een gewijzigde
opvatting ten aanzien van de schaal of situering van een voorziening. Ook
kan nieuwe wetgeving of een omvangrijke stedelijke uitbreiding, zoals
Nieuw-Oost, de aanzet zijn voor de behoefte aan nieuwe spreidingsplannen.
Een en ander leidt tot herstructurering van de ruimtelijke spreiding van
voorzieningen. Voorbeelden van plannen en nota's in dit kader zijn:
Ä Optimalisering gebruik Amsterdamse sportvelden (1986/1989);
Ä Spreidingsplan psychiatrische voorzieningen subregio Amsterdam (1987);
Ä Nota Geestelijke Gehandicaptenzorg Amsterdam (1988);
Ä Eerste rapportage Huisvesting Hoger Beroepsonderwijs in Amsterdam
(1989);
Ä Tweede rapportage Huisvesting Hoger Beroepsonderwijs in Amsterdam
(1991); Ä Ruimte voor volkstuinen in de jaren negentig (1991).
De bezuinigingen zullen naar verwachting leiden tot een inkrimping van de
niet-commercile sector en daarmee tot een ander spreidingspatroon van
voorzieningen over de stad. Hiernaar zal nader onderzoek worden verricht.
Gezien de schaarse ruimte is het nodig dat de stedelijke behoefte in een
vroeg stadium wordt bepaald. Dan kan bij de planontwikkeling zowel in de
bestaande stad als in nieuw te ontwikkelen gebieden tijdig met de
ruimtebehoefte rekening worden gehouden. Een goede afstemming tussen stad
en stadsdelen is hierbij noodzakelijk; derhalve zal in nauwe samenwerking
met de stadsdelen een stadsdeelgewijs overzicht van de ruimtebehoefte aan
voorzieningen worden opgesteld.
De bereikbaarheid van voorzieningen is voor de gebruikers van groot belang.
In de stedebouwkundige plannen zal, waar mogelijk, worden gestreefd naar
bundeling van voorzieningen. Voor specifiek stedelijke voorzieningen van
nationaal en/of internationaal belang wordt gestreefd naar vestiging in (de
nabijheid van) de binnenstad.
Een aantal belangrijke ontwikkelingen, waarvan enkele hierna worden
belicht, is van invloed op de behoefte en spreiding van niet-commercile
voorzieningen:
Ä het is nodig aan te sluiten bij de specifieke behoefte van ouderen,
lichamelijk gehandicapten en allochtonen om maatschappelijk isolement
tegen te gaan en emancipatieprocessen te ondersteunen;
Ä door de groeiende deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt bestaat er
een grote behoefte aan kinderopvangvoorzieningen. Ondanks het feit dat
er de laatste jaren meer van deze voorzieningen zijn gerealiseerd,
bestaat er nog steeds een zeer groot tekort;
Ä voor de groeiende groep huishoudens die taken combineren, is het van
belang dat reisafstand en -tijd tussen wonen en werkgelegenheid en
voorzieningen kort is;
Ä voor buurten en wijken waar achterstandssituaties zijn, zal een
vernieuwingsproces in gang moeten worden gezet. Dit proces zal naast
ruimtelijke vernieuwing ook gepaard dienen te gaan met sociale
vernieuwing;
Ä de drugsproblematiek en de daarmee samenhangende veel voorkomende
kleine
criminaliteit is een factor die afbreuk doet aan de leefbaarheid van de
stad, dit, ondanks het opzetten van de benodigde voorzieningen voor
opvang en begeleiding van verslaafden;
Ä de inkomensverschillen (waarvan als uitersten kunnen worden getypeerd
enerzijds mensen met veel geld en weinig vrije tijd en anderzijds mensen
met weinig geld en veel vrije tijd) stellen eisen aan de differentiatie
van het voorzieningenpakket in de stad. IV.3.2. Cultuur
IV.3.2.1. Cultuur en ruimtelijke planning: ontwikkeling 1970-1990
In de ruimtelijke planning van Amsterdam speelt het draagvlak voor allerlei
stedelijke activiteiten een belangrijke rol. De culturele centrumfunctie
stond echter lange tijd buiten elke (draagvlak)discussie. De leidende en
symbolische positie van Amsterdam was onlosmakelijk verbonden met de
functie van hoofdstad. Zij was uitgangspunt bij de stedebouwkundige
planvorming.
Een kort historisch overzicht laat zien dat in de loop der jaren de
accenten telkens anders zijn gelegd.
In het Voorontwerp van de Tweede Nota over de Amsterdamse Binnenstad 1968
staat geen uiteenzetting over het bevolkingsdraagvlak. Wel wordt er in deze
nota gewag gemaakt van de slechte behuizing van vele culturele instellingen
en wordt de ook nu nog actuele vraag gesteld, of er moet worden doorgegaan
met het weinig opvallend en verspreid in de bestaande bebouwing opnemen van
culturele gebouwen of dat er moet worden gestreefd naar "een zekere mate
van concentratie, met gebruikmaking van eigentijdse uitdrukkingsmiddelen".
Vooralsnog werd er op basis van de gesignaleerde behoefte aan kleine
accommodaties gekozen voor de gangbare praktijk.
Het Structuurplan 1974 (delen A en B, Hoofdlijnen van de ruimtelijke
structuur en Wonen in oude wijken) was vooral een kader voor de
stadsvernieuwing. De aandacht gaat uit naar het leefmilieu in de oude
wijken met onder andere de sociaal-culturele dienstverlening. In het beleid
kreeg de vormende en emanciperende betekenis van cultuur en het belang van
cultuur in de wijken accent.
In de jaren zeventig ontwikkelde Amsterdam zich verder tot een
vrijetijdscentrum van formaat. Dit werd mede gestimuleerd door de enorme
toeloop van jeugdigen. Het ging om de naoorlogse generatie, die zich
verzelfstandigde. In de binnenstad en aangrenzende gebieden vond men
voldoende marginaal benutte ruimte om de jeugd- en alternatieve cultuur in
een sfeer van tolerantie te laten bloeien. De gemeentelijke uitgaven voor
cultuur namen in de tweede helft van de jaren zeventig enorm toe, vooral
door de overname van een aantal bestaande theaters.
In het Structuurplan 1980 (deel C, Werken in Amsterdam) wordt summier
aandacht besteed aan de betekenis van het culturele aanbod voor de
stedelijke economie van Amsterdam. Eind jaren zeventig waren er al enige
studies hiernaar gestart.
De legitimatie van de stad, de stedelijke cultuur en de stedelijke
woonfunctie stonden centraal in het Structuurplan 1985. Het structuurplan
was nodig vanwege een breuk met het tot dan toe gevoerde beleid, dat op
overloop was gericht. Het verzekeren van het voortbestaan van het cultureel
hoofdverzorgingscentrum (van de regio en van Nederland) is een van de
hoofddoelstellingen van het plan.
Het overloopbeleid had tot problemen in Amsterdam geleid. Het
bevolkingsdraagvlak voor allerlei stedelijke voorzieningen stond onder
druk. De hoge bezoekcijfers voor cultuuruitingen bleken vooral door
Amsterdammers te worden veroorzaakt en minder door gewestbewoners. Het
culturele aanbod bepaalt immers voor velen de aantrekkelijkheid van het
stedelijke woonmilieu.
De culturele sector werd in dit Structuurplan minder in verband gebracht
met de verzorgende sector en meer met de stedelijke recreatie, als
tegenhanger van de traditionele aandacht voor de groene recreatie. Er werd
een relatie gelegd met de motieven voor stadsbezoek en toerisme. Daarmee
werd de vinger gelegd op het economisch belang van de cultuur als
bestaansbron voor de stad. Vele stedelijke activiteiten, banen en inkomsten
hangen direct en indirect samen met het culturele aanbod.
Deze lijn werd doorgetrokken in de Periodieke Rapportages Binnenstad van
1987 en 1989. Op grond van onderzoek is inmiddels steeds duidelijker
geworden dat de culturele sector een belangrijke economische betekenis
heeft, met name voor het toerisme. Ondanks hoge bezoekcijfers was de
positie van Amsterdam niet rooskleurig. Als toeristenstad had Amsterdam
terrein verloren. Het binnenlands bezoek bleek te exclusief op jongeren Ä
een krimpende doelgroep Ä en op een te beperkte groep cultuurminnaars te
berusten. Het imago van Amsterdam moest worden verbeterd en het
bezoekersdraagvlak verbreed. De versterking van de binnenstad en naaste
omgeving als cultureel centrum in Nederland zou nader onderzoek behoeven.
IV.3.2.2. Recente rapporten
In de Periodieke Rapportage Binnenstad 1989 wordt aandacht besteed aan de
negatieve beeldvorming van het culturele klimaat in en onbenutte kansen
voor Amsterdam. De negatieve beeldvorming is niet af te leiden uit de
hoogte van de gemeentebegroting voor culturele zaken en het aanbod en het
bezoek aan culturele instellingen.
Bestond er begin jaren tachtig nog vrees voor een afnemend stedelijk
bevolkingsdraagvlak, nu bestaat er meer zorg over het functioneren van
Amsterdam als publiekscentrum, in verband met het achterblijven van het
cultuurtoerisme en stadsbezoek. Vergeleken met concurrerende stedelijke
centra lijkt Amsterdam onvoldoende in te spelen op veranderende
leefstijlen, vrijetijdsgedrag en consumptiepatronen.
In het rapport Cultuur, Ruimtelijke Ordening en Stedelijke Ontwikkeling
(DRO-Amsterdam, 1989) worden de kansen en bedreigingen van het
randstadbeleid voor de culturele centrumpositie van Amsterdam belicht. Het
rapport mondt uit in een aantal uitgangspunten voor een gemeentelijk beleid.
De belangrijkste conclusies uit het rapport zijn:
Ä cultuur is belangrijk voor het karakter, de kwaliteit, het imago en het
succes van steden. Zij draagt bij aan het stedelijk woon-, verblijfs- en
vestigingsklimaat. Meer dan ooit is cultuur van belang voor de
stedelijke economie en de ruimtelijke ontwikkeling en vernieuwing van de
stad;
Ä het spreidingsbeleid voor culturele activiteiten en instellingen van
internationaal niveau over de randstad ondergraaft de positie van
Amsterdam. Zelfs met grotere bezoekersstromen en ruimere financile
middelen kleven er bezwaren aan dit rijksbeleid;
Ä Amsterdam dient gebruik te maken van zijn gunstige uitgangspositie om
zijn culturele centrumpositie, met alle belangen die daarmee gemoeid
zijn, te vernieuwen;
Ä een dergelijk beleid wordt mede mogelijk gemaakt en gelegitimeerd door
de hoge graad van cultuurparticipatie van de Amsterdammers;
Ä het lokale draagvlak is nog steeds de sterkste kant van Amsterdam. Dit
potentieel wordt door geen stad in Nederland benaderd. Als succesvol
cultuurcentrum telt Amsterdam vele cultuurminnaars onder zijn bewoners.
De hoge passieve en actieve cultuurparticipatie van Amsterdammers
(CBS-AVO 1987) is een graadmeter voor de vitaliteit, de continuteit en
de legitimatie van de cultuurfunctie.
De positie van Amsterdam als cultuurcentrum is daarnaast nader uitgewerkt
in het rapport Cultuur in Amsterdam: sterk, maar niet onbedreigd
(DRO-Amsterdam, 1989) nader uitgewerkt.
De volgende conclusies worden getrokken:
Ä Amsterdam is als cultuurcentrum sterk, maar niet onbedreigd vanwege de
internationale en nationale concurrentie;
Ä voor het behoud van de culturele centrumpositie is zowel versterking
van
het bestaande culturele aanbod in de historische stad als op de IJ-oever
noodzakelijk;
Ä Amsterdam moet meer van zijn gunstige uitgangspositie gebruik maken,
gezien de vele stedelijke belangen die er met een versterking van het
cultuurcentrum gemoeid zijn;
Ä vooral de toegepaste kunsten, de relaties met wetenschap en techniek,
hedendaagse kunstuitingen en de media zouden in deze nieuwe omgeving op
de zuidelijke IJ-oever beter tot hun recht komen. Het gebied leent zich
voor uitingen van massacultuur, grootschalige publieksmanifestaties en
marktgeorinteerde benaderingswijzen.
Reeds jaren is een grote expositieruimte voor beeldende kunst een mogelijk
programmapunt voor de binnenstad, het Museumplein of de IJ-oever. Nu de
plannen geleidelijk uitkristalliseren, is nader inzicht in de
realiseringsmogelijkheden gewenst.
Het rapport Marktverkenning Expositieruimte voor Beeldende Kunst
(DRO-Amsterdam, oktober 1989) is een eerste poging deze leemte in kennis op
te vullen. Dit rapport is mede gebaseerd op een onderzoek naar de musea en
kunsthallen in Westduitse steden (zie hierna). De conclusies hiervan zijn:
Ä een expositieruimte voor beeldende kunst kan bijdragen aan de
publieksfunctie en het nationale en internationale imago van Amsterdam;
Ä er zal niet zozeer sprake zijn van concurrentie met bestaande musea en
tentoonstellingsruimten, als wel van een aanvulling en versterking van
de museale functie van de stad;
Ä in combinatie met commercile functies en met gebruik van
aansprekende architectuur is een commercile exploitatie haalbaar;
Ä bekendheid en allure door een goede architectuur en stedebouwkundige
inpassing en door een brede programmering is voor het goed functioneren
noodzakelijk;
Ä het succesvol opereren vereist een autonoom en een naar inhoud en
bedrijfsvoering sterk management;
Ä voor grote tentoonstellingen dient men rekening te houden met ruim 2000
mý netto en 4000 mý bruto vloeroppervlak, maar de ruimte dient
ook voor kleine tentoonstellingen bruikbaar te zijn;
Ä bij een goede programmering zijn 500.000 bezoeken haalbaar.
De marktverkenning heeft tot gevolg gehad dat de bedrijfseconomische
haalbaarheid van een dergelijke accommodatie wordt onderzocht.
Om de museale sector, als belangrijkste bron van culturele attractie,
internationaal te positioneren, zijn de musea en kunsthallen in Westduitse
steden door de Dienst Ruimtelijke Ordening bestudeerd. Amsterdam slaat
vergeleken met deze steden geen slecht figuur, als het om de musea en
museumbezoekers gaat. Amsterdam kan zich meten met de top van de Westduitse
steden. Als het echter om de hoogte van het cultuurbudget en de
investeringen in museumgebouwen en tentoonstellingen gaat, ligt het anders.
Het cultuurbudget wordt door de onderlinge concurrentie van de Westduitse
steden opgedreven, maar de uitgaven genieten een brede ondersteuning vanuit
de burgerij. Hierbij kan men teruggrijpen op een rijke vooroorlogse museale
traditie.
Ondanks enorme verschillen tussen de kunsthallen tekenen zich toch drie
belangrijke functies af:
Ä de kunsthal kan belangrijke ontwikkelingen in de hedendaagse
(inter)nationale kunst registreren;
Ä het kan als tentoonstellingsruimte voor grote reizende
tentoonstellingen dienen;
Ä het kan als tentoonstellingsruimte voor kunstbeurzen fungeren.
Gezien deze belangrijke functies van tentoonstellingsruimten zonder eigen
collecties in het internationale netwerk wordt een dergelijke accommodatie
ook voor Amsterdam van het allergrootste belang geacht.
In mei 1991 verscheen het rapport Nieuwe coalities in de kunst en een
actieplan van de Stuurgroep Amsterdam Kunstenstad. Het gaat om verbreding,
vernieuwing en verbetering van het aanbod. Het betreft vertegenwoordigers
uit de kunstwereld, het bedrijfsleven, de VVV en de Kamer van Koophandel en
Fabrieken. Ook het Amsterdams Uit Bureau heeft met zijn marketing-
deskundigheid een belangrijke inbreng in de Stuurgroep Amsterdam
Kunstenstad.
Belangrijke actiepunten zijn: een overkoepelend marketingplan voor de
gehele Amsterdamse kunstsector, de reconstructie van het Museumplein, een
grote jaarlijkse kunstmanifestatie en een campagne om het imago van de
culturele hoofdstad te verbeteren.
Inmiddels heeft de gemeente zich aangesloten bij het initiatief en is er
een secretariaat genstalleerd. De stichting wil culturele instellingen
diensten verlenen bij de cordinatie, publiciteit, sponsor- en
fondsenwerving en organisatie van activiteiten.
IV.3.2.3. Ontwikkelingen in het culturele aanbod en gebruik
In deze paragraaf wordt ingegaan op de ontwikkeling van het culturele
aanbod in Amsterdam en het gebruik ervan. Daarna krijgt de culturele
centrumpositie van Amsterdam in Nederland aandacht. Ten slotte wordt ingaan
op de cultuurparticipatie van de Amsterdamse bevolking vergeleken met die
van Nederland en van andere grote steden.
Het culturele aanbod en het bezoek
Amsterdam telt 100 podia, 70 musea en verzamelingen, 50 bioscoopzalen en
176 galerien (Bron: NEA DRO-Amsterdam). De binnenstad met het
Museumplein
is het belangrijkste vestigingsgebied van culturele accommodaties. Deze
concentratie levert een meerwaarde op die uniek is in Nederland.
De podiumkunsten
Voor het vaststellen van het aantal voorstellingen bestaan verschillende
bronnen. Geen der statistieken is volledig en er bestaan onderlinge
overlappingen. Ook over het groeiende commercile en informele of
alternatieve aanbod zijn onvoldoende cijfers beschikbaar. In tabel 4.40
wordt de gemeentelijke statistiek gehanteerd, hoewel andere bronnen tot
hogere cijfers komen (onder andere CBS en AUB).
Het aantal voorstellingen ligt de laatste jaren boven de 3000 en het aantal
bezoeken boven de 1,6 miljoen. De komende jaren zullen naar verwachting het
aanbod en het gebruik nog toenemen. Vooral het ongesubsidieerde aanbod zal
verder stijgen. Musea
Het bezoek aan musea en aanverwante instellingen, zoals het Anne Frankhuis,
de Hortus Botanicus, Artis enz. vertoont een stijgende lijn en nadert de
6,5 miljoen bezoekers (zie tabel 4.41).
Voor de toekomst wordt een verdere stijging verwacht als gevolg van een
actief tentoonstellings- en toeristisch beleid en een verdere toename van
het bevolkingsdraagvlak in kwantitatieve en kwalitatieve zin in stad en
gewest. De positie van Amsterdam in Nederland
Binnen Nederland is de centrumpositie van Amsterdam nog onverminderd sterk
(zie tabel 4.42). Mede genspireerd door het Amsterdamse voorbeeld wordt
hieraan echter gewrikt. Hierna volgt een kort vergelijkend overzicht op een
aantal terreinen. Tabellen 4.40 tot en met 4.45
(zie papieren versie) Podiumkunsten
Ter vergelijking worden hier de cijfers van de andere grote steden in de
randstad weergegeven.
Sinds de jaren zeventig is het aantal bezoeken in Amsterdam sterk gestegen
als gevolg van meer aanbod. Amsterdam heeft vooral zijn positie ten
opzichte van de andere steden verbeterd door een toename van het aantal
concerten en toneelvoorstellingen. Voor het overige is het aandeel van
Amsterdam in het Nederlandse aanbod in de jaren tachtig constant gebleven.
Het aanbod en bezoek aan de zogeheten structureel gesubsidieerde
gezelschappen is weergegeven in tabel 4.43.
Het aandeel voorstellingen van gesubsidieerde instellingen in Amsterdam is
groot. Daarnaast heeft Amsterdam een omvangrijk niet-gesubsidieerd circuit.
Bij een adequate registratie van het totale aanbod zou het verschil in
aanbod en bezoekcijfers tussen Amsterdam en de overige steden dan ook nog
groter zijn. Vooral in Amsterdam en in mindere mate in Den Haag blijft de
bezoekersstroom groeien. Musea
Wat de musea betreft, is de positie van Amsterdam nog pregnanter. Dit hangt
vooral samen met het grote aantal musea en het hoge aandeel buitenlandse
bezoekers.
Ter vergelijking zijn in tabel 4.44 de cijfers van de vier grote steden in
de randstad weergegeven. Film
Op het gebied van het filmaanbod en -bezoek bezit Amsterdam een sterke
positie in Nederland (tabel 4.45).
Amsterdam is de belangrijkste filmstad van Nederland. Zowel kwantitatief
als kwalitatief steekt het filmaanbod ver uit boven wat andere steden te
bieden hebben. Amsterdam is de spil voor het artistiek verantwoorde aanbod
in Nederland. Cultuurparticipatie
De culturele centrumpositie van Amsterdam kent vele pijlers, maar de
belangrijkste is de eigen bevolking. In de tabellen 4.46 en 4.47 zijn
enkele cijfers opgenomen die ontleend zijn aan het Aanvullend
Voorzieningengebruik Onderzoek 1987 van het CBS. Inwoners uit grote steden
bezoeken vaak culturele voorzieningen.
Tabel 4.46. Percentage respondenten dat voorzieningen bezocht/gebruikt
in 1987 (zie papieren versie)
Tabel 4.47. Aantal bezochte soorten culturele voorzieningen en
bezoeksfrequentie gedurende 1987 (in procenten van de
bevolking) (zie papieren versie)
Vooral Amsterdammers kennen een enorme variatie in bezochte voorzieningen
en zijn frequente gasten.
De amateuristische kunstbeoefening en kunstzinnige vorming bloeit in
Amsterdam (tabel 4.48).
Tabel 4.48. Amateuristische kunstbeoefening en kunstzinnige vorming
gedurende 1987 (zie papieren versie)
IV.3.2.4. Het rijksbeleid, vrije tijd en toerisme
Volgens de Vinex is er internationaal steeds meer sprake van een
economische vervlechting en een concurrentie tussen steden en regio's. Dit
hangt samen met een toenemend belang van de dienstensector.
De randstad heeft de geigende omvang en diversiteit om met succes deze
ontwikkelingen het hoofd te bieden. De grote steden spelen daarbij als
(potentile) toplocaties de hoofdrol. Kwaliteit en allure vormen een
wezenlijk bestanddeel van een stedelijke overlevingsstrategie. Wetenschap,
cultuur en een goed woonmilieu zijn belangrijke vestigingsplaatsfactoren
voor het internationale bedrijfsleven geworden. Ruimtelijke Verkenningen
1988, het jaarverslag van de Rijks Planologische Dienst, heeft cultuur als
speciaal thema.
Het rijk wil zijn inspanningen vooral richten op gentegreerde projecten
in steden en geeft voorrang aan projecten waarbij de samenwerking tussen de
publieke en private sector gestalte krijgt. Bestuurlijk overleg en
samenwerking tussen de diverse overheden en overheidsorganen zijn het
middel om de noodzakelijke complementariteit en taakverdeling tussen steden
en de gewenste ruimtelijke ontwikkeling te bewerkstelligen.
Culturele activiteiten nemen een steeds prominentere plaats in de
vrijetijdsbesteding in. Hieraan liggen belangrijke structurele tendensen
ten grondslag namelijk toenemende vrije tijd, een gemiddeld hoger
opleidingsniveau, minder gezinnen met kleine kinderen en de laatste jaren
weer een toenemende welvaart. In steeds grotere mate bepalen culturele
activiteiten de attractiviteit van het stedelijk woon- en werkklimaat.
Het stadsbezoek en stedelijk toerisme bevinden zich nationaal en
internationaal in een stijgende lijn. Het cultuurtoerisme mag zich daarbij
in een toenemende belangstelling verheugen. Amsterdam groeit echter
onvoldoende mee in een periode waarin de bakens worden verzet en de
concurrentie van binnen- en buitenlandse steden groeit (BEO-Amsterdam
toeristenstad 1989). IV.3.2.5. De jaren negentig
In de jaren negentig zal meer aandacht worden geschonken aan de bijdrage
die culturele activiteiten en accommodaties kunnen leveren aan de
stedelijke ontwikkeling en vernieuwing. De effecten van cultuur zijn
omvangrijk en veelomvattend. Amsterdam moet zijn krachten bundelen om zijn
positie als cultureel hoofdcentrum, toeristen- en zakenstad te continueren.
Het is daarom belangrijk om in de komende jaren het aanbod van culturele
voorzieningen te vernieuwen en eventueel uit te breiden.
Vaker zal sprake zijn van gentegreerde stedelijke projecten, waarbij een
menging van functies en belangen aan de orde is. De gemeente zal in veel
gevallen niet als initiatiefnemer of exploitant van de gedachte
publieksfuncties fungeren. Veelal zal het bij nieuwe accommodaties gaan om
samenwerkingsverbanden tussen de gemeente, instellingen en het
bedrijfsleven.
Projecten en ideen die in dit verband kunnen worden genoemd (maar waarvan
de haalbaarheid nog onduidelijk is), zijn:
Ä een grote tentoonstellingsruimte voor beeldende-kunstexposities en
kunstmanifestaties met internationaal niveau;
Ä een commercieel theater voor musicals, revue en operette;
Ä een nieuw centrum voor hedendaagse muziek met een middelgrote
muziekzaal;
Ä centra van buitenlandse cultuur, handel en technologie;
Ä theaters met anderstalige programma's ten behoeve van toeristen;
Ä een Oosterse Markt nabij de Westerdoksdijk;
Ä winkels met een kunst(zinnig)aanbod, stijlvolle produkten, aansluitend
bij de overige culturele activiteiten;
Ä nieuwe functies in de mediasector;
Ä accommodaties die aansluiten bij de internationale herkomst en
culturele
diversiteit van vele Amsterdammers en een uitdrukking zijn van het
internationale karakter van de bedrijvigheid en het toerisme;
Ä een museum voor sociaal-economische en sociaal-politieke ontwikkeling,
aansluitend bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
en het vakbondsmuseum;
Ä de profilering van Amsterdam als boeken- en boekhandelstad;
Ä een studie naar de mogelijkheden om recreatieve fiets- en vaarroutes en
openluchtrecreatieprojecten te verrijken met culturele evenementen of
projecten.
Er is nog geen afgerond oordeel over het toekomstige kunstbeleid, het
accommodatiebeleid of de gewenste ruimtelijke spreiding. Dit zal echter
worden verwoord in het in 1992 te verschijnen Kunstenplan 1993-1196. De
Amsterdamse Kunstraad (commissie Kunstenplan) probeert in dit kader een
gestructureerde dialoog op gang te brengen tussen de gemeente en de
Amsterdamse kunstsector.
De Amsterdamse Kunstraad werkt aan een kwalitatieve bedrijfstak-analyse,
die richting moet geven aan een meerjaren investeringsprogramma en de
financiers. De discussie over verschillende voorstellen is nog niet
uitgekristalliseerd. De uitkomsten van dit proces en de ruimtelijke
consequenties zullen in de Voortgangsrapportage van het Structuurplan aan
de orde komen. IV.3.3. Sport en Recreatie
IV.3.3.1. Sportvoorzieningen
Een groot deel van de Amsterdamse bevolking doet vaak aan sport. Vooral de
belangstelling voor de wat vrijere vormen van sport zal in de komende jaren
nog toenemen. Het gaat hierbij om sporten als fietsen, hardlopen,
plankzeilen, kanon en dergelijke. Voor de beoefening van deze sporten
zijn nauwelijks specifieke sportvoorzieningen nodig. Doorgaans wordt gebruik
gemaakt van wegen, parken en openbaar water. In het kader van de sport zal
hieraan verder geen aandacht geschonken worden.
Daarnaast zijn er vormen van recreatieve sportbeoefening waarvoor wel
accommodaties nodig zijn en waarmee bij de planning van voorzieningen
rekening moet worden gehouden, zoals zwemmen, fitness, sportinstuiven en
dergelijke.
Bij de sporten die vooral in georganiseerd verband worden beoefend en
waarbij gebruik wordt gemaakt van specifieke accommodaties, is een
terugloop te zien bij veldsporten als voetbal, korfbal en handbal. Bij
sporten als hockey, tennis en golf is er daarentegen sprake van een nog
steeds toenemend ledenaantal. Voor een zuinig ruimtegebruik moeten vraag en
aanbod van voorzieningen zo goed mogelijk op elkaar worden afgestemd.
Daarentegen zijn voor indoorsporten meer accommodaties nodig.
In de afgelopen vier jaar is een aantal sportparken opgeheven of
afgestoten, te weten: de sportparken De Diemen, De Eendracht-Oost,
Haagseweg, Klimopweg, Parnassusweg en delen van de sportparken
Spieringhorn, Sloten-Oost en Overamstel. Het aantal sportvelden is daarmee
teruggebracht tot 340. Door de ontwikkelingen in de veldsport is het
gebruik van de velden opnieuw gedaald. In het kader van de optimalisering
van het gebruik van sportvelden wordt voorgesteld om een deel van de
overcapaciteit te gebruiken om de uitbreidingsbehoefte van groeisporten als
hockey en tennis te kunnen opvangen. Het resterende deel zal worden
vrijgemaakt voor een andere bestemming. Het betreft hier de sportparken
Buiksloterbanne en De Aker, een of meer velden van de sportparken Melkweg
en Schellingwoude en n veld op een nog nader aan te wijzen
sportpark in de Watergraafsmeer.
In Zuidoost wordt rekening gehouden met de aanleg van het sportpark Het
Gein. Daarnaast is er een ruimtelijke reservering voor sportvelden in de
Gemeenschapspolder en nabij of in de stadsuitbreiding Nieuw-Oost.
Voor het houden van topsportevenementen is het van groot belang dat
Amsterdam kan beschikken over een stadion dat aan de huidige internationale
eisen voldoet. Dit nieuwe stadion, dat naar alle waarschijnlijkheid zal
worden gebouwd op het Sportpark Strandvliet, gaat het huidige Olympisch
Stadion en het Ajax-stadion vervangen.
Sinds 1985 zijn vijf nieuwe sporthallen gerealiseerd, te weten: sporthal
Zeeburg, het Bijlmer Sportcentrum, sporthal Joos Banckersweg, sporthal
Oostenburg en sporthal Aristos. De sporthal aan het Gelderlandplein is
daarentegen gesloten. In voorbereiding is de bouw van een sporthal in
Reigersbos. Hiermee zal het totaal aantal sporthallen komen op 23. Ter
wille van een goede spreiding over de stad wordt uitgegaan van nieuwe
sporthallen in de Oosterparkbuurt, de Kinkerbuurt, Buitenveldert en
Slotervaart. Op een later tijdstip zal worden onderzocht, of een verdere
uitbreiding noodzakelijk is. Hierbij wordt gedacht aan Molenwijk,
Sloten/Middelveldsche Akerpolder, Watergraafsmeer en Zuidoost.
IV.3.3.2. Recreatie
De aandacht voor de recreatie in de stad en in de directe omgeving is de
afgelopen jaren sterk toegenomen. In een stad met voldoende recreatieve
mogelijkheden is het aantrekkelijk om te wonen, te werken en te verblijven.
Bewoners moeten in en rondom hun woonomgeving ruimte en voorzieningen ter
beschikking hebben, die tegemoet komen aan hun wensen en behoeften om
invulling te geven aan hun vrije tijd. Verbetering van de kwaliteit van de
woonomgeving en de openbare ruimte is daarom van groot belang. Naast
specifieke voorzieningen als parken en speelplaatsen kunnen openbare
ruimten met een andere hoofdfunctie eveneens een belangrijke recreatieve
waarde hebben.
Ten behoeve van de recreatie wordt daarbij veel belang gehecht aan de
realisering van een stedelijke groenstructuur. Recent is een studie gestart
om de invulling van een dergelijke structuur nader te bepalen. Belangrijk
hierbij is een stelsel van openbare ruimten, kleine en grote parken
verbonden door groene recreatieve fietsroutes die vanuit de stad naar de
stadsrandzone lopen met de daar gelegen grote recreatiegebieden en het
landelijk gebied. De recreatie kent in feite twee niveaus, te weten: de
recreatie in de directe omgeving van de stad en de recreatie binnen de
stedelijke omgeving.
De inrichting van de openbare ruimte en de aanwezigheid van kleinere
groenvoorzieningen en speelvoorzieningen bepalen voor een belangrijk deel
de leefbaarheid van de woonwijken. Dit is vooral van belang voor de minder
mobiele bevolkingsgroepen, zoals ouderen, kinderen, gehandicapten en mensen
met een laag inkomen. Deze groepen zijn vooral aangewezen op de
recreatiemogelijkheden in de woonomgeving.
In de oudere stadsdelen is slechts een beperkte hoeveelheid openbaar groen
voorhanden. Pleinen, markten, grachten en kaden vormen daarom een
belangrijke aanvulling. Gezien de beperkte mogelijkheden om het groen in
deze stadsdelen uit te breiden, is een zorgvuldige inrichting en beheer van
het aanwezige groen, maar ook van de openbare ruimte, van groot belang.
Voor het groen op blok-, buurt- en wijkniveau wordt een norm gehanteerd van
gemiddeld 10
13 m2 per inwoner. Voor de stad in zijn totaliteit wordt
met
14 m2 per inwoner aan deze norm voldaan. Voor de onderscheiden stadsdelen
loopt het voorzieningenniveau echter uiteen van 0,9 m2 in Oud-West tot 44,2
m2 in Zuidoost. In Oud-West, maar ook in de andere oudere stadsdelen, waar
naar verhouding weinig groen is, zal dit groen en ook de overige openbare
ruimte op een zeer intensief gebruik moeten zijn ingericht.
Voor bovenwijks groen wordt een norm gehanteerd van 8,5 m2 per inwoner. Tot
de bovenwijkse groenvoorzieningen worden gerekend alle parken met een
minimale oppervlakte van circa 12 ha. Sinds het uitbrengen van het
Structuurplan 1985 is het bestaand aantal bovenwijkse parken uitgebreid met
het Centraalpark Gaasperdam. Het park rondom de Gaasperplas heeft een
uitbreiding gekregen aan de westzijde, terwijl aan de zuidzijde zeer recent
een bos is aangeplant. In Noord is het W.H. Vliegenbos uitgebreid.
Daarnaast is de aanleg van de eerste fase van het Buikslotermeerpark
gereedgekomen, en zal in 1992 worden gestart met de laatste fase. In West
is een aanvang gemaakt met de uitbreiding van het Westerpark. In het kader
van de aanleg van het Groengebied Amstelland is het deelgebied
Ouderkerkerplas aangelegd. Het areaal bovenwijks groen is daarmee gekomen
op 567 ha ofwel 8,2 m2 per inwoner. Daarmee wordt vrijwel voldaan aan de in
het Structuurplan 1985 gestelde norm.
Nog niet alle delen van de stad liggen echter binnen de als norm
gehanteerde afstand van 800
1200 m van een bovenwijkse groenvoorziening.
In de oudere delen van de stad zal een dergelijke spreiding dan ook niet
altijd kunnen worden bereikt. De parken in dit deel van de stad worden zeer
druk bezocht; daarom moet bij de inrichting en bij het beheer de
gebruikswaarde van parken als het Vondelpark, Franckendael en het Flevopark
worden verbeterd. Nog aan te leggen bovenwijkse groenvoorzieningen zijn:
in Noord: Ä recreatiegebied Noorder IJpolder;
Ä groenvoorzieningen Wilmkebreek en Nieuwe Gouwlob;
Ä recreatiegebied Kinselmeer; in West:
Ä groenvoorziening aan de noordzijde van de Haarlemmerweg;
Ä groenvoorziening op de noordoever van het Nieuwe Meer;
Ä groenvoorziening in het zuidelijke deel van de Osdorperbinnenpolder;
in Zuidoost: Ä Gaasperzoom aan de oostzijde van Gaasperdam;
Ä zuidelijke oever van de Gaasperplas; in Nieuw-Oost:
Ä groenvoorziening op de Diemerzeedijk.
De volkstuinders in Amsterdam beschikken in totaal over ruim 7000 tuinen.
De laatste jaren is de belangstelling voor deze vorm van recreatie wat
teruggelopen. In de huidige situatie kan dan ook niet van een tekort aan
volkstuinen worden gesproken. Op grond van onderzoek naar de huidige en
toekomstige vraag naar volkstuinen en op grond van verwachtingen ten
aanzien van de ontwikkeling van dat deel van de Amsterdamse bevolking,
waaruit het merendeel van de tuinders afkomstig is, kan ervan worden
uitgegaan dat de vraag naar volkstuinen in de komende jaren niet zal
toenemen. Dit leidt ertoe dat er voorlopig geen nieuwe tuinen worden
aangelegd. De bestaande reserveringen voor nieuwe volkstuinparken zullen
grotendeels worden gehandhaafd om, indien daartoe in de toekomst noodzaak
is, vervangende terreinen te kunnen aanbieden, wanneer bestaande
volkstuinparken ten gunste van een andere bestemming worden opgeheven.
IV.3.4. Educatie IV.3.4.1. Ontwikkelingen
Schaalvergroting
In het onderwijs is een aantal ontwikkelingen aan de gang die belangrijke
gevolgen zullen hebben voor de spreiding en bereikbaarheid van de
onderwijsvoorzieningen. In dit verband kunnen onder meer worden genoemd:
Ä de schaalvergrotingsoperatie Toerusting en Bereikbaarheid Basisscholen,
als gevolg waarvan door het instellen van een nieuwe opheffingsnormen
het spreidingspatroon van de basisscholen zich zal wijzigen;
Ä het rijksbeleid dat gericht is op het beperken van de groei en het
realiseren van een klein, maar hoogwaardig, speciaal onderwijs;
Ä het proces van scholengemeenschapsvorming bij het voortgezet onderwijs
en het voorbereidend beroepsonderwijs; het door de Tweede Kamer der
Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstel basisvorming voorziet in een
wettelijk kader voor de invoering per 1 augustus 1992 van het
voorbereidend beroepsonderwijs en per 1 augustus 1993 van de
basisvorming;
Ä de Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie (STC) in het hoger
beroepsonderwijs enerzijds en de processen van de landelijke
taakverdeling en concentratie (TVC) en de selectieve krimp en groei
(SKG) bij het universitaire onderwijs anderzijds leiden tot een ander
spreidingspatroon: minder vestigingen en grootschaliger van aard.
Relatie onderwijs en arbeidsmarkt
Een belangrijke doelstelling van het gemeentelijk onderwijsbeleid voor de
jaren negentig is een betere afstemming van het onderwijs op de
arbeidsmarkt tot stand te brengen. De in 1991 uitgebrachte Nota Relatie
Onderwijs-arbeidsmarkt bevat een scala van maatregelen om zowel het
voortgezet onderwijs als de volwasseneneducatie beter te doen voorbereiden
op arbeidsmarktrelevante kwalificaties. De in de nota voorgestelde
beleidsmaatregelen zijn gericht op het bevorderen van
samenwerkingsverbanden tussen educatieve instellingen, het bevorderen van
de doorstroming van doelgroepen, het versterken van de rol van het
schooldecanaat en het stimuleren van de betrokkenheid van het regionale
bedrijfsleven en de arbeidsvoorziening.
Minderhedenbeleid in het onderwijs
In de afgelopen drie jaar heeft de tendens tot segregatie in het
Amsterdamse onderwijs zich verder doorgezet. Inmiddels is ruim 50% van de
leerlingen in het basisonderwijs van allochtone herkomst. Concentraties van
allochtone leerlingen doen zich vooral voor in die stadsdelen waar ook
sprake is van een concentratie van allochtone inwoners. Dit is de
belangrijkste verklarende factor voor het verschijnsel concentratiescholen.
In het kader van de landelijke evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid
is opnieuw gebleken dat scholen met een onevenredig hoge concentratie van
allochtone leerlingen niet slechter zijn dan scholen waar dit niet het
geval is. Om de negatieve beeldvorming rondom deze scholen te doorbreken,
zal door de centrale stad een plan worden uitgewerkt om de kwaliteit en
effectiviteit van de Amsterdamse scholen nadrukkelijk te betrekken bij de
informatievoorziening aan ouders ten behoeve van de schoolkeuze. In overleg
met de schoolbesturen zal worden bezien, of extreme concentraties van
allochtone leerlingen op een beperkt aantal scholen kunnen worden
voorkomen. Daar waar gewenst en/of mogelijk, worden deze scholen expliciet
betrokken bij de te ontwikkelen voorstellen in het kader van de
schaalvergroting in het basisonderwijs. Regionale opleidingencentra
Inmiddels is er landelijk gezien de ontwikkeling van de vorming van
zogenaamde Regionale opleidingencentra (ROC's), ontstaan vanuit de behoefte
aan samenhang in het onderwijsaanbod en de daarbij behorende samenhang in
de begeleiding van cursisten. Een regionaal instituut zal in ieder geval
uit de volgende onderdelen bestaan: basiseducatie, voortgezet algemeen
volwassenenonderwijs (deeltijd), middelbaar beroepsonderwijs en
beroepsbegeleidend onderwijs.
IV.3.4.2. Basisonderwijs en speciaal onderwijs Basisonderwijs
Het aantal leerlingen dat het basisonderwijs volgt, zal tot omstreeks het
jaar 2000 nog jaarlijks met 1000 leerlingen toenemen. In de
uitbreidingsgebieden wordt deze groei opgevangen door het stichten van
scholen. In de bestaande stad ligt deze situatie iets genuanceerder.
Enerzijds wordt de groei van scholen opgevangen door fysieke uitbreiding
van de schoolgebouwen. Anderzijds neemt het aantal schoolstichtingen ook
hier toe als gevolg van een verdere diversificatie van denominaties (met
name islamitisch, hindoe), hetgeen een weerspiegeling is van de
maatschappelijke ontwikkelingen. De keerzijde van een toename van het
aantal scholen van nieuwe richtingen is een selectieve afname van het
leerlingenaantal van conventionele scholen (waaronder openbaar, protestant-
christelijk en rooms-katholiek). Er worden meer nieuwe scholen gesticht dan
er schoolgebouwen via herallocatie vrijkomen. Dit betekent dat ook nieuwe
terreinen noodzakelijk zijn. De beschikbaarheid van nieuwe locaties in
stadsvernieuwingsgebieden en de 19de-eeuwse gordel is echter een probleem.
Aan de schaalvergrotingsoperatie (Toerusting en Bereikbaarheid
Basisscholen) ligt de systematiek van opheffingsnormen, gebaseerd op de
leerlingdichtheid, ten grondslag. De nieuwe opheffingsnorm voor Amsterdam
is 188 leerlingen. In 1991 bevinden zich 36 openbare en 36 bijzondere
scholen onder de norm. Bij de uitwerking van deze operatie is echter enige
beleidsvrijheid aan de gemeente toebedeeld. Zij kan onder bepaalde
voorwaarden scholen die zich beneden deze norm bevinden, als zelfstandige
school dan wel als nevenvestiging handhaven.
Als gevolg van het proces van verdergaande schaalvergroting zal de
discussie over de veilige bereikbaarheid van een school zich niet langer
meer kunnen beperken tot de looproute tussen woning en school, maar zal ook
het openbaar vervoer bij die discussie moeten worden betrokken. Bij de te
verwachten verandering van het spreidingspatroon van basisscholen wordt
gestreefd naar een evenwichtige spreiding van basisscholen, ook naar
richting. Speciaal onderwijs
Het speciaal onderwijs kent veertien verschillende schooltypen, gerelateerd
aan de handicap van de leerlingen. Het gaat om leerlingen die door een
lichamelijk/zintuiglijk gebrek of door leer- en opvoedingsstoornissen niet
in staat zijn voldoende te profiteren van het onderwijsaanbod op de
basisschool.
Twintig procent van de kinderen uit het speciaal onderwijs (2000 van de
10.000) komt van buiten Amsterdam. Met name scholen voor kinderen met
lichamelijke/zintuiglijke handicaps hebben een regionale functie.
De voortdurende groei van het speciaal onderwijs baart zorgen. De door het
rijk beoogde beperking van de groei en het realiseren van een kleiner, maar
hoogwaardig, onderwijs zal in de nadere toekomst consequenties hebben voor
de spreiding en situering van scholen voor kinderen met leer- en
opvoedingsmoeilijkheden (LOM), scholen voor moeilijk lerende kinderen (MLK)
en scholen voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (IOBK). Daarnaast
betekent dit dat de basisscholen een bredere taak krijgen in de opvang van
leerlingen met specifieke problemen. De gemeente streeft ernaar om een
zodanige structuur te ontwikkelen dat deze zorgverbreding mogelijk wordt.
IV.3.4.3. Voortgezet onderwijs en voorbereidend en middelbaar
beroepsonderwijs
Voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs.
Om de met de basisvorming en voorbereidend beroepsonderwijs gepaard gaande
onderwijskundige vernieuwingen tot stand te brengen, zal het
rijksoverheidsbeleid worden gericht op het tot stand brengen, van grotere
en meer samenhangende eenheden van scholen door middel van
scholengemeenschapsvorming. De scholengemeenschapsvorming wordt mede
ingegeven door de noodzaak van het vinden van adequate oplossingen voor de
dalende leerlingenaantallen en de moeilijke positie van het lager
beroepsonderwijs. Van rijkswege is een pakket maatregelen genomen dat
vooral gericht is op de totstandkoming van scholengemeenschappen voor
vbo/avo/vwo, dan wel op samenwerkingsverbanden van scholen die eenzelfde
verbreding van het onderwijsaanbod garanderen. Met de laatste maatregel
wordt de mogelijkheid geboden om nevenvestigingen van scholengemeenschappen
voor voorbereidend beroepsonderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vbo/avo/vwo) in stand te houden.
Ongeacht de specifieke onderwijskundige invulling van eventuele
scholengemeenschappen moet rekening worden gehouden met een proces van
verdere concentratie en afname van het aantal scholen voor voortgezet
onderwijs. Middelbaar beroepsonderwijs
De sectorvorming en vernieuwing in het middelbaar beroepsonderwijs heeft
formeel haar beslag gekregen per 1 augustus 1991. De nu bestaande
instituten voor middelbaar beroepsonderwijs voldoen daarmee alle aan de
nieuwe wettelijke voorschriften wat betreft hun minimale omvang. Ter
verbetering van het onderwijsaanbod en de optimalisering van
schaalvergrotingsvoordelen worden echter verdere fusies van besturen en
scholen verwacht. Op korte termijn zijn echter geen verschuivingen in de
huisvestingsbehoeften te verwachten. Wellicht kunnen op wat langere
termijn, wanneer de door de rijksoverheid voorgenomen regionale
onderwijscentra gestalte krijgen, zich wijzigingen in de
huisvestingsbehoefte gaan voordoen. IV.3.4.4. Hoger onderwijs
Hoger beroepsonderwijs (HBO)
De organisatorische en bestuurlijke samenvoeging van HBO-instellingen (STC-
operatie) zal leiden tot een verdere ruimtelijke concentratie van
instellingen.
De volgende clusters van HBO-instellingen bestaan in Amsterdam:
1. Hogeschool van Amsterdam (HvA): techniek, gezondheidszorg,
maatschappelijke dienstverlening, opleiding onderwijsgevenden;
2. Algemene Hogeschool Amsterdam (AHA): technische en maritieme
faculteit, informatie en communicatie, onderwijs en opvoeding,
sociaal-agogische opleidingen. Per 1 januari 1990 is de gemeentelijke
pedagogische academie voor basisonderwijs hieraan toegevoegd;
3. Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten (AHK): Academie voor
Bouwkunst, Academie voor Beeldende Vorming, Nederlandse Film en
Televisie Academie en Theaterschool;
De Rietveld-academie, het Sweelinck Conservatorium en de Hogeschool voor
Economische Studies (HES) kiezen voor een zelfstandig voortbestaan. Tussen
de HvA en de AHA bestaan vergaande onderhandelingen over een fusie. De HvA,
de AHA en de HES hebben een gezamenlijk onderzoek laten doen naar een
betere afstemming van de huisvesting.
De afzonderlijke vestigingen van de hogescholen liggen momenteel zeer
verspreid in de (binnen)stad. Een deel verkeert in een bouwkundig zeer
slechte staat.
De ruimtelijke concentratie betekent dat moet worden gezocht naar grotere
panden en terreinen. Ook nieuwbouw, onder andere in de binnenstad, wordt
overwogen. De aanwezigheid van het HBO in de binnenstad vormt, samen met de
universiteit en de overige onderwijsinstellingen, een essentile factor
voor het culturele klimaat van de binnenstad. Een bijkomend voordeel is de
goede bereikbaarheid per openbaar vervoer en per fiets.
Figuur 4.2. Spreiding hoger onderwijs in Amsterdam (x 100 m2 *)
(zie papieren versie)
De HvA streeft op de lange termijn naar twee
drie clusters van locaties:
een
twee in de binnenstad (in de nabijheid van de metro) en een op het
AMC-terrein.
De AHA heeft plannen tot verdere reductie van het aantal gebouwen. Ze
concentreert haar activiteiten onder meer in het nog te renoveren pand
Constantijn Huygensstraat 20. Op dit moment wordt een oplossing gezocht
voor de dislocatie van de Technische en Maritieme faculteit (vier gebouwen
aan de Ringweg. Er zal een keuze moeten worden gemaakt tussen situering in
het oostelijk havengebied of Teleport-Sloterdijk.
De AHK streeft naar een concentratie van de huidige negentien locaties naar
vijf of zes locaties in 1995 in het oostelijk deel van de binnenstad, in de
omgeving van het toekomstig hoofdgebouw aan het Mr. Visserplein. De AHK
stelt speciale eisen aan de huisvesting door het zeer specifieke karakter
van de opleidingen (theater, muziek, dans enz.).
De volgende gebouwen en locaties in de oostelijke binnenstad zijn c.q.
worden bestemd voor huisvesting van de AHK: Ä Mr. Visserplein;
Ä VaRastrook; Ä Jodenbreestraat (Mausoleum);
Ä Waterlooplein 211 t/m 219; Ä Hortusplantsoen 1 t/m 3;
Ä Dapperstraat 115-127 (voorlopig).
Het Berlage-instituut wordt gehuisvest in het voormalige Burgerweeshuis aan
het IJsbaanpad.
De HES was tot voor kort in een groot aantal gebouwen zeer verspreid over
de stad gehuisvest. Voor de eerstkomende tijd is de HES gehuisvest aan de
Wibautstraat en het Weesperplein en op de locatie
Raamplein/Passeerdersgracht. Over een meer definitieve huisvesting zal een
model worden ontwikkeld dat al dan niet uitgaat van behoud van de locatie
Raamplein en omgeving. Wetenschappelijk onderwijs (WO)
In Amsterdam zijn twee universiteiten gevestigd: de Universiteit van
Amsterdam (UvA) en de Vrije Universiteit (VU).
De UvA is grotendeels gevestigd in de oude binnenstad van Amsterdam (zie
figuur 4.2). Verondersteld mag worden dat een groot deel van de
aantrekkingskracht aan deze situering is te danken. Het beleid is er dan
ook op gericht om zo veel mogelijk deze "binnenstadsituatie" te
handhaven.
Als gevolg van de "Taakverdeling en Concentratie" (TVC) en de "
Selectieve
Krimp en Groei" (SKG) zou het totale ruimtebestand van de UvA van circa
310.000 m2 (functioneel nettovloeroppervlak) in fasen moeten worden
teruggebracht tot 215.000 m2. Als gevolg hiervan is het totale ruimtebestand
reeds teruggelopen tot circa 250.000 m2.
Gebleken is nu dat de ramingen, die ten grondslag lagen aan de bepaling van
genoemde ruimtebehoefte, bijstelling behoeven naar boven. Dit betekent dat
van nu af aan voorzichtiger moet worden omgegaan met een verdere
terugdringing van het ruimtebestand. Het lijkt tevens het moment om niet
meer alleen te kijken naar een verder efficint ruimtegebruik, maar tevens
de bestaande en de geplande situering van de universitaire eenheden te
heroverwegen. In dit kader wordt gedacht aan het concentreren van de bta-
faculteiten op het WCW-terrein (Wetenschappelijk Centrum Watergraafsmeer)
en op Anna's Hoeve. Verwacht mag worden dat de internationale allure die
dan het WCW en Anna's Hoeve zullen uitstralen, de aantrekkingskracht voor
de bta-studenten zal vergroten.
Een verdere concentratie van gamma-faculteiten zal plaatsvinden op het
Roeterseilandcomplex, dat daardoor een nog grotere universitaire bevolking
zal krijgen dan thans het geval is. Ruimtetechnisch biedt het
Roeterseilandcomplex mogelijkheden om gezamenlijk met verwante
studierichtingen van het hoger beroepsonderwijs een nieuwe gentegreerde
huisvesting te realiseren.
Voorts wordt uitgegaan van het handhaven van de alpha-faculteiten, samen
met de Universiteitsbibliotheek en het Bestuurscentrum, in het centrum van
Amsterdam. De groei die voorzien is voor de desbetreffende faculteiten, is
dermate dat geen verdere vermindering van het vloeroppervlak in het centrum
meer behoeft plaats te vinden. Als gevolg van een recent onderzoek is
besloten dat voor de Universiteitsbibliotheek een nieuwe vestiging zal
moeten worden gerealiseerd op de huidige plaats of elders in het centrum.
Om tegemoet te komen aan de grote behoefte van tijdelijke huisvesting voor
buitenlandse docenten en studenten worden in de centrale delen van de stad
circa 200 gastenverblijven gerealiseerd. Naar verwachting zal, als gevolg
van de toenemende internationalisering van het wetenschappelijk onderwijs
de behoefte aan dit soort specifieke wooneenheden toenemen.
De Vrije Universiteit concentreert in toenemende mate haar activiteiten aan
de De Boelelaan (zie figuur 4.2). IV.3.4.5. Volwasseneneducatie
In de volwasseneneducatie kunnen twee clusters worden onderscheiden:
1. algemeen vormende volwasseneneducatie. Hieronder vallen de
basiseducatie (BE), het vormings- en ontwikkelingswerk (V&O), het
voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (VAVO) en het hoger
onderwijs;
2. beroepsgerichte volwasseneneducatie ofwel het cursorisch
beroepsonderwijs voor volwassenen (CBO).
De behoefte aan volwasseneneducatie neemt gestaag toe, onder andere door
het inhalen van onderwijsachterstand van een grote groep mensen, de
instroom van allochtonen, toename van vrije tijd en de behoefte aan een
aanvullende opleiding. Vooral de vraag naar beroepsgerichte
volwasseneneducatie neemt toe.
De groei van het volwassenenonderwijs kan niet worden opgevangen in de
bestaande vrijkomende infrastructuur voor het jeugdonderwijs, ondanks het
feit dat er bij andere onderwijsvormen sprake is van afnemende
leerlingenaantallen. Er is behoefte aan extra ruimte en een noodzaak voor
eventuele terreinreserveringen. Ook in het volwassenenonderwijs speelt een
schaalvergrotingsoperatie. Als gevolg hiervan zijn combinaties mogelijk van
VAVO, CBO, BE en zelfs MBO. Deze fusie- en/of herschikkingsoperatie moet
uitmonden in een in 1993 vast te stellen plan van spreiding en situering.
De centrale stad heeft hierin een beleidsmatig sturende bevoegdheid.
Algemeen kan worden gesteld dat een goede spreiding van dag- en
avondscholen voor volwassenen over de stad belangrijk is, opdat het voor
iedereen mogelijk is, zonder al te grote afstandsoverbrugging, van deze
voorzieningen gebruik te maken. Vooral de bereikbaarheid per openbaar
vervoer en fiets is van belang, omdat relatief veel vrouwen en mensen uit
lagere inkomensgroepen, zoals allochtone jongeren deelnemen aan dit
onderwijs.
IV.3.5. Maatschappelijke dienstverlening en gezondheidszorg
IV.3.5.1. Zorg op maat
De ontwikkelingen in de maatschappelijke dienstverlening en de
gezondheidszorg worden gekenmerkt door een grotere doelmatigheid
(Commissie Dekker).
Met de nieuwe doelmatigheid (marktwerking in het nieuwe stelsel) mogen de
bijzondere aandachtsgroepen niet in de verdrukking komen. De gemeentelijke
overheid is voorstander van een goed stelsel van voorzieningen met een zo
optimaal mogelijke bereikbaarheid en toegankelijkheid.
Des te meer is dit van belang, omdat in de toekomst meer en meer sprake zal
zijn van een overgang van "zorg en wonen onder n dak"
naar een situatie van "zorg op maat".
De individuele hulpbehoefte staat daarbij centraal. Ook de bezuinigingen
van het rijk op intramurale voorzieningen stimuleren de meer
gedifferentieerde, meer op maat gesneden, en daarom goedkopere vormen van
extramurale hulpverlening, gepaard gaande met een vorm van zelfstandig
wonen. De overheid wil voorts de gezondheidszorg niet alleen beperken tot de
gezondheidsvoorzieningen zelf. Bij de ordening van functies en inrichting
van de (openbare) ruimte wil de gemeente voor bijzondere groepen, zoals
lichamelijk gehandicapten en ouderen, ruimtelijke barrires slechten.
IV.3.5.2. Aandachtsgroepen Geestelijk gehandicapten
Uitgangspunt bij de zorg voor geestelijk gehandicapten is het bieden van
mogelijkheden, waardoor de gehandicapten in staat worden gesteld, zoveel
mogelijk te leven overeenkomstig de gewone levensloop en de daarbij
behorende leefsituatie. Dat wil zeggen: kinderen in een opvoedingssituatie
thuis en volwassenen in een zelfstandige woon- en leefsituatie (semi- of
extramuraal). Pas wanneer handhaving van deze gangbare levenspatronen niet
meer mogelijk is, komen andere leefsituaties in aanmerking (intramuraal).
De veranderende maatschappelijke opvattingen over geestelijk gehandicapten
en over de wijze waarop de hulp aan deze bevolkingsgroep dient te worden
ingericht (zorg op maat) leiden tot een toenemende differentiatie in
woonvormen voor geestelijk gehandicapten, die zich onderscheiden in de mate
van verzorging en/of begeleiding die voorhanden is en waarbij grenzen niet
altijd duidelijk zijn aan te geven. Globaal worden de volgende vormen
onderscheiden, oplopend in de mate van benodigde begeleiding:
Ä begeleid-wonenprojecten, met beperkte begeleiding;
Ä gezinsvervangende tehuizen (GVT), zelfstandig wonen met enige extra
begeleiding; Ä internaten.
Bij de intramurale gehandicaptenzorg bestaat een grote achterstand.
Amsterdam blijft in capaciteit aanzienlijk achter ten opzichte van andere
regio's in de provincie Noord-Holland, die beschikken over een behoorlijke
overcapaciteit (met name voor geestelijk gehandicapten die afkomstig zijn
uit Amsterdam). Deze capaciteitsachterstand in de intramurale zorg dient te
worden weggewerkt.
Echter, ook in de semi-murale zorg, dat wil zeggen: GVT's en Dagverblijven
Voor Ouderen (DVO), bestaat een tekort aan plaatsen. Uitbreiding van de
DVO-capaciteit is dan ook wenselijk.
In de ruimtelijke planvorming zal rekening worden gehouden met de hier
genoemde behoefte in de geestelijk gehandicaptenzorg.
Lichamelijk gehandicapten
Uitgangspunt van gemeentelijk beleid is dat de belemmeringen die
lichamelijk gehandicapten ondervinden bij het deelnemen aan het
maatschappelijk leven van de stad zoveel mogelijk worden weggenomen.
Het zelfstandig wonen door lichamelijk gehandicapten zal worden bevorderd.
Hiertoe dient het tekort aan aangepaste woningen te worden opgeheven
(behoefteraming van 600Ä1100 woningen tot het jaar 2000). Tevens wordt een
evenwichtige spreiding nagestreefd van aangepaste woningen in nieuwbouw- of
renovatieprojecten.
Bij de inrichting van de woonomgeving vergt de situering van de aangepaste
woning ten opzichte van belangrijke voorzieningen grote aandacht. Daartoe
zijn richtlijnen opgesteld (Checklist lichamelijk gehandicapten in de
stedebouw, 1991). De richtlijnen voor de woon- en niet-woongebieden zijn
afzonderlijk beschreven.
Bij een woongebied dient in het bijzonder te worden gelet op de volgende
punten:
Ä bij de situering van een aangepaste woning zal de afstand (langs de weg
gemeten) tussen woning en noodzakelijke voorzieningen, zoals winkels
voor de eerste levensbehoeften, gezondheidsvoorzieningen (huisarts en
apotheek), postkantoor en parken, bij voorkeur niet meer dan 500 meter
en uiterlijk 800 meter mogen bedragen;
Ä de afstand tussen een aangepaste woning enerzijds en de openbare
(rij)weg en/of parkeergelegenheid anderzijds bedraagt maximaal 25 meter;
Ä de parkeerplaats van de gehandicapte (rijweg, parkeergelegenheid) moet
voldoende ruim bemeten kunnen worden conform de aanbevelingen op dit
punt in het handboek Geboden Toegang of het handboek Aanbevelingen voor
stedelijke verkeersvoorzieningen, waarin in beginsel het Handboek
verkeersvoorzieningen voor mensen met een handicap integraal is
opgenomen. Dit betekent dat, als op bepaalde plaatsen bij gebrek aan
ruimte geen parkeermogelijkheid kan worden gerealiseerd, een dergelijke
locatie voor de situering van een aangepaste woning niet geschikt is bij
een bepaalde categorie lichamelijk gehandicapten;
Ä hoogteverschillen tussen een locatie voor een aangepaste woning
enerzijds en openbare weg, parkeergelegenheid en noodzakelijke
voorzieningen anderzijds dienen vermeden dan wel overbrugd te worden.
Ook mag de situering van het straatmeubilair een ongehinderde doorgang
van gehandicapten niet beletten, conform de richtlijnen zoals opgenomen
in de hierboven vermelde handboeken.
Tevens is het van groot belang dat de openbare ruimte en openbare gebouwen,
gemeentelijke sportaccommodaties, sociaal-culturele voorzieningen,
culturele accommodaties, toeristische attracties, regulier onderwijs,
openbaar vervoer (waaronder ook stationsgebouwen) en voorzieningen op het
gebied van de maatschappelijke dienstverlening en gezondheidszorg ook
bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar zijn voor mensen met een lichamelijk
handicap.
De gemeente kan tevens een actieve rol spelen bij de toegankelijkheid van
de werkomgeving en recreatiegebieden. Daartoe is de checklist uitgebreid
met richtlijnen, te hanteren bij gebieden waar het hoofdaccent ligt op
niet-woonfuncties.
Bij gebieden waarin het hoofdaccent ligt op niet-woonfuncties (waaronder
werkgebieden, recreatiegebieden, winkelgebieden), dient in het bijzonder te
worden gelet op de volgende punten:
Ä bij het lokaliseren van een vestiging (of object) met een niet-
woonfunctie zal de afstand tussen (de aan een gehandicapte aangepaste
toegang tot) die vestiging (of dat object) en een halte voor openbaar
vervoer bij voorkeur niet meer dan 500 meter (langs de weg gemeten)
mogen bedragen;
Ä de afstand tussen enerzijds een (aan een gehandicapte aangepaste)
toegang van een vestigingsterrein (of object) en tussen een aan een
gehandicapte aangepaste toegang tot een vestiging (object), die in beide
gevallen direct grenzen aan het openbare gebied, en anderzijds de
openbare (rij)weg en/of parkeergelegenheid bedraagt maximaal 25 meter;
Ä de parkeerplaats van de gehandicapte (rijweg, parkeergelegenheid) moet
voldoende ruim bemeten kunnen worden conform de aanbevelingen op dit
punt in de hiervoren bedoelde handboeken;
Ä hoogteverschillen tussen (de aan een gehandicapte aangepaste toegang
tot) een vestiging (object) enerzijds en openbare weg,
parkeergelegenheid en noodzakelijke voorzieningen anderzijds dienen
vermeden te worden. Bij onoverkomelijke hoogteverschillen moeten
voorzieningen worden getroffen, met name voor rolstoelgebruikers. Ook
mag de situering van het straatmeubilair een ongehinderde doorgang van
gehandicapten niet beletten, conform de richtlijnen in de hierboven
vermelde handboeken. Ouderen
Uitgangspunt van het beleid is dat ouderen zolang mogelijk zelfstandig
kunnen blijven wonen in hun eigen woonomgeving.
Het accent dient te liggen op een diversiteit aan passende kleinschalige
huisvestingsvormen voor zelfstandig wonende ouderen (zorg op maat en
thuiszorg). Voorwaarden voor het zo lang mogelijk zelfstandig functioneren
van ouderen zijn onder andere een geschikte huisvesting en een goede
bereikbaarheid van voorzieningen in de buurt.
Voor Amsterdam als geheel kan globaal worden geconstateerd dat de
woonomgeving, gemeten naar de afstand tot een aantal voorzieningen, in de
oudere stadsdelen over het algemeen gunstiger is dan in de naoorlogse
wijken. De voorzieningen in naoorlogse wijken (met als uitzondering
Buitenveldert) zijn over het algemeen grootschaliger en meer
geconcentreerd, waardoor een geringer deel van het woningbestand voor
ouderen gunstig gelokaliseerd is ten opzichte van de voorzieningen. Daarbij
doet zich het probleem voor dat een toenemend deel van de ouderen in de
nieuwere stadsdelen zal wonen.
Belangrijke conclusies zijn dat Amsterdam nog een groot tekort aan voor
ouderen geschikte woningen kent in een gunstige woonomgeving en dat dat
tekort zich steeds sterker doet gelden in de nieuwere delen van de stad
(met name naoorlogse wijken), als gevolg van de bevolkingsontwikkeling en
de sterkere concentratie van voorzieningen.
Ter verbetering van de situatie zal bij nieuw te ontwikkelen woongebieden
en bij herinrichting van bestaande woongebieden rekening dienen te worden
gehouden met de aard en situering van de te bouwen woningen in relatie tot
de voorzieningen die voor ouderen van belang zijn.
Verhuizing in de eigen woonomgeving naar een geschikte en ten opzichte van
voorzieningen goed gesitueerde woning van het minder mobiele deel van de
ouderen dient te worden gestimuleerd.
In plaats van de ouderen naar de voorzieningen te brengen, kan men ook het
omgekeerde nastreven door middel van een betere spreiding van
voorzieningen. Dit is echter veel moeilijker realiseerbaar, omdat enerzijds
de overheid weinig greep heeft op de spreiding van (commercile)
voorzieningen en anderzijds de voorzieningen, in met name nieuwere
stadsdelen, te zeer geconcentreerd zijn.
IV.3.6. Nutsvoorzieningen, kabels en leidingen
Het kabel- en leidingbestand in Amsterdam bestaat in principe uit zogeheten
doorgaande routes en distributienetten. De doorgaande routes hebben een
groter verzorgingsgebied dan kabels en leidingen behorende tot de
distributienetten of kunnen onderdeel zijn van interlokale verbindingen.
De doorgaande routes zijn zo mogelijk getraceerd via de kabel- en
leidingstroken die in sommige delen van Amsterdam zijn opgenomen en van
breedte variren. In die delen van Amsterdam waar geen kabel- en
leidingstroken zijn, worden de doorgaande routes, gelijk de
distributienetten, hoofdzakelijk binnen de weg- of straatprofielen
opgenomen.
Voor doorgaande routes voor hogedruk aardgastransport- en LPG-leidingen
gelden wat betreft tracering vastgestelde richtlijnen. In stedelijke
gebieden is die inpasbaarheid moeilijker dan voor bij voorbeeld
waterleidingen, elektriciteitskabels en dergelijke.
Het zal duidelijk zijn dat er een relatie is tussen tracs en zogeheten
polen: belangrijke locaties als elektriciteitscentrales, telefooncentrales,
aardgasontvangstations, rioolwaterzuiveringsinrichtingen en dergelijke.
Op provinciaal en landelijk niveau zijn er kabel- en leidingstroken met een
breedte vanaf circa 50 meter die een gegeven zijn voor het uitwerken van
plannen door lagere overheden.
Voor doorgaande routes zijn er dan ook stroken in gebruik of als
planologische reserveringen in stedebouwkundige plannen opgenomen, terwijl
reserveringen voor distributienetten in directe samenhang met
verkavelingsopzetten worden geprojecteerd en uitgewerkt.
Naast dit ondergrondse verkeer kent de stad met betrekking tot het kabel-
en leidingfacet ook bovengronds verkeer als hoogspanningslijnen en
straalpaden (telecommunicatietraject). Deze voorzieningen stellen
specifieke eisen met betrekking tot veiligheid en dergelijke.
Een nieuw element in het kabel- en leidingbestand is het in gebruik nemen
van glasvezelkabel voor telecommunicatieverbindingen. In eerste instantie
werden deze gebruikt voor telefooncentrales onderling, nu echter ook voor
het aansluiten van particuliere gebruikers, zoals grote kantoorvestigingen.
Er zijn momenteel tevens proeven met het op het glasvezelnet aansluiten van
woonbebouwing. Te zijner tijd zal het glasvezelnet het confidentieel
(koper)net vervangen.
Het beheer van het net berust bij PTT Telecom BV. Het tot het net behorende
grondstation voor satellietverbindingen staat in het gebied Sloterdijk dat
speciaal als telecommunicatiecentrum is gedacht (Teleport).
Een overzicht van de kabels- en leidingenstroken is opgenomen op Kaart 3
(de Milieukaart). IV.4. Milieu IV.4.1. Inleiding
Maatschappelijk staat het milieuvraagstuk in toenemende mate in de
belangstelling. Uitdrukkingen hiervan vormen recentelijk het Nationaal
Milieu Beleidsplan, het tweede Provinciale Milieu Beleidsplan en het Milieu
Actieplan Amsterdam.
Het gemeentelijk beleid richt zich op het handhaven en verbeteren van de
kwaliteit van het stedelijk leefmilieu. Daarnaast richt het beleid zich op
het bevorderen van een duurzame ontwikkeling, dat wil zeggen, dat de
functies die het milieu nu of in de toekomst kan vervullen, zo goed
mogelijk behouden blijven. Het afwentelen van milieuproblemen naar andere
gebieden of schaalniveaus en naar toekomstige generaties moet worden
tegengegaan. Een integrale aanpak van het milieuprobleem is daarbij
onontbeerlijk.
Het milieubeleid kan mede worden verwezenlijkt door ruimtelijke
maatregelen. Naast bestrijding aan de bron zijn
milieukwaliteitsdoelstellingen te bereiken door omgevingsgerichte
maatregelen. In dit verband zijn de inrichting en het beheer van gebieden
als centrale taken van de ruimtelijke ordening van uitzonderlijk belang.
De integratie van ruimtelijke planning en milieubeleid wordt bevorderd door
de toepassing van de milieu-effectrapportage bij ontwerp en uitvoering van
ruimtelijke plannen.
Voor het bereiken van een blijvende op de toekomst gerichte milieukwaliteit
is een meer omvattende, structurele aanpak noodzakelijk. Voor de
toekomstige grote stadsuitleg in het IJ-meer wordt daarom gestreefd naar
een dergelijke integrale milieubenadering als grondslag voor het
stedebouwkundig plan. Kenmerkend voor deze benadering zijn onder meer de
volgende punten: Ä de toepassing van energiebesparende maatregelen;
Ä het gebruik van milieuvriendelijke bouwmaterialen;
Ä het beperken en beheersen van afvalstromen;
Ä een zodanige opzet van watersystemen, dat de waterkwaliteit in de
omgeving niet wordt belast;
Ä het in stand houden dan wel ontwikkelen van natuur- en
landschapswaarden;
Ä de beheersing en het terugdringen van de automobiliteit.
In de bestaande stad is er sprake van een historisch gegroeide ruimtelijke
situatie, die ook nu nog in sterke mate beantwoordt aan sociale en
economische behoeften maar die in milieuhyginisch opzicht vaak
tekortschiet. Zorgvuldig onderhoud en inrichting van de openbare ruimte,
regulering en terugdringen van het autoverkeer, toepassing van de
Leefmilieuverordening en het opnemen van milieubepalingen in
bestemmingsplannen kunnen hier vanuit de ruimtelijke ordening tot
verbetering van de situatie leiden.
IV.4.2. Milieubewust bouwen en inrichten
Zoals al eerder vermeld, behoren beperking van het energieverbruik,
beheersing van afvalstromen door vormen van hergebruik, het zorgvuldig
omgaan met grond- en oppervlaktewater en het toepassen van bouwmaterialen
die minder schadelijk zijn voor het milieu tot de doelstellingen van het
milieubeleid welke nog onvoldoende op gentegreerde wijze tot hun recht
komen in het ruimtelijk inrichtingsbeleid. Op den duur dreigt dit ten koste
te gaan van de ruimtelijke kwaliteit en de toekomstwaarde van bestaande en
nieuw aan te leggen woon- en werkgebieden. Op grond hiervan zullen voortaan
alle plannen voor de ruimtelijke inrichting van gebieden worden getoetst
aan milieudoelstellingen. Een begin is hiermee gemaakt bij de plannen voor
de eerste fase van Nieuw-Oost en de woningbouwlocatie in het voormalige
tuinbouwgebied Sloten. IV.4.3. Milieu-effectrapportage (m.e.r.)
Sinds mei 1986 is een milieu-effectrapportage (m.e.r.) wettelijk verplicht
voor activiteiten die een zware belasting voor het milieu (kunnen)
betekenen (Wet algemene bepalingen milieuhygine, regelen met betrekking
tot milieu-effectrapportage van 23 april 1986).
Een lijst van de m.e.r.-plichtige activiteiten is te vinden in het Besluit
milieu-effectrapportage van 1 september 1987 (Besluit van 20 mei 1987,
Staatsblad 278, houdende de uitvoering van de Wet algemene bepalingen
milieuhygine (Besluit milieu-effectrapportage).
Op het gebied van de ruimtelijke ordening wordt de m.e.r. bij steeds meer
projecten toegepast. Voorbeelden van dergelijke projecten in Amsterdam zijn
Nieuw-Oost en de Westrandweg.
De m.e.r. is een onderdeel van op preventie gericht milieubeleid. Op het
gebied van de ruimtelijke ordening draagt een m.e.r. bij tot het tijdig
vermijden van situaties die in milieuhyginisch opzicht ongewenst zijn.
Door tijdige aanpassing van plannen kan de milieubelasting vaak worden
teruggebracht, kan daardoor de kwaliteit van de leefomgeving worden
verbeterd en kan een verdere aantasting worden tegengegaan. Ook worden
mogelijkheden onderzocht om negatieve milieu-effecten te compenseren.
De verplichting om in de m.e.r. alternatieven te beschrijven, waarbij wordt
aangegeven hoe nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen,
dan wel zoveel mogelijk beperkt voor zover zij niet kunnen worden
voorkomen, zorgt ervoor dat het milieu nu zeer expliciet bij ruimtelijke
afwegingen wordt betrokken.
Ten behoeve van besluiten over milieubelastende activiteiten welke volgens
de wet niet m.e.r.-plichtig zijn, kan het instrument van de
Milieu-effectenstudie (MES) of Milieu-aspectenstudie (MAS) worden gebruikt.
Een Milieu-effectenstudie sluit inhoudelijk zoveel mogelijk aan bij de
criteria van een Milieu-Effectrapport (MER), met dien verstande, dat de
wettelijke procedure niet behoeft te worden doorlopen. Een aanzet voor een
dergelijke studie is gemaakt voor de IJ-boulevard.
Een MAS is gemaakt voor het Veemarktterrein.
IV.4.4. Bedrijfshinder
Bij de ontwikkeling van ruimtelijke plannen worden vanuit de milieuhygine
voorwaarden gesteld aan bedrijven. Daartoe wordt in alle bestemmingsplannen
een zogenaamde bedrijvenregeling opgenomen. Hierbij worden in het stedelijk
gebied verschillende zones vastgelegd die zich op grond van
milieuhyginische criteria onderscheiden naar de aard van de bedrijven die
in deze zones kunnen worden gevestigd of gehandhaafd. Dit
milieuwaarderingssysteem moet uiteindelijk leiden tot een verbeterde
kwaliteit van het leefmilieu in het betrokken gebied.
De regeling vormt de grondslag van de mogelijkheid de historisch gegroeide
functiemenging, zo kenmerkend voor de oudere wijken van Amsterdam, ook in
de toekomst te laten bestaan zonder dat ongewenste milieubelasting optreedt.
De bestemmingsplannen waarin deze regeling is toegepast, omvatten thans een
groot gedeelte van de vooroorlogse stad en de industrieterreinen.
Horeca en winkelvoorzieningen vallen niet onder deze regeling; als daartoe
aanleiding bestaat, worden aparte voorschriften voor deze categorien
opgenomen.
In de afgelopen jaren is een aantal ernstige milieuhyginische knelpunten
opgelost door gebruikmaking van de saneringsregeling milieuhinderlijke
bedrijven. Nog circa 30 bedrijven komen in aanmerking om te worden
verplaatst in het kader van deze regeling, die thans in het
Stadsvernieuwingsfonds is opgenomen.
Om de milieubelasting door bedrijven terug te dringen, is tevens een
brongerichte aanpak van de emissie van geluid, stank, afvalstoffen en
gevaar/hinder noodzakelijk. Door aanpassing en verandering van produktie
dient de belasting sterk te worden verminderd. Produktieprocessen waarbij
dat (economisch) niet in voldoende mate mogelijk is, dienen gevestigd te
zijn op daartoe geschikte bedrijfsterreinen.
Het streven is evident milieuhinderlijke bedrijven te concentreren in de
Westpoort, waarbij de maximaal toelaatbare emissies mede worden gebaseerd
op het belang van de volksgezondheid in de omgeving.
Ondanks deze maatregelen is het onvermijdelijk dat er klachten optreden
over stank, voornamelijk afkomstig van de Westpoort. Bij de
milieuklachtentelefoon vindt een registratie van de klachten plaats,
waarvan het merendeel uit Molenwijk en Tuindorp Oostzaan in Noord en
Geuzenveld en Slotermeer in West afkomstig is.
Voor de rioolwaterzuiveringsinrichting Oost is een onderzoek uitgevoerd
naar de feitelijke en te verwachten stankoverlast. Maatregelen zijn in
voorbereiding om deze hinder in de toekomst te voorkomen.
Voor een aantal grotere bedrijven wordt thans de mogelijkheid onderzocht om
in het kader van een samenwerkingsverband tussen de gemeente en het
bedrijfsleven, gericht op milieuzorg, te komen tot een zoveel mogelijk
openbaar en toetsbaar milieuconvenant.
IV.4.5. Geluid, lucht en stank Inleiding
De voornaamste bronnen van geluidshinder zijn: weg- en railverkeer,
bedrijven en luchtverkeer.
Luchtverontreiniging en stankhinder worden in hoofdzaak veroorzaakt door
het wegverkeer en de bedrijven en worden zijdelings behandeld in
Bedrijfshinder en Verkeersmilieukaarten. Geluid weg- en railverkeer
In de Wet geluidshinder worden normen gesteld (zoals grenswaarde,
saneringswaarde en maximale ontheffingswaarde).
Deze normen mochten tot 1 september 1989 met 5 dB(A) worden verhoogd, omdat
de verwachting was dat de geluidsproduktie van het gemotoriseerde verkeer
in de toekomst zou afnemen. Voor wegen waarop de toegestane
verkeerssnelheid niet hoger is dan 50 km per uur geldt sinds 1 september
1989 nog slechts een toegestane verhoging van 3 dB(A), aangezien de
geluidsproduktie door het gemotoriseerde verkeer inmiddels is afgenomen.
Wat betreft railverkeer worden normen gesteld met betrekking tot nieuwe
bebouwing. Het gaat hierbij om spoorwegen, sneltram en metro.
Vliegtuiglawaai
De geluidproblematiek, behorende bij de stormachtige ontwikkeling van
Schiphol, geeft reden tot zorg. De woningbouwplannen aan de westzijde van
Amsterdam worden door de provincie wat betreft luchtverkeerslawaai getoetst
aan de 35 KE-geluidhindercontour die is opgenomen in het Structuurschema
Burgerluchtvaartterreinen (SB).
Deze contour is echter aan discussie onderhevig. De filosofie achter de
contour is dat de lagere geluidsproduktie van de moderne vliegtuigen
opweegt tegen de toename van het aantal vliegtuigbewegingen waardoor de
geluidshinder van Schiphol in de toekomst niet zal toenemen. Door de
explosieve groei van het luchtverkeer gedurende de laatste jaren blijven de
oude vliegtuigen echter langer in bedrijf. Het gevolg hiervan is dat
momenteel het werkelijke geluidsniveau niet overeenkomt met de SB-contour.
Inmiddels heeft Amsterdam vrijwillig als bijdrage aan de verbetering van de
leefomgeving rond Schiphol als beleidsuitgangspunt gekozen voor een ruimere
marge. In gebieden die blijvend binnen de 30 KE-contour vallen, wordt
omvangrijke nieuwbouw van woningen in principe uitgesloten.
Naar verwachting zal een eventuele aanleg van de vijfde baan een
verlichting betekenen van de geluidshinder in het westelijke deel van
Amsterdam. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen, of potentile
bouwlocaties, zoals de Osdorperbinnenpolder, de Osdorperbovenpolder en de
Lutkemeerpolder, na aanleg van de vijfde baan voor woningbouw in aanmerking
zullen komen.
Bij dit onderzoek zal de mainportfunctie van Schiphol wat betreft de
gevolgen voor het milieu moeten worden betrokken. Het is denkbaar, dat een
aanzienlijke verhoging van het aantal vliegtuigbewegingen en het opvoeren
van het aantal nachtvluchten een zware druk legt op de resterende
milieuruimte in West. Verkeersmilieukaarten
Verkeersmilieukaarten zijn voortgekomen uit een evaluatie van de Wet
geluidshinder in 1983, uitgevoerd door de Commissie Wessels.
De conclusie van de commissie is dat aan het treffen van
verkeersmaatregelen prioriteit moet worden gegeven boven geluidwerende
maatregelen in het overgangsgebied (plaatsen van schermen) en bij de
ontvanger (gevelisolatie).
In de aanbevelingen van de commissie wordt de noodzaak benadrukt van
aanvullend beleid, gericht op infrastructurele en verkeerstechnische
oplossingen op lokaal en regionaal niveau.
Daarnaast worden de eisen met betrekking tot de luchtverontreiniging ten
gevolge van het wegverkeer in de toekomst steeds strenger. Per 1 januari
2000 zullen grenswaarden van kracht worden voor luchtverontreiniging die
het gevolg is van auto-uitlaatgassen, zoals koolmonoxyde en stikstofdioxyde.
Met als doel meer inzicht te verkrijgen in de relatie tussen de toekomstige
verkeersafwikkeling en de effecten op het milieu (geluid en lucht) heeft
het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
in 1987 voor gemeenten de financile mogelijkheid gecreerd voor het
opstellen van zogenaamde verkeersmilieukaarten. Amsterdam heeft van deze
mogelijkheid gebruikgemaakt; in 1990 zijn de werkzaamheden afgerond en zijn
de resultaten gepresenteerd als de Amsterdamse Verkeers Milieu Atlas.
De verkeersmilieukaart omvat de gevolgen voor de geluidshinder en
luchtverontreiniging van: Ä de huidige verkeerssituatie;
Ä de situatie rond 2000 bij ongewijzigd beleid;
Ä een milieubewust alternatief.
Bij het milieu-alternatief is de oplossing van de knelpunten in de
belasting van het milieu van de huidige en de te verwachten afwikkeling van
het verkeer vertaald in aan het verkeer en vervoer te stellen eisen. De
verkeersmilieukaart vormt daardoor een referentiekader voor het Verkeers-
en Vervoerplan en dient als toetssteen voor in dit verband te nemen
verkeersmaatregelen.
Naar aanleiding van de Verkeers Milieu Atlas heeft het gemeentebestuur een
Strategische Notitie Verkeer-Milieu laten opstellen door de Milieudienst.
Hierin wordt, naast een aantal mogelijke verkeers- en andere maatregelen,
onderzoek in het vooruitzicht gesteld naar de in de Atlas gesignaleerde
leemten in kennis. Dit betreft in hoofdzaak de zogenaamde normvariant die
het mogelijk moet maken te bepalen hoeveel autoverkeer op een weg/in een
straat toelaatbaar is om onder de wettelijke norm voor luchtverontreiniging
en geluidshinder te blijven.
Grafiek 4.23. Concentratie koolmonoxyde ter hoogte van de Einsteinweg
(A10) (zie papieren versie)
Grafiek 4.23 geeft een indruk van de concentratie koolmonoxyde ter hoogte
van de Einsteinweg (A10). Opvallend is de hoge achtergrondconcentratie, dat
wil zeggen: de concentratie luchtverontreiniging die (algemeen) aanwezig is
zonder directe bijdrage door industrile of verkeersemissies op korte
afstand. Industrielawaai Inleiding
De industrieterreinen waarop A-inrichtingen (grote potentile
lawaaimakers)
zijn gevestigd of mogen worden gevestigd, zijn op enkele terreinen na
gezoneerd. Dit betekent dat het realiseren van geluidgevoelige bebouwing,
zoals wonen binnen de zone, aan beperkingen onderhevig is.
Wat betreft de volgende terreinen zijn de zonebesluiten (de terreinen
binnen de gemeente door de provincie, de gemeente grensoverschrijdende
terreinen door het rijk) nog niet genomen:
Ä industrieterrein Schiphol (zie hierna);
Ä Westpoort (zie hierna);
Ä industrieterrein Johan van Hasseltkanaal-west (er is een zonevoorstel);
Ä scheepswerf Bernard (nog in procedure);
Ä industrieterrein Zijkanaal I (er is een zonevoorstel).
Industrieterrein Schiphol
Op Schiphol-oost zijn enige bedrijven gevestigd waar vliegtuigen worden
onderhouden (KLM, Transavia en Martinair). Ook Fokker is hier gevestigd.
Tot de werkzaamheden van dit bedrijf behoort het proefdraaien van de
motoren dat gepaard gaat met een aanzienlijke geluidsproduktie.
Op grond van de Wet geluidhinder moet het industrieterrein waarop deze
bedrijven zijn gevestigd, worden gezoneerd.
Uit onderzoek ten behoeve van de zonering is gebleken dat voor een deel
woningbouw in het voormalige tuinbouwgebied Sloten in strijd is met de Wet
geluidshinder. In het kader van de zonering en de daaruit volgende sanering
wordt nu voorgesteld, het lawaai in te dammen, onder andere door een
afgeschermde proefdraaiplaats te realiseren. Uiteraard is Amsterdam sterk
voorstander van het snel uitvoeren van deze maatregelen, niet alleen met
het oog op de woningbouw in het voormalige tuinbouwgebied Sloten, maar ook
voor het verlichten van de geluidshinder bij de bestaande woningen.
Westpoort
In het kader van de Wet geluidhinder moet rondom de Westpoort een
geluidszone worden vastgesteld. Buiten deze geluidszone mag de
geluidshinder, veroorzaakt door de Westpoort, niet hoger zijn dan 50 dB(A).
Gedeputeerde Staten hebben een zoneringsvoorstel gemaakt dat aan de Kroon
ter vaststelling is voorgedragen.
Het gemeentebestuur van Amsterdam is van mening dat het vaststellen van dit
zoneringsvoorstel een belemmering van de vestigingsmogelijkheden vormt voor
bepaalde geluidsruimte vragende bedrijven, zoals erts-, kolen- en
graanoverslagbedrijven. Door deze beperking kan de Westpoort niet de
functie vervullen die is omschreven in het Streekplan Amsterdam-
Noordzeekanaalgebied. Tevens komt het oplossen van milieuproblemen elders
in de regio, door middel van het situeren van milieubelastende activiteiten
in de Westpoort op de tocht te staan.
De bestaande hinder van de Westpoort is enigszins verminderd door het
verlenen van een Hinderwetvergunning aan het motorcrossterrein, waarin
beperkende voorwaarden zijn opgenomen.
De mogelijkheden voor verdere vermindering van de geluidshinder aan de
zuid- en oostzijde van het gebied zal na het vaststellen van de zonering in
het kader van de saneringsprocedure worden onderzocht, waardoor bij
voorbeeld de Houthavens in zijn geheel met woningen zouden kunnen worden
bebouwd. Deze maatregelen mogen echter niet tot gevolg hebben dat het
functioneren van de bedrijven wordt belemmerd. IV.4.6. Gevaar
Routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden zoveel mogelijk uit
woonwijken geweerd. Deze routes moeten in principe beperkt blijven tot de
rijkswegen, met zo kort mogelijke wegverbindingen naar de ontvangers en de
verbinding tussen de rijkswegen en de zogeheten laad- en losgebieden, zoals
de Westpoort en Buiksloterham. Met het gereed komen van de ringweg (A 10)
zijn de routes in de stad tot een minimum teruggebracht.
Belangrijk is, dat een groot deel van het gevaarlijke-stoffenvervoer
gebruik mag maken van de Coentunnel en de Zeeburgertunnel. Een alternatief
voor deze tunnel blijft de Schellingwouderbrug, die vanaf de ringweg
gemakkelijk kan worden bereikt. Dit betekent een ontlasting voor de andere
oeververbindingen (met name het Distelwegveer).
Studies in het kader van de m.e.r.-Westrandweg hebben aangetoond dat aanleg
van de Westrandweg een belangrijke vermindering van de potentile gevolgen
van ongevallen bij het transport van gevaarlijke stoffen kan opleveren. Het
vervoer via wegen met een risicogevoelige omgeving (woningen en bedrijven),
zoals de Einsteinweg en de Haarlemmerweg, kan dan geheel of gedeeltelijk
worden omgeleid.
In de afgelopen jaren zijn in het kader van de gevaarbestrijding alle
daarvoor in aanmerking komende LPG-stations aangepast aan de nieuwe eisen
zoals vastgelegd in de integrale nota LPG. De gevarenzones rondom deze
inrichtingen maken deel uit van het toetsingskader voor woningbouw.
Depots voor LPG dienen vooral vanwege de ruimere afstandsnorm gevestigd te
worden op industrieterreinen.
Als uitvloeisel van EG-richtlijnen en de daarop gebaseerde landelijke
regelgeving is een aantal Amsterdamse bedrijven verplicht tot het opstellen
van een extern veiligheidsrapport (EVR). De resultaten hiervan zijn
inmiddels beschikbaar en kunnen mogelijk gevolgen hebben voor het gebruik
van de grond (bij voorbeeld voor woningbouw) in de omgeving van deze
bedrijven. IV.4.7. Energiebesparing
Het gemeentelijk ruimtelijke-ordeningsbeleid kan een belangrijke bijdrage
leveren aan het realiseren van energiebesparing. Ruimtelijke plannen kunnen
invloed uitoefenen op de verlaging van de energiebehoefte en in de plannen
kan ruimte worden geschapen voor de toepassing van milieuvriendelijke en
energiebesparende voorzieningstechnieken.
Met name bij ruimteverwarming en binnen de sector verkeer en vervoer zijn
mogelijkheden om via de ruimtelijke ordening de energiebehoefte te verlagen.
Wat betreft ruimteverwarming zijn de meeste mogelijkheden voor
energiebesparing aanwezig bij het realiseren van nieuwe bebouwing. Een
lagere energiebehoefte per woning kan worden bereikt door in het
verkavelingsontwerp uit te gaan van de volgende principes:
Ä het toepassen van passieve zonne-energieprincipes (orintatie,
compactheid, extra zon- en lichtinvalsmogelijkheden) en
Ä het tegengaan van windhinder (door het smoren of stroomlijnen van de
wind).
De bestaande bebouwing biedt wat dit betreft minder mogelijkheden.
Technisch en financieel is ook hier vergaande energie besparing mogelijk.
Energiebesparende maatregelen kunnen zeer goed in een verbeter- of
onderhoudsplan worden gentegreerd. Hogere huren kunnen dan voor een deel
worden gecompenseerd door lagere energiekosten. De ontwikkeling en
toepassing van energiezuinige woningverbetering zou in tegenstelling tot de
huidige praktijk in het vervolg sterk aandacht moeten krijgen in het beleid.
Binnen de sector verkeer en vervoer kan een vermindering van het
energieverbruik worden bereikt door het verminderen van de noodzaak tot
verplaatsing en door het stimuleren van energiezuinige verplaatsingswijzen
(openbaar vervoer, fietsen en lopen). Het compacte-stadbeleid kan in deze
opzichten bijdragen tot energiebesparing.
IV.4.8. Energievoorziening
Naast verlaging van de energiebehoefte dient het ruimtelijk beleid zich
bezig te houden met de wijze waarop in de energiebehoefte kan worden
voorzien. Hierdoor kan een optimale toepassing van energiebesparende
voorzieningstechnieken mogelijk worden gemaakt. Het gaat hier om een
efficinter gebruik van de eindige bronnen (aardolie, kolen en aardgas) en
het vergroten van het aandeel van de duurzame bronnen (zon, wind, water
enz.). Het efficint gebruik van eindige bronnen
Een mogelijkheid tot energiebesparing is stadsverwarming. Dat wil zeggen:
een gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte in n of
meer
centrale produktie-eenheden. Als gevolg van verschillende nadelige factoren
(onder andere de lage gasprijzen, de hoge investeringen, ontwikkeling van
de warmtevraag) is stadsverwarming op dit moment economisch gezien nog in
de studiefase. Gestreefd wordt naar de bouw en in gebruikstelling in 1995
van een WK-STEG installatie van 250 MW op het PEN-eiland (gemeente Diemen).
Onderzocht wordt de mogelijkheid om, naast het opwekken van elektriciteit,
warmte af te zetten aan stadsdeel Zuidoost en eventueel Nieuw-Oost. Voor
dit initiatief van de NV Energieproduktiebedrijf UNA wordt een MER gemaakt.
Warmte-krachtkoppeling (wkk) in kleinere, decentrale eenheden is onder
bepaalde voorwaarden rendabel gebleken. Doelstelling van het Amsterdams
beleid is om in 15 jaar 100 MW warmtekracht te verwezenlijken.
Om het plaatsen van wkk-installaties te bevorderen, is het zinvol om de
warmtevraag te concentreren. Bij de locatie van de wkk-installaties speelt
de ruimtelijke inpasbaarheid van de hierbij benodigde gebouwen een rol.
Over het algemeen zullen hierbij geen grote problemen optreden. Men zal wel
rekening moeten houden met de te verwachten milieuhyginische effecten die
hinder kunnen veroorzaken (geluid en luchtverontreiniging).
Bij inrichting en uitgifte van nieuwe industrieterreinen, dan wel bij de
herinrichting van bestaande industrieterreinen zou men rekening moeten
houden met de benutting van afvalwarmte.
De inzet van duurzame bronnen
Om energiebesparing te realiseren, streeft de gemeente naar een grotere
inzet van duurzame bronnen. In het hierna volgende zal kort worden ingegaan
op de meest aantrekkelijke, toepasbare mogelijkheden.
Met financile middelen van de Europese Gemeenschappen en de nationale
overheid zijn er voor zonnecellen, die zonnestraling direct omzetten in
elektriciteit, op heel bescheiden schaal rele mogelijkheden voor
toepassing aanwezig. Door subsidiemogelijkheden en de technische stand van
zaken is het perspectief voor zonneboilers, die straling omzetten in lage
temperatuurwarmte, gunstig. Ruimtelijke voorwaarden voor het actief gebruik
van zonne-energie komen voor een belangrijk deel overeen met die voor het
passief gebruik. Daardoor zijn mengvormen tussen passieve en actieve
systemen (de zogeheten hybridesystemen) mogelijk en zelfs wenselijk.
Windenergie wordt gestimuleerd in het kader van beleid dat is gericht op
energiebesparing. In de komende jaren zal worden gewerkt aan de realisering
van een windmolenpark van 2,5 tot 5 MW. Gezocht wordt naar de technisch en
economisch meest gunstige locatie. Om inzicht te krijgen in de ruimtelijke
mogelijkheden voor windmolens binnen de gemeente Amsterdam is door de
Interfacultaire Vakgroep Milieukunde van de Universiteit van Amsterdam in
samenwerking met het Gemeente-energiebedrijf een inventarisatie gemaakt van
plaatsings-mogelijkheden van grote windturbines (40 m hoog, een
rotordiameter van 35 m en een vermogen van 500 KW) in het verzorgingsgebied
van het Gemeente-energiebedrijf. De meest gunstige locaties voor
windturbines zijn: Ä de Westpoort;
Ä de westelijke IJ-oever in Noord; Ä enige stroken in Waterland;
Ä een kleine locatie in de Lutkemeerpolder aan de Ringvaart;
Ä de strekdam van het eiland Zeeburg.
Met het plaatsen van windturbines met een voldoende groot rendement is veel
ruimte gemoeid. Als er in een van de hiervoren genoemde gebieden
initiatieven worden ontplooid voor plaatsing van n of meer
turbines,
dient in samenhang met de in de omgeving te realiseren bestemmingen te
worden bezien, of en hoe de turbines kunnen worden ingepast in het
bestemmingsplan.
De beste mogelijkheden zijn weggelegd voor kleine elektrische
standaardinstallaties, met name voor individuele woningverwarming. De
ruimtelijke consequenties van de individuele toepassing zijn beperkt, in
tegenstelling tot een collectieve toepassing waarbij een
warmtedistributienet moet worden aangelegd.
In sommige gevallen is een combinatie van de hiervoren vermelde technieken
aantrekkelijk. Aan een bepaalde combinatie zitten vaak specifieke
ruimtelijke aspecten vast, waarmee in het stedebouwkundig ontwerp rekening
moet worden gehouden. IV.4.9. Afval
Het (rijks)beleid is erop gericht, de samenstelling van de afvalstromen te
wijzigen. Prioriteit ligt bij het bevorderen van hergebruik en het
reduceren van stortafval. Een belangrijke voorwaarde voor hergebruik is het
gescheiden inzamelen van afval. Amsterdam heeft in 1990 een prijsvraag
uitgeschreven onder andere om inzicht te krijgen in de invloed hiervan op
de inrichting van de openbare ruimte.
Grafiek 4.24. Taakstelling preventie en hergebruik afvalstoffen
(zie papieren versie)
Grafiek 4.24 geeft inzicht in de huidige en in de toekomst na te streven
samenstelling van de afvalstromen.
Op 1 januari 1993 zal een nieuwe afvalverwerkingsinstallatie (verbranding)
in gebruik worden genomen aan de Azihaven in de Westpoort. Dit betekent,
dat de vuilverbrandingsinstallatie in Noord buiten gebruik kan worden
gesteld. In het Provinciaal Afvalstoffenplan 1989-1994 (PAP II) is gesteld,
dat de gemeenten in Noord-Holland in 1993 moeten zijn overgeschakeld op
gescheiden inzameling van groente-, fruit- en tuinafval bij de huishoudens
(GFT-afval).
Aan de noordoostkant van het terrein van de AVI-West zal een regionale
composteringsinstallatie worden aangelegd voor de verwerking van dit GFT-
afval. Deze installatie zal het afval verwerken van Amsterdam, het gewest
Zuid-Kennemerland en de Amstelland- en Meerlandgemeenten. Het is de
bedoeling dat de inrichting in 1994 is gerealiseerd.
Op grond van het Besluit milieu-effectrapportage (Wabm) dient voor een
composteerinrichting de m.e.r.-procedure te worden doorlopen, daar de te
verwerken hoeveelheid GFT-afval groter is dan 25.000 ton per jaar. Deze
procedure is reeds gestart.
Op korte termijn moeten in de provincie Noord-Holland ten zuiden van het
Noordzeekanaal twee nieuwe locaties worden gevonden, die worden ingericht
als grofvuilstortplaats. Een stortplaats ter vervanging van de stortplaats
in Velsen, die vrijwel vol is en een stortplaats ter vervanging van de
stortplaats Hollandsche Brug, die, inclusief uitbreiding, in 1994 vol zal
zijn. Voor het gehele gebied ten zuiden van het Noordzee-kanaal is circa
100 ha nodig. De locatieonderzoeken zijn m.e.r.-plichtig.
Ter vervanging van de Velserstortplaats is in 1988 is een onderzoek gedaan
naar mogelijke locaties voor een nieuwe grofvuilstortplaats aan de westkant
van Amsterdam.
Voor drie locaties uit het onderzoek is inmiddels een m.e.r. gemaakt (een
locatie ten westen en een ten oosten van de Machineweg en het Geuzenbos).
Ter vervanging van de stortplaats Hollandsche Brug is door de provincie in
overleg met de betrokken gemeenten in het gebied Amstelland/Gooi en
Vechtstreek een onderzoek naar een nieuwe locatie inmiddels afgerond. De
geselecteerde locaties (PEN-eiland, gemeenschapspolder ten oosten en
gemeenschapspolder ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal) zullen via een
m.e.r.-procedure tegen elkaar worden afgewogen.
Sinds 1 oktober 1987 vallen autosloperijen onder de Afvalstoffenwet. Op
grond van deze wet moet elke provincie een autowrakkenplan opstellen. Het
plan van Noord-Holland is inmiddels vastgesteld en dient als criterium voor
eventueel te geven voorschriften bij vergunningen.
Het bedrijfsverzamelterrein voor autosloopbedrijven aan de Cornelis
Douwesweg is al enige jaren in bedrijf. Een terrein aan de Azihavenweg
wordt op dit moment aangelegd. Dit betekent dat de planologisch niet
inpasbare autosloperijen aan de Osdorperweg verplaatst kunnen worden.
Een inventarisatie van de behoefte aan terreinen voor het vestigen van
autosloopbedrijven heeft uitgewezen dat er binnen de gemeente Amsterdam
voldoende ruimte aanwezig is voor deze activiteiten, zodat de reservering
aan de Burgemeester Straman niet gehandhaafd behoeft te worden.
Dit houdt tevens in dat alle illegale (nu gedoogde) autosloopbedrijven op
verspreide locaties in de stad kunnen verdwijnen.
IV.4.10. Bodemverontreiniging
De problematiek van de bodemverontreiniging is vele malen ingewikkelder en
omvangrijker gebleken dan was voorzien, toen het probleem zich aandiende.
Vooral in de oudere stadsgedeelten wordt Amsterdam geconfronteerd met de
gevolgen van bedrijfsactiviteiten uit vroegere eeuwen. In grote delen van
de stad en met name in oude stadsgedeelten heeft de bodem dan ook een
verhoogd achtergrondniveau voor een of meer stoffen. Woningbouw en met name
gesubsidieerde woningbouw is niet eerder mogelijk dan nadat de bodem is
onderzocht en zo nodig gesaneerd.
In de afgelopen jaren is in Amsterdam veel praktijkervaring opgedaan met
bodemonderzoek en -sanering. Daarbij hebben de Interimwet Bodemsanering van
1983 en de Leidraad Bodemsanering als uitgangspunt gediend. Gebleken is
echter dat de normstelling in de bestaande wetgeving gerelateerd is aan de
bodemsituatie in landelijke gebieden en niet aansluit op het
verontreinigingspatroon in de grote steden. Het rijk streeft ernaar, de
multifunctionaliteit van de bodem te herstellen, dat wil zeggen, dat alle
denkbare ecologische functies op de gesaneerde bodem kunnen worden
uitgeoefend. In een oud-stedelijk milieu is dat meestal niet haalbaar:
alleen al het gehalte aan lood in de bodem veroorzaakt door uitlaatgassen,
kan in de stad niet voldoen aan de landelijke normen, maar ook is het niet
realistisch bij de sanering van de bodem in de historische binnenstad ervan
uit te gaan dat daar in de toekomst volkstuintjes zullen worden aangelegd.
Vooral bij oude bedrijfsterreinen die opnieuw voor bedrijfsvestiging worden
ingericht, is sanering volgens het multifunctionaliteitsprincipe niet
zinvol en zeer kostbaar.
In de Leidraad Bodemsanering worden in feite slechts twee
saneringsalternatieven aangegeven, namelijk verwijdering van de
verontreiniging volgens bepaalde normen of isolatie van de verontreiniging
ter plaatse. Aan beide alternatieven kleven onoverkomelijke problemen.
Totale verwijdering van de verontreiniging is vaak technisch niet
uitvoerbaar, maar, gezien de bestaande "achtergrondruis" in het
stedelijke
verontreinigingspatroon, ook niet zinvol en doelmatig. Totale isolatie
heeft als gevolg dat het terrein daarna slechts als parkeerterrein of
geasfalteerd sportveld kan worden gebruikt. Dit leidt in de
stadsvernieuwingsgebieden tot het ontstaan van talloze lege gaten en
terreinen tussen de bebouwing, een onaanvaardbare aantasting van het woon-
en leefklimaat.
Amsterdam heeft daarom studies laten verrichten naar saneringsmethoden die
het mogelijk maken om in de stedelijke woongebieden op een verontreinigde
ondergrond te wonen, werken, bouwen en recreren, zonder dat er een
bedreiging optreedt van de volksgezondheid, het milieu en het stedelijk
woon- en leefklimaat.
De Amsterdamse saneringsmethoden worden samengevat onder de naam
"functioneel saneren." Het milieuhyginisch uitgangspunt bij
functioneel
saneren is overeenkomstig het uitgangspunt van de Interimwet bodemsanering
(IBS) namelijk: "het voorkomen van ernstig gevaar voor de volksgezondheid
en het milieu."
Door middel van functioneel saneren wordt gesaneerd op een dusdanige wijze
dat:
Ä er geen blootstellingsrisico aan verontreinigende stoffen te verwachten
is;
Ä er geen verspreiding optreedt van verontreinigende stoffen naar de
omgeving; Ä aanwezige verontreinigingshaarden worden verwijderd.
Het resultaat van functioneel saneren is duurzaam en beheersbaar,
milieuhyginisch verantwoord, geschikt voor stedelijke functies, alsmede
sober en doelmatig.
Vertaald naar de praktijk betekent functioneel saneren grofweg dat in de
oudere stadsgedeelten na uitvoering van de bodemsanering vaak op diepten
restverontreinigingen achterblijven in concentraties kleiner of op zijn
hoogst gelijk aan het achtergrondniveau. In de schone stadsgedeelten
daarentegen worden bij saneringen nagenoeg alle verontreinigingen
verwijderd, zodat in die delen van de stad de bodem nagenoeg voldoet aan
het principe van multifunctionaliteit.
Tot nu toe is op enkele locaties een zogenaamde Amsterdamse Leeflaag
toegepast. Deze specifieke Amsterdamse saneringsvariant houdt in het
aanbrengen van een schone bovenlaag, inclusief isoleren, beheersen en
controleren van eventueel achterblijvende diepere verontreiniging naar de
omgeving. Aangezien deze variant zeer complex is en als zeer kostbaar moet
worden aangemerkt, zal deze slechts zelden worden toegepast. De afgelopen
jaren zijn goede vorderingen gemaakt met een meer gestructureerde aanpak
van de bodemsanering in Amsterdam. Het inlopen van de achterstand, ontstaan
door het onvoorziene aantal gevallen van bodemverontreiniging gerelateerd
aan geplande woningbouw, is goeddeels achter de rug. Bodemonderzoek vindt
nu plaats ten behoeve van woningbouwcontingenten van enkele jaren vooruit.
Hierdoor wordt voorkomen dat vertraging in het stadsvernieuwingsproces
optreedt.
In grotere samenhangende gebiedsdelen, zoals de westelijke en de oostelijke
Eilanden alsmede het oostelijk havengebied, worden soms integrale
bodemonderzoeken verricht. Ook dit beoogt een verhoging van de
doelmatigheid en soberheid, aangezien kan worden voorkomen dat per locatie
eenzelfde serie onderzoeken moet plaatsvinden.
Bij zowel bodemsaneringen als bij infrastructurele werken komen grote
hoeveelheden verontreinigde grond vrij welke op milieuhyginisch
verantwoorde wijze moeten worden verwerkt. Tot een paar jaar geleden
betekende dit dat alle grond naar een gecontroleerde stortplaats werd
gebracht.
Tegenwoordig wordt ernaar gestreefd om af te voeren grond zo veel mogelijk
te reinigen. Een andere ontwikkeling is om grond die daarvoor geschikt is
zoveel mogelijk te hergebruiken. Voor hergebruik van grond, ook wel
functioneel hergebruik genoemd, gelden dezelfde criteria als bij
bodemsanering. Worden de doelen uit het NMP hierbij betrokken dan geldt
bovendien: Ä minimaliseren gebruik van primaire grondstoffen; en
Ä minimaliseren te storten hoeveelheden grond.
Uitgangspunt voor hergebruik op de korte termijn is het interimbeleid van
de provincie Noord-Holland. Sinds kort worden in het kader van hergebruik
in Amsterdam de mogelijkheden onderzocht om te komen tot de oprichting van
een grondbank. Het plan is om een aantal locaties aan te leggen waarin
hergebruiksgrond grootschalig kan worden toegepast. Voorts komt er een
meld- en registratiesysteem voor de cordinatie van verschillende
grondstromen in de gemeente.
De financile bijdrage van het rijk aan de bodemsanering schiet
schromelijk
tekort. Amsterdam is dan ook gedwongen, het merendeel van de projecten zelf
te bekostigen. Hiervoor wordt jaarlijks een groot beroep gedaan op het
Stadsvernieuwingsfonds. IV.4.11. Waterkwaliteit
De Nota Waterkwaliteit 1986-1990 is in 1986 door uw Vergadering
vastgesteld. Daarmede zijn de functies alsmede de kwaliteitsdoelstellingen
van de Amsterdamse oppervlaktewateren vastgelegd. Hierbij is rekening
gehouden met de ligging van de wateren ten opzichte van de in het
Structuurplan aangehouden hoofdbestemming van de aangrenzende terreinen.
Als voorbeelden kunnen de volgende functies worden genoemd:
Ä zwemwater: de Gaasperplas, het Kinselmeer en de grote vijver in het
Amsterdamse Bos; Ä ecologische functie: de Dien in Noord;
Ä agrarische wateren: het boezem- en polderwater in het landelijk gebied.
Kwaliteitsverbetering van het oppervlaktewater wordt onder meer bereikt
door: Ä de voltooiing van de riolering van de grachtengordel;
Ä de aansluiting van de Westpoort, de IJ-oever en diverse sportcomplexen
en volkstuinen op het rioolstelsel;
Ä woonboten bij verplaatsing aan te sluiten op de riolering en hiermede
rekening te houden bij het inrichten van alternatieve ligplaatsen;
Ä het gereedkomen van de rioolwaterzuiveringsinstallaties in Oost en de
grote IJpolder, waarmee de grootste lozingen van ongezuiverd afvalwater
op het Amsterdamse oppervlaktewater tot het verleden behoren.
In de nabije toekomst kunnen nog verbeteringen worden verwacht. De
zuiveringstaak van de verouderde RI-Noord is reeds overgenomen door de RI-
Oost. Van RI-Zuid zal een persleiding worden aangelegd, eveneens naar RI-
Oost. Bij de RI-Oost komt een proefinstallatie voor de defosfatering van
het afvalwater. De Nota Waterkwaliteit wordt op dit moment geactualiseerd.
Daarnaast verdient het aanbeveling, studie te verrichten naar de
mogelijkheid van een gericht grondwaterbeheer. Bebouwing en funderingen
zijn zeer kwetsbaar voor veranderingen in de grondwaterstand. In sommige
situaties kan grondwateroverlast optreden. Ook bestaat er een relatie met
de bodemverontreiniging en de verspreiding hiervan via het grondwater. In
dit laatste kader kunnen lokale zuiveringseenheden ontstaan die het
verontreinigde grondwater gedurende een langere periode zuiveren v¢¢r
lozing op de riolering of het oppervlaktewater. Zuiveringsunits zijn nodig
wanneer verontreinigde grond niet volledig wordt verwijderd, maar de
verontreiniging wordt gesoleerd van het grondwatersysteem. Inpassing in
het stadsbeeld van deze units zonder hinder voor de omgeving is hierbij een
belangrijk aandachtspunt.
Een ander probleem vormt de verwerking van het zuiveringsslib en de
baggerspecie. Dit vraagstuk wordt op provinciaal niveau opgelost. Het
provinciale Slibplan 1991Ä1995 dat in 1991 door Gedeputeerde Staten is
vastgesteld, geeft op dit punt duidelijkheid.
Wat de verwerking van het verontreinigde zuiveringsslib betreft, gaat om
milieuhyginische redenen de voorkeur uit naar thermisch drogen boven
verbranden. Dit kan plaatsvinden op het terrein van de RI-Oost, waarna de
reststoffen worden gestort op de meest dichtbij gelegen regionale
stortplaatsen. Het verontreinigde slib wordt voor zover het niet kan worden
verwerkt, gestort in zogenaamde slibbergingen. De locaties, die in het
provinciaal Bagger- en Slibplan in Amsterdam en omgeving worden genoemd,
zijn de Noorder IJpolderplas, het IJ-meer (diepe put of eiland) en het PEN-
eiland. IV.4.12. Natuur en groen
De bebouwde omgeving wordt in het algemeen gezien als een
natuuronvriendelijk milieu. Niettemin wordt er in het recente
Natuurbeleidsplan (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 1989)
veel aandacht besteed aan natuur in de gebouwde omgeving.
De bebouwde omgeving vormt het leefmilieu van verscheidene, soms
waardevolle, leefgemeenschappen. Ook heeft natuur in de bebouwde omgeving
in het algemeen een hoge belevingswaarde. Vooral de visuele en esthetische
aspecten van het groen in de stad worden door de bewoners als belangrijk
ervaren.
De instandhouding en ontwikkeling van ecologische en belevingswaarden
verdienen aandacht. Door de relaties tussen groenzones in de bebouwde
omgeving en het landelijk gebied te versterken, wordt bijgedragen aan het
behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden. Dit geldt zowel voor de land-
als voor de watermilieus in de stad en haar directe omgeving (grachten,
plassen). In de bebouwde omgeving zijn er kleinschalige
natuurontwikkelingsmogelijkheden aanwezig die, anders dan via het stedelijk
groen, kunnen worden gerealiseerd. Natuur in de woonomgeving geldt als een
van de belangrijkste bronnen van directe natuurervaring.
In Amsterdam wordt, waar potenties aanwezig zijn, gestreefd naar
versterking van het groene karakter van buurten en wijken. Initiatieven
daartoe worden door de gemeente toegejuicht en ondersteund. Een voorbeeld
van de wijze waarop een dergelijk initiatief kan worden uitgewerkt, is het
plan voor de profilering van de Groene Plantage. In de voorgestelde
ontwikkeling zal de Plantage een hoogwaardig wandelgebied worden. Het
groene karakter van de Plantage wordt hersteld en verbeterd door een betere
structurering van het openbaar groen en door versterking van de zichtassen.
Een belangrijk bindend element vormt de groene wandelroute (Plantage
Middenlaan) die haar 19de-eeuws karakter zal terugkrijgen.
IV.4.13. Noordelijke IJ-oever
Bijzondere aandacht vraagt de milieusituatie aan de noordoever van het IJ.
Dit gebied is van oudsher een werkgebied met veel bedrijvigheid in de
scheepsbouw, metaalnijverheid en chemische industrie. Lange tijd is
gestreefd naar herstructurering van deze oever. Dit houdt in een aanpassing
aan de veranderde vestigingseisen van het bedrijfsleven. Mede gezien de
financile consequenties kunnen deze aanpassingen niet worden gerealiseerd
op alle in het gebied gelegen terreinen. Meer recent is daarom zowel door
de centrale stad als door het stadsdeel Amsterdam-Noord besloten, te
onderzoeken in hoeverre delen van de noordoever kunnen worden betrokken bij
de aan de zuidoever van het IJ in gang gezette ontwikkeling welke wordt
gekenmerkt door de inrichting van het gebied voor een aantal centrale
functies waar onder woningbouw, die voor de inwoners en de internationale
positie van de stad een meerwaarde opleveren.
In dit verband zal aan het terugdringen van de bestaande milieubelasting,
zoals die tot uitdrukking komt in geluid- en gevarenzones, een hoge
prioriteit moeten worden toegekend.
IV.4.14. Nota Ruimtelijke Ordening en Milieu
Er is een toenemende vraag naar een verdergaande, meer integrale afstemming
tussen het ruimtelijk en het milieubeleid op gemeentelijk niveau. Hoewel de
verwevenheid van beide beleidsterreinen algemeen wordt onderschreven, heeft
de uitwerking hiervan in de praktijk nog teveel een ad hoc karakter.
Het compacte-stadmodel wordt algemeen beschouwd als het minst schadelijke
uitgangspunt voor de verstedelijking. Door het minder uiteen leggen van
functies, zoals wonen en werken, kan worden voorkomen dat ongewenste
forensen-stromen ontstaan, natuur en landschap worden versnipperd, verlies
aan leefruimte ontstaat door direct ruimtebeslag en ecologische relaties
worden verstoord door de aanleg van infrastructuur.
De opeenhoping van functies in een stedelijk gebied heeft echter ook haar
schaduwzijden. De hoge gebruiksintensiteiten leiden plaatselijk tot
onaanvaardbare belasting van het milieu. Dit is onder meer af te lezen aan
de verkeersmilieukaarten. De mogelijkheden voor het bieden van een
"natuurlijk" tegenwicht zijn in de stad beperkt. De duurzaamheid van
de stedelijke samenleving komt daardoor onder druk te staan. In de komende
periode zal in een nota worden gepoogd antwoord te geven op de vraag welke
aspecten in hoofdzaak de ecologische en milieukwaliteit in een stedelijk
gebied bepalen en met welke ruimtelijke strategien daarop kan worden
ingespeeld.
De Nota Ruimtelijke Ordening en Milieu moet worden gezien als een
uitwerking van het voorliggende Structuurplan en vormt een bouwsteen voor
het nieuwe Structuurplan. De nota biedt tevens een podium voor discussie en
overleg over dit onderwerp met de betrokken overheidssectoren, de
milieubeweging, het bedrijfsleven en anderen.
IV.5. Verkeer en vervoer IV.5.1. Inleiding
Een groeiend milieubesef en het in gevaar komen van de bereikbaarheid van
de Amsterdamse agglomeratie hebben aanleiding gegeven tot discussies over
vernieuwende en fundamentele keuzes in het te voeren verkeers- en
vervoerbeleid.
Door de snelle groei van het regionale autoverkeer, onder meer als gevolg
van de nog steeds toenemende autoforensenstromen, is de grens van de
verwerkingscapaciteit van het (regionale) wegenstelsel bereikt en de
milieubelasting tot een zeer hoog niveau gestegen.
Een van de hoofddoelstellingen van het voorliggende structuurplan is het
zoeken naar duurzame oplossingen voor het verbeteren van de kwaliteit van
het woon- en leefmilieu in de stad. Op het gebied van het verkeer en
vervoer betekent dit dat ingrijpende en creatieve maatregelen noodzakelijk
zijn om de groei van het autoverkeer om te buigen.
De hoofddoelstelling dat de economische positie van Amsterdam in
(inter)nationaal opzicht moet worden versterkt, is hiermee niet in strijd.
Immers, de toenemende verkeersproblemen (waaronder files) tasten nu reeds
de bereikbaarheid en daarmee de concurrentiepositie van Amsterdam aan.
Het is noodzakelijk maatregelen te treffen waarmee substantile
kwalitatieve verbeteringen van het openbaar vervoer kunnen worden
gerealiseerd, onder een gelijktijdig terugdringing van het zogeheten
niet-essentile autoverkeer (bij voorbeeld het woon-werkverkeer).
Dergelijke maatregelen komen de bereikbaarheid voor het essentile
autoverkeer (zakelijk verkeer) ten goede en leveren zowel een bijdrage aan
milieu- als aan economische doelstellingen.
Een goede kwaliteit van de verkeersinfrastructuur heeft dus betekenis als
stimulerende en structurerende factor voor economische ontwikkelingen.
Uitgangspunt van het beleid daarbij is dat zowel door maatregelen op het
gebied van het verkeer en vervoer als door het ruimtelijk beleid, het
openbaar-vervoergebruik toeneemt en het autogebruik wordt beperkt.
De aard van de verkeers- en milieuproblematiek maakt een regionale
benadering noodzakelijk. Op vervoersregionale schaal kan een goede
onderlinge afstemming met het mobiliteitsbeleid en het ruimtelijk beleid
worden gerealiseerd. Aansluitend op het Tweede Structuurschema Verkeer en
Vervoer (SVV-2) wordt in ROA-verband de instelling van een vervoersregio
voorbereid. In dit kader zal een Regionaal Verkeers- en Vervoerplan worden
opgesteld.
Parallel aan het opstellen van het ontwerp-Structuurplan (1990) is een
ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan 1990 (VVP) opgesteld.
De ruimtelijke ontwikkelingen zoals verwoord in het voorliggende
Structuurplan, zijn het uitgangspunt geweest voor de verkeers- en
vervoerstudies in het ontwerp-VVP. Verdere uitwerking en vaststelling van
de plannen uit het ontwerp-VVP zal in het kader van het Regionale Verkeers-
en Vervoerplan plaatsvinden. IV.5.2. Ontwikkelingen
IV.5.2.1. Algemeen
De ontwikkeling in verplaatsingsafstanden is een van de indicatoren voor de
mate van afstemming tussen vooral wonen en werken.
Vervoerstudies tonen aan dat de tendens tot afstandsvergroting zich verder
heeft doorgezet en dat de verplaatsingsafstanden zijn toegenomen. Dit wordt
vooral veroorzaakt door de grotere discrepantie tussen vraag en aanbod op
de Amsterdamse arbeidsmarkt. Nieuwe bedrijven in Amstel-III bij voorbeeld
trekken in belangrijke mate (voor meer dan 60%) hun werknemers van buiten
Amsterdam aan.
Het forensisme is ook binnen het thans vigerende ruimtelijk beleid (de
compacte stad) verder toegenomen. Een voortzetting van het overloopbeleid
zou overigens, op regionale schaal, zeker geleid hebben tot nog grotere
afstanden tussen wonen, werken en grootstedelijke voorzieningen.
In õIV.6 wordt een zogenaamde woon-werkbalans gepresenteerd, die inzicht
geeft in de samenhang tussen (beroeps)bevolking, arbeidsplaatsen en in- en
uitgaande pendel. IV.5.2.2. Autoverkeer
Vorenstaande ontwikkeling heeft, te zamen met de sterke groei van het
autobezit en de groeiende economische activiteiten aan de zuidzijde van de
agglomeratie, geleid tot een toename van de (auto)mobiliteit.
De groei van de automobiliteit komt het sterkst tot uitdrukking aan de rand
van de agglomeratie (zie grafiek 4.25).
In vergelijking met 1980 is het autoverkeer in 1990 met ruim 35%
toegenomen. Met name in de jaren 1986 tot en met 1988 deed zich een
explosieve groei voor. Dit heeft in toenemende mate geleid tot filevorming
en vertraging op de snelwegen van en naar Amsterdam en op de hoofdwegen in
de perifere werkgebieden. De groei is daardoor de laatste twee jaren iets
verminderd.
Het autoverkeer dat de ring om de oude stad passeert, lijkt gestabiliseerd;
de capaciteit van de infrastructuur wordt maximaal benut en laat geen of
weinig ruimte voor groei.
Het verkeer dat de Singelgracht (ring binnenstad) kruist, is, na een forse
daling tot 1982Ä1983, weer
Grafiek 4.25. Ontwikkeling autoverkeer 15.00Ä18.00 uur, agglomeratie
Amsterdam (zie papieren versie)
licht toegenomen. Het succesvol terugdringen van het langparkeren ten
gunste van het kortparkeren en de toename van het inwonertal van de
binnenstad zijn hier debet aan. Anno 1990 lijkt ook hier een stabilisatie
op te treden. IV.5.2.3. Parkeren
Rond 1980 waren er in binnenstad 24.000 legale parkeerplaatsen, waarvan
3000 in particuliere of openbare garages. In de huidige situatie zijn er
totaal 23.000 plaatsen, waarvan 6000 in garages. Het aantal plaatsen op de
openbare weg is door herprofileringen en herbestemming van terreinen met
krap 20% gedaald. Het aantal parkeerplaatsen met een parkeermeter is
aanzienlijk vergroot ten koste van de vrije plaatsen (zie grafiek 4.26).
Grafiek 4.26. Parkeerplaatsen binnenstad; verdeling betaalde en vrije
plaatsen op de openbare weg (zie papieren versie)
De activiteiten met betrekking tot het parkeerbeheer en de
parkeerhandhaving zijn in de binnenstad door het instellen van de Dienst
Parkeerbeheer in 1984 en vergroting van het "werkingsgebied"
belangrijk
uitgebreid. Bovendien maakt de onlangs ingevoerde fiscalisering van de
parkeerboetes een aanscherping van de handhaving mogelijk.
De instelling van wielklemgebieden heeft geleid tot een andere
samenstelling van de parkeercategorien, namelijk meer kortparkeren ten
koste van het langparkeren. Vergelijking van het parkeerbeeld 1990 met dat
van 1980 laat zien dat in de binnenstad:
Ä het aantal op de openbare weg geparkeerde auto's overdag met 20% is
gedaald en 's nachts (vooral bewonersparkeren) stabiel is gebleven;
Ä vooral het parkeren voor het motief "werken op eigen
werkadres" is afgenomen;
Ä het parkeren voor het motief "zaken" enigszins is afgenomen
in termen
van het aantal vertrekken, terwijl de parkeerduur is toegenomen;
Ä het autobezit van de binnenstadsbewoners is toegenomen, terwijl het
aantal auto's dat overdag blijft staan gelijk is gebleven;
Ä het parkeren voor de motieven "winkelen" en "
ontspanning" is toegenomen
in termen van het aantal bezoeken, waarbij een verschuiving optreedt
naar een kortere parkeerduur.
Deze veranderingen kunnen mede veroorzaakt zijn door socio-economische
ontwikkelingen in de binnenstad in deze periode, zoals afname van de
werkgelegenheid en toename van het inwonersaantal.
Door de snelle groei van het (regionale) autoverkeer naar de perifere
werkgebieden is de parkeerdruk ook in de stadsrand aanzienlijk toegenomen
en doen zich op de nevencentra (zoals Zuid/WTC) in toenemende mate
parkeerproblemen voor. IV.5.2.4. Openbaar vervoer
Wat betreft de regionale verplaatsingen (NS en streekvervoer) vindt er, net
als bij het autoverkeer, een toename van het vervoer plaats. In de periode
tussen 1980 en 1988 is het aantal reizigers dat in de Amsterdamse
agglomeratie (Amsterdam, Schiphol en Diemen) aan een treinreis begint, met
12% toegenomen. Voorlopige cijfers over de periode na 1988 wijzen op een
verdere groei, mede door de invoering van de OV-jaarkaart voor studenten.
Door nieuwe treinverbindingen zijn de reismogelijkheden in de Amsterdamse
agglomeratie belangrijk vergroot. Dit komt ook tot uiting in grotere
spreiding van reizigers over de Amsterdamse NS-stations. Het Centraal
Station (CS) is weliswaar drukker geworden, maar het aandeel van het CS in
het aantal instappers binnen de agglomeratie Amsterdam is in genoemde
periode teruggelopen van 70% naar 58%.
Het aantal passagiers in het lokale tram-, bus- en metrolijnennet is in de
periode 1980-1988 op hetzelfde niveau gebleven (zie grafiek 4.27).
Grafiek 4.27. Personenkilometers GVB Amsterdam (werkdag)
(zie papieren versie)
Het verbeteringsbeleid voor het bestaande tram- en busnet heeft weliswaar
tot kwaliteitsverbetering geleid, maar heeft kennelijk niet in voldoende
mate aantrekkingskracht uitgeoefend op nieuwe passagiers. Na 1988 lijkt het
aantal passagiers in het lokale openbaar vervoer weer toe te nemen, mede
onder invloed van de invoering van de OV-jaarkaart voor studenten.
IV.5.2.5. Fiets
De cijfers met betrekking tot het fietsgebruik vertonen over de jaren heen
sterke fluctuaties. Diverse factoren kunnen hiervoor de verklaring zijn,
zoals de sterk wisselende weersomstandigheden op tijdstippen dat fietsers
worden gesteld.
Het algemene beeld is dat, na een sterke daling in de periode 1960Ä1980
(het fietsverkeer is in deze periode gehalveerd), na 1980 het aandeel van
het fietsgebruik is gestabiliseerd. De laatste jaren lijkt er een lichte
groei op te treden.
De veronderstelling dat iedereen een fiets heeft, gaat niet op voor
Amsterdam. Slechts 60% van de inwoners (ouder dan 12 jaar) in de
agglomeratie beschikt over een rijklare fiets.
IV.5.2.6. Verkeersveiligheid
Nadat het aantal verkeersslachtoffers jarenlang een dalende tendens liet
zien, is in 1989 en in 1990 een stijging van het aantal letselslachtoffers
(doden plus gewonden) te constateren. Met 3766 slachtoffers kwam het jaar
1990 zelfs 3% uit boven het peiljaar (3667 slachtoffers) van de Actie-25%.
In 1991 zet de dalende lijn zich weer voort; naar verwachting bedraagt de
daling ten opzichte van het peiljaar 8
12% (zie tabel 4.49).
De Actie-25% is een landelijke actie om de verkeersonveiligheid te
verminderen met als doel: in het jaar 2000 25% minder verkeersslachtoffers
ten opzichte van het gemiddelde aantal slachtoffers per jaar in de periode
1984 t/m 1986 (peiljaar).
Tabel 4.49. Ontwikkeling verkeersongevallen in Amsterdam
(zie papieren versie)
Van de verkeersslachtoffers behoort circa 60% tot de categorie langzaam
verkeer: voetgangers (18%), fietsers (25%) en bromfietsers (18%). Circa 40%
van de verkeersslachtoffers zijn bestuurders (24%) en passagiers (15%) van
motorvoertuigen. IV.5.3. Trendontwikkeling voor 1995 en 2010
In het kader van het opstellen van het ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan
1990 zijn studies verricht naar de te verwachten ontwikkelingen in het
gebruik van de verschillende vervoermiddelen bij ongewijzigd beleid. Deze
trendontwikkelingen worden gebruikt als referentiekader voor de effecten
van verschillende soorten maatregelen. Trendbeeld
De belangrijkste factoren die van invloed zijn op het openbaar vervoer- en
autogebruik, zijn de toekomstige omvang en spreiding van inwoners en
arbeidsplaatsen over de stad en de regio en de ontwikkelingen in het
autobezit.
In tabel 4.50 zijn de cijfers voor aantallen inwoners en arbeidsplaatsen
weergegeven, zoals die in 1989/1990 voor de berekeningen voor het ontwerp-
Verkeers- en Vervoerplan zijn gebruikt. (N.B. Deze cijfers wijken af van de
in paragraaf IV.2 weergegeven cijfers, omdat de laatste cijfers zijn
gebaseerd op meer recente prognoses). In de cijfers voor het jaar 2010 is
verondersteld dat de eerste en tweede fase van Nieuw-Oost zijn gerealiseerd
(totaal: 23.000 woningen en 55.000 inwoners).
Tabel 4.50. Socio-economische gegevens Verkeers- en vervoerplan (x 1000)
(zie papieren versie)
Uitgaande van het middenscenario van het Centraal Planbureau zal het
autobezit in Amsterdam in 2010 met 50% zijn gestegen (ten opzichte van
1985).
De trendmatige ontwikkelingen in de agglomeratie (inwoners, arbeidsplaatsen
en autobezit) doen het autogebruik met 55% toenemen (in 2010, ten opzichte
van 1985). Het openbaar-vervoergebruik zal licht groeien. Het gebruik van
de fiets zal afnemen, vooral als gevolg van de vergroting van de
verplaatsingsafstanden. Dit beeld komt overeen met het algemene beeld dat
ook in rijksnota's is aangegeven.
In grafiek 4.28 staat de trendontwikkeling weergegeven. Er wordt
onderscheid gemaakt tussen:
Ä centrale verplaatsingen (binnen de agglomeratie met herkomst en/of
bestemming in de vooroorlogse stad);
Ä perifere verplaatsingen (herkomst en bestemming in de periferie van de
agglomeratie);
Ä externe verplaatsingen (passeren agglomeratiegrens met herkomst of
bestemming in de agglomeratie).
Grafiek 4.27. Trendontwikkeling openbaar vervoer, auto en fiets tussen
16.00-18.00 uur, 1985-2010 (zie papieren versie)
Met name de sterke groei van de externe en perifere verplaatsingen per auto
is zorgwekkend. De capaciteit van de infrastructuur is volstrekt
onvoldoende om dit te verwerken, terwijl ook de milieubelasting
onaanvaardbaar hoog zal zijn.
De algemene conclusie luidt dan ook dat een ombuiging van autogebruik naar
openbaar-vervoer- en fietsgebruik een absolute voorwaarde is voor het
oplossen van de verkeers- en milieuproblemen.
IV.5.4. Beleid en maatregelen
Zoals verwoord in het ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan richt het verkeers-
en vervoerbeleid van Amsterdam zich op het verbeteren van de bereikbaarheid
van de Amsterdamse regio (met bijzondere aandacht voor de binnenstad en de
werkgebieden in de periferie van de agglomeratie) en op het gelijktijdig
verminderen van de overlast en schade voor milieu, gezondheid en
leefbaarheid. Dit vereist een drastische ombuiging van de groei van het
autoverkeer en een verschuiving van auto- naar openbaar-vervoer- en
fietsgebruik. IV.5.4.1. Taakstelling
Het rijk heeft in twee nota's taakstellingen geformuleerd over de hoogte
van de ombuiging van het autogebruik en normstellingen wat betreft emissies
als gevolg van autogebruik:
Ä in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV2) is de
bereikbaarheids-doelstelling maatgevend: beperking van de groei van het
autoverkeer in de spits tot 30% (in plaats van een autonome groei van
70%) en toename van OV-reizigerskilometers in de spits met circa 70% in
de periode 1986-2010;
Ä in het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) is de
leefbaarheidsdoelstelling
maatgevend: reductie van de stikstofoxiden en koolwaterstoffen met 75%.
Alleen bij een gelijkblijvende automobiliteit kunnen, onder meer door
technische maatregelen aan de voertuigen (katalysatoren), deze
emissienormen worden gehaald.
Amsterdam wil verder gaan dan de taakstelling van het SVV2: in 2010
evenveel autoverkeer als in 1986 (geen groei). Dit betekent dat de
verwachte groei van 55% bij ongewijzigd beleid moet worden onderdrukt. Uit
berekeningen blijkt dat van de te vermijden verplaatsingen per auto 20% met
de fiets zou kunnen worden gemaakt. Het overige deel van deze
verplaatsingen moet door het openbaar vervoer worden overgenomen: dit
betekent een verdubbeling van het aantal passagiers ten opzichte van de
huidige situatie. IV.5.4.2. Hoofdlijnen van het beleid
De hoofdlijnen van het beleid, waarmee de groei van het autoverkeer zal
worden omgebogen en de bereikbaarheid van de economische centra zal worden
verbeterd, zijn:
Ä het compacte-stadsbeleid draagt ertoe bij dat de verplaatsingsafstanden
minder sterk toenemen door woningbouwlocaties zoveel mogelijk in of aan
de stad te situeren. Bovendien wordt daarbij de voertuigkeuze benvloed
door een goede ontsluiting per openbaar vervoer. Nieuw-Oost is een
voorbeeld van een dergelijke aanpak.;
Ä het door het rijk genitieerde locatiebeleid voor bedrijven en
voorzieningen houdt in dat bedrijven en kantoren die voor de uitvoering
van hun activiteiten niet direct afhankelijk zijn van de auto, worden
gesitueerd op locaties die goed bereikbaar zijn per openbaar vervoer en
fiets, en tevens, dat bedrijven die wel afhankelijk zijn van de auto
worden gesitueerd op locaties die vooral goed per auto bereikbaar zijn.
Om de gewenste verschuiving in de vervoermiddelkeuze te realiseren, zijn
aan de verschillende typen locaties verschillende normen voor het
maximaal aantal te realiseren parkeerplaatsen verbonden;
Ä ontmoediging van het autogebruik vooral voor woon-werkverkeer, door
verhoging van de variabele autokosten en een stringent parkeerbeleid;
Ä stimuleren van het gebruik van het openbaar vervoer door kwalitatieve
en kwantitatieve verbeteringen. Hoge prioriteit voor investeringen in de
infrastructuur van het openbaar vervoer;
Ä geen structurele uitbreiding van de weginfrastructuur, alleen het
oplossen van de grootste knelpunten en het ontsluiten van nieuwe woon en
werkgebieden voor met name het essentile verkeer;
Ä stimuleren van het gebruik van de fiets, waarbij diefstalpreventie een
belangrijk aandachtspunt vormt;
Ä regionale aanpak van het verkeers- en vervoerbeleid.
IV.5.4.3. De strategie voor het openbaar vervoer
In het ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan is een aantal manieren ontwikkeld
waarop het openbaarvervoernet kan worden uitgebreid (studiemodellen). Voor
ieder van deze modellen zijn de vervoerskundige effecten globaal ingeschat
(zie het ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan 1990). Hoewel met geen van de
modellen de milieudoelstelling geheel bereikt lijkt te kunnen worden, is op
grond van de berekeningen wel een strategie voor de ontwikkeling van het
openbaar vervoer geformuleerd.
Een ingrijpende vergroting van de rol van het openbaar vervoer vraagt om
een herbezinning op haar structuur. Gestreefd wordt naar een openbaar-
vervoerssysteem dat is opgebouwd uit verschillende typen lijnen die
tegemoet komen aan de verschillende wensen van de reizigers. Er worden drie
niveau's in het stedelijk (rail)net onderscheiden (figuur 4.3):
Ä het basisniveau is fijnmazig met veel halten en heeft vooral een
ontsluitingsfunctie. Dit betekent dat de desbetreffende lijnen zo dicht
mogelijk bij de herkomsten en bestemmingen van de reizigers komen. Op
dit niveau heeft het openbaar vervoer onvermijdelijk een lage snelheid.
Het is zinvol, het bestaande beleid gericht op verbetering en
uitbreiding van het stedelijk tram- en busnet voort te zetten en te
intensiveren. Daarbij gaat het vooral om kwaliteitsverbetering van de
infrastructuur, doorstroming en dienstverlening, alsmede om verdichting
van de bestaande lijnen;
Ä het aggloniveau betreft lijnen die sneller en betrouwbaarder lange
afstanden tussen delen van de agglomeratie afleggen en de belangrijke
woon- en werkgebieden in en direct om de stad onderling verbinden. De
kwaliteit is die van de sneltram of metro; er moet kruisingsvrij kunnen
worden gereden, bij voorbeeld de Amstelveenlijn en de ringsneltram;
Ä het regioniveau tussen het fijnmazige stedelijk railnet en het
grofmazige landelijk spoorwegnet is behoefte aan regionale lijnen met
een reikwijdte van circa 30 km. Waar de vervoersstromen groot genoeg
zijn, kunnen dit raillijnen zijn (met regionale diensten van de NS) of
nieuwe regionale lijnen zoals de lijn Purmerend-Schiphol. Bij kleinere
vervoersstromen ligt er een taak voor het streekvervoer om hoogwaardige
busverbindingen te realiseren. De toenemende forensenstromen en de
spreiding van de werkgelegenheid over de agglomeratie maken het
noodzakelijk het regionale openbaar vervoer te verbeteren en beter af te
stemmen op het stedelijk openbaar vervoer.
Figuur 4.3. Drie niveaus in het stedelijk railnet
(zie papieren versie; 3 figuren) )
Naast deze niveaus in het stedelijk en regionaal net kunnen in het
landelijk spoorwegnet twee niveaus worden onderscheiden:
Ä het Interregio(IR)-snelnet bestaat uit hoofdlijnen die de 65
belangrijkste centra van Nederland met elkaar verbinden;
Ä het Eurocity/Intercitynet (EC/IC) is een stelsel van nationale en
internationale verbindingen, welke de vijf nationale centra in de
randstad
verbinden met circa 15 regionale centra buiten de randstad en vervolgens
aansluiten op het Europese Eurocitynet. Voor de ontwikkeling van de
randstad en Amsterdam-Schiphol is aansluiting op het Europese Netwerk
van Hogesnelheidslijnen essentieel. Uitgangspunt bij de uitwerking is
dat hart-op-hartverbindingen tussen de belangrijkste Europese metropolen
en de Amsterdamse binnenstad tot stand komt: via Rotterdam richting
Brussel-Parijs en via Utrecht richting Duitsland/Oostblok/Itali.
Vervoersknooppunten
Om een optimale uitwisseling tussen de verschillende openbaar-
vervoersystemen mogelijk te maken zullen "vervoersknooppunten" in de
stad
worden ingericht. De belangrijkste knooppunten, die tevens een overstap op
de NS geven, zijn de NS-stations: het Centraal Station, Amstel, Sloterdijk,
Zuid/WTC, Lelylaan en Bijlmer (de zogenaamde interregio-stations). Op de
vervoersknooppunten zullen een goede overstap tussen de verschillende
vervoerssystemen en rechtstreekse verbindingen met de belangrijkste
Amsterdamse werkgebieden worden gerealiseerd.
Bij de inrichting van deze punten zal een hoog verblijfskwaliteit en een
hoge dichtheid van functies in de nabijheid worden nagestreefd.
Fietsstallingen, zowel bewaakt als onbewaakt, zullen op deze knooppunten
beschikbaar moeten zijn om gecombineerd fiets-openbaar-vervoergebruik zowel
voor lokale als regionale verplaatsingen te bevorderen.
Het interlokale busvervoer zal binnen Amsterdam zoveel mogelijk op deze
vervoersknooppunten worden aangetakt.
De strategie is in het ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan uitgewerkt in 18
actiepunten. Een aantal maatregelen is in dit Structuurplan opgenomen (zie
deel 1). De strategie vereist een regionale aanpak met verregaande
samenwerking tussen gemeenten en vervoerbedrijven. Verdere uitwerking zal
dan ook in het kader van het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan
plaatsvinden. IV.5.4.4. Autoverkeer
Ontmoedigingsbeleid
Om een verschuiving van auto- naar openbaar- vervoer- en fietsgebruik te
realiseren, is een actief ontmoedigingsbeleid met betrekking tot het
autogebruik noodzakelijk (push-maatregelen), bij voorbeeld in de vorm van
een verhoging van de variabele autokosten. Hier ligt vooral een taak voor
de rijksoverheid, het prijsbeleid maakt dan ook onderdeel uit van het SVV2.
Het streven daarbij is de kostenverhouding tussen auto en openbaar vervoer
ten gunste van het openbaar vervoer te wijzigen. Instrumenten om de
autokosten te verhogen, zijn: Ä accijnsverhoging op brandstof;
Ä een andere fiscale behandeling van autokosten voor werknemers en
werkgevers (reiskostenforfait, kilometervergoedingen enz).
Daarnaast wordt een systeem onderzocht, waarmee bedrijven die onder eigen
verantwoordelijkheid een verschuiving in de voertuigkeuze realiseren,
worden beloond door verlaging van belasting of heffingen. Hiermee wordt in
Zuidoost en rond Schiphol gexperimenteerd, waarbij een gebiedsgewijze
aanpak wordt uitgewerkt.
Op gemeentelijk niveau speelt prijsbeleid een rol in de vorm van verhoging
van de parkeerkosten. Naast verhoging van de variabele autokosten wordt het
parkeerbeleid gezien als een krachtig instrument om het autogebruik te
ontmoedigen (zie "parkeren" in deze paragraaf).
Auto-infrastructuur
Investeringen in nieuwe wegen zullen beperkt blijven tot het oplossen van
grote knelpunten en het ontsluiten van nieuwe woon- en werkgebieden.
Verbetering van de bereikbaarheid van economische centra als Schiphol,
Westpoort, Binnenstad/IJ-oever en de Amsterdamse nevencentra voor
essentieel autoverkeer is een belangrijk uitgangspunt voor het beleid.
De aanleg van de Westrandweg bij voorbeeld betekent een belangrijke
verbetering van de bereikbaarheid van Schiphol en Westpoort, met name voor
het goederen- en zakenverkeer. De intensievere logistieke uitwisseling van
goederen en diensten tussen Schiphol (Airport) en het havengebied (Seaport)
is een belangrijke ontwikkeling.
Amsterdam is tegen het realiseren van een tweede autoring rondom de stad
door het doortrekken van de A6 door de Broekzijdsche Polder en de
Aetsveldsche Polder. Hieraan liggen zwaarwegende milieu-overwegingen ten
grondslag; bovendien zou deze verbinding een ongewenste stimulans voor de
automobiliteit betekenen.
Bij nieuwe woon- en werkgebieden, zoals Nieuw-Oost en de IJ-oevers, ligt
het accent vooral op ontsluiting door aanleg van nieuwe openbaar-
vervoerinfrastructuur. De auto-ontsluiting beperkt zich in principe tot
relatief bescheiden aansluiting op het rijks- en hoofdwegennet.
De kritische benadering van nieuwe weginfrastructuur maakt het nodig te
zoeken naar andere middelen om knelpunten te voorkomen of op te lossen.
Gedacht wordt aan technische maatregelen ter optimalisering van het gebruik
van de bestaande rijkswegen, zoals rijstrooksignalering, toeritdosering en
route-indicatie. Rijkswaterstaat gaat in Amsterdam een proef nemen met een
geavanceerd route-informatiesysteem. Hoofdnet Auto
Als uitwerking van de doelstelling tot beperking van de automobiliteit
wordt ernaar gestreefd, het doorgaande autoverkeer te concentreren op een
beperkt aantal hoofdroutes. Er is een (functioneel) hoofdnet Auto
vastgesteld dat een grofmazig stelsel van routes vormt met het doel de
bereikbaarheid van de stad te garanderen en tegelijkertijd de overlast ten
gevolge van het autoverkeer voor de woongebieden te beperken.
In het kader van de afspraken over de taakafbakening tussen de centrale
stad en de stadsdelen is vastgesteld welke wegen van het functionele
hoofdnet Auto tot de stedelijke infrastructuur worden gerekend. Voor deze
routes zijn met de stadsdelen financile en procedurele afspraken gemaakt
(Nota Stedelijke Infrastructuur; wijziging van de Verordening op de
stadsdeelraden, Gemeenteblad 1991, afd. 3, volgn. 28). De overige in het
hoofdnet Auto opgenomen routes zijn een toetsingskader van de centrale stad
voor plannen van stadsdelen voor profielwijzigingen en dergelijke. Op Kaart
4 (Verkeer en Vervoer) staan het functionele hoofdnet Auto en het hoofdnet
Stedelijke infrastructuur beide aangegeven. De maatregelen die bijdragen
tot het realiseren van het hoofdnet Auto staan in deel 1. Parkeren
Het beleid met betrekking tot het parkeren is gericht op het verbeteren van
de leefbaarheid (wat betreft ambiance, milieu en verkeersveiligheid) en het
functioneren (wat betreft bereikbaarheid en toegankelijkheid) van de stad.
Het parkeerbeleid wordt gezien als een belangrijk instrument voor het
terugdringen van het autoverkeer door benvloeding van de voertuigkeuze.
Onderdelen van het beleid zijn:
Ä het vaststellen van parkeernormen, dat wil zeggen: het maximum aantal
te realiseren of handhaven parkeerplaatsen in woon- of werkgebieden,
afhankelijk van de openbaar-vervoersontsluiting (locatiebeleid);
Ä aanscherping van de tariefstelling;
Ä uitbreiding van het parkeerbeheer;
Ä de aanleg van parkeer- en rijvoorzieningen en Transferia bij
belangrijke openbaar-vervoerlijnen;
Ä uitbreiding van het inpandig parkeren, waarbij van de straat evenveel
parkeerplaatsen worden verwijderd als er inpandig worden gerealiseerd.
Gezien de grote onderlinge verschillen tussen delen van de stad is een
gebiedsgewijze aanpak noodzakelijk, met per gebiedscategorie een eigen
wijze van parkeernormering, tariefstelling en handhaving. Onderscheiden
worden: de binnenstad (binnen de Singelgracht), de 19de-eeuwse
(woon)wijken, de werkgebieden (nevencentra langs de A10, A4, en A2) en de
perifere woongebieden.
Ten slotte is het van belang (vooral met betrekking tot de werkgebieden)
het parkeerbeleid in regionaal verband uit te werken. In het kader van het
ROA Verkeers- en Vervoerplan wordt een inventarisatie gemaakt van de vraag
naar en het aanbod van parkeerruimte. Bovendien wordt bestudeerd welke
investeringen en regelgeving nodig zijn voor een effectief regionaal
parkeerbeleid. IV.5.4.5. Fietsverkeer
Het beleid is erop gericht, het gebruik van de fiets, als goedkoop en
milieuvriendelijk vervoermiddel, te bevorderen. In drie opzichten is
uitbreiding van het fietsgebruik mogelijk:
Ä in de spits vindt 40% van het woon-werkverkeer over afstanden tot 5
kilometer per auto plaats. Met name voor deze verplaatsingen is de fiets
een goed alternatief voor de auto;
Ä bij verplaatsingen in het woon-werkverkeer boven de 15 kilometer ligt
een belangrijke potentie voor de fiets als voor- en natransportmiddel in
combinatie met het openbaar vervoer;
Ä stimulering van het fietsgebruik door groepen die nu weinig van de
fiets gebruik maken, zoals allochtonen.
Het fietsbeleid bestaat uit de volgende onderdelen:
1. ontwikkeling van een hoogwaardig stelsel van stedelijke fietsroutes.
De verantwoordelijkheid voor het realiseren van fietsvoorzieningen
ligt bij de stadsdelen. Het hoofdnet Fiets dat op de Verkeers- en
Vervoerkaart staat, wordt gebruikt als toetsingskader, waarbij
kwaliteit en beschikbaarheid van deze routes de criteria vormen;
2. goede aansluiting van de routes van het hoofdnet Fiets op knooppunten
van het openbaar vervoer;
3. aanzienlijke uitbreiding van stallingsfaciliteiten, zowel bij
belangrijke fietsbestemmingen (winkels, onderwijs, kantoren,
ziekenhuizen enz.) als bij de knooppunten van het openbaar vervoer;
4. tegengaan van fietsdiefstal door middel van bewaakte stallingen,
fietskluizen, fietsenrekken en het stimuleren van buurtstallingen.
Zoals ook in het SVV2 wordt gesteld, is verkeersveiligheid een belangrijke
randvoorwaarde bij het stimuleren van het fietsverkeer.
IV.5.4.6. Verkeersveiligheid
Mede naar aanleiding van negatieve ontwikkelingen in de ongevallencijfers
is in oktober 1990, als werkgroep van de ambtelijke Verkeerscommissie, het
Platform Verkeersveiligheid Amsterdam opgericht. Deelnemers aan het
platvorm zijn de Verkeerspolitie, het Openbaar Ministerie, de hoofdafdeling
Verkeer, Beheer en Milieu der Gemeentescretarie en de Dienst Ruimtelijke
Ordening. Het doel is te komen tot een gecordineerde aanpak van de
verkeersonveiligheid in Amsterdam.
Amsterdam heeft de verkeersveiligheids-taakstelling van het rijk
overgenomen: 25% minder letselslachtoffers in het jaar 2000 ten opzichte
van het gemiddelde aantal in de jaren 1984 tot en met 1986. In deel 1 van
het Structuurplan zijn de streefbeelden uit het SVV2 overgenomen: het
aantal verkeersdoden dient in 1995 15% lager dient te zijn dan in 1986 en
in 2010 50%; het aantal gewonden dient in 1995 10% lager te zijn dan in
1986 en in 2010 40%. De taakstelling en de streefbeelden komen op hetzelfde
neer.
Het Platform Verkeersveiligheid Amsterdam wil de taakstelling realiseren
door een integrale aanpak van de verkeersonveiligheid. De activiteiten
worden op tal van fronten opgevoerd:
Ä cordinerende activiteiten richting Rijkswaterstaat, het Regionaal
Overleg Verkeersveiligheid, de stadsdelen, de wijkteams van de Politie
en gemeentelijke diensten en bedrijven;
Ä het intensiveren van voorlichtings- en handhavingscampagnes en het
optimaliseren van het justitieel vervolg om zodoende het gedrag van
weggebruikers effectief te benvloeden;
Ä het (doen) uitvoeren van infrastructuurprojecten;
Ä de selectie en voortgangsbewaking van AVOC-locaties (AVOC =Aanpak
Verkeers Ongevallen Concentraties), die via de Bijdrageregeling
Wegverkeersvoorzieningen kunnen worden gesubsidieerd.
Door middel van een jaarlijks verkeersveiligheidsprogramma wordt vorm en
inhoud gegeven aan de verkeersveiligheids-activiteiten. Voor de
beleidsontwikkeling op langere termijn wordt actie ondernomen om voor
Amsterdam een Meerjarenplan Verkeersveiligheid op te stellen. Dit plan zal
nader moeten ingaan op de specifieke Amsterdamse knelpunten, zoals de
aanpak van letselongevallen door alcoholgebruik, (te hoge) snelheid en
zwaar verkeer (waaronder openbaar vervoer) en de aanpak van
letselongevallen op hoofdroutes en ongevallenconcentraties.
IV.5.5. Goederenvervoer
In de relatie tussen de ruimtelijke ordening en het verkeer en vervoer
neemt het goederenvervoer een bijzondere plaats in. Het goederenvervoer
bezit een eigen karakter en is erg afhankelijk van de economische
activiteiten. Personen- en goederenvervoer maken echter van dezelfde
infrastructuur gebruik, waardoor een gentegreerd verkeers- en
vervoerbeleid wenselijk is.
Op het gebied van logistiek en voorraadbeheer doen zich momenteel
belangrijke veranderingen voor. Er is steeds meer sprake van "just in time
production", waarbij de produktie van goederen zo kort mogelijk voor de
aflevering plaatsvindt en de werkvoorraden zo klein mogelijk gehouden
worden. Dit stelt hoge eisen aan de bereikbaarheid van economische centra
voor het goederen-vervoer.
Bereikbaarheid met alle transportmiddelen en "just in time" is dan
ook een
belangrijke kwaliteitsfactor voor de Amsterdamse bedrijvigheid en daarmee
een stimulans voor werkgelegenheid.
IV.5.5.1. Het goederenvervoer over de weg
Het zakelijk verkeer en goederenvervoer wordt in het uitoefenen van haar
taak in toenemende mate belemmerd door de problemen die de groei van het
autoverkeer met zich meebrengt. De aanleg van de Westrandweg is dan ook
bedoeld voor een verbetering van de bereikbaarheid over de weg van Schiphol
en de Westpoort met name voor het goederen vervoer.
Ook de stadsdelen moeten goed toegankelijk zijn voor het autoverkeer dat
noodzakelijk is voor de produktie, distributie en consumptie van goederen
en diensten. De bereikbaarheid kan worden verbeterd door:
Ä een stringent parkeerbeleid;
Ä goede afstemming van bevoorradingstijden in gebieden waar de
winkelfunctie is geconcentreerd;
Ä het toepassen van het locatiebeleid voor nieuwe vestigingen;
Ä het Ä indien mogelijk Ä alloceren van bestaande bedrijven
naar locaties
die passen bij het mobiliteitsprofiel van het betreffende bedrijf;
Ä meer goederendistributie en overslag in nevencentra zoals Amstel III en
Westpoort. IV.5.5.2. Het goederenvervoer per rail
Het beleid van Amsterdam is erop gericht, het aandeel van het
goederenvervoer per rail te vergroten.
In overleg met belanghebbenden, de NS en de vervoersondernemingen zal in de
Amsterdamse agglomeratie, mogelijk in de Westpoort en/of nabij Schiphol,
een railservicecentrum tot stand worden gebracht. Met behulp van het
railservicecentrum kan goederenvervoer over langere afstanden (>500 km),
dat nu over de weg plaatsvindt, worden vervangen door een combinatie van
rail- en wegtransport. Voor aantakking van het railservicecentrum op het
landelijke railnet wordt een trac langs de westkant van Amsterdam
bestudeerd.
Voor het bevorderen van het goederenvervoer per rail is het ook van belang
knelpunten in het verbindingenstelsel te voorkomen en weg te nemen. In het
NS-rapport RAIL 21 zijn de hiervoor noodzakelijke spooruitbreidingen en
verdubbelingen aangekondigd. De reserveringen voor bogen ten behoeve van
rail-goederenvervoer zullen ruimtelijk niet onmogelijk worden gemaakt. Het
betreft ruimte voor de Zuid-Westboog (tussen de Westtak en de Zuidtak) en
de Utrechtboog (Utrechtlijn Zuidtak).
In het plangebied Teleport-Amsterdam zal in het noordoostelijke kwadrant
een reservering voor een goederenspoor worden opgenomen. Hiermee wordt een
verbinding mogelijk tussen het Westhavenweg-emplacement en de Westtak van
de ringspoorbaan.
In de stad verplaatsen de bedrijfsactiviteiten zich steeds meer in
westelijke richting. Dit heeft consequenties voor de gewenste ligging van
de spooremplacementen.
Voor het oostelijk havengebied zijn, overeenkomstig dit Structuurplan,
woningbouwplannen in voorbereiding.
Het emplacement De Rietlanden, dat een functie had voor het
goederenvervoer, wordt daartoe verplaatst naar de Westpoort. Het betreft
vooral de goederenafhandeling voor de stad en de regio. Een deel van de
passagierstreinen wordt ook afgehandeld in de Westpoort en een deel wordt
afgehandeld op het emplacement Watergraafsmeer, gezien het feit dat de
functie van dit emplacement voor "landelijke goederen" is
overgeheveld naar Kijfhoek (vlakbij Rotterdam) en Amersfoort.
Op de langere termijn wordt gedacht aan een goederenspoor
SchipholÄWestpoort. IV.5.5.3. Het goederenvervoer over water
Het Amsterdamse beleid is erop gericht, ook het aandeel van het
goederenvervoer over water te vergroten. De vaarwegen vormen een belangrijk
onderdeel van de Amsterdamse vervoers-infrastructuur. Op Kaart 4 (Verkeer
en Vervoer) staan de hoofdvaarwegen binnen Amsterdam weergegeven. Deze
hoofdvaarwegen behoren tot de stedelijke infrastructuur en vallen geheel
onder het beheer van de centrale stad.
Met name de ligging van Amsterdam aan de vaarroute
NoordzeekanaalÄIJÄAmsterdam-Rijn-kanaal en het nationale belang van
deze route scheppen voor de stad verplichtingen.
Teneinde het functioneren van de Amsterdamse haven als overslag- en
binnenvaartcentrum te bevorderen, dienen op korte termijn enkele knelpunten
in het vaarwegennet te worden opgelost. Het betreft de vergroting van de
capaciteit van de Oranjesluizen en de verdieping van het
Amsterdam-Rijnkanaal.
De beroepsvaart zal steeds meer gebruik maken van duwvaarten. Het gebruik
van vierbaksduwvaarten stelt eisen aan de gehele vaarroute. Momenteel wordt
onderzoek verricht naar de ruimtelijke consequenties hiervan op de
vaarroutes binnen Amsterdam.
De reservering van het Kanaal om de West is vervallen. Dit betekent dat de
Kostverlorenvaart als zogeheten hoge-mastroute (minimale doorvaarthoogte
24 meter) in het vaarwegennet van Amsterdam opgenomen blijft.
IV.6. Samenhang tussen de sectoren: de woon-werkbalans
Ogenschijnlijk zijn in Amsterdam en de agglomeratie de voorwaarden aanwezig
voor een evenwicht op de woon-werkbalans: de beroepsbevolking is namelijk
ongeveer gelijk aan het aantal arbeidsplaatsen.
De ontwikkeling van de werkgelegenheid in Amsterdam houdt ongeveer gelijke
tred met groei van de beroepsbevolking (zie de grafieken 4.29 en 4.30).
Toch is er geen sprake van een evenwichtige woon-werkbalans. De
Amsterdamse arbeidsmarkt reikt verder dan de stad- en agglomeratiegrenzen.
Veel mensen die in Amsterdam werken, wonen buiten de agglomeratie. Dit komt
tot uiting in een inkomende pendel, met een omvang van circa 140.000
personen. Gecorrigeerd naar deeltijdfuncties, vakanties, ziekte en
dergelijke gaat het dagelijks om meer dan 100.000 personen.
Omgekeerd is er een uitgaande pendel van circa 40.000 Amsterdammers die
buiten de stad werken.
De steeds verder groeiende pendel van met name het autoverkeer vormt een
probleem. Gestreefd wordt naar het niet verder groeien van de (auto)pendel.
Grafiek 4.29. Woon-werkbalans gemeente Amsterdam
(zie papieren versie)
Grafiek 4.30. Woon-werkbalans agglomeratie Amsterdam
(zie papieren versie)
Het aanzienlijke pendelsaldo kent een aantal oorzaken.
Vraag en aanbod op de Amsterdamse arbeidsmarkt zijn niet goed op elkaar
afgestemd, hetgeen tot uitdrukking komt in werkloosheid van de Amsterdamse
beroepsbevolking. Met name het (relatief lage) opleidingsniveau van vaak
langdurig werklozen sluit niet aan bij het aanbod aan (nieuwe) functies op
de nieuwe werkgebieden.
Een andere oorzaak is de eenzijdige woningvoorraad van Amsterdam. De
Amsterdamse woningvoorraad wordt gekenmerkt door een relatief hoog aandeel
kleine, relatief goedkope en gestapelde (huur)woningen. Als gevolg hiervan
is de Amsterdamse woningmark voor economisch gebondenen met een midden- of
hoger inkomen zeer krap, waardoor men veelal een woning buiten Amsterdam
zoekt.
Het percentage economisch gebondenen dat buiten de Amsterdamse agglomeratie
woont, groeit (zie tabel 4.51).
Voor de berekening van de woon-werkbalans is verondersteld dat de
werkloosheid van Amsterdam ten opzichte van het huidige niveau niet verder
stijgt.
De inkomende pendel zal, door de nu nog relatief slechte afstemming van
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, nog enige tijd kunnen blijven stijgen.
Tabel 4.51. Percentage van de werkers in Amsterdam en de agglomeratie
die buiten Amsterdam of de agglomeratie wonen
(zie papieren versie)
Er zal echter een afvlakking van de groei plaatsvinden, die na het jaar
2000 tot een daling van de inkomende pendel zal kunnen leiden.
Belangrijke aandachtspunten voor het ruimtelijk beleid zijn het beheersbaar
houden en terugdringen van de groei van de forensenstromen in de komende
jaren. Dit werkt met name door in zowel het verkeers- en vervoerbeleid als
het woningbouwbeleid.
Het verkeers- en vervoerbeleid moet daartoe zijn gericht op een
substantile verschuivingen van auto- naar openbaar-vervoergebruik van
forensen.
De verwachte verdere groei van de werkgelegenheid zal de vraag naar
woningen doen toenemen. Het woningbouwbeleid dient echter niet alleen
gericht te zijn op het vergroten, maar ook op het differentiren van de
Amsterdamse woningvoorraad. Er zal meer rekening moeten worden gehouden
met de woningbehoefte en wensen van forensen en van degenen die overwegen de
stad te verlaten. Door de woningbouw in Nieuw-Oost zal de onevenwichtigheid
in de huidige woon-werkbalans kunnen worden verbeterd.
|