Bron: Raad Type document: Bijlage Nummer Gemeenteblad: A (5-10)
Onderwerp: STRUCTUURPLAN AMSTERDAM 1991 Datum publicatie:--1992
Tekst:
DE SECTOREN IV
IV.1. Bevolking en wonen IV.1.1. Inleiding
De omvang en de samenstelling van de bevolking van Amsterdam zijn sterk in
beweging. De afname van het aantal inwoners sinds het midden van de jaren
zestig is vanaf 1985 omgezet in een gestage groei, terwijl tevens de
samenstelling van de bevolking is gewijzigd. Daardoor verandert ook de
wisselwerking tussen de verschillende cultuurpatronen of levensstijlen en
de inrichting van de stad. "Andere mensen" betekent vaak andere
wensen.
De samenstelling van de Amsterdamse huishoudens wijkt in toenemende mate af
van de huishoudenssamenstelling voor heel Nederland.
In het verleden zijn vooral veel gezinnen met een bovenmodaal inkomen naar
de groeikernen gegaan. Mensen met een lager inkomen bleven in belangrijke
mate aangewezen op de Amsterdamse woningmarkt. Dit leidde tot een sterke
segregatie van de verschillende bevolkingsgroepen over het stadsgewest.
Hoofddoelstelling van het gemeentelijk beleid zoals geformuleerd in dit
Structuurplan, is dan ook, dat het aanbod van woningen en woonmilieus in de
stad moet voldoen aan de vraag van de Amsterdammers n van degenen die om
economische en/of andere redenen op de stad betrokken zijn.
De spreiding van de bevolking over de woningen en over Amsterdam en
omgeving verandert als gevolg van deze maatschappelijke en demografische
processen. Van groot belang bij deze veranderingen is de doelstelling dat
er in voldoende mate, zowel kwantitatief als kwalitatief, aan de
Amsterdamse woningbehoefte wordt voldaan.
In dit hoofdstuk wordt aan deze aspecten aandacht geschonken. Allereerst
komt de ontwikkeling van de bevolkingsomvang, van de migratie en van de
samenstelling van de bevolking aan de orde. Vervolgens wordt een
beschrijving gegeven van de woningvoorraad naar omvang, samenstelling en
gebruik. Ten slotte wordt aandacht besteed aan de woning- en
nieuwbouwbehoefte en aan het nieuwbouwprogramma voor de periode 1990 tot en
met 1994. IV.1.2. Bevolkingsontwikkeling
Op de veranderingen in de omvang en de samenstelling van de bevolking naar
leeftijd, huishoudenssamenstelling en nationaliteit wordt in het hierna
volgende ingegaan. IV.1.2.1. Veranderingen in inwonertal
De afname van de bevolking sinds het midden van de jaren zestig tot nog
maar 675.570 inwoners in 1985. Vanaf het begin van 1985 is het inwonertal
gegroeid tot 702.731 per 1 januari 1991 (zie tabel 4.1 en grafiek 4.1).
Grafiek 4.1. Bevolkingsontwikkeling Amsterdam, 1980Ä1991
(zie papieren versie)
In alle stadsdelen nam het aantal bewoners tot 1985 af, met uitzondering
van de binnenstad en Zuidoost. De bevolkingsgroei in deze twee stadsdelen
is het gevolg van de toename van de woningvoorraad, terwijl in Zuidoost
tevens sprake is van een afname van de leegstand.
De groei van de woningvoorraad is in Zuidoost het gevolg van nieuwbouw, in
de binnenstad is de groei te danken aan het succesvol gemeentelijk
stadsvernieuwingsbeleid voor de Nieuwmarkt, de Oostelijke Eilanden, de
Jordaan en de Gouden Reael en daarnaast aan particuliere initiatieven
(onder andere verbouw pakhuizen).
Tabel 4.1. Bevolkingsontwikkeling van Amsterdam, 1980Ä2000
(zie papieren versie)
Na 1985 is in praktisch alle stadsdelen sprake van een stabilisatie of een
lichte toename van het inwonertal, terwijl de bevolkingsgroei in de
binnenstad en Zuidoost verder doorzet. De spectaculaire groei in Zuidoost
tussen 1985 en 1991 is voor een deel veroorzaakt door de nieuwbouw in
Gaasperdam. Het is echter tevens een gevolg van hogere
bebouwingsdichtheden, opdeling van wooneenheden en ingrepen in het beheer
van de hoogbouwcomplexen in de Bijlmermeer. Hierdoor ontstond een
verbetering van het imago van dit stadsdeel en liep de leegstand terug.
Voor de vaststelling van het toekomstige aantal inwoners worden de trends
in de ontwikkeling van de bevolking en de nieuwbouwproduktie door berekend.
De trendvariant van de bevolkingsprojectie voor het jaar 2000 komt voor de
hele stad uit op een aantal van ruim 720.000. Dit is een, op grond van
recente ontwikkelingen, rele verwachting. Bij de beschrijving van de
bevolkingsontwikkeling in hoofdstuk V (de stadsdelen) is uitgegaan van deze
trendvariant.
Amsterdam streeft er echter naar om voor de periode tot 2000 een hogere
nieuwbouwproduktie te realiseren dan waarmee in de trendvariant voor de
projectie rekening is gehouden. Om die reden is een tweede variant van de
bevolkingsprojectie vervaardigd, op basis van een taakstellend
nieuwbouwprogramma van 7000 woningen per jaar. In deze taakstellende
variant is tevens rekening gehouden met demografische ontwikkelingen (met
name een toenemende vestiging uit het buitenland). De taakstellende variant
komt voor Amsterdam uit op een bevolkingsaantal van ruim 750.000 in het
jaar 2000.
In de hierna volgende beschrijving wordt de trendvariant gehanteerd.
De verwachting voor de periode tot 2000 is dat in een groot aantal
stadsdelen het inwonertal zal stabiliseren op het huidige niveau of een
lichte terugval zal vertonen. In de stadsdelen Zeeburg en
Slotervaart/Overtoomse Veld zal de totstandkoming van omvangrijke
nieuwbouwprojecten (oostelijk havengebied, een deel van Nieuw-Oost en het
voormalig tuinbouwgebied Sloten) leiden tot een sterke toename van het
aantal inwoners.
Het bevolkingsaantal in de binnenstad neemt verder toe tot 79.000 in 2000,
terwijl in Zuidoost het aantal zich rond de 88.000 personen zal
stabiliseren.
De verwachte afname van het bevolkingsaantal in de oudere stadsdelen is het
gevolg van een sterker doorgaande verandering in samenstelling van de
bevolking, in casu meer kleinere huishoudens en dus een afnemende
gemiddelde woningbezetting.
De groei van de totale bevolking vanaf 1985 zal zich in de toekomst naar
verwachting verder doorzetten.
Deze bevolkingsontwikkeling heeft de volgende oorzaken:
Ä het aantal kinderen dat jaarlijks werd geboren, is toegenomen van 7300
in 1983 tot 9240 in 1990. Het aantal sterfgevallen bleef in deze periode
vrij constant (ongeveer 7600 personen). Dit betekent een ontwikkeling
van een negatief saldo van 300 in 1983 naar een geboortenoverschot van
ruim 1730 in 1990. Ondanks een afnemend vruchtbaarheidscijfer bij de
allochtonen als gevolg van aanpassing aan de Nederlandse cultuur, is dit
cijfer nog steeds hoog en zal er tot 2000 een belangrijk
geboortenoverschot blijven bestaan van circa 2000 per jaar. Dit is een
gevolg van de grotere bevolkingsomvang en van een groter aandeel
allochtonen in de bevolking;
Ä werd in 1983 het aantal vestigers nog ver overtroffen door het aantal
vertrekkers (30.000 tegenover bijna 41.000), sinds 1985 is, met
uitzondering van 1989, dit vertrekoverschot veranderd in een
vestigingsoverschot (zie tabel 4.2 en grafiek 4.2). Het positieve
migratiesaldo wordt met name veroorzaakt door het vestigingsoverschot
met het buitenland. Tot het jaar 2000 wordt ook in de
bevolkingsprojectie rekening gehouden met een jaarlijks positief
buitenlands vestigingssaldo.
Hoewel het geboortensaldo een niet te verwaarlozen rol speelt, is de omvang
van de bevolking vooral gewijzigd onder invloed van het
vestigingsoverschot. Doordat vestigers en vertrekkers bovendien niet
dezelfde kenmerken vertonen, heeft de migratie ook grote invloed op de
samenstelling van de bevolking van Amsterdam. Samen met de verhuizingen in
de stad zelf (80.000 tot 100.000 mensen per jaar) bepaalt de migratie van
en naar Amsterdam de omvang en samenstelling van de bevolking in de diverse
stadsdelen.
Vanwege de cruciale rol van al deze verhuisbewegingen wordt hieronder apart
aandacht aan de migratie geschonken. IV.1.2.2. Migratie
Migratie is een continu proces waarbij mensen zich om een veelheid van
redenen in de stad vestigen of juist naar elders vertrekken. Door het
vertrek naar buiten komen woningen vrij, die weer worden bezet door
verhuizers binnen Amsterdam en door vestigers van buiten de stad.
Belangrijkste oorzaak van het vertrek uit Amsterdam was dat hier te weinig
Ä naar aantal en verscheidenheid Ä woningen waren. Het is dan ook
niet
verrassend dat de sterke toename van de woningproduktie voor een trendbreuk
in deze ontwikkeling heeft gezorgd (zie tabel 4.2 en grafiek 4.2).
Tabel 4.2. Migratie in Amsterdam, 1980Ä1990
(zie papieren versie)
Vanaf 1985 bedraagt de jaarlijkse toename van de woningvoorraad gemiddeld
ongeveer 3500 woningen per jaar, hetgeen heeft geleid tot een totaal van
340.684 woningen per 1 januari 1991.
Behalve met een hogere nieuwbouwproduktie in Amsterdam, hangt het
vestigingsoverschot samen met de verminderde taakstelling van de
groeikernen, de toegenomen belangstelling voor het wonen in de stad en
vooral met de sterk toegenomen vestiging vanuit het buitenland.
Grafiek 4.2. Vestigingsoverschot, 1980Ä1990
(zie papieren versie) Vestiging
De laatste jaren vestigen zich gemiddeld 40.000 personen in Amsterdam (zie
tabel 4.2). Vergeleken met de eerste helft van de jaren tachtig is dit een
toename van 10.000 personen (per jaar).
Door de opleidingsmogelijkheden, de hoogwaardige werkgelegenheid en het
attractieve leefklimaat in Amsterdam wordt de groep die jaarlijks de stad
binnenkomt, sterk gedomineerd door jongeren: ongeveer de helft is tussen de
18 en 30 jaar oud.
De laatste jaren is er echter sprake van een verschuiving in de
leeftijdsopbouw van de vestigers. Het aandeel van de jongeren tot 25 jaar
is afgenomen en vooral het aandeel van de 25-34-jarigen is sterk
toegenomen. Zet deze ontwikkeling door, dan zal Amsterdam naast de
traditionele instroom van jongeren in toenemende mate te maken krijgen met
de vestiging van mensen die niet meer aan het begin van hun woon- en
werkcarrire staan. Belangrijk is dat ze ook andere eisen aan hun
huisvesting stellen (Komen en gaan in Amsterdam; continu migratieonderzoek
Universiteit van Amsterdam en de gemeente Amsterdam).
De vestigers bestaan vooral uit alleenstaanden. (In migratiestromen vallen
twee samenwonenden ook onder alleenstaanden; ze zijn niet afzonderlijk
geregistreerd). In 1980 was 61% van de vestigers alleenstaand; de laatste
jaren is dit opgelopen tot 70%.
De aantrekkingskracht van Amsterdam op jongeren (merendeels alleenstaanden)
speelt hierbij een rol. Bovendien bestaat nog steeds een groot deel van de
sterk toegenomen buitenlandse vestiging uit alleenstaanden.
Opvallend is dat zich jaarlijks slechts enkele duizenden gezinnen in de
stad vestigen. Dit zal samenhangen met de problemen die gezinnen van elders
hebben om snel aan een geschikte woning te komen in de stad. Hierdoor
kiezen gezinnen die zich in Amsterdam zouden willen vestigen ervoor om in
hun woonplaats te blijven of zich in de regio te vestigen.
De vestiging vanuit het buitenland is het laatste decennium sterk wisselend
(zie tabel 4.3 en grafiek 4.3). De laatste jaren vestigen zich tussen de
15.000 en 20.000 personen uit het buitenland in Amsterdam. Er is een
toename van de vestiging uit met name Azi en Afrika (Turkije en Marokko,
maar ook uit de niet-mediterrane landen). De vestiging vanuit het gewest
(Noord-Holland inclusief de groeikernen) is de laatste jaren vrij stabiel:
jaarlijks vestigen zich in Amsterdam circa 2500 personen uit de groeikernen
en rond de 8000 uit de rest van Noord-Holland. Vanwege de specifieke
leeftijdsopbouw in de groeikernen vestigen zich vanuit deze gebieden veel
jongeren onder de 20 jaar, die om studie of andere redenen naar Amsterdam
gaan. Er zijn geen aanwijzigingen dat er grote groepen spijtoptanten zijn
voormalige Amsterdammers die naar de stad terugkeren, omdat de groeikernen
bij nader inzien niet aan de verwachtingen voldoen (Komen en gaan in
Amsterdam). Toch zijn er onder de vestigers nog altijd circa 6000 geboren
Amsterdammers.
De vestiging vanuit overig Nederland hangt in mindere mate samen met de
Amsterdamse en regionale woningmarkt, maar met andere factoren, zoals
studie, arbeidsmarkt en dergelijke. De laatste jaren vestigen zich vanuit
overig Nederland gemiddeld 13.000 personen per jaar in Amsterdam.
Tabel 4.3. Vestiging en vertrek naar herkomstgebied, 1980Ä1990
(zie papieren versie)
Grafiek 4.3. Gevestigde personen in Amsterdam naar herkomst, 1980Ä1990
(zie papieren versie) Vertrek
Het vertrek vanuit Amsterdam is het laatste decennium vrij stabiel en
bedraagt tussen de 35.000 en 40.000 personen per jaar (zie tabel 4.2).
V¢¢r 1985 waren het vooral gezinnen die de stad verlieten. De laatste
jaren bestaat een steeds groter deel van de vertrekkers uit alleenstaanden.
Vertrokken in 1980 nog twee van de drie mensen in gezinsverband, in 1990
zijn er al meer alleenstaanden (53%) dan personen in gezinsverband die de
stad verlaten.
Dit vertrek houdt duidelijk verband met de vestigingsstroom, die voor het
overgrote deel uit alleenstaanden bestaat. Mogelijk is Amsterdam ook beter
dan voorheen in staat gezinnen aan de stad te binden door het grotere
woningaanbod.
De plaats van bestemming van de vertrekkers veranderde in de jaren sinds
1980.
Grafiek 4.4. Vertrokken personen uit Amsterdam naar bestemming, 1980Ä
1990 (zie papieren versie)
Het vertrek naar Noord-Holland (exclusief de groeikernen) neemt, na een
afname in de periode 1982Ä1984, sinds 1984 weer toe (zie tabel 4.3 en
grafiek 4.4). Het vertrek naar de groeikernen vertoonde na 1983 een sterke
afname. Dit hing samen met de afgenomen woningproduktie in de groeikernen
en de hogere Amsterdamse woningproduktie. Ondanks de beindiging van de
taakstelling in de meeste groeikernen heeft het vertrek naar de groeikernen
zich vanaf 1985 gestabiliseerd (gemiddeld circa 7000 personen per jaar).
Het zwaartepunt van het vertrek naar de groeikernen heeft zich overigens
verplaatst van Noord-Holland naar Flevoland.
Het vertrek naar overige plaatsen in Nederland ligt de laatste jaren vrij
stabiel rond de 10.000 personen.
Het vertrek naar het buitenland is vanaf de tweede helft van jaren tachtig
sterk toegenomen. Dit hangt samen met de sterke toename van de buitenlandse
vestiging: het aantal potentile vertrekkers neemt toe bij een toename van
het aantal allochtonen.
Ongeveer de helft van het vertrek naar het buitenland betreft overigens
mensen met een Nederlandse nationaliteit.
De groeikernen oefenen nog steeds een grote aantrekkingskracht uit op
gezinnen. In verhouding tot het vertrek naar de overige gebieden gaan
relatief veel oudere echtparen tussen de 50 en 64 jaar naar de groeikernen.
Overigens is het aandeel van oudere echtparen in het totale vertrek uit
Amsterdam beperkt.
Naar overig Noord-Holland gaat slechts een beperkte stroom gezinnen.
Het vertrek naar overig Nederland betreft voor het grootste deel
alleenstaanden. De helft van de vertrekkers naar het buitenland zijn
alleenstaanden.
Aangezien veel vestigers na een kort verblijf weer vertrekken, bestaat ook
een groot deel van het vertrek uit jongeren: voor de helft uit 18-34-
jarigen, de leeftijdsgroep die in het algemeen het meest mobiel is.
In de vertrekstroom neemt de leeftijdscategorie 35 tot 49 jaar in belang
toe. De geboortegolfgeneratie neemt dus niet alleen in de vestiging, maar
ook in het vertrek toe (Komen en gaan in Amsterdam). Migratiesaldo
De vanaf 1985 ingezette toename van het aantal inwoners in Amsterdam wordt
voor het grootste gedeelte veroorzaakt door een omslag van een
vertrekoverschot in een vestigingsoverschot (met uitzondering van 1989);
sinds 1985 is het migratiesaldo positief (zie tabel 4.2 en grafiek 4.2). In
de periode daarvoor nam de bevolking van Amsterdam veelal met meer dan
10.000 personen per jaar af. Dit werd vooral veroorzaakt door het grote
vertrekoverschot met de groeikernen.
In de Bevolkingsprojectie Migranten wordt voor de periode tot 2000 een
jaarlijks vestigingsoverschot van 2200 migranten uit het buitenland
verwacht. Dit betreft overigens een minimale verwachting; het is een aantal
waar zeker rekening mee moet worden gehouden.
Grafiek 4.5. Migratiesaldo naar herkomstgebied
(zie papieren versie)
Met het gewest en dan met name met de groeikernen is nog steeds sprake van
een vertrekoverschot (zie grafiek 4.5).
De belangrijkste verklarende factor voor de bevolkingsgroei is momenteel
het vestigingsoverschot met het buitenland. Sinds 1984 is dit
vestigingsoverschot sterk gestegen, tot zelfs boven de 10.000 personen in
1990.
Jongeren zijn over algemeen vrij mobiel en daardoor is de verblijfsduur van
een deel van hen in Amsterdam maar kort. Algemeen geldt dat het
roulatieproces van nieuwe stadsbewoners vrij snel verloopt: binnen
anderhalf jaar na de vestiging is 20% weer vertrokken en binnen zes jaar
heeft de helft van de vestigers een andere woonplaats dan Amsterdam.
Zoals vermeld, betreft een belangrijk deel van de migratie buitenlanders,
waarvan het merendeel uit kortverblijvers (n
twee jaar)
bestaat. Een
groot deel van de kortverblijvers is alleenstaand: twee derde van de
kortverblijvers tegenover ruim een derde van de langverblijvers is
alleenstaand.
Lang niet iedereen die de stad weer verlaat, vertrekt naar het gebied van
herkomst. Vanzelfsprekend is de relatie met de vorige woonplaats nog het
sterkst voor degenen die maar kort in de stad verbleven: van hen ging ruim
de helft weer terug naar het gebied van herkomst. De mensen die een
middellange periode in de stad verblijven (drie tot negen jaar), verliezen
de relatie met hun oude woonplaats meer en blijven dan ook in sterkere mate
in de regio rondom Amsterdam wonen. Afgezien van de nog altijd sterke
terugkeer naar het buitenland (65 tot 75%) gaat van de
middellangverblijvers nog maar 25 tot 45% terug naar het gebied van
herkomst. Een groot deel vestigt zich in de omgeving en wijdere omtrek van
Amsterdam.
Amsterdam fungeert dus als een schakel in de vestiging en hervestiging van
personen over Noord-Holland en de vier zogenaamde randprovincies (Zuid-
Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant).
Veel mensen die in Amsterdam geboren zijn, zijn veelal uit woonmotieven
naar elders vertrokken. Men zocht een beter op hun woonwens afgestemde
woning en woonomgeving die men in veel gevallen in de groeikernen vond. In
1988 bestond 50% van de vertrekkers naar de groeikernen uit mensen die in
Amsterdam geboren zijn. Door in Amsterdam meer woningen (naar aantal en
verscheidenheid) te bouwen, zullen mensen er ook langer blijven wonen: de
keuze wordt hier groter. Vestiging in en vertrek uit stadsdelen
Bijna de helft van de mensen die in Amsterdam gaan wonen, vestigen zich in
de binnenstad en de 19de-eeuwse gordel, vanwege de relatief makkelijke
toegang tot de woningmarkt daar. Verder is er een belangrijke
vestigingsstroom naar Zuidoost.
Het positieve vestigingssaldo sinds 1985 voor de totale stad is vooral te
danken aan het vestigingsoverschot van deze gebieden.
Vooral vanuit Noord en de westelijke tuinsteden is het vertrek naar elders
hoog. Daar in deze stadsdelen de woningmarkt minder toegankelijk en
aantrekkelijk voor jongeren en mensen van buiten is, is de vestiging van
buiten Amsterdam lager dan gemiddeld. De migratie binnen Amsterdam
Het zijn vooral jongeren die in Amsterdam verhuizen. Bijna de helft van het
aantal verhuizers in de stad bestaat uit mensen tussen de 18 en 29 jaar.
Hun hoge aandeel in de totale mobiliteit wordt zowel veroorzaakt door hun
minder sterke positie op de woningmarkt, als door hun betrekkelijk grote
aandeel in de totale bevolking (een kwart van de totale bevolking).
Het aantal mensen dat jaarlijks binnen Amsterdam verhuist, bedraagt de
laatste jaren rond de 85.000. De hoogste mobiliteit (de totale vestiging in
en vertrek uit het stadsdeel) treft men aan in de vooroorlogse stadsdelen
(behalve Zuid en Rivierenbuurt) en in Zuidoost.
Overigens geldt voor alle stadsdelen dat er veel binnen het eigen stadsdeel
verhuisd wordt. In Noord en Zuidoost ligt het aandeel interne verhuizingen
boven de 60% van het totaal aantal verhuizingen.
Van alle verhuizingen vanuit de binnenstad en 19de-eeuwse gordel blijft
vaak meer dan de helft binnen de directe omgeving (dit geldt vooral daar
waar veel jongeren wonen).
Bij de verhuizingen binnen Amsterdam spelen de naoorlogse
uitbreidingsgebieden een bescheiden rol. Gelet op het aantal inwoners en
het aantal woningen, vinden daar vergeleken met Amsterdam als totaal,
weinig verhuizingen plaats. De waardering voor de woningen naar prijs en
kwaliteit zorgt dat ouderen die toch al weinig geneigd zijn te verhuizen,
niet snel vertrekken. Hierdoor zijn het vertrek en de snelheid van
doorstroming laag.
De binnenstad, de 19de-eeuwse gordel en Zuidoost zijn belangrijke
doorstroomgebieden. Dit wil zeggen dat men zich hier veelal van buiten
vestigt om na korte of langere tijd elders een passender woning te
verkrijgen. Door de stadsvernieuwing nemen de mogelijkheden om
aantrekkelijk te wonen in de oude stadsdelen echter toe. Dit leidt tot een
grotere vestiging van "dertigers" en een geringere mobiliteit. Van
doorstroomgebieden worden deze stadsdelen meer keuzegebieden.
De interne migratie laat het belang van de binnenstad en de 19de-eeuwse
gordel voor jongeren zien. Deze gebieden worden gekenmerkt door een
vestigingsoverschot van de leeftijdscategorien jonger dan 30 jaar en een
vertrekoverschot van de mensen ouder dan 30 jaar. In de gordel 20-40, Noord
en de westelijke tuinsteden kan men het omgekeerde constateren. Mensen
boven de 30 jaar leven vaker in grotere huishoudens en komen daardoor
eerder in aanmerking voor de grotere woningen in deze stadsdelen. Ook de
belangstelling van Amsterdammers voor deze gebieden verklaart de feitelijk
slechte toegankelijkheid voor niet Amsterdammers. Een- en
tweepersoonshuishoudens vestigen zich relatief weinig in deze gebieden.
Voor ongeveer 60% komen zij in de binnenstad en de 19de-eeuwse gordel
terecht. Zuidoost kent een vestigingsoverschot zowel van kleine als grote
huishoudens als gevolg van nieuwbouw en opvulling van de leegstand. Mensen
die elders in de stad moeilijk terecht kunnen, kunnen hier relatief
gemakkelijk aan een woning komen: er is een groot aanbod van woonruimte en
er zijn verruimde toewijzingsregels voor de hoogbouw in de Bijlmer.
Daardoor kunnen bewoners van de rest van de stad zich vrij eenvoudig in
Zuidoost vestigen. Omgekeerd is dit niet het geval.
Binnen Zuidoost zelf wordt relatief veel verhuisd. Ook de trek naar buiten
de stad is erg hoog.
Door de verhuizingen naar de nieuwbouw en naar buiten komt woonruimte vrij
(circa 30.000 woningen per jaar). Jaarlijks verlaten in Amsterdam meer dan
10.000 thuiswonende kinderen het ouderlijk gezin en gaan een zelfstandig
huishouden voeren, al of niet in een zelfstandige woning. Er bestaat dus
naast de vraag van mensen die zich in Amsterdam vestigen, een aanzienlijke
vraag naar woonruimte door veranderingen in de huishoudens van de
Amsterdammers zelf.
Natuurlijk heeft het aanbod van woonruimte ook grote invloed op de vraag.
Door zowel de interne als de externe migratiebewegingen ligt de gemiddelde
verblijfsduur op een woonadres in gebieden met veel mobiele jongeren lager
dan in andere delen van de stad. In de binnenstad, de 19de-eeuwse gordel en
Zuidoost woont men gemiddeld het kortst op een adres.
IV.1.2.3. Ontwikkelingen in de bevolkingssamenstelling
De samenstelling van de bevolking onderging het laatste decennium
belangrijke wijzigingen. Achtereenvolgens wordt aandacht geschonken aan de
samenstelling naar leeftijd, huishoudenstype en naar etnisch-culturele
achtergrond. Samenstelling naar leeftijd
Door geboorte en sterfte, maar veel sterker nog door migratie verandert de
omvang van bepaalde leeftijdsgroepen sterk.
In tegenstelling tot de toename van het aantal ouderen in Nederland is er
in Amsterdam juist sprake van een afname (zie tabel 4.4 en grafiek 4.6).
Het aantal 65-plussers is afgenomen van 115.000 in 1970 tot 102.500 in
1991. Dit is het gevolg van de sterke uittocht in het verleden naar met
name de groeikernen. Dit betroffen toentertijd vooral personen van de
middelbare leeftijdsgroep die op dit moment tot de 65-plussers behoren. De
woonvoorkeuren van ouderen blijken niet bij uitstek in Amsterdam te liggen.
De verwachting voor het jaar 2000 is dat deze bevolkingsgroep verder zal
afnemen tot 87.000 inwoners.
Een andere omvangrijke groep wordt gevormd door de 20-34-jarigen. In 1991
bedraagt hun aantal 226.000, ongeveer een derde van de totale bevolking.
Gezien de afname van het aantal zich vestigende jongeren is het de vraag,
of hun aandeel in de komende jaren nog zal toenemen. Voor de verdere
toekomst wordt dan ook een geleidelijke afname verwacht van deze groep.
De naoorlogse geboortegolf werkt vooral door in de leeftijdscategorie
35-49-jarigen. In het verleden hebben zij zich als jongeren in groten
getale in Amsterdam gevestigd. De laatste jaren zijn zij als 35-49-jarigen
minder dan voorheen het geval was bij deze leeftijdscategorie, uit de stad
vertrokken. Hierdoor is deze leeftijdscategorie toegenomen van ruim 125.000
in 1985 naar 148.000 in 1991. Tot het jaar 2000 zal deze categorie de
sterkste stijging laten zien: een groei ten opzichte van 1991 van 21% naar
179.000 personen.
Tabel 4.4. Bevolking Amsterdam naar leeftijdsklassen (absoluut en
relatief), 1970Ä2000 * (zie papieren versie)
Grafiek 4.6. Leeftijdsverdeling Amsterdamse bevolking 1970Ä2000 *
(zie papieren versie)
Het aantal 0-19-jarigen neemt sinds kort niet meer af. Dit is vooral te
danken aan een toename van het aantal 0-4-jarigen: van ruim 33.500 in 1985
naar 40.000 in 1991. Vooral het toenemend aantal kinderrijke gezinnen van
allochtonen in Amsterdam is hiervan de oorzaak. Voor het jaar 2000 wordt
weer een toename verwacht van de leeftijdsgroep 0-19 jaar.
Ook op de spreiding naar leeftijdscategorien over de stad is de migratie
van grote invloed. In gebieden met zeer veel verhuizingen wonen
betrekkelijk veel jongeren, terwijl in weinig "mobiele" stadsgebieden
de bevolking juist veroudert.
Uit de leeftijdsverdeling van de stadsdelen blijkt dat de jongeren van 0-19
jaar sterk ondervertegenwoordigd zijn in de binnenstad en Buitenveldert en
oververtegenwoordigd in Zuidoost (zie tabel 4.5). De jonge volwassenen
(20-34 jaar) zijn sterk vertegenwoordigd in de binnenstad en de 19de-eeuwse
gordel. In de naoorlogse stadsdelen is deze bevolkingscategorie
ondervertegenwoordigd.
De categorie 35-49-jarigen is redelijk evenredig verspreid over de
stadsdelen, alleen in de binnenstad is sprake van een lichte
oververtegenwoordiging. In de westelijke tuinsteden en Buitenveldert is er
sprake van een lichte ondervertegenwoordiging.
Tabel 4.5. Bevolking Amsterdam naar leeftijdsklassen naar stadsdelen, 1991
en 2000 * (zie papieren versie)
Tabel 4.6. Huishoudens naar type, 1983, 1987, 1991 en 2000
(zie papieren versie)
De jongere ouderen van 50-64 jaar zijn vooral sterk vertegenwoordigd in de
naoorlogse delen van de stad.
De 65-plussers wonen vooral in de gordel 20-40 en in de tuinsteden, waar ze
zich in het verleden hebben gevestigd en langzamerhand tot de ouderen zijn
gaan behoren. In de binnenstad en de 19de-eeuwse gordel vormen ze een
steeds kleiner deel van de bevolking. In het jaar 2000 wijkt de
leeftijdsverdeling op enkele punten duidelijk af van het huidige patroon:
het aandeel van de jongeren van 0-19 jaar zal vooral in de westelijke
tuinsteden gaan toenemen. In de 19de-eeuwse gordel zal hun aandeel juist
gaan afnemen en in Zuidoost minder oververtegenwoordigd zijn.
De daling in de stad van het aandeel van de traditioneel grootste
bevolkingscategorie, de 20-34-jarigen, zal vooral worden veroorzaakt door
een daling in De Pijp en de gordel 20-40.
De toename van de middengroep (35-49 jaar) vindt in vrijwel alle stadsdelen
plaats. In de stadsdelen waarin de 20-34-jarigen zullen afnemen, zullen de
35-49-jarigen juist meer dan evenredig gaan toenemen.
De jongere ouderen zullen iets gelijkmatiger over de stad zijn verdeeld,
terwijl de 65-plussers in nog mindere mate vertegenwoordigd zijn in de
centrale stadsdelen. Buitenveldert zal in het jaar 2000 het enige sterk
vergrijsde stadsdeel zijn (35% ouder dan 65 jaar).
Samenstelling naar huishoudenstype
De verdeling van de Amsterdamse huishoudens verandert doordat inwoners in
een andere levensfase en -situatie komen en doordat er sprake is van
selectieve migratie uit en naar de stad van bepaalde typen huishoudens.
Vooral het grote aandeel van de alleenstaanden in de migratie heeft een
sterke invloed uitgeoefend op de samenstelling van huishoudens in
Amsterdam. Deze groep betreft met name eenpersoonshuishoudens en vertoont
in de beschouwde periode de sterkste groei. Hierdoor bestaat nu ruim de
helft van de Amsterdamse huishoudens uit eenpersoonshuishoudens (zie tabel
4.6).
De daling van het aantal kinderen per huishouden, het op jongere leeftijd
zelfstandig wonen en het toenemend aantal echtscheidingen veroorzaken de
toename van het aandeel kleine en de afname van het aandeel grote
huishoudens. De verlenging van de gemiddelde levensduur van de mens heeft
het aandeel kleine huishoudens eveneens doen stijgen.
Zoals eerder vermeld, heeft het aanbod van woonruimte ook een invloed op de
vraag. Amsterdam heeft veel kleine en weinig grote woningen. Hierdoor
zullen grotere huishoudens eerder geneigd zijn om naar een grote woning
buiten de stad te verhuizen.
De laatste jaren is het aantal echtparen zonder kinderen en zeker het
aantal echtparen met kinderen sterk afgenomen. Mede dankzij de toename van
de bevolking sinds 1985 daalt het aantal echtparen met of zonder kinderen
de laatste jaren iets minder snel. Het vergrote woningaanbod en een
veranderde woonvoorkeur kunnen hierbij een rol spelen.
Het aantal samenwonenden met of zonder kinderen is daarentegen behoorlijk
gestegen. Relatief gezien is de toename van de samenwonenden met kinderen
gelijk aan de toename van de eenpersoonshuishoudens.
Voor het jaar 2000 wordt op basis van de huishoudensprojectie het volgende
verwacht:
Ä het aandeel huishoudens, bestaande uit echtparen met of zonder
kinderen, blijft afnemen, maar veel minder snel dan in het verleden;
Ä het aandeel eenoudergezinnen zal sterk toenemen, waardoor een verdere
verschuiving van tweeoudergezinnen naar eenoudergezinnen plaatsvindt;
Ä het aandeel eenpersoonshuishoudens blijft stijgen, maar ook hier weer
is de tendens veel minder sterk dan in het verleden.
Ontwikkelingen in de toekomstige huishoudenssituatie die verder van belang
zijn:
Ä het aantal kinderen dat in een eenoudergezin leeft, stijgt van een
kwart in 1991 naar een derde in 2000;
Ä de toename van het aantal jonge alleenwonende alleenstaanden (18-24
jaar) zet niet door; er zal zelfs sprake zijn van een daling in 2000;
Ä het totaal aantal 65-plussers daalt fors tot 2000. Het aandeel
alleenstaanden onder de 65-plussers zal (echter) toenemen.
Tabel 4.7. Bevolking van Amsterdam naar bevolkingscategorie (absoluut en
relatief), 1981Ä2000 (zie papieren versie)
Tabel 4.8. Bevolking Amsterdam naar bevolkingscategorie, naar enkele
leeftijdsgroepen, 1991 en 2000 (zie papieren versie)
Samenstelling naar etnisch-culturele achtergrond
De meeste migranten uit de landen rondom de Middellandse Zee, Suriname en
de Antillen zijn nog steeds in sterke mate gericht op de grote steden. Het
aandeel van de allochtonen in de Amsterdamse bevolking is dan ook
toegenomen van 13% in 1981 naar 16% in 1986 en ten slotte naar 20% in 1991.
Indien de sinds 1988 onderscheiden categorie "overige buitenlanders uit
niet-gendustrialiseerde landen" wordt meegeteld, komt het percentage
in 1991 op ruim 22% (zie tabel 4.7). Voor het jaar 2000 wordt een verdere
toename tot 30% verwacht.
De groei van het aandeel allochtonen wordt met name veroorzaakt door het
positieve vestigingssaldo met het buitenland, terwijl met de rest van
Nederland een negatief saldo bestaat (zie grafiek 4.5). Verder is het
geboortecijfer bij de allochtonen een stuk hoger dan het Amsterdamse
gemiddelde.
De aanhoudende vestiging van alleenstaanden, maar ook de voortgaande
gezinshereniging en gezinsuitbreiding, heeft met name bij de Turken en
Marokkanen geleid tot een sterke toename van hun aantal. Overigens is in
absolute zin de toename van het aantal Surinamers het grootst en relatief
gezien de toename van het aantal Antillianen het grootst.
Deze ontwikkelingen hebben geleid tot belangrijke veranderingen in de
leeftijdsverdeling van Amsterdam.
Zoals vermeld, is de afname van het aantal jongeren van 0-19 jaar veel
minder dan jaren geleden. Dit wordt met name veroorzaakt door de afwijkende
leeftijdsopbouw van de allochtonen: een betrekkelijk hoog percentage
jongeren (0-19) dat aanzienlijk groter is dan het uit Nederland afkomstige
deel van de Amsterdamse bevolking. Terwijl per 1 januari 1991 22% van de
totale bevolking uit allochtonen bestaat, is er een aanzienlijke
oververtegenwoordiging in de leeftijdsgroep 0-17-jarigen (zie tabel 4.8).
Voor het jaar 2000 wordt een verdere toename van jonge allochtonen
verwacht. Ruim de helft van de 0-17-jarigen in Amsterdam zal dan tot de
allochtonen behoren.
Uit de verdeling van de bevolkingscategorien naar bewoningstype blijkt
dat het aandeel echtparen met kinderen bij Turken en Marokkanen aanzienlijk
boven het gemiddelde ligt (zie grafiek 4.7). Bij de Surinamers en
Antillianen ligt het aandeel gezinnen met kinderen juist sterk onder het
gemiddelde, maar is het aandeel eenoudergezinnen daarentegen hoger dan
gemiddeld.
Allochtonen blijken in minder vaak alleen te wonen. Dit geldt vooral voor
Turken en Marokkanen. Surinaamse en Antilliaanse huishoudens lijken in dit
opzicht meer op de Nederlandse huishoudens.
De ontwikkeling in de tijd laat zien dat het aandeel van echtparen met
kinderen zowel bij Nederlanders als bij de andere bevolkingsgroepen
afneemt. Opvallend is de sterke afname bij de Turken. Het aandeel van
alleenstaanden neemt, in tegenstelling tot de rest van de bevolking, bij de
Antillianen, Marokkanen en Turken niet toe: gezinshereniging speelt hierbij
een belangrijke rol.
Grafiek 4.7. Ontwikkeling bewoningstypen naar bevolkingscategorie
hoofdbewoner, 1985 en 1991 4.7a Amsterdam totaal
4.7b Nederlanders 4.7c Surinamers
4.7d Antillianen 4.7e Turken 4.7f Marokkanen
(Grafiek 4.7a tot en met 4.7f: zie papieren versie)
De spreiding van allochtonen over Amsterdam laat een concentratie zien in
het grootste gedeelte van de 19de-eeuwse gordel en in de stadsdelen Bos en
Lommer, De Baarsjes en Zuidoost (in Zuidoost voornamelijk Surinamers en
Antillianen). Vooral in Zeeburg is het aandeel allochtonen groot (zie
grafiek 4.8).
De toekomstige ontwikkeling in de spreiding van de allochtonen is
grotendeels gerelateerd aan de woningmarkt en de verwachte
nieuwbouwproduktie. Immigranten en vooral degenen onder hen die hier pas
recent verblijven, zijn aangewezen op woningen met een lage huur. Aangezien
deze woningen vooral in de 19de-eeuwse gordel beschikbaar zijn, zal hier
ook in de toekomst het aandeel allochtonen stijgen.
Grafiek 4.8. Percentage allochtonen per stadsdeel, 1988, 1991 en 2000 *
(zie papieren versie)
In toenemende mate worden echter ook de iets duurdere, maar vooral grotere
woningen in Bos en Lommer en De Baarsjes door allochtonen betrokken. Dit
heeft tot gevolg dat in Bos en Lommer in het jaar 2000 het percentage
allochtonen boven de 50% zal gaan uitkomen, maar ook in de westelijke
tuinsteden zal het aandeel fors toenemen. Lange tijd was de mobiliteit in
dit stadsgedeelte laag en vestigden zich er weinig allochtonen. De door
vertrek van ouderen vrijkomende woningen zijn, gemeten naar het aantal
kamers, in het algemeen vrij ruim en vrij goedkoop. Net zoals nu reeds
gebeurt, zullen deze woningen in de toekomst voornamelijk worden toegewezen
aan gezinnen met kinderen, een type huishouden dat onder Turken en
Marokkanen relatief meer voorkomt dan bij de overige Amsterdammers.
De geplande nieuwbouw in Zeeburg (oostelijk havengebied en Nieuw-Oost)
zorgt ervoor dat dit het enige stadsdeel is waarin het (overigens hoge)
aandeel allochtonen zal teruglopen. Verwacht wordt dat deze nieuwbouw
voornamelijk door autochtone Nederlanders zal worden bewoond.
In het jaar 2000 zal in Zuidoost bijna de helft van de bevolking uit
allochtonen bestaan. Naast de grote groepen Surinamers en Antillianen komen
in toenemende mate Aziaten en niet-mediterrane Afrikanen in de Bijlmermeer
terecht. Hun vestiging heeft naast de grote toegankelijkheid van de
hoogbouw in de Bijlmermeer ook met de zogenaamde chain migration te maken.
Onbekend met het immigratieland vestigt men zich daar waar al reeds
landgenoten wonen. Dit resulteert in een zich zelfversterkend proces,
waardoor de Bijlmermeer een verzamelplaats wordt van een veelheid aan
nationaliteiten.
Vorenstaande ontwikkelingen betreffen de bevolkingsprojectie van migranten
volgens een minimale verwachting: het zijn ontwikkelingen waarmee zeker
rekening moet worden gehouden. Zo is het onduidelijk hoe de migratie vanuit
Oost-Europa zal gaan verlopen. Het is denkbaar dat het aandeel van personen
met een zwakke positie op de arbeids- en woningmarkt een stuk hoger dan het
boven vermelde percentage zal uitkomen. Hierdoor kan de druk op het
'goedkope' deel van de huursector nog meer gaan toenemen.
IV.1.3. Ontwikkeling van de woningvoorraad
In de volgende paragrafen zal worden ingegaan op de veranderingen in de
omvang, de samenstelling en het gebruik van de Amsterdamse woningvoorraad.
IV.1.3.1. Omvang van de woningvoorraad
Nadat er in de periode 1970Ä1980 circa 30.000 woningen in Amsterdam
gebouwd
waren, zijn de inspanningen op het gebied van de woningproduktie in de
periode na 1980 toegenomen.
Met uitzondering van een topproduktie in de jaren 1983 en 1984 ligt de
produktie tussen de 4000 en 5000 woningen per jaar (zie grafiek 4.9). De
totale nieuwbouwproduktie in de periode 1981-1990 bedroeg 50.000 woningen.
Deze produktie betrof zowel aanvullende nieuwbouw als vervangende nieuwbouw
(stadsvernieuwing).
Grafiek 4.9. Nieuwbouwproduktie absoluut en naar aantal kamers, 1980Ä
1990 (zie papieren versie)
Mutaties in de Amsterdamse woningvoorraad doen zich voor onder invloed van
vermeerdering (zoals nieuwbouw, splitsing en veranderd gebruik) en
vermindering (zoals sloop, brand, samenvoeging, onttrekking en
buitengebruikstelling). De voorraad is, sinds het begin van de jaren
tachtig, met bijna 39.000 woningen toegenomen (zie tabel 4.9).
Tabel 4.9. Ontwikkeling woningvoorraad in Amsterdam, 1980Ä1990
(zie papieren versie)
IV.1.3.2. Samenstelling van de woningvoorraad
De samenstelling naar aantal kamers
Een beeld van de woninggrootte van het Amsterdamse woningbestand kan met
het kamertal worden aangegeven. De Gemeentelijke Dienst Herhuisvesting
(GDH) past correcties toe op het geregistreerde kamertal van een woning,
als de oppervlakte van de woning onder vastgestelde waarden ligt. Dit leidt
tot verschuivingen van vier- en meerkamerwoningen naar drie- en vooral
tweekamerwoningen. Het effect van de toepassing van de GDH-norm ter
correctie van het aantal kamers doet zich alleen
voor in het vooroorlogse deel van de stad.
Tabel 4.10. Woningvoorraad naar aantal kamers, 1986 en 1991
(zie papieren versie)
Tabel 4.11. Woningvoorraad naar woonoppervlakte, 1986 en 1991
(zie papieren versie)
Aangezien de gecorrigeerde aantallen woningen niet meer vergelijkbaar zijn
met die in andere publikaties (jaarboek Amsterdam), zijn de ongecorrigeerde
aantallen eveneens in het overzicht van de woningvoorraad naar aantal
kamers opgenomen (zie tabel 4.10).
De laatste jaren treedt in de nieuwbouwproduktie een verschuiving op van
minder tweekamerwoningen naar meer grotere woningen (zie grafiek 4.9).
Hierdoor is de toename van het aantal vierkamerwoningen zowel absoluut als
relatief het grootst.
In de oude stadsdelen zijn nog aanzienlijke aantallen eenkamerwoningen te
vinden (35% van het totaal aantal eenkamerwoningen staat in de binnenstad).
Tevens bestaat in de oude stadsdelen ruim twee derde van de voorraad uit
twee- en driekamerwoningen. In de tuinsteden bestaat ongeveer tweederde van
de voorraad uit drie- en vierkamerwoningen.
In de jaren zeventig en begin jaren tachtig werden veel tweekamerwoningen
gebouwd (waaronder veel HAT-projecten). Dit is terug te vinden in de
uitbreidingsgebieden. Zo bestaat in Zuidoost ruim n kwart van de
voorraad uit tweekamerwoningen.
De samenstelling naar woonoppervlakte
Indien de woonoppervlakte in ogenschouw wordt genomen, blijkt duidelijk dat
een aanzienlijk deel van de voorraad uit kleine woningen bestaat.
Meer dan de helft van alle woningen heeft een woonoppervlakte van 50 m2 of
minder (zie tabel 4.11). Ruim 70% van de woningen heeft een oppervlakte van
60 m2 of minder.
Ook hier geldt dat met name in de oudere stadsdelen veel kleine woningen
staan. Zo heeft in stadsdeel Westerpark bijna de helft van de woningen een
oppervlakte van minder dan 40 m2. In de binnenstad, De Pijp en Oost bedraagt
dit aandeel een derde van de voorraad. In Zuidoost daarentegen heeft de
helft van de woningen een oppervlakte van 60 m2 of meer. In de
nieuwbouwproduktie in de periode 1980Ä1990 varieerde het jaarlijks aandeel
woningen met een oppervlakte tot 60 m2 van circa 50 tot 70%. Hierdoor neemt
de laatste jaren het aandeel van de grotere woningen licht toe.
De samenstelling naar eigendomscategorie
In de naoorlogse periode is het aandeel van het sociale woningbezit
(woningbouwcorporaties, gemeente) binnen de Amsterdamse woningvoorraad
steeds meer toegenomen. Was dit aandeel in 1950 nog 18%, in 1991 is dit
gestegen tot 54% (zie grafiek 4.10).
Grafiek 4.10. Verhouding sociaal en particulier woningbezit, 1970Ä1991
(zie papieren versie)
De toename van het sociale woningbezit is veroorzaakt door het grote
aandeel woningwetwoningen in de nieuwbouw en het grote aantal door de
gemeente aangekochte particuliere huurwoningen. Het aandeel van de
particuliere sector binnen de woningvoorraad is zodoende tussen 1950 en
1991 sterk gedaald. Het aandeel eigen woningen binnen de particuliere
sector is de laatste jaren weliswaar gestegen, maar bedraagt slechts 7,6%
van de totale woningvoorraad (zie tabel 4.12).
Volgens het Amsterdams Steekproef Bestand (ASB) bedraagt het aandeel eigen
woningbezit echter 8,7%.
Tabel 4.12. Woningvoorraad naar eigendomscategorie, 1986 en 1991
(zie papieren versie)
Uit dit bestand blijkt tevens dat de verdeling van de voorraad naar
eigendomscategorie sterk verschilt naar stadsdeel. Het aandeel
corporatiewoningen in de westelijke tuinsteden en Zuidoost is zeer groot
(60% of meer). In de oudere stadsdelen is het aandeel van de particuliere
huursector hoger dan gemiddeld. Het eigen woningbezit komt in de
binnenstad, Zuid, Watergraafsmeer en Osdorp ruim boven de 10% uit. In
Buitenveldert is meer dan n kwart van de woningvoorraad in eigen
bezit.
Het aandeel koopwoningen in de nieuwbouwproduktie ligt de laatste jaren
rond de 25%: in 1987 bestond 23% van de in dat jaar gebouwde woningen uit
koopwoningen, in 1990 bedroeg het aandeel 28%. De rest van de
nieuwbouwproduktie bestond uit huurwoningen.
Samenstelling naar bouwwijze
Circa 90% van de woningvoorraad bestaat uit woningen in gestapelde bouw
(zie tabel 4.13). Een kleine 10% bestaat uit eengezinshuizen; een gering
aandeel dat de laatste jaren zelfs licht afneemt. In de hierbij gehanteerde
definitie zijn eengezinshuizen woningen waar zich geen andere woning boven
of onder bevindt. Dus ook woningen boven winkels en bedrijven vallen hier
onder. Slechts 9% van de woningvoorraad bestaat uit eengezinswoningen op de
begane grond.
Amsterdam-Noord wijkt in deze nogal af van de rest van de stad. Hier
bestaat bijna een derde van de voorraad uit eengezinshuizen. Ook in de
westelijke tuinsteden en in Buitenveldert ligt het aandeel
eengezinswoningen boven het stedelijke gemiddelde. In de vooroorlogse
stadsdelen is het aantal vrijwel te verwaarlozen.
Tabel 4.13. Woningvoorraad per stadsdeel naar bouwwijze, 1988 en 1991
(zie papieren versie)
Tabel 4.14. Netto huur naar klassen, 1986 en 1989
(zie papieren versie)
Zuidoost wijkt in een ander opzicht af. Hier bestaat ruim 40% van de
voorraad uit hoogbouw. Voor Amsterdam als geheel is dit slechts 11%.
In de nieuwbouw heeft in de afgelopen jaren het accent zeer sterk op de
middelhoogbouw gelegen. Van de totale nieuwbouwproduktie in de periode
1985Ä1991 bestond circa 20% uit eengezinswoningen.
Samenstelling naar huurniveau
Amsterdam wordt gekenmerkt door een woningvoorraad waarvan een aanzienlijk
deel uit goedkopere woningen bestaat. Het aandeel goedkopere woningen in de
voorraad neemt echter wel af, met name in de goedkoopste categorie (zie
tabel 4.14). Dit wordt veroorzaakt door stadsvernieuwing, huurverhogingen,
uitbreidingsnieuwbouw enz. Vervanging van woningen in het
stadsvernieuwingsproces betekent dat het huurniveau in de
stadsvernieuwingsgebieden zal stijgen. Met moeite is in deze gebieden een
huurniveau van 500 te bereiken, een huur die als gemiddelde geldt voor
een driekamerwoning in de nieuwbouw.
Het huurniveau is mede afhankelijk van de bouwperiode. De huren van
woningen die na 1968 zijn gebouwd, liggen aanzienlijk hoger dan de huren
van woningen die v¢¢r die periode zijn gebouwd.
De verhouding tussen inkomens en woonlasten in Amsterdam levert het hierna
volgende beeld op.
Het goedkope (en tevens grootste) deel van de woningvoorraad wordt
overwegend bezet door huishoudens met een laag inkomen.
Tweederde van de huishoudens met een netto jaarinkomen tot 18.000 en
driekwart van de huishoudens met een netto jaarinkomen tussen de 18.000
en 25.000 bewonen woningen met een huur tot 350. Respectievelijk
7% en
5% van de huishoudens in deze inkomenscategorien bewonen woningen met
een
huur van 550 of meer. Van de huishoudens met een bovenmodaal inkomen
( 29.000 of meer) woont 50% in een woning met een huur tot 350 en
16% in
een woning met een huur van 550 of meer. Overigens dient hierbij
opgemerkt te worden dat met deze cijfers het kwaliteitsaspect buiten
beschouwing wordt gelaten. Een deel van de goedkope voorraad is van een
relatief slechte kwaliteit (Bron: Volkshuisvestingsplan Amsterdam
1989Ä1993). Samenstelling naar bouwperiode
Meer dan de helft van de Amsterdamse woningvoorraad is in de vooroorlogse
periode gebouwd (zie tabel 4.15). Door sloop en andere vormen van
onttrekking daalt het aantal oude woningen gestaag. Anderzijds wordt
voortdurend door nieuwbouw woningen aan de voorraad toegevoegd, waardoor
het aandeel vooroorlogse woningen de laatste vijf jaar daalde van 59 naar
54%. Tabel 4.15. Woningvoorraad naar bouwperiode, 1986 en 1991
(zie papieren versie)
IV.1.3.3. Gebruik van de woningvoorraad
Gemiddelde woningbezetting
De gemiddelde woningbezetting in Amsterdam daalde begin jaren tachtig
continu. De laatste jaren is de afname geringer en in 1990 is de gemiddelde
woningbezetting zelfs gelijk gebleven aan die van het jaar daarvoor (zie
grafiek 4.11).
Grafiek 4.11. Gemiddelde woningbezetting Amsterdam, 1980Ä1991
(zie papieren versie)
De gemiddelde woningbezetting varieert over de stadsdelen van 1,76 in
Westerpark tot 2,30 in Osdorp (zie tabel 4.16).
Een lage of hoge gemiddelde woningbezetting in een stadsdeel betekent niet
automatisch dat men hier over de meeste, respectievelijk de minste ruimte
per persoon beschikt. De verdeling van de woningvoorraad naar oppervlakte
en aantal kamers loopt hiermee namelijk niet parallel.
Tabel 4.16. Gemiddelde woningbezetting Amsterdamse stadsdelen, 1986 en
1991 (zie papieren versie)
Ruim en krap wonen
Een belangrijke doelstelling van het volkshuisvestings- en
herhuisvestingsbeleid is om de inwoners van de stad van goede, bij de
omvang van hun huishouden passende, huisvesting te voorzien.
Uit de Koppeling VastgoedÄBevolking blijkt dat van de huishoudens met
n
of meer kinderen 8% in een een- of tweekamerwoning woont. Aan de
andere kant blijkt dat 22% van de vier- en meerkamerwoningen door een
alleenwonende wordt bewoond. Voor een belangrijk deel kan de verklaring
voor het laatste worden gevonden in het feit dat mensen alleen
achterblijven op een woning bij overlijden of scheiding van de partner
(meer dan een kwart van de alleenwonende alleenstaanden is 65 jaar of
ouder). Zoals te verwachten is, wordt het grootste gedeelte van de een- en
tweekamerwoningen (77% van de eenkamerwoningen en 69% van de
tweekamerwoningen) door alleenwonende alleenstaanden bewoond. De bewoners
van de vier- en meerkamerwoningen zijn met name echtparen met kinderen.
Bijna 70% van deze woningen wordt door dit bewoningstype bewoond.
Zoals bleek, wonen sommige huishoudens te krap (bij voorbeeld een echtpaar
met kinderen op een tweekamerwoning), terwijl andere huishoudens
daarentegen ruim gehuisvest zijn.
De Woonruimteverordening geeft, door middel van de toewijzingsregels, aan
welke woninggrootte (in aantal kamers) passend is voor een bepaalde omvang
en samenstelling van een huishouden.
Ruim wonen degenen die meer kamers hebben dan de toewijzingsregels aangeven.
Volgens de normen wonen degenen die:
Ä wonen in woningen waarvan het kamertal gelijk is aan het aantal dat ze
bij toewijzing zouden krijgen. Zij wonen volgens de maximale normen (zo
komt bij voorbeeld een huishouden met n kind in aanmerking voor
ten hoogste een vierkamerwoning);
Ä n kamer onder het aantal zitten dat ze bij toewijzing
zouden krijgen,
maar daaraan geen recht op een urgentiebewijs kunnen ontlenen. Zij wonen
volgens de minimale normen (zo komt een huishouden met n kind
dat in
een driekamerwoning woont niet in aanmerking voor een urgentiebewijs).
Krap wonen zij die op grond van het aantal door hen bewoonde kamers
aanspraak op een urgentiebewijs zouden kunnen maken. Of zij dit ook
daadwerkelijk gedaan hebben is hier niet relevant.
Uit de verdeling van de huisvestingssituatie (zie tabel 4.17) blijkt dat op:
Ä 27.000 adressen in Amsterdam te krap wordt gewoond;
Ä 83.000 adressen men ruim woont;
Ä 210.000 adressen men volgens de normen woont.
Sinds 1983 is een aantal ontwikkelingen weer te geven. Het aantal adressen
waarop te krap werd gewoond, bedroeg in 1983 nog 30.000. In de
daaropvolgende jaren daalde dit tot ruim 25.000 in 1987. In de afgelopen
twee jaar wordt er weer een stijging waargenomen tot 27.000 adressen.
Het aantal adressen waarop men ruimer woont dan de toewijzingsnormen, is in
dezelfde periode eveneens sterk gestegen. In 1991 is er ten opzichte van
1983 een toename van 19.800 adressen (31%).
Samengevat kan worden geconstateerd dat sinds 1983 het aantal ruim
gehuisvesten sterk is gestegen, terwijl het aantal te krap gehuisvesten na
een aanvankelijke daling weer een stijgende lijn laat zien.
Belangrijk voor het toekomstige woningbouwbeleid is het beeld van de
huisvestingssituatie naar bewoningstype.
Krap wonen treft vooral huishoudens met kinderen:
Ä echtparen met kinderen (29% van de krapwonenden);
Ä eenoudergezinnen (16%);
Ä eenoudergezinnen met een alleenstaande (7%).
Tabel 4.17. Huisvestingssituatie naar bewoningstype, 1991
(zie papieren versie)
De "drie of meer alleenstaanden" en de "overige combinaties"
; maken
respectievelijk 36 en 62% van de krapwonenden uit. Voor een groot aantal
gevallen betreft het hier starters op de woningmarkt. Zij zullen in het
algemeen korter een woning bewonen dan de huishoudens met kinderen en de te
krappe huisvestingssituatie eerder accepteren.
Vorenstaande gegevens betreffen het totaal aan Amsterdamse bewoningstypen.
Bij splitsing naar diverse bevolkingscategorien worden grote onderlinge
verschillen zichtbaar.
Grafiek 4.12. Aandeel te krap wonenden naar bevolkingscategorie
hoofdbewoner, 1991 (zie papieren versie)
Vooral Turken en Marokkanen zijn krap gehuisvest (zie grafiek 4.12). Op
bijna de helft van de adressen met een Turkse of Marokkaanse hoofdbewoner
woont men krap. Bij de andere allochtone hoofdbewoners komt dit minder
voor. Het aandeel krap wonenden ligt bij hen echter nog aanzienlijk hoger
dan bij de Amsterdammers van Nederlandse afkomst. De grote verschillen
worden met name bepaald door de huisvesting van echtparen met kinderen, de
belangrijkste categorie bij de Turkse en Marokkaanse inwoners. Van hen
woont respectievelijk 41% en 48% krap (zie grafiek 4.13). Dit is
aanzienlijk meer dan bij de overige bevolkingscategorien.
Grafiek 4.13. Aandeel te krap wonende echtparen met kinderen naar
bevolkingscategorie hoofdbewoner, 1991
(zie papieren versie) IV.1.4. Woningbehoefte
De woningvraag van Amsterdam omvat circa 100.000 huishoudens. Dit zijn alle
huishoudens die beslist binnen twee jaar willen verhuizen naar een
zelfstandige woning. Gedeeltelijk zijn zij urgent verhuisgeneigd,
gedeeltelijk hebben zij nog geen zelfstandige woning, maar zoeken er wel
een. Het betreft hier de woningvraag van alle Amsterdamse verhuisgeneigden,
inclusief de vertrekkers. Van de verhuisgeneigden wil een kwart uit
Amsterdam vertrekken.
Bijna eenderde van de woningvraag is gericht op eengezinshuizen, waarvan
driekwart vier of meer kamers zou moeten hebben. Tweederde van de
woningvraag is gericht op etagewoningen; de vraag is hier met name gericht
op drie- en vierkamerwoningen.
De vraag naar koopwoningen richt zich voor ruim tweederde op koopprijzen
van 150.000 of minder en voor bijna 10% op koopprijzen boven
200.000.
De vraag naar koopwoningen is voor tweederde gericht op laagbouw en voor
eenderde op etagebouw.
Het woningtekort in Amsterdam is toegenomen en bedraagt nu 5,1% van de
woningvoorraad (landelijk 2,2%). Als de vraag en het aanbod in de voorraad
tegen elkaar worden afgezet, kan worden geconstateerd dat het tekort
voornamelijk bestaat uit eengezinswoningen, waarvan eenvijfde in de koop en
viervijfde in de huursector (Bronnen: woningbehoeftenonderzoek en gegevens
van de Bouw- en Woningdienst Amsterdam).
Binnen de regio vervult Amsterdam bij uitstek de functie van leverancier
van goedkope woningen voor lagere inkomensgroepen. Het duurdere segment van
de woningmarkt, geschikt voor huishoudens met een hoger inkomen, is
voornamelijk buiten de stad gesitueerd: in de agglomeratie en verder in
Kennemerland, het Gooi, in kleine kernen en voor een deel in de
groeikernen. Ook het door velen gewenste woningtype, de eengezinswoning, is
in Amsterdam schaars.
De segmentering op de woningmarkt weerspiegelt zich in het pendelgedrag. Of
men nu kijkt naar de universiteiten, de gemeente of de grote banken, de
lagere inkomensgroepen wonen relatief vaker in de stad, de hogere
inkomensgroepen wonen voor het merendeel daarbuiten.
Er is momenteel sprake van een duidelijke en toenemende voorkeur voor het
wonen in de stad, met name bij de categorie huishoudens met een stedelijke
levensstijl en economisch gebondenen. Korte reistijden en een gevarieerd
activiteitenpatroon spelen hierbij een belangrijke rol.
Het proces van selectieve migratie is echter in de afgelopen jaren nog
onvoldoende gekeerd. Voor groepen uit de midden- en hogere inkomensklasse
zijn de mogelijkheden om een op hun woonwensen afgestemde woning te
bemachtigen nog gering.
In toenemende mate wijkt de bevolkingssamenstelling van Amsterdam af van
het omliggende gebied. Het gaat hierbij vooral om het aandeel van
allochtonen en van een- en tweepersoonshuishoudens. De trend is dat dit
aandeel de komende jaren nog groter zal worden.
Een van de hoofddoelstellingen van dit Structuurplan is om het aanbod aan
woningen en woonmilieus af te stemmen op zowel de vraag van de Amsterdamse
bevolking als op de vraag van degenen die om economische en/of andere
redenen op de stad betrokken zijn.
Het huisvestings- en bouwbeleid moet dan ook zijn gericht op verscheidene
doelgroepen, groepen die gedeeltelijk een beroep zullen doen op de sociale
woningbouw en gedeeltelijk gericht zullen zijn op het aanbod in de
marktsector. Deze groepen zijn:
Ä de huidige bewoners van Amsterdam (starters op de woningmarkt,
urgent-woningzoekenden, doorstromers), inclusief de groep van
(potentile) migranten naar de regio;
Ä de traditionele instroom;
Ä de economisch gebondenen (werkzaam in Amsterdam, nu nog wonend buiten
de stad).
Amsterdam zal ervoor moeten zorgen als woongebied voor verscheidene
doelgroepen aantrekkelijk te zijn en te blijven. Het welslagen van dit
beleid is in grote mate afhankelijk van een voortdurende grote
nieuwbouwstroom (zie õIV.1.5), van een kwalitatief goede invulling van
de nieuwe woonmilieus in en aan de stad, van een gedifferentieerd aanbod en
van een goed beheer van de bestaande voorraad. Wat dit laatste betreft, kan
worden opgemerkt dat in de Woonruimteverordening van 1991 naast
doorstroming vanuit de goedkope woningvoorraad ook de afscherming van dit
deel van de woningvoorraad door middel van het stellen van inkomensgrenzen
bij de toewijzing van woningen een belangrijk accent heeft gekregen. De
toegankelijkheid van de Amsterdamse woningmarkt voor mensen van buiten de
stad blijft echter moeilijk.
Teneinde de groei van de pendel tegen te gaan, is het van belang om de
economisch aan de stad gebondenen, die vanwege hun woonwensen dreigen te
vertrekken naar elders, huisvestingsmogelijkheden te bieden in de stad
zelf. Onder de economisch aan Amsterdam gebondenen die de afgelopen jaren
de stad verlieten, bevinden zich veel jonge tweepersoonshuishoudens en
gezinnen met kinderen, met een gemiddeld hoger inkomen dan degenen die in
de stad achterbleven.
Meer dan driekwart is in een eengezinshuis terecht gekomen, veelal in eigen
bezit. Om de potentile vertrekkers in de stad te houden, zal het aanbod
van woningen aan hun vraag moeten voldoen: meer grotere en
eengezinswoningen, meer koop.
In tweede instantie zal Amsterdam een deel van de woningproduktie moeten
richten op buiten Amsterdam woonachtige werknemers. In het door de Bouw- en
Woningdienst Amsterdam en de Dienst Ruimtelijke Ordening opgestelde
rapport, getiteld: Amsterdam, er werken maar er ook wonen (1987), is
aangegeven dat er tussen de 14.000 en 24.000 economisch gebonden
huishoudens van elders belangstelling hebben voor het wonen in Amsterdam,
mits het woningaanbod voldoende zou zijn afgestemd op de vraag van deze
categorien. Deze vraag betreft voor een belangrijk deel ruimer opgezette
laagbouwmilieus met eengezinshuizen in de huur- en koopsfeer. Een deel van
deze vraag zal in Amsterdam moeilijk zijn te realiseren. Ook bestaat er
belangstelling voor binnenstad en Zuid.
In 1990 en 1991 is er een experiment gehouden om 300 nieuwbouwwoningen
actief toe te wijzen aan forensen. Gebleken is dat forensen, ondanks een
gevarieerd aanbod en ruime publiciteit, weinig belangstelling toonden voor
de aangeboden woningen in de marktsector. Nader onderzoek naar de
woonwensen van forensen is dan ook gewenst.
De samenstelling van de woningvoorraad naar grootte en de
nieuwbouwproduktie in de sociale huursector sluiten redelijk aan bij de
vraag van urgenten en starters op de woningmarkt. De behoefte van de
urgenten (52.000) is voor 65% gericht op tweekamerwoningen en voor 26% op
driekamerwoningen (situatie 1 januari 1991). De behoefte naar aantal kamers
vertoont de laatste jaren een vrij stabiel beeld. Dit heeft te maken met de
samenstelling van het urgentenbestand, dat voor meer dan driekwart uit
alleenstaanden bestaat. Bovendien is 65% van het urgentenbestand jonger dan
30 jaar.
Aan de behoefte van huishoudens met kinderen (die voor een aanzienlijk deel
te krap wonen of volgens de minimale toewijzingsnormen, hetgeen met name
geldt voor de Turkse en Noordafrikaanse huishoudens) om te verhuizen naar
een grotere woning zal zowel in de nieuwbouw als in het beheer van de
woningvoorraad (vrijmaken grotere woningen) aandacht moeten worden besteed.
In het voorjaar van 1989 is door de gemeente een koopwoningenmanifestatie
gehouden (dit initiatief is in de jaren daarna overgenomen door de
particuliere sector). Het door de Bouw- en Woningdienst Amsterdam en de
Gemeentelijke Dienst Herhuisvesting naar aanleiding van de manifestatie
samengestelde rapport, getiteld: Kijkers en kopers in de Zuiderkerk, toont
aan dat er een aanzienlijke belangstelling bestaat voor koopappartementen
in de stad. De mate van belangstelling voor de diverse projecten wordt
sterk benvloed door de woninggrootte, de prijs/kwaliteitverhouding en de
locatie. Verreweg de meeste inschrijvers waren een- en
tweepersoonshuishoudens (87%), meestal in de leeftijdsgroep tot 40 jaar.
Meer dan de helft van de inschrijvers heeft een inkomen tussen modaal en
tweemaal modaal.
Duidelijk werd echter ook dat er wat het kamertal betreft een behoorlijke
discrepantie bestaat tussen vraag en aanbod. De vraag is overwegend gericht
op drie- en vierkamerwoningen, terwijl het aanbod naar verhouding veel meer
tweekamerwoningen bevat en minder vierkamerwoningen.
Geconstateerd werd tevens dat er naast de vraag naar koopappartementen ook
een duidelijke vraag bestaat naar andere soorten woningen, zoals duurdere
huurwoningen.
Een grote woningproduktie is noodzakelijk om te voldoen aan de grote
woningbehoefte in Amsterdam en om voldoende marge te creren voor nieuw
beleid. Het biedt de mogelijkheid om de samenstelling van de woningvoorraad
meer te differentiren. Daarmee kan worden tegemoet gekomen aan de eisen
die onder andere de arbeidsmarkt stelt en kan de explosief stijgende pendel
worden beteugeld. Tevens kan hiermee Amsterdam als toplocatie worden
ondersteund. Een van de hoofdconclusies van de Stuurgroep Amsterdam
Financieel Centrum is dat het in Amsterdam ontbreekt aan dure huurwoningen
voor de huisvesting van de top van de internationale financile wereld.
Aandachtsgroepen
De ontwikkeling dat ouderen steeds langer in hun eigen woning en
woonomgeving willen blijven wonen, stelt nieuwe eisen aan de kwaliteit en
kwantiteit van de voor ouderen geschikte woningvoorraad. Tevens stelt dit
eisen aan de situering van de woningen (zoals de nabijheid van
voorzieningen) en aan de woonomgeving.
Een aantal criteria bepaalt, of een woning voor ouderen is geschikt:
Ä de woning heeft een minimale oppervlakte van 32 m2 en maximaal drie
kamers;
Ä de woning is gelegen op de begane grond of eerste verdieping en, indien
hoger per lift bereikbaar; Ä er is een douche aanwezig.
Op basis van deze criteria zijn er circa 55.000 voor ouderen geschikte
woningen in Amsterdam.
Wordt er echter ook rekening gehouden met woon- en bouwtechnische
kwaliteit, de huurhoogte en de afstand tot voorzieningen in de
woonomgeving, dan ligt dit aantal beduidend lager. Geschat kan worden dat
er een tekort aan voor ouderen geschikte woningen bestaat van minimaal
17.000. Daarnaast blijft het van belang dat rekening wordt gehouden met de
behoeften en eisen van groepen, zoals lichamelijk gehandicapten, geestelijk
gehandicapten, dak- en thuislozen en asielzoekers (zie ook õIV.3.5).
IV.1.5. Nieuwbouwbehoefte
De Nota Woningbehoefte en Bouwmogelijkheden Amsterdam 1987Ä2000 levert
een volledig beeld van de nieuwbouwbehoefte in Amsterdam. De totale
nieuwbouwbehoefte wordt bepaald door het bestaande woningtekort, de daling
van de gemiddelde woningbezetting, de toename van de bevolking en de
vervangingsbehoefte (zie tabel 4.18).
Tabel 4.18. Overzicht nieuwbouwbehoefte, 1987Ä2000
(zie papieren versie)
Inmiddels is gebleken dat de behoefte aan nieuwbouwwoningen sindsdien is
toegenomen als gevolg van demografische ontwikkelingen, zoals een verdere
verlaging van de gemiddelde woningbezetting en een verder toenemende
bevolking, dit laatste onder meer als gevolg van een positief migratiesaldo
met het buitenland. Ook de recent beschikbaar gekomen eerste resultaten van
het Woningbehoefte-onderzoek 1989/1990 tonen aan dat het woningtekort
sindsdien sterk is gestegen.
Om aan de woningbehoefte tegemoet te komen wordt in de Nota Bouwen en Wonen
van het provinciaal bestuur van Noord-Holland (1990) en in de Tripartiete
Werkgroep Verstedelijking Stadsgewest Amsterdam (waarin het rijk, de
provincie en de gemeente zijn vertegenwoordigd) dan ook gesteld dat in
Amsterdam taakstellend 7000 woningen per jaar moeten worden gebouwd.
Daarboven bestaat een aan Amsterdam toegerekende behoefte van 1250 woningen
per jaar, waarvoor in Almere ruimte moet worden gevonden.
Op grond van de blijvend hoge behoefte en gezien het feit dat in de
afgelopen jaren de nieuwbouwproduktie lager was dan volgens de ramingen
nodig is (zie grafiek 4.9), heeft Amsterdam zich tot taak gesteld in de
periode 1990Ä2000 een nieuwbouwproduktie van 7000 woningen per jaar
realiseren: 4500 woningen op nieuwe locaties en 2500 woningen ten behoeve
van vervangende nieuwbouw (stadsvernieuwing).
Deze taakstelling van 7000 woningen per jaar ging tot voor kort uit van:
Ä een gesubsidieerd contingent van ten minste 6000 woningen per jaar en
voldoende belangstelling en geschikte locaties om daarnaast 1000
woningen zonder overheidssubsidie te kunnen bouwen;
Ä ontwikkeling van de in genoemde studies aangegeven locaties;
Ä een vervangingsproduktie die, van minder dan 2000 in de afgelopen
jaren, via 2000 zou oplopen tot 2500 woningen per jaar.
Recentelijk zijn echter belangrijke wijzigingen opgetreden in de toekenning
van contingenten door de rijksoverheid. De komende jaren kan naar
verwachting worden gerekend op een gesubsidieerd contingent van maximaal
4500 woningen. Dit betekent dat Amsterdam een aanzienlijk groter aandeel
van de woningproduktie in de vrije sector moet realiseren, wil de
taakstelling kunnen worden gehaald. Dat vereist dat de doorstroming
voldoende rendement oplevert om aan de totale huisvestingsbehoefte van
lagere inkomensgroepen te kunnen voldoen. Een afstemming van de verwachte
toedeling van financile middelen en contingenten door het rijk op de
verdeling van de woningbouwprogramma's over de financieringscategorien
zou er thans toe leiden dat 70% van de nieuwbouwproduktie in de (al dan niet
gesubsidieerde) marktsector (premiekoop, vrije sector met eenmalige
bijdrage en vrije sector) dient te worden gerealiseerd.
In een onderzoeksrapport van het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt het, op grond van schattingen
van makelaars, mogelijk geacht in Amsterdam per jaar 2700 woningen in de
licht- en ongesubsidieerde sector af te zetten (1850 eengezinshuizen en 850
appartementen).
In het in 1991 verschenen Plan voor de woningbouw in de jaren negentig,
getiteld: Kiezen voor kwaliteit, is aangegeven dat voor de korte termijn
een woningproduktie van 7000 woningen per jaar niet haalbaar is, onder meer
vanwege de wijzigingen in de te verwachten contingenten en vanwege de
terugloop van de produktie in de vervangende nieuwbouw. Voor de periode
1992Ä1994 wordt in dit plan uitgegaan van een nieuwbouwproduktie van 5500
woningen per jaar: 1000 ten behoeve van vervangende nieuwbouw en 4500 op
nieuwe locaties. De verwachting is echter dat in de toekomst de vervangende
nieuwbouw weer een stijgende tendens gaat vertonen, zeker nu de subsidies
voor woningverbetering sterk zijn beperkt.
Een van de aanbevelingen in genoemde Nota Kiezen voor kwaliteit was het
instellen van een projectgroep Marktsector. Taak van deze projectgroep, die
eind 1991 daadwerkelijk is ingesteld, is het bevorderen van de woningbouw
in de marktsector. De Projectgroep Marktsector dient als loket voor de
stadsdelen en voor opdrachtgevers/investeerders, zij sluit arrangementen en
contracten af met opdrachtgevers/investeerders en maakt prijsafspraken over
woningbouwprojecten. Tevens maakt zij een inventarisatie van belemmeringen
die de woningproduktie in de marktsector in de weg staan. In dit kader is
door de Dienst Ruimtelijke Ordening, het Gemeentelijk Grondbedrijf en de
Bouw- en Woningdienst Amsterdam een eerste onderzoek verricht naar
markttechnische mogelijkheden van een aantal beschikbare locaties.
Een sterke opvoering van de nieuwbouwproduktie in de vrije sector is geen
doel op zichzelf, maar zal in relatie dienen te staan met de samenstelling
van de woningbehoefte van Amsterdam en omliggende regio. Ook de effecten
voor de doorstroming en de gevolgen voor de ruimtelijke segmentering, ook
in regionaal verband, zijn hierbij onderwerpen van onderzoek.
Gelet op de specifieke samenstelling van de Amsterdamse woningbehoefte zal
Amsterdam er bij de rijksoverheid op aandringen de toe te delen
contingenten in de sociale sector te verhogen.
IV.1.6. Woningbouwmogelijkheden
In 1989 is een onderzoek uitgevoerd naar woningbouwmogelijkheden, met als
doel om te bezien, of dit aantal te bouwen woningen, 70.000 in tien jaar,
haalbaar is (Studie naar extra woningbouwlocaties in Amsterdam, 1989). Om
een aanvulling te vinden op hetgeen al gepland was, zijn ruim 100 locaties
gewogen aan de hand van de volgende criteria:
Ä hoe scoort de locatie vanuit planologisch-stedebouwkundig opzicht
(relatie met de stedelijke structuur, ontsluiting, bereikbaarheid), en
Ä hoe scoort de locatie indien de technische uitvoerbaarheid wordt
beschouwd (milieu-aspecten als geluid en bodem, zijn er grootscheepse
verplaatsingen van huidige functies nodig enz.).
Het onderzoek toont aan dat er in principe ruimte is om 7000 woningen per
jaar te bouwen. De taakstelling wordt gerealiseerd door uitvoering van
locaties waarvoor de planvorming al is gestart en van locaties die op basis
van de genoemde studie in principe voor woningbouw zijn aangewezen.
De totale voorraad locaties is zeer divers van aard en biedt daardoor
uitstekende mogelijkheden om gedifferentieerd te bouwen. Het betreft
terreinen waarvan de huidige bestemming verdwijnt [bij voorbeeld de
rioolwaterzuiveringsinrichting (RI)-West], uitbreidingen aan de rand van de
stad (Osdorperbinnenpolder-noord, eiland Zeeburg), vrij te maken
sportvelden door het gebruik van het sportveldenareaal in Amsterdam te
optimaliseren (bij voorbeeld sportpark De Aker, middengebied Noord).
Uiteraard zijn er bij veel locaties nog heel wat problemen op te lossen,
met name problemen met betrekking tot geluidshinder en bodemverontreiniging.
Voor een deel van de in de jaren negentig uit te voeren woningbouw waren de
plannen al in voorbereiding. Ook wordt er rekening mee gehouden dat
Amsterdam in de tweede helft van de jaren negentig start met de aanleg van
een nieuwe woonwijk in het IJ-meer.
De stadsvernieuwing zal voorlopig een aanzienlijk deel van het
woningbouwprogramma blijven omvatten.
Voor de volgende grote woningbouwlocaties (meer dan 1000 woningen), die al
in het Structuurplan 1985 waren opgenomen, zijn en worden de plannen
ontwikkeld en wordt in de periode 1990Ä1995 de uitvoering gestart, dan wel
afgerond:
Ä het oostelijk havengebied met in de eindfase circa 8500 woningen;
Ä Kadoelen/Oostzanerwerf, 2500 woningen;
Ä RI-West 1200 woningen;
Ä voormalig tuinbouwgebied Sloten, 5300 woningen;
Ä Olympisch-Stadionterrein, 1400 woningen.
Het bebouwen van een groot aantal kleinere locaties (minder dan 1000
woningen) in verschillende delen van de stad draagt in belangrijke mate bij
aan de woningbouwtaakstelling.
Voor de volgende grote (meer dan 1000 woningen) woningbouwlocaties, die na
1995 bepalend worden voor het handhaven van het produktieniveau op minimaal
7000 woningen per jaar worden de komende jaren het financile en
technische
haalbaarheidsonderzoek, alsmede de planologische, juridisch-procedurele en
maatschappelijke voorbereidingen gecontinueerd dan wel ter hand genomen:
Ä eiland Zeeburg; Ä Nieuw-Oost;
Ä Middelveldsche Akerpolder, tweede fase (MAP II), in samenhang met
sportpark De Aker en het zuidoostelijke deel van de Lutkemeerpolder;
Ä Osdorperbinnenpolder-noord.
Voor een aantal locaties betekent woningbouw ter plekke een herbestemming
op de Plankaart, in aanvulling op het Structuurplan 1985. Voor locaties in
de huidige stadsdelen wordt door middel van dit Structuurplan de
mogelijkheid geboden, deze locaties voor woningbouw te bestemmen.
Teneinde de woningbouwtaakstelling te realiseren, wordt prioriteit gegeven
aan uitwerking van locaties die in de komende jaren het woningbouwprogramma
veilig kunnen stellen. Hierbij zal met name ook aandacht zijn voor locaties
voor duurdere huur- en koopwoningen. Gezien het toenemend belang van de
marktsector zal deze sector in een zo vroegtijdig stadium bij de
planvorming worden betrokken.
Het volkshuisvestingsbeleid is erop gericht dat alle woonmilieus en
woonbuurten toegankelijk moeten zijn voor alle inkomensgroepen. Dat
betekent een gevarieerd aanbod aan huur- en prijsklassen per
woonmilieugebied, met enerzijds ten minste 20% woningen in de sociale
huursector in de uitbreidingsgebieden aan de rand van de stad en anderzijds
ten minste 20% koopwoningen en duurdere huurwoningen in de
stadsvernieuwingsgebieden.
IV.1.7. Woningbouwprogramma per stadsdeel: streefverdeling
Om de stedelijke taakstelling van 7000 woningen per jaar te realiseren, is
op grond van drie bronnen (Notitie Stand van zaken en Actieprogramma
woningbouwmogelijkheden in Amsterdam, 1988; Studie naar extra
woningbouwmogelijkheden in Amsterdam, 1989; gegevens CSV, 1989) een
streefverdeling opgesteld van het aantal te bouwen woningen in de periode
1990Ä1994 naar stadsdeel.
In deze streefverdeling zijn marges aangebracht. De variant met het
maximale aandeel sociale huursector is rechtstreeks afgeleid van de
streefverdeling voor de gesubsidieerde nieuwbouw uit het
Volkshuisvestingsplan 1989Ä1993. De variant met minder sociale huursector
en meer marktsector biedt de ruimte om, als de contingenten gesubsidieerde
woningen anders uitvallen dan volgens het Volkshuisvestingsplan verwacht,
toch de woningbouwtaakstelling te kunnen realiseren. De streefverdeling,
welke geldt als een gemiddelde voor de genoemde vijfjaarsperiode, is per
stadsdeel nader uitgewerkt in de Volkshuisvestingsrapportage 1990 en
aangepast in 1991 (zie tabel 4.19).
Tabel 4.19. Streefverdeling woningbouwprogramma naar stadsdeel,
1990Ä1994 (aangepast) (zie papieren versie)
IV.2. Economie en werkgelegenheid IV.2.1. Inleiding
Het is de afgelopen jaren in Amsterdam goed gegaan met de economie. Handel,
transport, distributie, financile sector en zakelijke dienstverlening
vertoonden een duidelijk positief beeld. Nieuwe bedrijven dienen zich in
een respectabel aantal aan, vooral vanuit het buitenland. Het
internationaal profiel wordt sterker, de stad internationaliseert zich.
De versterking van de Amsterdamse economie is sinds het begin van de jaren
tachtig waar te nemen. Het aandeel verlieslijdende bedrijven neemt af, de
omzet groeit, de bedrijfsinvesteringen nemen toe en na 1986 groeit ook de
werkgelegenheid aanzienlijk. In vergelijking met de andere grote steden in
Nederland valt vooral het internationale karakter van de Amsterdamse
economie op: in Amsterdam zijn 43 hoofdkantoren van grote ondernemingen
gehuisvest, tegenover 23 in Rotterdam, 11 in Den Haag, 14 in Utrecht
(Economische Statistische Berichten, 9 augustus 1989); 14% van de
Amsterdamse bedrijven kan als internationaal (dat wil zeggen dat meer dan
de helft van de omzet naar het buitenland gaat) worden gekenschetst, van de
inkoop wordt meer dan de helft in het buitenland verricht (gegevens Kamer
van Koophandel en Fabrieken). Vooral de laatste jaren is de
internationalisering in een stroomversnelling geraakt: ongeveer 30% van de
in Amsterdam gevestigde Europese hoofdkantoren dateert van de laatste drie
jaar (bron: KPMG Klynveld, vooral een groei bij het aantal Japanse
ondernemingen) en een aantal internationale instellingen heeft de afgelopen
jaren een (hoofd)kantoor in Amsterdam geopend (AMSCO, het Wereld
Grondstoffen Fonds, het derde-wereldpersbureau IPS, Greenpeace).
De omvangrijke investeringen die zich sinds enige jaren binnen de
agglomeratie voltrekken, vormen een blijk van het herstelde vertrouwen in
het stedelijk economisch klimaat en resulteren in een versterking van het
grootstedelijk Amsterdamse produktiemilieu. In samenhang met de
groeipoolfunctie van Schiphol is er een duidelijke vraag naar nieuwe,
kwalitatief goede, vestigingsmogelijkheden in de nabijheid van de
luchthaven. Amsterdam heeft hiervan in behoorlijke mate kunnen profiteren.
In de periode v¢¢r 1985 was de ontwikkeling van de Amsterdamse
economie veel ongunstiger. In 1963 telde Amsterdam nog 9% van de Nederlandse
werkgelegenheid, in 1985 is dit gedaald tot 6,5%. Eveneens is het aandeel
in het nationale produkt in deze periode afgenomen.
De laatste jaren is er een langzame daling van het aantal werklozen; de
oververtegenwoordiging van laag-opgeleiden en allochtonen in deze groep
blijft. IV.2.2. Werkgelegenheid
IV.2.2.1. Amsterdam
De groei van de werkgelegenheid in Amsterdam zal zich ongeveer in een
gelijk tempo voltrekken als de groei van de beroepsbevolking.
De daling van de stedelijke werkgelegenheid (tussen 1973 en 1985 met 65.000
arbeidsplaatsen) is na 1985 omgeslagen in een gematigde groei (1985Ä1991
met ongeveer 30.000 arbeidsplaatsen). Deze groei zal in het komende
decennium kunnen aanhouden als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan:
Ä behoud van bedrijfsruimte in de oudere stadsdelen;
Ä herstructurering van oude bedrijfsterreinen;
Ä (verdere) ontwikkeling van de Westpoort, nevencentrum Sloterdijk en de
IJ-oever;
Ä stijging van de bevolkingsomvang, tot bijna 750.000 inwoners in het
jaar
2000 (bij een taakstellende nieuwbouw van 7000 woningen per jaar in de
periode tot 2000);
Ä vermindering van de knelpunten op de arbeidsmarkt;
Ä verbetering van de verkeersinfrastructuur rondom en in de stad;
Ä aanbod van goede kantoorlocaties.
Verdelen we de totale werkgelegenheid over vier grote economische sectoren
(industrie, bouw, tertiair en kwartair), dan blijkt de daling ongelijk
gespreid te zijn. Vooral in de tertiaire sector (commercile diensten) is
de teruggang veel sterker dan bij de kwartaire sector (overheid,
gezondheidszorg, onderwijs en andere maatschappelijke dienstverlening). Bij
de industrie is het aandeel in de nationale werkgelegenheid zelfs
gehalveerd. Bij de tertiaire sector (handel, horeca, vervoer, communicatie,
banken, verzekeringen en overige zakelijke diensten) is sprake geweest van
een "inhaalbeweging" door overig Nederland en vertrek van veel
bedrijven
uit Amsterdam. De daling van de bevolking in Amsterdam met ongeveer 150.000
personen heeft hierbij een rol gespeeld. Na 1985 is er een behoorlijke
groei van het aantal arbeidsplaatsen in de Amsterdamse dienstverlening, van
ruim 250.000 in 1985 tot 285.000 in 1991.
In Amsterdam is tot 1985 sprake geweest van een afbrokkeling van de
werkgelegenheid in de industrie en de bouwnijverheid. Vrijwel de gehele
scheepsbouw en de automobielassemblage zijn verloren gegaan, de
werkgelegenheid in onder meer textiel-, de metaal- en
voedingsmiddelenindustrie is sterk teruggelopen. Binnen de industrile
sector heeft zich een sterke produktiviteitsstijging voorgedaan. Door
automatisering zijn tevens veel (routinematige) administratieve
werkzaamheden verdwenen. Door deze uitstoot van arbeidsplaatsen en de
veranderingen in de inhoud van het werk en de vereiste kwalificaties in de
industrie n in de dienstensector is er sprake geweest van een sterke
groei
van het aantal met name laag opgeleide werklozen. Na 1985 is er een lichte
stijging van de werkgelegenheid in de Amsterdamse industrie.
Voor de periode tot 2000 wordt op basis van het economisch herstel in
Amsterdam taakstellend gestreefd naar een gemiddelde groei van het totaal
aantal arbeidsplaatsen met ruim 1,5% per jaar van 338.000 arbeidsplaatsen
in 1991 naar circa 400.000 (gunstige variant in het Programma voor de
Ruimtelijke Vernieuwing) in 2000. In het in 1981 uitgebrachte
Structuurplan, deel C (werken in Amsterdam) en het Structuurplan Amsterdam
1985 (de stad centraal) werd nog voor 2000 een totaal van 317.000
arbeidsplaatsen voorzien. Deel C ging uit van een voortdurende daling van
de Amsterdamse bevolking tot 600.000 in 2000 en ging uit van een door de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid veronderstelde groei van de
werkgelegenheid in de periode 1985Ä2000 die veel lager is dan wat het
Centraal Planbureau voorziet in de middenvariant van "de Nederlandse
economie op langere termijn" (1985). De bevolkingsprojectie "
taakstellende
variant" geeft nu een verwachte groei weer tot ongeveer 750.000 inwoners
in 2000. De taakstelling voor 2000 en 2010 is verhoogd ten opzichte van
eerdere prognoses, enerzijds vanwege de gunstige ontwikkeling die zich in
de jaren 1985-1991 heeft voorgedaan, anderzijds omdat de verwachtingen voor
de ingebruikname van nieuwe kantoren en bedrijfsterreinen een voortgaande
groei op een vrij hoog niveau impliceren.
Deze groei met 18% komt ongeveer overeen met de groei die voor heel
Nederland verondersteld wordt in de Vinex (deel I, blz. 26).
De groei van de beroepsbevolking in Amsterdam (zie õIV.2.3) is in deze
periode ook 18%. Op deze manier wordt aan de doelstelling van het
Structuurplan om de werkgelegenheid sneller te laten groeien dan de
beroepsbevolking net niet voldaan (zie grafiek 4.14 en grafiek 4.16).
Grafiek 4.14. Ontwikkeling werkgelegenheid Amsterdam (werkweek > 15 uur)
(zie papieren versie)
De hogere taakstelling is nog niet doorgerekend op de consequenties voor
het verkeer in de stad, de vergroting van het draagvlak voor bij voorbeeld
nieuwe openbaar-vervoerlijnen is niet ingeschat.
In de periodes 1963Ä1991Ä2000 zijn duidelijke verschuivingen te zien
binnen de verschillende bedrijfssectoren. In de dienstensector neemt de
werkgelegenheid toe, in de industrie blijft, na een forse daling in de
periode 1963Ä1985, het aantal arbeidsplaatsen ongeveer constant (zie tabel
4.20 en grafiek 4.15).
Tabel 4.20. Werkgelegenheid in Amsterdam (x 1000 arbeidsplaatsen, van
minimaal 15 uur per week) (zie papieren versie)
Grafiek 4.15. Ontwikkeling werkgelegenheid Amsterdam 1973Ä1991 en de
voorlopige werkgelegenheidsprojectie voor 2000 en 2010
(zie papieren versie)
Naar verwachting zal zich in Amsterdam de komende jaren een aanzienlijke
groei van de werkgelegenheid voltrekken. Het accent zal daarbij liggen op
een groei van de kantoorwerkgelegenheid en de consumentverzorgende diensten
(detailhandel, horeca, maatschappelijke diensten).
IV.2.2.2. De stadsdelen
Het proces van decentralisatie van werkgelegenheid dat zich binnen de
agglomeratie Amsterdam al enige decennia voltrekt, heeft in samenhang met
de ontwikkelingen op de regionale woningmarkt geleid tot een aanzienlijke
toename van het gebruik van de auto in het woon-werkverkeer. Dit heeft
negatieve effecten op de toegankelijkheid van de nevencentra en
werkgebieden. De groei van de automobiliteit is het sterkst tot uitdrukking
gekomen aan de rand van de agglomeratie. Het openbaar vervoer is vooralsnog
niet in staat om in de periferie voldoende te kunnen concurreren met de
auto. Dit geldt voor bedrijfsterreinen in nog sterkere mate dan voor
concentraties van kantoorwerkgelegenheid. De bedrijfsterreinen zullen voor
het woon-werkverkeer echter ook met de verbetering van het openbaar vervoer
in sterke mate aangewezen blijven op het gebruik van de auto.
Verwacht wordt dat de groei van het autoverkeer zich zal voortzetten en
nieuwe knelpunten in het wegennet ontstaan, vooral in de
verkeersafwikkeling aan de zuidkant van de agglomeratie; daarom is
uitbreiding van het stedelijk en regionale openbaar vervoer van belang: de
Amstelveenlijn (1990), een stedelijke openbaar-vervoerverbinding over de
Ringspoorbaan tussen Sloterdijk en Zuidoost (1997), de spoorverbinding
RAI-Weesp (1993), op langere termijn de Zuidtangent en de Noord-Zuidlijn.
De bereikbaarheid van de nevencentra per openbaar vervoer zal met name
vanuit de regio sterk kunnen verbeteren als gevolg van de nieuwe
ontsluiting vanuit verschillende richtingen.
Tabel 4.21. Werkgelegenheid per stadsdeel (x 1000 arbeidsplaatsen van
minimaal 15 uur per week) (zie papieren versie)
In tabel 4.21 is een schatting van de zogenoemde niet-getelde sector
opgenomen; dit aantal is geschat op basis van vergelijking van cijfers uit
het Amsterdamse bedrijfsregister (ARRA) en gecorrigeerde cijfers van het
Centraal Bureau voor de Statistiek (SWP). Deze vergelijking leert dat het
CBS-totaal voor de Amsterdamse werkgelegenheid ongeveer 10.000
arbeidsplaatsen hoger ligt dan het ARRA-totaal.
Voor dienstverlening die niet zwaar steunt op een frequente aan- en afvoer
van goederen, blijft de binnenstad een zeer gunstige vestigingsplaats. De
positie van de binnenstad als economisch en cultureel centrum wordt
versterkt. Hier staat het behoud van het veelzijdige citykarakter voorop.
Vastgesteld moet worden dat veel bedrijven en kantoren die goed in de
binnenstad zouden passen, zich elders vestigen. Alleen als een bepaalde
omvang behouden blijft, kunnen de verschillende city-functies elkaar
voldoende ondersteunen om de agglomeratievoordelen te behouden; daarom
zullen de nog ruimschoots aanwezige mogelijkheden worden benut om de op de
city georinteerde functies te behouden, herstellen en vernieuwen. Dit is
voor de stedelijke overheid een reden om haar grote publiektrekkende
kantoren in de binnenstad te houden of te vestigen.
Om dit mogelijk te maken, is herstructurering van de IJ-oever, vooral nabij
het Centraal Station, van essentieel belang. De stad wordt hier vernieuwd
met als doel de bereikbaarheid van het stadscentrum te verbeteren en aanbod
te creren van nieuwe grootschalige vestigingsmogelijkheden voor centraal
stedelijke functies nabij het stadscentrum. In de Nota van Uitgangspunten
Amsterdam naar het IJ (mei 1991) worden de plannen uiteengezet om onder
meer kantoren aan de zuidelijke IJ-oever te bouwen, waar uiteindelijk
ongeveer 15.000 mensen hun werkplek kunnen vinden.
IV.2.2.3. Werkgelegenheid en moderne technologie
De invloed van de telematica, het gebruik van telecommunicatie en
informatietechnologie, op de ruimtelijke verdeling van wonen en werken over
de stad is moeilijk aan te geven. Mondiaal gezien leiden de ontwikkelingen
op het gebied van de informatica tot concentratie van activiteiten in een
beperkt aantal grootstedelijke gebieden, met een hoog niveau van
voorzieningen en een aantrekkelijk verblijfsklimaat. De mogelijkheden om
werk in kleinere eenheden op te splitsen, met name waar het de
kantoor-werkgelegenheid betreft, worden vergroot. Momenteel wordt ook bij
de gemeente Amsterdam bestudeerd, of een experiment met telewerken kan
worden gestart.
Meer in het algemeen wordt het belang van toepassingen van de
informatietechnologie in de moderne samenleving steeds groter. Bij handel
en distributie wordt duidelijk (naast de rol van de infrastructuur van
wegen, water en rail) het belang van een goede en geavanceerde
telecommunicatie-infrastructuur ingezien. De hinder door industrile
bedrijvigheid wordt minder door toepassingen van informatietechnologie, met
geluidsarmere machines in de grafische sector bij voorbeeld.
Voor de werkgelegenheid in bedrijven, winkels, scholen, kantoren en
culturele instellingen wordt de computer een steeds belangrijker hulp- en
produktiemiddel. De ruimtebehoefte verandert, computers communiceren binnen
gebouwen en over grotere afstand via het telefoonnet, administratieve taken
worden grotendeels geautomatiseerd en hele bedrijfstakken worden voor hun
produktie geheel afhankelijk van computersystemen en telecommunicatie
(banken, verzekeringen, reisbureaus, groothandel en effectenbeurzen). Een
specifieke toepassing als het fax-apparaat is inmiddels geheel ingeburgerd
bij het (Amsterdamse) bedrijfsleven.
Sinds 1984 wordt er in samenwerking tussen de gemeente Amsterdam, het
bedrijfsleven, de PTT en wetenschappelijke en maatschappelijke instellingen
een actief stimuleringsbeleid op het gebied van informatica en geavanceerde
telecommunicatie gevoerd. Hiervoor is de Amsterdamse Raad voor
Informatietechnologie en Telecommunicatie (ARIT) opgericht.
Naarmate van het telecommunicatienet meer gebruik wordt gemaakt om
computers te koppelen en bedrijven voor hun informatievoorziening meer
gebruik maken van zulke netwerken, zal de keuzevrijheid zich vergroten bij
de bepaling waar welke activiteiten worden verricht. Dit kan leiden tot
meer thuiswerk, meer werk in kleine kantoren, maar ook tot sterke
concentratie op plekken die algemeen in trek zijn.
IV.2.3. Beroepsbevolking
De beroepsbevolking in Amsterdam zal de komende tien jaar flink toenemen.
Onder de beroepsbevolking wordt, naar internationale definitie, verstaan
alle personen woonachtig in Amsterdam die betaalde beroepsarbeid verrichten
of willen verrichten. Werklozen worden dus meegeteld, waarbij als criterium
geldt dat de getelde personen "beschikbaar" zijn voor de
arbeidsmarkt, dat
wil zeggen binnen twee weken met een baan kunnen beginnen. Zwartwerkers
horen er niet bij, voor zover zij niet opgeven betaalde beroepsarbeid
verrichten of tot de werklozen worden gerekend.
Regelmatig worden analyses verricht en prognoses opgesteld van de
ontwikkeling van de beroepsbevolking in Nederland. Steeds weer blijkt dat,
als percentage van de totale bevolking per leeftijdsklasse, de mannelijke
beroepsbevolking ongeveer gelijk blijft en de vrouwelijke beroepsbevolking
voortdurend toeneemt (zie tabel 4.22 en grafiek 4.16).
In Amsterdam is dit deelnemingspercentage (dnp) voor vrouwen hoger dan in
Nederland. Wij nemen aan dat ook in Amsterdam het dnp zal blijven stijgen
(nog steeds is de participatie van vrouwen, in Nederland en in Amsterdam,
aanzienlijk lager dan in vele andere Europese landen), zij het in een lager
tempo dan het Nederlandse dnp. In Nederland ligt de participatie van
vrouwen in het arbeidsproces ongeveer 20 procentpunten onder het niveau van
Denemarken en Zweden. Het is onmogelijk te zeggen, of deze Scandinavische
verhoudingen in Nederland zullen worden bereikt. Wel is duidelijk dat een
voortgaande stijging van de participatie een verhoging van de
werkgelegenheid zal veroorzaken: de vraag naar consumentverzorgende
diensten zal toenemen, de behoefte aan kinderopvang, restaurants,
schoonmaakdiensten enz.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft in het
rapport, getiteld: Een werkend perspectief, uiteengezet dat ten eerste een
groeiende arbeidsparticipatie zeer wenselijk is en ten tweede hoe extra
groei (boven de "trend") beleidsmatig kan worden ondersteund.
IV.2.4. Werkloosheid IV.2.4.1. Statistische gegevens
In mei 1991 stonden bij het Arbeidsbureau Amsterdam (gemeenten Amsterdam,
Amstelveen, Ouder-Amstel en Diemen) bijna 70.000 werklozen geregistreerd,
waarvan ongeveer de helft langer dan n jaar. Een dergelijke
kwantitatieve
benadering van de werkloosheid is tamelijk problematisch, omdat herhaald
onderzoek heeft uitgewezen dat de gegevens van de arbeidsbureaus zeer
onbetrouwbaar zijn: in 1987 was 36% van het Amsterdamse en 41% van het
Nederlandse bestand vervuild. Na correctie komt Amsterdam op een aantal
werklozen, die beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, van 45.000
50.000
in 1991. Gegevens uit de enqute beroepsbevolking (EBB) van het CBS komen
op een totaal aantal werklozen van 51.000 in de gemeente Amsterdam (15% van
de beroepsbevolking), tegenover een totaal van 640.000 in geheel Nederland
(9% van de beroepsbevolking) (zie tabel 4.23 en grafiek 4.17).
Het Amsterdamse percentage ligt dus beduidend boven het landelijke
gemiddelde. Vergelijking met andere grote steden laat zien dat Amsterdam
ongeveer op het gemiddelde scoort; in de hierna volgende tabel zijn twee
begrippen gebruikt: de niet-werkzame beroepsbevolking en de
"geregistreerde" werkloosheid.
Tabel 4.22. Beroepsbevolking in Amsterdam (x 1000)
(zie papieren versie) Grafiek 4.16. Beroepsbevolking Amsterdam
(zie papieren versie)
In bepaalde opzichten wordt de werkloosheid onderschat: in de WAO/AAW (ruim
50.000 personen in Amsterdam in 1991) zit een behoorlijk deel "
verborgen"
werkloosheid. Veel vrouwen willen graag werken, maar schrijven zich niet in
bij het arbeidsbureau. Bovendien zijn de officile CBS-gegevens vaak te
laag, omdat de relatief hogere werkloosheid onder allochtonen niet goed is
meegenomen. De werkelijke werkloosheid in Amsterdam zou best op circa
80.000 of 90.000 personen kunnen liggen.
Het effect van de "zwarte" of "informele" sector op de
stedelijke economie
en de werkloosheid is moeilijk traceerbaar. Onderzoek heeft aangetoond dat
relatief vaker personen die al een baan hebben actief zijn in het informele
circuit.
In het begin van de jaren tachtig lag het werkloosheidspercentage in
Amsterdam nog op het niveau van het landelijk gemiddelde (circa 5%). Na
1984 heeft landelijk een daling van de werkloosheid plaatsgevonden, die
zich tot op heden langzaam, maar toch duidelijk heeft voortgezet. In
Amsterdam treedt dit herstel pas twee jaar later op, in een laag tempo.
Wat betreft de verdeling van de werkloosheid over de stadsdelen zijn de
beschikbare gegevens erg onbetrouwbaar. Bij het Arbeidsbureau zal de
bestandsvervuiling per stadsdeel behoorlijk uiteen lopen. Op basis van
steekproefonderzoek gedurende 1990 en 1991 (de zogenoemde mini-akt) is in
tabel 4.24 opgesteld. Relatief hoge werkloosheid vinden we in de stadsdelen
Westerpark, Oost, De Pijp en Zuidoost. In deze buurten zal ook een hoger
aandeel aangetroffen worden van die groepen die een zwakke positie hebben
op de arbeidsmarkt.
Tabel 4.23. Werkloosheid in de grote steden en in Nederland (x 1000 en
als percentage van de beroepsbevolking)
(zie papieren versie)
Grafiek 4.17. Geregistreerde werkloosheid in de grote steden en Nederland
(zie papieren versie) IV.2.4.2. Werkloosheidsbestrijding
Het Structuurplan is geen geschikt instrument om de werkloosheid in
Amsterdam terug te dringen. De beste manier om ervoor te zorgen dat
werklozen weer deel kunnen nemen aan ontwikkelingen in een stad is het
scheppen van werkgelegenheid. Een Structuurplan kan echter geen werk maken,
maar kan wel voorwaarden scheppen voor een groei van het aantal
arbeidsplaatsen.
Tabel 4.24. Werkloosheidspercentage per stadsdeel medio 1990
(zie papieren versie)
De werkgelegenheid in Amsterdam en omgeving zal de komende 20 jaar
behoorlijk kunnen groeien. De groei biedt niet alleen mogelijkheden voor
mensen met een hoge scholing. Lager-geschoolden, die oververtegenwoordigd
zijn onder de groep werklozen, krijgen ook nieuwe kansen, met name door
groei van activiteiten in de dienstverlening en de groei van de
werkgelegenheid op Schiphol.
Door groei van de werkgelegenheid zal de werkloosheid niet vanzelf
verdwijnen. Uit onderzoek blijkt dat de kansen op werk ongelijk verdeeld
zijn en dat grote problemen bestaan bij de werving van personeel.
Een decentrale aanpak van de werkloosheid is onontbeerlijk. Of de gemeenten
de instrumenten zullen krijgen, die noodzakelijk zijn voor een dergelijke
decentrale aanpak, is zeer de vraag. De middelen en inspanningen voor de
ruimtelijke vernieuwing worden grotendeels door de overheid geleverd, de
economische vernieuwing wordt gedragen door de marktsector. Het is echter
noodzakelijk dat in de steden een sociale vernieuwing gestalte krijgt, die
effectief het niveau van de structurele werkloosheid verlaagt.
De rol van de gemeentelijke overheid bij de terugdringing van de
werkloosheid ligt op vele terreinen. Naast de inspanningen om door een goed
aanbod van locaties en de uitbouw van de infrastructuur de groei van de
werkgelegenheid te stimuleren kunnen de volgende instrumenten genoemd
worden: Ä de positie van de gemeente in het Regionale Bestuur voor de
Arbeidsvoorziening (de tripartisering van het bestuur van de
arbeidsbureaus): hier kunnen plannen voor de aanpak van knelpunten op de
arbeidsmarkt worden ingebracht, bij voorbeeld voor scholing en
bemiddeling van langdurig werkloze jongeren, en worden afgestemd tussen
particuliere werkgevers en gemeentelijke overheid;
Ä samenwerking tussen het Arbeidsbureau en de Gemeentelijke Sociale
Dienst; Ä oprichting van arbeidspools voor langdurig werklozen;
Ä het woningbouwbeleid: door de bouw van meer dure woningen worden de
discrepanties op de arbeidsmarkt verminderd. In de stadsdelen kan het
woningbouwprogramma beter worden afgestemd op de wensen van
(woningzoekenden bij) het plaatselijke bedrijfsleven;
Ä mede in het kader van de sociale vernieuwing verruiming van
werkgelegenheid in de kwartaire sector (stadswacht, stadsreiniging,
onderwijs, ziekenhuizen);
Ä arbeidstijdverkorting: waar mogelijk, dient de gemeente een
verdergaande
arbeidstijdverkorting en groei van het aantal deeltijdbanen mogelijk te
maken. Dit streven is beperkt door de duidelijke tekorten op deelmarkten
in de laatste jaren. IV.2.4.3. De pendel
Het uiteengroeien van werkgelegenheid en arbeidsmarkt heeft geleid tot een
toename van het forensisme en een hoog werkloosheidspercentage. De
afgelopen jaren is de pendel (zowel in- als uitgaand) sterk toegenomen (zie
grafiek 4.18).
In vergelijking met andere buitenlandse steden is deze toeneming niet
bijzonder hoog. De keuze van het vervoermiddel van de forensen wordt van
steeds groter belang. Door uitbouw van het openbaar vervoer, stimulering
van car-pooling (gebiedsgerichte aanpak zoals in Zuidoost en Schiphol) en
bevordering van thuiswerken en telecommunicatieve centra, telestations in
buurtkantoren wordt de groei van het woon-werkverkeer in de spits geremd.
Grafiek 4.18. Ontwikkeling pendel gemeente Amsterdam
(zie papieren versie)
Uit tabel 4.25 blijkt dat bij de inkomende pendel (niet-Amsterdammers die
in Amsterdam werken) met name gebruikers van langzaam vervoer (fiets, te
voet) zwaar ondervertegenwoordigd zijn.
Een probleem bij de bepaling van de in- en uitgaande pendelstromen is dat
in 1985 voor de laatste maal op een representatieve manier de aantallen
berekend zijn (bij de laatste arbeidskrachtentelling). Op basis van de
aantallen autoverplaatsingen en de aantallen in- en uitstappers op de grote
stations in de avondspits kan wel een indruk worden verkregen van de
ontwikkeling na 1985. In de periode 1985Ä1990 is het uitgaan autoverkeer
in de avondspits bij voorbeeld met ongeveer 20% gegroeid.
Tabel 4.25. Vervoermiddelkeuze van werkenden in Amsterdam
(zie papieren versie) IV.2.5. Pijlers van de economie
De Amsterdamse economie rust op vier pijlers:
A zakelijke dienstverlening (waaronder de financile sector en
automatiseringsbranche);
B handel en distributie (waaronder haven- en luchthavengeorinteerde
activiteiten); C toerisme en cultuur; D industrie (zie tabel 4.26).
Tabel 4.26. Pijlers van de Amsterdamse economie
(zie papieren versie)
Elk van deze vier pijlers zal de komende jaren moeten worden versterkt. Er
bestaat een krachtige wisselwerking tussen deze vier sectoren. Ongeveer de
helft van de arbeidsplaatsen in Amsterdam kan worden gerekend tot deze vier
stuwende sectoren.
De industrie is een belangrijke opdrachtgever voor de distributie en de
zakelijke dienstverlening; de distributiesector kan zich alleen staande
houden in de internationale concurrentie als zij goed gebruik maakt van de
juiste zakelijke diensten (kredietverlening, automatisering). Het culturele
klimaat van de hoofdstad is een belangrijke vestigingsplaatsfactor bij de
locatie van hoogwaardige dienstverlening.
Als vijfde pijler zou bovendien de kennissector kunnen worden genoemd, de
universiteiten, hogescholen, onderzoeksinstellingen en bedrijfslaboratoria
(zie bij voorbeeld het Rapport Concurreren met kennis (1990) van de
commissie-Gevers en het Rapport Amsterdam Knowledge City (1991) van prof.
Richard Knight). Pijler A. De zakelijke dienstverlening
In Amsterdam is de financile sector, bestaande uit banken, financi
le beurzen, verzekeraars en pensioenfondsen, ruim vertegenwoordigd. Deze met
elkaar samenhangende activiteiten vormen het financieel centrum van
Nederland.
Structurele ontwikkelingen, zoals globalisering, institutionalisering en
liberalisering van de geld- en kapitaalmarkten (Europa 1992), leiden tot
toenemende internationale concurrentie.
Voor Amsterdam als vestigingsplaats van (inter)nationale financile
instellingen doen zich nieuwe kansen voor om haar internationale positie te
verbeteren. Sterke punten van Amsterdam zijn bij voorbeeld het relatief
grote aantal (multi)nationale ondernemers en grote beleggers, de sterke
Nederlandse economie in een stabiel politiek klimaat, de goede fysieke
infrastructuur en de aanwezigheid van grote financile intermediairs (zie
bij voorbeeld het actieplan van de Initiatiefgroep Amsterdam Financieel
Centrum, maart 1989).
Amsterdam zet zich actief in om internationale financile organisaties aan
te trekken, zoals bij voorbeeld de Europese Centrale Bank. Grote aandacht
vergt de handhaving en versterking van de positie van de effectenbeurs en
de optiebeurs in de stad. Beide beurzen staan onder zware druk van de
internationale ontwikkelingen. De optiebeurs heeft haar toppositie
recentelijk moeten afstaan aan de Deutsche Terminbrse; de effectenbeurs
heeft een zwakke positie tegenover het veel grotere London.
Binnen de zakelijke dienstverlening speelt Amsterdam een bescheiden rol bij
de verzekeringen (hoofdkantoor Delta Lloyd, assurantiebeurs) en een zeer
belangrijke bij de accountancy (verscheidene nationale en internationale
hoofdkantoren), de reclame, adviesbureaus en de advocatuur. Van alle
reclamebureaus in Nederland is de helft in Amsterdam en Amstelveen
gevestigd. De computersector is een sterke en groeiende bedrijfstak. De
regio Amsterdam omvat ongeveer eenderde van de Nederlandse werkgelegenheid
in de automatiseringssector (rapport Amsterdam computerstad II). Een
verzadiging in deze sector is echter vast te stellen, gezien de problemen
de laatste tijd met een aantal grote automatiseringsbedrijven.
Een sterke groeier bij de zakelijke dienstverlening kunnen de
internationale (hoofd)kantoren worden. Het aanbod van zeer goede
kantoorlocaties, de nabijheid van Schiphol en het wegvallen van de Europese
binnengrenzen bieden hier een kansrijk perspectief. De meest genoemde
redenen voor een positieve beoordeling van de randstad bij internationale
hoofdkantoren zijn de goede infrastructuur, de talenkennis en
opleidingsniveau van de beroepsbevolking en de centrale ligging in Europa *.
Pijler B. Handel en distributie
Nederland neemt al eeuwenlang een zeer sterke positie in als
distributienatie. Het beleid, uitgestippeld in de Vierde Nota Ruimtelijke
Ordening, legt nadruk op het behoud en de uitbouw van deze positie, door
versterking van de twee mainports Rotterdam en Schiphol. De laatste jaren
stijgt de werkgelegenheid in met name het kleinbedrijf en in de groothandel
zeer fors. De kansen van Europa 1992 liggen er en moeten worden uitgebuit.
Handel en distributie zijn ook belangrijke functies in de havenzone
Noordzeekanaal (zie grafiek 4.19).
Een kwart van de groothandel is direct op de havens gericht: produkten die
via de haven worden aan- of afgevoerd. Het betreft vooral hout en
houtprodukten, ruwe tropische produkten en metaalprodukten.
De houthandel heeft zich ondanks de sterke terugval in de bouw en daardoor
ook in geringere omvang, in de havenzone gehandhaafd.
Binnen de handel in ruwe tropische produkten neemt de cacao veruit de
belangrijkste plaats in. In de internationale cacao neemt Amsterdam na New
York en Londen de derde positie in.
De metaalhandelbedrijven zijn behalve op de Hoogovens ook gericht op de
offshore en de in de havenzone sterk vertegenwoordigde metaalverwerkende
industrie.
Verder vindt veel handel plaats in olie, chemische grondstoffen en
pootaardappelen. Met de vestiging van Nissan heeft het Amsterdamse
havengebied een grotere functie in de havengebonden distributie gekregen.
In de Westpoort zouden op wat grotere afstand van de kades en het diepe
vaarwater gelegen terreinen een droog karakter kunnen krijgen.
Mogelijkheden liggen daar in Schiphol-gerelateerde bedrijvigheid en op de
haven aansluitende distributie en handel, maar ook in de assemblage en
lichte industrie. Om deze beschikbare ruimte in combinatie met de sterke
punten te benutten zijn moderne, wereldwijde communicatiefaciliteiten en
een goede en hoogwaardige infrastructuur noodzakelijk.
Grafiek 4.19. Overslag Amsterdamse haven (zie papieren versie)
Een belangrijk deel van de perspectieven voor de Noordzeekanaalhavens ligt
in de combinatie zeehavenÄluchthaven, met op termijn een versterking van
de rol van het railtransport. Door middel van handel en distributie worden
goederenstromen aan de regio gebonden; sterk punt hierbij is de
traditionele handelsfunctie van Amsterdam. Voor de groothandel en voor
* De aantrekkingskracht van de randstad in internationaal perspectief,
Buck Consultants International 1991
internationale distributiebedrijven is het in toenemende mate van belang om
de aan- en afvoer van goederen over het water, het spoor n door de lucht
op een efficinte manier te kunnen afhandelen. In de uitwerking westrand
wordt nader onderzocht, hoe de mogelijkheden voor Amsterdam ruimtelijk het
best kunnen worden uitgebuit. Pijler C. Toerisme en cultuur
Goede perspectieven zijn er voor de aan het toerisme gerelateerde
bedrijvigheid (horeca, kunst en cultuur). Wel is er op dit gebied sprake
van een sterke concurrentie van andere Europese steden. Aangezien juist
deze sector goede mogelijkheden biedt aan de zwakkeren op de arbeidsmarkt,
is het zaak dit potentieel te benutten.
Het toerisme * heeft in Amsterdam de laatste decennia sterk aan belang
gewonnen. De totale toeristische omzet is het laatste decennium gegroeid
tot boven de anderhalf miljard gulden; de groei wordt met name veroorzaakt
door meer uitgaven in hotels als gevolg van hogere kamerprijzen. Plannen
zijn gemaakt om deze omzet door te laten groeien naar 2 miljard gulden (zie
tabel 4.27).
Het bestedingspatroon van Nederlandse en buitenlandse bezoekers laat grote
verschillen zien. De belangrijkste uitgavenpost voor de buitenlandse gasten
betreft bestedingen in restaurants en cafs. De Nederlanders spenderen
daarentegen meer dan de helft van hun geld in winkels (zie tabel 4.28).
Tabel 4.27. Toeristische bestedingen in Amsterdam, 1987
(zie papieren versie)
Tabel 4.28. Verdeling van de toeristische bestedingen, 1987
(zie papieren versie)
Amsterdam zou meer kunnen profiteren van de sterke groei in het
internationale toerisme. Dit vereist echter extra inspanningen, gezien de
achterblijvende groei, vergeleken met andere Europese toeristensteden.
Verdere ontwikkeling van de sector is van groot belang voor
werkgelegenheid, maar ook voor de kwaliteit van de voorzieningen, het
behoud van het monumentale karakter en internationale positie van Amsterdam.
Met name in de binnenstad komt het belang van het toerisme tot uiting. De
oude historische stad is de basis van het toeristisch produkt. Hier, maar
ook in andere delen van de stad zijn diverse projecten in ontwikkeling die
de regionale, nationale en internationale centrumpositie van Amsterdam
verder kunnen versterken.
Vanaf 1983 is er sterk genvesteerd in de hotelsector.
Er hebben flinke verschuivingen plaatsgevonden binnen de verschillende
hotelklassen: het aantal bedden in drie-, vier- en vijfsterren hotels is
toegenomen, in de goedkopere hotels afgenomen (zie tabel 4.29).
Tabel 4.29. Ontwikkeling in aantal hotelbedden, 1986Ä1990
(zie papieren versie)
Ook in andere voor het toerisme belangrijke activiteiten werd ge
nvesteerd. Zowel in de cultuur-sector als in de attractiesfeer vonden grote
investeringen plaats. Enkele belangrijke projecten die uitgevoerd zijn: de
bouw van het Muziek-theater, de renovatie van het Concertgebouw, de nieuwe
bestemming van de Beurs van Berlage en de nieuwbouw van het casino bij het
Leidseplein.
* Bronnen: Toerisme in Amsterdam (Bureau Economisch Onderzoek, Gemeente
Amsterdam), Amsterdam, Toeristenstad, kijk op de jaren 90
(secretarieafdeling Economische Zaken der gemeente Amsterdam) en
kerncijfers toeristisch Amsterdam (VVV 1991)
Vele nieuwe projecten staan op stapel, onder meer de aanpak van het
Museumplein. Ook de ontwikkeling van de zuidelijke IJ-oever en het
Oosterdok moet een belangrijke toeristische dimensie krijgen (hotels,
winkels, ontwikkeling IMAX-theater en een Science Center).
Positieverbetering van het kernwinkelapparaat is wenselijk. Dit kan worden
bewerkstelligd door verbetering van het kwalitatieve niveau en verdergaande
differentiatie van het winkelaanbod, door in te spelen op de trend van het
recreatief winkelen en door een verdere verbetering van de bereikbaarheid
van de binnenstad. Het ontwikkelen van de IJ-oever in samenhang met
initiatieven in de binnenstad draagt bij tot de versterking van de
internationale allure van het winkelapparaat in het stadscentrum.
Grote en kleine evenementen en een gedifferentieerd en modern aanbod aan
congres- en tentoonstellingsfaciliteiten vormen een belangrijk onderdeel
van het toeristisch produkt. Amsterdam is gestegen van de tiende naar de
zevende plaats op de wereldranglijst van meest geprefereerde congressteden.
Een kwart van alle internationale congressen die jaarlijks in Nederland
worden gehouden, vindt in Amsterdam plaats. De congressector in Amsterdam
groeit met 10% per jaar. Congresfaciliteiten worden vooral door de RAI
geboden en verder onder andere in Grand Hotel Krasnapolsky en de Beurs van
Berlage. Voorts zijn er plannen voor een zalencentrum achter het Centraal
Station in het kader van het IJ-oeverproject.
Het klimaat op straat bepaalt in sterke mate hoe Amsterdam door toeristen
wordt ervaren. Verschillende operaties zijn opgezet om het klimaat op
straat te verbeteren: actieprogramma binnenstad, aanpak van de
drugsproblematiek, het Stegenplan, het project Wonen boven Bedrijven, de
Stadshartoperatie, de Stichting Amsterdam Schoon en subsidiring van
doorzichtige rolluiken.
Binnen Nederland neemt Amsterdam een vooraanstaande positie in: in 1987
vond 36% van de hotelovernachtingen van buitenlandse gasten in Amsterdam
plaats. Jaarlijks bezoeken circa 1,5 miljoen buitenlandse gasten Amsterdam.
Het zakenbezoek heeft aan belang gewonnen ten koste van het puur
toeristische aandeel. Ongeveer een derde (0,5 miljoen) van het jaarlijks
aantal buitenlandse gasten zijn zakenmensen. Het zakenbezoek is overigens
veel minder seizoengebonden.
Ongeveer de helft van het buitenlandse bezoek is afkomstig uit de Verenigde
Staten, Groot-Brittani, West-Duitsland en Frankrijk. Het toeristisch
bezoek uit Zuid-Europa (met name Itali) is in opkomst. Van de
buitenlandse
zakenmensen kiest 74% het vliegtuig als vervoermiddel tegen 43% van de
vakantiegangers. Ruim de helft hiervan landt op Schiphol. Uit onze
buurlanden en uit Frankrijk komen veel bezoekers met de auto.
In Amsterdam stagneert de groei in aantallen overnachtingen tot 1986. De
laatste jaren is de lijn naar boven weer opgenomen (zie grafiek 4.20).
De positie binnen het Europees toerisme wordt bedreigd door toenemende
concurrentie van steden als Wenen, Athene, Mnchen en Madrid.
Grafiek 4.20. Ontwikkeling overnachtingen in logies-verstrekkende
bedrijven, 1976Ä1990 (zie papieren versie)
In de goedkopere accommodaties, zoals jeugdhotels en -herbergen, pensions
en kampeerterreinen overnachten jaarlijks circa 300.000 buitenlandse
gasten. De capaciteit van jeugdhotels en -herbergen is de laatste tien jaar
teruggelopen. Ook het aantal kampeerders op de Amsterdamse kampeerterreinen
is afgenomen. Er treedt de laatste jaren een verschuiving op van verblijf in
logiesaccommodaties naar korte bezoeken in de vorm van dagtoerisme.
Het binnenlands bezoek, dat voor het overgrote deel uit dagtoerisme
bestaat, heeft zich na een zekere teruggang begin jaren tachtig weer
hersteld. Het geleidelijk verbeterde image van Amsterdam heeft hier mede
aan bijgedragen. Tweeneenhalf miljoen Nederlanders komen gemiddeld vier
keer per jaar naar Amsterdam. Belangrijkste activiteiten die aanleiding
zijn voor een bezoek zijn winkelen, museumbezoek en vooral bij jongeren
uitgaan. Verder zijn er bijzondere evenementen, zoals de Uitmarkt, Sail en
dergelijke die elk jaar een groot aantal bezoekers trekken.
Pijler D. Industrie
De regio Amsterdam heeft een behoorlijke diversiteit in de
voedingsmiddelenindustrie, de metaal, de chemie en met name bij de
grafische bedrijven en uitgeverijen. De industrie verschaft een deel van
het draagvlak voor de zakelijke dienstverlening en de groothandel en
distributie. Anderzijds is de dienstensector een draagvlak voor de
industrie, vooral voor kleine bedrijven in de grafische sector, de bouw en
de voedingsmiddelenindustrie.
De autonome ontwikkeling is niet erg gunstig; daarom zijn grote
inspanningen nodig gericht op instandhouding van bestaande perspectiefvolle
werkgelegenheid, behoud van oudere bedrijfsterreinen ten behoeve van
bedrijfsfuncties, het bieden van armslag aan te verplaatsen en uit te
breiden industrile bedrijven en het entameren van nieuwe industrie
(waarbij met name de high-techsector kansen biedt). Kort geleden zijn
(opnieuw) plannen ontvouwd voor een krachtiger steun aan de Amsterdamse
industrie. Ruimte wordt voldoende geboden, onder meer in Noord langs de IJ-
oever en in de Westpoort (bij de Amerikahaven, en op langere termijn in de
Houtrakpolder). Ernaar gestreefd dient te worden dat er een positieve
vestigingsbalans komt voor industrile bedrijven, dat wil zeggen dat
jaarlijks het aantal vestigende bedrijven het aantal vertrekkende overtreft
(zie tabel 4.30).
Tabel 4.30. De Amsterdamse industrie, ontwikkeling ten opzichte van 1989
(zie papieren versie)
IV.2.6. Aanbod kantoor- en bedrijfsterreinen in Amsterdam
IV.2.6.1. Kantoren
Eind 1991 is het Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing uitgekomen,
waarin de beleidsvisie van het Structuurplan nader is gepreciseerd en
geconcretiseerd. Voor de kantoren is dit vervat in twee scenario's:
"gunstig" en "basis" (zie tabel 4.31).
Tabel 4.31. Groei van het kantoorvloeroppervlak in Amsterdam in het
gunstige scenario (x 1000 m2 brutovloeroppervlak)
(zie papieren versie)
In de gemeente Amsterdam zou volgens het gunstige scenario de voorraad
kantoorruimte toenemen met 1,5 miljoen (exclusief herbestemming) van 4,4
miljoen in 1991 tot 5,9 miljoen in 2000; volgens het basisscenario ligt de
voorraad kantoorruimte in het jaar 2000 op 5,4 miljoen m2
brutovloeroppervlak.
Verwacht wordt dat de groei van de kantoorwerkgelegenheid grotendeels
terecht komt langs de zuidelijke IJ-oever, in Zuidoost en in de locaties
langs de ringweg en ringspoorbaan (zie tabel 4.32). Voor de zakelijke
dienstverlening moet de bestaande gunstige ontwikkeling worden ondersteund,
door kwalitatief zeer goede locaties te bieden voor uitbreiding en
vernieuwing. Voor de handel en de distributie is dit eveneens van belang,
maar in de eerste plaats dienen hiervoor de infrastructurele voorwaarden,
goede verbindingen over de weg, via het spoor en het water binnen de
Amsterdamse agglomeratie en met het "achterland", te worden
verbeterd.
Tabel 4.32. Indicatieve nieuwbouw van kantoren in Amsterdam 1991-2000 (x
1000 m2 brutovloeroppervlak) (zie papieren versie)
IV.2.6.2. Bedrijfsterreinen
Het gemeentelijke beleid ten aanzien van de bedrijfsterreinen is
uiteengezet in de Nota Bedrijfsterreinen (december 1990).
Het behoud van bedrijvigheid en bedrijfsterreinen in de oudere stadsdelen
is van stedelijk belang. Dit betreft de belangrijke functie die
bedrijfsruimten in de centraal gelegen oude wijken vervullen binnen de
stedelijke economie, de broedplaatsfunctie voor startende bedrijven, het
belang van het behoud van de menging van wonen en werken voor de
levendigheid van de buurten en de kansen op het terugdringen van de hoge
werkloosheid in de oude wijken, met name onder laaggeschoolde
bevolkingsgroepen. Voorts bestaat er een kruisbestuiving tussen industri
le
activiteiten, de zakelijke dienstverlening en de detailhandel in de oudere
stadsdelen.
De afgelopen jaren is Amsterdam evenals de andere grote steden in
toenemende mate geconfronteerd met de problematiek van verouderde
bedrijfsterreinen. Een algemene consensus is gegroeid dat herstructurering
van verouderde bedrijfsterreinen noodzakelijk is. Van een aantal terreinen
dient de externe en/of de interne verkeersontsluiting te worden verbeterd.
In een aantal gevallen is sprake van een achterstand in onderhoud van
bedrijfsterreinen. De verouderde bedrijfsterreinen zijn gezien de in
ruimtelijk-economisch opzicht aantrekkelijke ligging vaak geschikt voor het
behoud van bestaande bedrijven, waaronder het voorzien in de ruimtebehoefte
van bedrijven uit de oude stadsdelen en het aantrekken van nieuwe
werkgelegenheid. Met de herstructurering kan een belangrijke aanzet worden
gegeven voor het vernieuwen van de bedrijfsbebouwing en het invullen van
braakliggende terreinen. Het gemeentebestuur geeft in indicatieve
meerjarenprogramma's aan hoe de middelen voor herstructurering worden
verdeeld. Momenteel worden de gebieden Hamerstraat en Weespertrekvaart-zuid
aangepakt, voor 1991Ä1994 wordt de herstructurering van de
bedrijfsterreinen Cruquiusweg, Weespertrekvaart-Noord en Amstel I en II
voorzien.
Ten aanzien van de economische infrastructuur is het ambitieniveau, naast
het inhalen van de achterstanden in onderhoud, het zodanig op peil brengen
van de werkgebieden dat het aanbod aan locaties en
bedrijfshuisvestingsmogelijkheden kwalitatief aansluit bij de veranderende
vraag. Een nieuwe ontwikkeling in dezen is de toenemende vervaging tussen
bedrijfs- en kantooractiviteiten. Industrile bedrijfsactiviteiten worden
meer en meer in kantoorachtige gebouwen uitgeoefend, terwijl daarnaast bij
de kantoorwerkzaamheden de laatste jaren steeds meer hulpmiddelen worden
ingezet. Dit alles vindt zijn oorzaak in de snelle technologische
ontwikkeling en de toepassing van nieuwe technieken. Er dient dan ook
actiever te worden ingespeeld op de 'nieuwe' vraag van gebruikers naar een
combinatie van (hoogwaardige) bedrijfsruimte met kantoorruimte. Dit houdt
in dat een strikte scheiding tussen bedrijfs- en kantoorterreinen voor een
aantal locaties wordt opgeheven.
Er moet voldoende ruimte, op daarvoor geschikte plekken, worden
gereserveerd om in de toekomstige ruimtebehoefte van bedrijven te voorzien.
Is deze ruimte er niet, dan zal ongetwijfeld een rem worden gezet op de
groei van de Amsterdamse economie.
Voor de versterking van de industrie in Amsterdam is financile
stimulering
waarschijnlijk onontbeerlijk. Maatregelen op dit punt zijn getroffen: zo is
in de Westpoort 50 ha gereserveerd voor uitgifte
1 per m2 aan
nieuw te
vestigen industrien en aan industrile bedrijven uit oude wijken.
Van deze
regeling kan nog op beperkte schaal, door grotere bedrijven, gebruik worden
gemaakt. Voorts ontvangen nieuwe industrien een premie per arbeidsplaats
en wordt het erfpachtstelsel herzien. De periode waarover de erfpachtcanon
kan worden afgekocht, is verlengd tot 100 jaar (uw besluit van 28 november
1990, nr. 942) en er worden middelen gereserveerd om de terreinen te laten
voldoen aan de eisen van deze tijd (fondsvorming bedrijfsgebieden, zie de
nota Bedrijfsterreinen).
Ten aanzien van bedrijfsterreinen is met name sprake van een snelle
ontwikkeling in Amstel III, de Westpoort en rondom luchthaven Schiphol.
Vanwege het vollopen van Amstel III zal de nadruk in de uitgifte binnen
Amsterdam de komende jaren vooral komen te liggen op de bedrijfsterreinen
in Sloterdijk en de Westpoort en heruitgifte van bedrijfsterreinen in Noord.
In het Activiteitenplan Westelijk Havengebied (1988) is aangegeven hoe de
herinrichting van de Westpoort gestalte moet krijgen. De doelstellingen
worden verwerkt in bestemmingsplannen en inrichtingsschetsen voor
deelgebieden. Sinds enige jaren is in de Westpoort sprake van een
toegenomen uitgifte van haventerreinen (zie tabel 4.33).
Tabel 4.33. Terreinuitgifte in de Westpoort (voorheen westelijk
havengebied) 1986-1990 (zie papieren versie)
Om in de agglomeratie Amsterdam havenindustrie, afvalverwerkende bedrijven,
andere grootschalige industrile activiteiten en milieubelastende
bedrijven
te kunnen (her)vestigen, resteren vrijwel uitsluitend nog de gebieden ten
westen van de Hemspoorlijn. Een ruime milieuzonering is wenselijk om zo in
dit gebied voldoende mogelijkheden te creren milieuhinderlijke bedrijven
vanuit andere locaties de gelegenheid te bieden hun activiteiten voort te
zetten in de Westpoort (zie tabel 4.34).
Teneinde de relatie tussen de luchthaven en de Westpoort sterk te
verbeteren, is een snelle aanleg van de Westrandweg essentieel. Hierdoor
kunnen de terreinen voor distributiefuncties worden benut en kunnen langs
de Westrandweg in potentie nieuwe mogelijkheden worden geboden voor
vestiging van bedrijven. Daarbij is ook van zeer groot belang de aanleg en
verbetering van openbaar-vervoerverbindingen.
Tabel 4.34. Bedrijfsterreinen in Amsterdam, 1990-2000 (in ha netto
terreinoppervlak) (zie papieren versie)
De afgelopen jaren is er een explosieve groei van kantoor- en
bedrijfsactiviteiten met een relatie tot Schiphol te constateren. De
toegenomen aandacht komt zowel van buitenlandse als Nederlandse bedrijven.
Voor kantoren zijn er keuzemogelijkheden. Amsterdam ondervindt bij het
aantrekken van internationaal georinteerde kantoren, die zich nabij en
liefst in het "zicht" van de luchthaven willen vestigen, sinds enkele
jaren concurrentie van Hoofddorp.
Teneinde de aantrekkingskracht die Schiphol voor kantoren en bedrijven
heeft in noordelijke richting te kunnen benutten, is het van belang om al
op korte termijn voldoende en op de vraag toegesneden uitgeefbare terreinen
ter beschikking te hebben op de as SchipholÄde Westpoort en de Zuidas. Te
noemen zijn in dit verband onder andere: Ä de Oude Haagseweg;
Ä de Riekerpolder; Ä Geuzenveld-noord.
IV.2.7. Winkelvoorzieningen IV.2.7.1. Inleiding
In Amsterdam zijn de winkelvoorzieningen opgebouwd in een getrapte
structuur ofwel in een functionele hirarchie.
In deze opbouw staat het kernwinkelapparaat aan de top met een
distributiefunctie op nationaal niveau. Ook voor de (internationale)
toerist en zakelijke bezoeker heeft het kernwinkelapparaat in combinatie
met de grote verscheidenheid aan overige binnenstadsfuncties een grote
aantrekkingskracht.
Na het kernwinkelapparaat komen de stadsdeelcentra, de wijk- en buurtcentra.
Deze hirarchische opbouw vindt gedeeltelijk zijn oorsprong in de vrij
strakke woningbouwplanning van direct na de tweede wereldoorlog
gedeeltelijk was het een autonome ontwikkeling. In de planmatige opzet werd
het aanbieden van een gedifferentieerd pakket aan winkels op een korte
afstand van de consument beoogd. In de tuinsteden zijn er veel kleine
buurtvoorzieningen met een aanbod in de dagelijkse sfeer gepland en ook
gerealiseerd.
Naast buurt- en wijkvoorzieningen zijn er in Amsterdam momenteel vijf
stadsdeelcentra. Kenmerk van een stadsdeelcentrum is dat er een bepaalde
branchemix is en bepaalde typen winkels aanwezig zijn. Men vindt er naast
een warenhuis, eveneens filiaalhoudende winkels en supermarkten. Ook is er
vaak een warenmarkt gelegen nabij een stadsdeelcentrum. De stadsdeelcentra
in Amsterdam hebben een omvang van 15.000
28.000 m2
verkoopvloeroppervlakte (vvo).
De verzorgingsgebieden van de stadsdeelcentra overschrijden de grenzen van
de stadsdeelgebieden; soms zelfs de grenzen van de stad zelf. Zo hebben bij
voorbeeld het stadsdeelcentrum de Amsterdamse Poort in Zuidoost en het
Buikslotermeerplein in Noord ook een regionale functie.
Het winkelcentrum in een stadsdeelgebied kan wel het stadsdeelwinkelcentrum
voor dat gebied betekenen, maar hoeft wat betreft de omvang en functie geen
stadsdeelcentrum in de zin van de hirarchie te betekenen. De functie van
een stadsdeelcentrum dient in verband te worden gebracht met het
verzorgingsgebied.
Dit is de reden dat in het hierna volgende wordt gekozen voor een
functionele invalshoek in tegenstelling tot een geografische invalshoek.
Dat wil zeggen dat per hirarchisch niveau zal worden nagegaan wat de
ontwikkelingen van winkelgebieden de komende jaren zullen zijn.
IV.2.7.2. Trends
Het planningsconcept "functionele winkelhirarchie" heeft
enerzijds tot
doel voorzieningen te realiseren op een korte afstand van de consument en
anderzijds de ondernemers een voldoende draagvlak, nodig voor de
verschillende niveaus, te kunnen garanderen.
Zowel aan de vraag-(consument) als de aanbodzijde (ondernemers) doen zich
trends voor, die invloed hebben op de functionele winkelhirarchie. Deze
trends zijn nauw met elkaar verweven.
De belangrijkste trends aan de vraagzijde zijn:
Ä de toegenomen mobiliteit van de consument;
Ä de wijzigingen in het draagvlak.
De mobiliteit van de consumenten wil zeggen dat de consument zich minder
snel bindt aan een winkelgebied, maar gemakkelijk op zoek gaat. De
winkelvoorzieningen moeten in steeds sterkere mate de consument voor zich
winnen. De aantrekkelijkheid van de centra en de bereikbaarheid voor de
verschillende verkeerssoorten spelen hierin een belangrijke rol.
Ook is er een toenemende behoefte aan efficint winkelen. Dit wordt onder
andere veroorzaakt door het groeiend aantal een- en
tweepersoonshuishoudens, die veelal over relatief weinig tijd voor het
winkelen beschikken. Deze consumenten hebben echter wel vaker een hoger
besteedbaar inkomen. De ondernemers passen hun assortiment aan de wensen
van deze doelgroep aan, bij voorbeeld door het aanbieden van half
voorbereide maaltijden en kleinere verpakkingen. Dergelijke winkels hebben
een groot draagvlak nodig en zijn derhalve in winkelcentra van hogere orde
gevestigd. Tegelijkertijd is er een behoefte aan recreatief winkelen
waarneembaar. Efficiency speelt dan nauwelijks een rol. Winkels afgewisseld
met horeca en baliefuncties is wat dan wordt gezocht. Bij recreatief
winkelen gaat het meer om "uit winkelen", terwijl het bij de eerder
genoemde vorm van efficint winkelen meer om "boodschappen doen"
gaat. De consument heeft steeds meer behoefte aan een gedifferentieerd
winkelpakket met een eigen identiteit. De ondernemers gaan zich in
toenemende mate op een bepaald marktsegment richten. Dit houdt tevens een
verdergaande specialisatie in. Een verdergaande specialisatie betekent weer
dat er een groter draagvlak nodig is. Ondernemers in de binnenstad hebben
hierbij een relatief voordeel. Zij kunnen gezien het draagvlak waarop zij
opereren, vrij gemakkelijk voor een marktsegment kiezen.
Ontwikkelingen aan de aanbodzijde zijn enerzijds reacties op wensen van de
consument, zoals de wens tot overdekt en recreatief winkelen (de detaillist
treft wat betreft zijn assortiment zijn maatregelen) en anderzijds
ontwikkelingen in de detailhandel zelf, zoals een efficinter
voorraadbeheerssysteem dat kan bijdragen tot een betere
brutovloeroppervlakte (bvo)/ verkoop-vloeroppervlakte (vvo)-verhouding.
Automatisering speelt hierbij een belangrijke rol (barcode).
Schaalvergroting in de detailhandel is in vele gevallen noodzakelijk uit
bedrijfseconomische overwegingen.
Zowel voor dagelijkse als voor de niet-dagelijkse goederen stelt de
consument steeds hogere eisen in de vorm van meer keuze en een breder
assortiment. De producent ontwikkelt nieuwe produkten en voert een grotere
diversiteit aan merken. Dit leidt tot een stijging van de minimaal
benodigde bedrijfs- en verkoopvloeroppervlakte.
Schaalvergroting leidt vaak tot ruimtelijke concentratie. Winkelcentra van
een hogere orde kunnen hierop inspelen en verbeteren daardoor hun
concurrentiepositie. In buurtwinkelcentra ontbreken vaak de fysieke
mogelijkheden tot schaalvergroting. De ondernemersinkomens komen er onder
druk te staan.
Structuuraanpassing vraagt naast onderzoek en medewerking van de
ondernemers of diens vertegenwoordigers, middelen. Het
Stadsvernieuwingsfonds kan slechts voor een beperkt gebied worden
aangesproken. Een dergelijk fonds zou echter ook voor een ruimer gebied in
het leven moeten worden geroepen.
Samenvattend kan als gevolg van de huidige trends voor de verschillende
aanbodniveaus worden geconcludeerd dat die van de winkelhirarchie in
beweging is. Met name op het buurtniveau is er een overaanbod aan
winkelvloeroppervlakte en het aantal winkels. De versmalling van het
draagvlak als gevolg van onder andere een dalende gemiddelde
woningbezetting en een specifieke bevolkingsopbouw leidt tot een
herbezinning op de fijnmazige opbouw van de voorzieningenstructuur. In de
westelijke tuinsteden is er reeds een start gemaakt met deze herbezinning.
Concrete maatregelen, zoals onderzoek en het opstellen van
detailhandelnota's met daarbij de gewenste ruimtelijke economische
structuur, zullen moeten worden genomen om de tot een verantwoorde
herschikking van levensvatbare buurtwinkelcentra te komen.
IV.2.7.3. De ontwikkeling van het verzorgingsapparaat tot 1995
De economische vooruitzichten zijn niet erg gunstig: de inflatie neemt toe,
de koopkracht staat onder druk en er is slechts sprake van een zeer
bescheiden inkomensontwikkeling. Echter, de consumptiegroei zal in de jaren
1992-1994 uitkomen boven de groei van het reel beschikbaar inkomen van
huishoudens. Dit wordt mogelijk gemaakt, aldus het Centraal Plan Bureau
(CPB), door "de forse besparingen in 1990". Met vertraging leiden
deze opgebouwde besparingen in latere jaren alsnog tot extra consumptie.
Dergelijke macro-economische factoren benvloeden uiteraard het
(economisch) functioneren van de winkels.
Er is een tendens waarneembaar dat de consument een belangrijk deel van de
extra groei besteedt aan bij voorbeeld reizen en andere vormen van vermaak
en recreatie. Rekening houdend met de bevolkingsontwikkeling is een
vooruitblik gemaakt naar wat de mogelijkheden in de verschillende gebieden
zijn. Hierbij is ervan uitgegaan dat de levensvatbare voorzieningen op een
aanvaardbare wijze blijven bestaan. Het is dus niet zo dat de vrijgekomen
omzet van de gesaneerde bedrijven alleen toegerekend is naar de centra van
de hogere orde. De binnenstad en het kernwinkelapparaat
In de binnenstad zijn ruim 2000 winkels gevestigd met een gezamenlijk
oppervlak van circa 150.000 m2 verkoopvloeroppervlak. Hiervan is ruim de
helft (circa 80.000 m2) gelegen in het kernwinkelapparaat. Met dit gebied
wordt bedoeld de Nieuwendijk/Kalverstraat, tussen de Nieuwezijds
Voorburgwal en het Damrak-Rokin, de Leidsestraat, een deel van de
Vijzelstraat en de Reguliersbreestraat.
Het kernwinkelapparaat past zich voortdurend aan aan nieuwe trends en
consumptiepatronen. Ook ontwikkelingen in de aanbodzijde (zoals
schaalvergroting en specialisatie) leiden tot wijzigingen in het
kernwinkelapparaat.
De kwaliteit van de winkels is in het begin van de jaren tachtig achteruit
gegaan. Hierin is nu echter een kentering ten goede in gekomen.
De kwaliteit van een winkelgebied wordt onder andere bepaald door de
hoeveelheid winkels, de branchering, het type winkel, de kwaliteit van de
winkel en de kwaliteit van het winkelgebied. Het gaat niet alleen om dure
winkels. Bij "kwalitatief hoogwaardig" moet veeleer worden gedacht
aan bijzondere vormgeving of materiaalgebruik. Daarnaast speelt ook
klantvriendelijkheid zowel in organisatie, aankleding als in bediening een
rol. Daarnaast moet een aantal randvoorwaarden in de sfeer van inrichting
van de openbare ruimte, bereikbaarheid enz. worden vervuld.
Het grote aanbod, de diversiteit in kwaliteit en de menging van functies,
zoals winkelen, cultuur, horeca en vermaak, leiden ertoe dat er veel
mogelijkheden liggen in de binnenstad om de kwaliteit te verbeteren.
Toename van de investeringen in bouwwerken en nieuwe projecten zijn hiervan
een voorbeeld.
Door het grote lokale, regionale, nationale en zelfs internationale
draagvlak is er ruimte voor vergaande specialisatie.
De consument heeft onder andere als gevolg van de individualisering van de
samenleving en de toegenomen vrije tijd behoefte aan recreatief winkelen.
De diversiteit aan winkelformules en de menging van winkels, horeca,
cultuur en vermaak in de binnenstad zijn een goede voedingsbodem voor het
recreatief winkelen in de binnenstad.
In de jaren negentig zal het kernwinkelapparaat worden versterkt door
toevoeging van een aantal kwalitatief hoogwaardige winkelprojecten.
Voorbeelden hiervan zijn de plannen rond de zogeheten Vendex-driehoek, de
vestiging van Marks & Spencer en de vestiging van winkels in het voormalige
hoofdpostkantoor (begin 1992).
Het versterken van de regionale en nationale functie is de doelstelling
voor de binnenstad. Met dit doel wordt het kernwinkelapparaat, inclusief de
zuidelijke IJ-oever, versterkt en ontwikkeld. Daarmee vindt versterking
niet alleen plaats door middel van initiatieven van binnen uit. Aansluitend
op het kernwinkelapparaat zal aan de IJ-oever een winkelproject worden
gerealiseerd. Op deze locatie is het mogelijk om (als onderdeel van een
totaal plan voor de ontwikkeling van de IJ-as) een nieuw (ander)
winkelconcept te realiseren. De daar gevestigde winkels zullen een
aanvulling betekenen op de al in het huidige kernwinkelapparaat gevestigde
winkels.
Doelstelling is om op deze wijze de grenzen van het kernwinkelapparaat
letterlijk en figuurlijk te verleggen. Nieuwe doelgroepen kunnen worden
bereikt. Met name wordt gedacht aan (inter)nationale congresgangers,
toeristen, werknemers van de geprojecteerde kantoren en bezoekers van het
Centraal Station. Daarnaast zal een aantrekkelijk kernwinkelapparaat,
inclusief het IJ-oeverproject, een grotere orintatie van de Amsterdamse
bevolking en de regiobezoeker op de binnenstad tot gevolg hebben. In een
onderzoek (Management Horizons) is aangetoond dat een winkelcentrum aan de
IJ-oever een impuls van 200 miljoen gulden betekent.
Voor een goede ruimtelijke aansluiting van het bestaande kernwinkelapparaat
en de uitbreiding aan de IJ-oever te bewerkstelligen is onder andere het
Damrak heringericht en voorzien van een brede wandelpromenade. Om duidelijk
te maken dat het versterken van het kernwinkelgebied in het belang van
overheid en bedrijfsleven is, is een convenant tussen gemeente en
ondernemers/eigenaren in het kernwinkelgebied en Kalverstraat/Heiligeweg
gesloten. In dit convenant zijn wederzijdse afspraken gemaakt met
betrekking tot onder andere het beheer, de inrichting en branchering.
De stadsdeelvoorzieningen
In een stadsdeelcentrum wordt een volledig assortiment aangeboden. Het
aandeel van de non-foodsector is gemiddeld 75% van het totale pakket. We
treffen er een warenhuis aan, kledingzaken en supermarkten.
Huidige trends op winkelgebied, zoals specialisatie en concentratie,
betekenen een versterking van de concurrentiepositie van de stadsdeelcentra
ten opzichte van centra van een lagere orde. Door de vaak goede ontsluiting
van de in de 20ste-eeuwse gordel gelegen stadsdeelcentra kunnen deze
inspelen op de mobiliteit van de consument. Daarnaast kunnen zij door een
breder draagvlak ook een breder en specialistischer assortiment bieden.
De keuze voor versterking van de binnenstad stelt grenzen aan de groei van
de voorzieningen op een lager niveau. Deze keuze werd reeds in het vorige
Structuurplan gemaakt. Ook toen werd gesteld dat er met uitzondering van
het Osdorpplein geen ruimte was voor uitbreiding van de stadsdeelcentra met
als argument dat de binnenstad moest worden versterkt. Dit uitgangspunt
blijft gehandhaafd. Er wordt dan ook niet voorzien in nieuwe
stadsdeelcentra. Stedelijk gezien is er feitelijk sprake van een (meer dan)
voldoende aanbod, zeker op het wat lagere niveau. De ruimte die er is op
regionaal en nationaal niveau, moet zijn plaats in eerste instantie vinden
in de binnenstad.
Uitbreiding van de (stadsdeel)voorzieningen met het oogpunt het
verzorgingsgebied te vergroten en daarmee een stap te stijgen op de
hirarchische ladder is eveneens niet toegestaan. Herorintatie
binnen een verzorgingsgebied of een verbreding van het draagvlak binnen het
verzorgingsgebied bij voorbeeld als gevolg van aanvullende woningbouw of
aanpassingen aan de tijd met een geringe oppervlaktevergroting, hoeven niet
te leiden tot een functieverandering in de hirarchie en kunnen derhalve
worden toegestaan. Ook uitbreidingen als gevolg van een vergroot draagvlak
door hogere bestedingen per hoofd zijn toegestaan.
Zoals vermeld, hebben de stadsdeelcentra een draagvlak dat veel breder is
dan de omvang van het stadsdeelraadgebied waarin zij zijn gelegen. Hierna
zal per stadsdeelcentrum worden aangegeven voor welke (delen van)
stadsdeelgebieden zij een verzorgingsfunctie hebben.
De vijf stadsdeelcentra zijn: Ä het Buikslotermeerplein;
Ä de Amsterdamse Poort; Ä de Kinkerbuurt;
Ä het Osdorpplein; Ä de Pijp.
Het Buikslotermeerplein heeft een omvang van circa 26.000 m2 vvo en een
distributieve functie, niet alleen voor Noord, maar ook voor de regio. Een
aantal gemeenten in Waterland, die een te klein draagvlak hebben voor eigen
voorzieningen, zijn georinteerd op het Buikslotermeerplein. Het beleid is
erop gericht, deze functie te behouden.
Uitbreiding van het Buikslotermeerplein met als doel de regionale functie
van het stadsdeelcentrum te versterken, wordt niet beoogd.
De Amsterdamse Poort heeft een omvang van circa 25.000 m2 vvo en
functioneert als stadsdeelvoorziening voor Zuidoost en voor (een deel van)
het stadsdeel Watergraafsmeer. De Amsterdamse Poort heeft tevens een
regionale verzorgingsfunctie voor bewoners uit omringende gemeenten.
Met het gereedkomen van de Amsterdamse Poort is ook in stadsdeel Zuidoost
het voorzieningenpakket op peil gebracht. Voor de komende jaren zijn er nog
beperkte mogelijkheden in de niet dagelijkse sfeer.
De Kinkerstraat functioneert als stadsdeelcentrum niet alleen voor de
Kinkerbuurt maar ook voor overig Oud-West, Westerpark en De Baarsjes. Het
heeft een omvang van circa 24.000 m2 vvo. Het gevarieerde winkelaanbod
aangevuld met de dagmarkt op de Ten Katestraat, bepaalt de attractiviteit
van dit gebied.
Gelet op het afnemende draagvlak en de teruglopende cooporintaties is er
sprake van een lichte overbewinkeling. Als gevolg van nieuwbouw zullen er
verschuivingen binnen het gebied plaatsvinden.
Het Osdorpplein met het eerste gedeelte van Tussenmeer functioneert als
stadsdeelcentrum in de westelijke tuinsteden. De totale omvang van de
winkels in het stadsdeelcentrum is momenteel circa 15.000 m2 vvo.
Mede door de aanvullende woningbouw in het voormalig tuinbouwgebied Sloten
en de Middelveldsche Akerpolder groeit het draagvlak. Een uitbreiding van
het Osdorpplein is dan ook in voorbereiding.
Het stadsdeelcentrum de Pijp, gevormd door het gebied Ferdinand Bolstraat,
de Albert Cuypstraat en gedeeltelijk de Ceintuurbaan en de Van Woustraat,
heeft als verzorgingsgebied niet alleen het stadsdeelgebied De Pijp, maar
ook de stadsdelen de Rivierenbuurt, Zuid en Buitenveldert.
De totale oppervlakte van de winkels gelegen in het stadsdeelcentrum
bedraagt circa 28.000 m2 vvo. Kenmerken van het winkelapparaat in De Pijp
zijn een geringe mate van concentratie en een kleine gemiddelde
winkelgrootte.
Tussen twee belangrijke onderdelen van het stadsdeelcentrum, de
winkelstraten Ferdinand Bolstraat en de van Woustraat, ligt de Albert
Cuypmarkt. Deze markt, met een betekenis en bekendheid op lokaal, nationaal
en internationaal niveau zorgt voor een aanbod dat het stadsdeelniveau ver
te boven gaat.
Het is niet eenvoudig om voor De Pijp een vooruitberekening op te stellen.
De aanwezigheid van de Albert Cuypmarkt die voor een feitelijke tweedeling
van het winkelgebied zorgt, maar tegelijkertijd De Pijp tot n groot
stadsdeelwinkelcentrum aaneen smeedt, maakt berekeningen voor de toekomst
ingewikkeld. Een versterking van de Ferdinand Bolstraat behoort tot de
mogelijkheden.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat er in de komende jaren voor
enkele stadsdeelcentra, als gevolg van de trends (zoals schaalvergroting)
die zich voordoen in hun eigen verzorgingsgebied, ruimte is voor marginale
uitbreiding die gericht is op functiebehoud van die centra.
De wijkvoorzieningen
De omvang van een wijkcentrum varieert tussen de 6000 en 15.000 m2 vvo. Bij
een omvang van circa 15.000 m2 vvo wordt gesproken van een versterkt
wijkcentrum.
In een wijkcentrum zijn er, gelet op het draagvlak, mogelijkheden voor een
gevarieerd aanbod aan branches. Naast artikelen in de voedings- en
genotmiddelensfeer is op wijkniveau ook ruimte voor de duurzame en overige
goederen. Deze verhouding is ongeveer 50/50. Op wijkniveau zijn er, in
tegenstelling tot het buurtniveau, mogelijkheden tot specialisatie en we
treffen veelal twee supermarkten aan.
Deze combinatie maakt het aanbod compleet en geeft een wijkcentrum de
mogelijkheid in te spelen op de trend van meer efficint winkelen.
De concurrentiepositie van geconcentreerde wijkvoorzieningen is beter dan
die van meer verspreid gelegen wijkvoorzieningen.
Uiteraard speelt de omvang en functie hierbij een rol. Er zijn wijkcentra,
zoals de Beethovenstraat, die een verzorgingsfunctie hebben die de wijk en
zelfs het stadsdeel te boven gaat. Dit wordt veroorzaakt door een specifiek
op de doelgroep gerichte benadering.
In het algemeen kan worden gesteld dat de winkelgebieden met een hoge
ruimtelijke concentratiegraad zich goed weten te handhaven, terwijl de
gebieden met een verspreid bewinkelingskarakter moeten inleveren.
De belangrijkste wijkcentra zijn: Ä LinnaeusstraatÄMiddenweg;
Ä DapperstraatÄEerste Van Swindenstraat;
Ä Christiaan Huygensplein; Ä RijnstraatÄMaasstraat;
Ä Pieter Cornelisz. HooftstraatÄ Van Baerlestraat;
Ä Beethovenstraat; Ä Gelderlandplein; Ä Plein '40-'45.
Het winkelconcentratiegebied LinnaeusstraatÄMiddenweg functioneerde
voorheen als stadsdeelvoorziening voor het oostelijke gedeelte van de stad.
Niet de omvang (circa 7000 m2 vvo), maar het toenmalige gevarieerde aanbod
aan branches bepaalde deze functie. Met het verdwijnen van C & A is de
stadsdeelfunctie van het winkelconcentratiegebied aangetast.
De feitelijke situatie is dat de Linnaeusstraat en omgeving en de Middenweg
en omgeving momenteel functioneren als twee afzonderlijke winkelgebieden.
Het winkelcentrum DapperstraatÄEerste Van Swindenstraat (inclusief de
Dappermarkt) functioneert eveneens als wijkcentrum voor het oostelijke deel
van Amsterdam. De omvang is circa 7000 m2 vvo. Gelet op de invulling (onder
andere woninginrichting en mode) is hier sprake van een versterkt
wijkwinkelcentrum. Het centrum vervult behalve voor de eigen wijk een
beperkte functie voor de Indische buurt.
Versterking van dit centrum is mogelijk na herstructurering van de Van
Swindenstraat. Daarmee kan de functie van dit centrum in de
winkelhirarchie van Oost worden versterkt.
Voor de inwoners van de Watergraafsmeer is het wijkwinkelcentrum Christiaan
Huygensplein een belangrijke aankoopplaats. Concurrentie in de dagelijkse
artikelensector wordt voornamelijk ondervonden van het winkelgebied
Linnaeusstraat/Middenweg. Op het plein is circa 3500 m2 verkoopruimte
aanwezig, waarvan ruim 2500 m2 in de sector dagelijkse artikelen. Het
supermarktaanbod vervult duidelijk een trekkersfunctie. Naast uitbreiding
van dit aanbod is versterking in de niet-dagelijkse artikelen sector
wenselijk en mogelijk.
In de Rivierenbuurt functioneren de Rijnstraat en de Maasstraat
gedeeltelijk gezamenlijk als wijkcentra. Vergaande
ontwikkelingsmogelijkheden naar de toekomst zijn gezien het afnemen van de
kooporintatie niet mogelijk.
De Pieter Cornelisz. Hooftstraat/Van Baerlestraat is het wijkcentrum voor
de Concertgebouwbuurt. Het heeft eveneens een aanvullende functie voor het
voorzieningenpakket in de binnenstad. Dit centrum (circa 9000 m2 vvo) heeft
door zijn vele kwaliteitswinkels op modegebied een landelijke bekendheid.
Uitbreiding leidt tot een ongewenste concurrentie met het
kernwinkelapparaat en wordt dan ook niet toegestaan. Op het gebied van de
dagelijkse artikelen, op wijkniveau, schiet het aanbod te kort en is een
aanvulling gewenst.
De Beethovenstraat is een wijkwinkelcentrum met een grote attractiewaarde.
Het aanbod (circa 4200 m2 vvo) is divers en de winkelstraat heeft kwaliteit
en allure door de menging van winkels met chique horecagelegenheden.
De Beethovenstraat zal de komende jaren in staat zijn haar functie te
behouden. In de sfeer van de dagelijkse goederen liggen er mogelijkheden
tot uitbreiding.
Het Gelderlandplein is een wijkwinkelcentrum met circa 7200 m2 vvo en heeft
een distributieve functie voor het stadsdeel Buitenveldert. Mogelijkheden
tot versterking c.q. herstructurering van dit winkelgebied binnen de
genoemde functie zijn aanwezig en in voorbereiding.
Het Plein '40-'45 heeft als verzorgingsgebied de stadsdelen
Geuzenveld/Slotermeer en Bos en Lommer. De totale oppervlakte bedraagt
circa 11.000 m2 vvo en is daarmee een van de grootste wijkcentra in
Amsterdam. In feite is hier gelet op de oppervlakte en de samenstelling
naar branches sprake van een versterkt wijkcentrum.
Bij het Plein '40-'45 horen feitelijk de voorzieningen langs de
Burgemeester De Vlugtlaan. Deze logische combinatie maakt het gebied om als
winkelgebied goed te kunnen functioneren veel te lang. Bij de huidige
tendens van concentratie past dit niet. De functie van het Plein '40-'45/
Burgemeester De Vlugtlaan kan in de toekomst gehandhaafd blijven door een
herinrichting en concentratie van winkels rondom het Plein '40-'45 om
daarmee de sterke lineaire voorzieningenstructuur te veranderen.
De buurtvoorzieningen
Een buurtvoorziening bestaat uit een aantal winkels, al dan niet
geconcentreerd gesitueerd. Het accent ligt op de branches in de voedings-
en genotmiddelensfeer. Een buurtvoorzieningen-centrum heeft een oppervlakte
die varieert van circa 500 tot 3500 m2. De kleine centra hebben een
oppervlakte van 500
1500 m2 de iets grotere 1500
3500 m2. Door de
vaak
geringe loopafstanden tot deze voorzieningen spelen zij een belangrijke rol
voor onder andere de minder mobiele consument.
Vele buurtvoorzieningen zijn de afgelopen tijd verdwenen. Niet alleen door
de toegenomen concurrentie van het grootwinkelbedrijf, maar ook door
versmalling van het draagvlak.
Ook de komende jaren zullen onder invloed van de trend tot verdergaande
specialisatie en concentratie de buurtcentra het moeilijk krijgen. Het
draagvlak is te gering voor specialisatie en door de toenemende
concentratie van aanbod in buurtcentra zullen kleine buurtvoorzieningen
zoals solitaire vestigingen en kleine winkelstrips verdwijnen.
Dit betekent echter niet dat de buurtvoorzieningen in zijn geheel zullen
verdwijnen. Ook in de toekomst zal er behoefte blijven bestaan aan
voorzieningen op niet al te grote afstand van de woning. Ook aan de
aanbodkant zijn er ontwikkelingen zichtbaar die hierop inspelen bij
voorbeeld in de vorm van verscombinaties. De stadsdelen zullen met
betrekking tot het voorzieningenniveau beleid moeten ontwikkelen en
maatregelen treffen. Een goed voorbeeld hiervan is het initiatief van de
stadsdeelraad Osdorp. In de beleidsnotitie Werken aan winkels (juni 1988)
wordt het aantal buurtvoorzieningen op basis van onderzoek teruggebracht.
Door deze actieve opstelling wordt het mogelijk, een "koude"
verspreide
sanering zodanig om te buigen door op basis van onderzoek levensvatbare
locaties te kiezen en te stimuleren. Doordat Osdorp in de Ruimtelijke
Economische Structuur kiest voor het handhaven van een aantal
buurtvoorzieningen geeft zij tegelijkertijd aan wat de expansie
mogelijkheden zijn voor de voorzieningen van een hogere orde. Dit
initiatief is inmiddels door andere stadsdeelraden gevolgd en zijn er
meerdere detailhandelnota's in voorbereiding of uitvoering.
Perifere detailhandel
Behalve de winkels in de verschillende type winkelcentra zijn er ook de
perifeer gelegen winkels.
Perifere vestigingen kunnen problemen opleveren voor wat wordt genoemd een
evenwichtige ruimtelijke structuur van de detailhandel. Deze perifere
vestigingen kunnen een verdere aantasting van buurtwinkels en
wijkwinkelcentra tot gevolg hebben of zelfs een ondermijning van het
stadsdeelcentrum of de binnenstad betekenen. Het is belangrijk om te noemen
dat het hier dan gaat om het structuurverstorende element en niet om de
concurrentieoverwegingen. Ook het rijk heeft met betrekking tot de perifere
detailhandel een beleid geformuleerd. Het rijksbeleid houdt in dat
detailhandel in beginsel plaats dient te vinden in bestaande en daartoe
bestemde winkelgebieden. Vestiging en uitoefening van detailhandel op
perifere locaties (bedrijfsterreinen, de rand van de bebouwde kom en
buitengebieden) dienen derhalve in het algemeen te worden tegengegaan. Er
zijn natuurlijk detailhandelsactiviteiten die zelden of nooit in
winkelgebieden plaatsvinden en waarvan geen nadelig effect op de bestaande
verzorgingsstructuur is te verwachten. Het betreft dan detailhandel in
brand- en explosiegevaarlijke stoffen, detailhandel als ondergeschikte
nevenactiviteit van industrie en ambacht en detailhandel in de zogenaamde
volumineuze goederen: auto's, boten, caravans, grove bouwmaterialen en
landbouwwerktuigen. Op bedrijfsterreinen en aan de rand van de stad is
hiertegen geen bezwaar, mits een en ander duidelijk in bestemmingsplannen
is vastgelegd. Vestiging in buitengebieden is echter niet toegestaan. Op
deze beleidslijn kan een uitzondering worden gemaakt voor de vestiging van
grootschalige meubeldetailhandel en bouwmarkten. Er moet dan wel worden
aangetoond dat ruimtelijke inpassing in bestaande winkelgebieden niet
mogelijk is.
Het betreffen hier goederen die een zodanige winkelvloeroppervlakte vragen
dat die oppervlakte in het bestaande (kern)winkelapparaat niet is te vinden
of bedrijfseconomisch gezien niet haalbaar is.
Bij een toenemende schaalvergroting in diverse branches zal de vraag naar
goedkopere (perifere) locaties toenemen. Aangezien dit een bedreiging voor
het functioneren van andere winkelcentra kan betekenen, zal er een
restrictief beleid moeten worden gevoerd.
Echter, ten aanzien van commercile voorzieningen in kantoor- en
bedrijfsgebieden kan in voorkomende gevallen een uitzondering worden
gemaakt. Gedacht kan worden aan winkel- en horecavoorzieningen die gericht
zijn op de werknemers in de nevencentra. Indien aan de hand van onderzoek
aangetoond kan worden dat dergelijke (winkel)voorzieningen inspelen op de
behoefte van de in dat gebied gevestigde werknemers en derhalve
niet-concurrerend zijn voor de verder weg gelegen bestaande voorzieningen,
is het mogelijk dat hiervoor in het bestemmingsplan ruimte wordt opgenomen.
Het wordt steeds duidelijker dat het aanwezig zijn van voorzieningen in een
werkgebied bijdraagt aan de levendigheid en kwaliteit van een werkgebied.
De aanwezigheid van voorzieningen in of nabij werkgebieden is een steeds
belangrijker vestigingsfactor. Markten
Markten vormen naast de winkels een belangrijke schakel in de distributieve
verzorging van de bevolking.
Detailhandel en warenmarkt versterken elkaar en kunnen elkaar voor wat
betreft het assortiment aanvullen. De detailhandel profiteert van de
passantenstroom, die de markt veroorzaakt, terwijl de marktkooplieden
profiteren van de aanwezigheid van winkels.
Amsterdam is een marktstad bij uitstek: er zijn maar liefst 19 markten,
waarvan 12 dagmarkten en 7 weekmarkten:
Zie figuur 4.1: zie papieren versie.
|