Bron: Raad
Type document: Bijlage
Nummer Gemeenteblad: A (4-10)
Onderwerp: STRUCTUURPLAN AMSTERDAM 1991
Datum publicatie:--1992
 
Tekst:
 
STRUCTUURPLAN AMSTERDAM 1991
 
DEEL II
 
Gemeenteblad 1992, bijlage AI
 
SAMENVATTING
 
1. Inleiding
 
Het Structuurplan Amsterdam 1991 geeft het verstedelijkingsbeeld voor de
stad en de stadsdelen. Er wordt een visie in neergelegd over de toekomstige
stedelijke samenleving en de daar voor benodigde en/of gewenste ruimtelijke
inrichting.
In het Structuurplan worden twee planningstermijnen onderscheiden:
Ä voor de eerstkomende vier … vijf jaar geeft het Structuurplan een
samenhangend pakket aan "harde" beleidslijnen en maatregelen die binnen
die termijn tot uitvoering moeten komen en die ook als zodanig op de
Plankaart zijn aangegeven.
Dit pakket vormt de kern van deel I van het Structuurplan 1991, Het
Plan;
Ä een langere termijn, met een verwijdende horizon en met meer marges en
flexibiliteit in tijd, omvang en plaats. Voor deze termijn wordt de
gewenste richting van de stedelijke ontwikkeling en de samenhang tussen
de elementen daarvan in teksten en beelden vastgelegd.
 
In deel 1 (Het Plan) worden het beleid en de maatregelen op stedelijk
niveau en per stadsdeel beschreven. Deel II (De Toelichting) bevat de
argumentatie achter het beleid en de maatregelen en geeft de resultaten van
onderzoek naar de samenhang in de diverse ontwikkelingen.
 
De door het gemeentebestuur vastgestelde doelstellingen bepalen het kader
voor het ruimtelijk beleid. De prioriteiten die ten grondslag liggen aan de
verschillende keuzen om de ruimte in te richten, zijn vermeld in deze
doelstellingen. De doelstellingen zijn:
A het bieden van een geschikt milieu voor emancipatieprocessen en
ontplooiingsmogelijkheden voor mensen met diverse achtergronden en
leefstijlen;
B het verbeteren van de kwaliteit van het woon- en leefmilieu in al haar
facetten;
C het in kwantitatieve en kwalitatieve zin voldoen aan de grote
woningbehoefte van Amsterdammers en van mensen die om economische
en/of
om andere redenen op de stad zijn betrokken;
D economisch gezien hebben het behoud en het versterken van de
werkgelegenheid prioriteit. Centraal daarbij staat het behoud van het
veelzijdige karakter van de binnenstad. Het voortbestaan van Amsterdam
als economisch en cultureel hoofdverzorgingscentrum moet worden
verzekerd;
E de prioriteiten moeten worden gerealiseerd binnen een ruimtelijk concept
waarbij behoud van de bestaande structuur van de stad voorop staat.
Daarbij wordt de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de stad en de
regio verbeterd. Daar waar van een aanpassing sprake is, dient dit
geleidelijk (procesmatig) plaats te vinden. Het behoud en het herstel
van de stad staan centraal.
 
Met de instelling van de stadsdeelraden heeft de centrale stad een groot
aantal taken en bevoegdheden naar de stadsdelen gedelegeerd. Voor de
centrale stad betekent dit dat zij zich zal kunnen en moeten concentreren
op de grote lijnen, op de samenhangen tussen de stadsdelen en op de relatie
met de regionale overlegorganen en de provinciale en nationale overheden.
Het Structuurplan Amsterdam 1991 is het eerste structuurplan dat met het
oog op de indeling van de stad in stadsdelen dient als instrument voor het
bewaken van de samenhang en structuur in de stad.
In het jaarlijks te verschijnen Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing
wordt de in het Structuurplan neergelegde beleidsvisie nader gepreciseerd.
Hierbij gaat het om de juiste ontwikkeling op de juiste plaats. Mede op
basis van de zogenaamde Risicoanalyse worden prioriteiten gesteld ten
aanzien van de verschillende ruimtelijke projecten.
 
2. Continuering van het compacte-stadbeleid
 
Het in 1985 ge‹ntroduceerde compacte-stadbeleid wordt ook de komende jaren
voortgezet. De positieve (her)waardering van de stad en de onderkenning van
de nadelen van de "uiteengelegde stad" vormen nog steeds de drijfveren om
dit beleid voort te zetten. Enerzijds wordt gestreefd naar een
aaneengesloten ruimtelijke vorm met een hogere bevolkings- en
bebouwingsdichtheid dan in het omringende gebied (wat als kenmerk voor een
stad wordt gezien). Anderzijds is er sprake van een "compleetheid in het
functioneren" (er is alles te vinden).
 
Het gewenste compacte verstedelijkingsbeeld geeft een adequaat antwoord op
huidige en toekomstige behoeften en ontwikkelingen.
Een aantal overwegingen is in dit opzicht van belang, zoals het
terugdringen van het ruimtebeslag, het behoud van een voldoende
bevolkingsdraagvlak voor de stad, het verkorten van de woon-werkafstanden,
het bevorderen van het gebruik van het openbaar vervoer, het behoud van
natuur en landschap en de zorg voor de kwaliteit van het woon- en
leefmilieu.
 
Als algemeen ordeningsprincipe voor de ruimtelijke opbouw geldt dat de
huidige karakteristieke lobben en scheggenstructuur van de stad moet worden
gehandhaafd en versterkt. Verder is de planmatige opbouw van Amsterdam,
beschreven aan de hand van een aantal stedelijke en suburbane milieutypen,
bepalend voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Aan de hand
van het verder ontwikkelen van de randstadgroenstructuur wordt getracht, de
verstedelijking te geleden. De lobben- en scheggenstructuur is hierbij een
belangrijk uitgangspunt. Onderzocht wordt ook hoe de verschillende groene
scheggen onderling meer kunnen worden gedifferentieerd. Tevens is in
studie, of en hoe de koppen van de groene scheggen een rol kunnen spelen
als openbare ruimten en als zogenaamde toegangspoorten tot de groene
scheggen vanuit de stad.
Ten slotte wordt gestreefd naar versterking van het groene karakter van
buurten en wijken.
 
3. Verscheidenheid in de stad
 
Amsterdam heeft het karakter en de aanblik van een multi-raciale en
pluriforme samenleving; de heterogeniteit van de huishoudens is verder
toegenomen. De stad is door haar grote verscheidenheid aan
bevolkingsgroepen en leefstijlen een aantrekkelijke vestigingsplaats voor
gespecialiseerde sociaal-culturele instituten en dergelijke.
Deze heterogeniteit bepaalt enerzijds de aantrekkingskracht van de stad.
Allerlei minderheidsgroepen vinden er voldoende gelijken en er kan
voldoende draagvlak ontstaan voor voorzieningen die op hun behoeften zijn
afgestemd. Anderzijds vormt zij de achtergrond van veel moeilijk oplosbare
problemen.
 
Bij het in gang gezette beleid van de sociale vernieuwing is de emancipatie
van bevolkingsgroepen in achterstandssituaties een belangrijke
doelstelling. Vanuit de ruimtelijke ordening wordt hieraan met name een
bijdrage geleverd door middel van de stadsvernieuwing.
Als gevolg van gewijzigde regelgeving en verminderde contingenten in de
sociale- huursector staat de stadsvernieuwing echter onder druk. Bij
nieuwbouw zal, zowel in de stadsvernieuwing als bij de aanvullende
woningbouw meer aandacht komen voor het differenti‰ren in de
woningbouwprogramma's.
 
4. Visie en strategische kansen
 
Een gedifferentieerd aanbod van locaties met de kenmerken van een
grootstedelijk vestigingsmilieu is bepalend voor de internationale
concurrentiepositie. De ruimtelijke opbouw van de randstad maakt een
gedifferentieerd aanbod van stedelijke milieus mogelijk. Het verzekeren van
goede onderlinge verbindingen van de verschillende kernen is hierbij echter
essentieel. Door tevens het accent te leggen op de complementaire functies
kan internationaal bezien een concurrerend woon-werkmilieu worden
aangeboden.
Het kunnen bieden van een totaalpakket aan voorzieningen, passend bij een
stedelijk milieu van internationale allure, vergt een benadering op
regionale schaal. Op regionale schaal wordt in ROA-verband een
intergemeentelijk structuurplan voorbereid.
Verbetering van het leefmilieu is een randvoorwaarde bij de te maken
keuzen.
 
Een belangrijk streven is het vergroten van de nationaal en internationaal
aansprekende kwaliteit van Amsterdam.
Dit kan onder meer worden gerealiseerd door het verbeteren en uitbreiden
van publieksfuncties op het gebied van cultuur, recreatie, amusement,
sport, tentoonstellingen en congressen. Hierdoor kan Amsterdam zijn positie
als cultuur- en uitgaansstad versterken, evenals de aantrekkingskracht als
woonlocatie en vestigingsplaats voor nationale en internationale bedrijven.
Het kunnen aantrekken van internationale instellingen en ondernemingen is
een voorwaarde voor een verdere groei van de werkgelegenheid. Toplocaties
moeten worden gecre‰erd en optimaal ontsloten door hoogwaardige verkeers-
en vervoerinfrastructuur.
 
De ontwikkelingsmogelijkheden in Amsterdam worden gestart vanuit
strategische plekken in de stad, zoals de IJ-oever, de binnenstad, de
Westpoort en Zuid.
Voldoende expansiemogelijkheden voor Schipholgebonden en daarvan afgeleide
activiteiten in de Amsterdamse regio zijn voor het internationale
vestigingsklimaat essentieel.
 
5. Bevolking en wonen
 
Sinds 1985 groeit het inwonertal van Amsterdam. Momenteel telt Amsterdam
ruim 700.000 inwoners. Verwacht wordt dat in 2000 het aantal Amsterdammers
ruim 720.000 zal zijn. Het aandeel van mensen uit het buitenland die zich
in Amsterdam vestigen, is hierin groot. Daarentegen is het vertrek naar de
groeikernen en Noord-Holland enigzins toegenomen. Met overig Nederland is
er sprake van een vestigingsoverschot.
Amsterdam wordt steeds meer gekenmerkt door een tweetoppigheid, namelijk
een toename van het aandeel huishoudens in de hoogste inkomenscategorie en
in de zeer lage inkomenscategorie.
Gezien de voortdurende opvangfunctie van mensen uit het buitenland die zich
in Amsterdam vestigen, zal de pluriformiteit op basis van etnisch-culturele
achtergronden van de inwoners verder toenemen. Hierdoor wijkt de
bevolkingssamenstelling van Amsterdam in toenemende mate af van het
omliggende gebied.
 
De Amsterdamse woningvoorraad bestaat voor een groot deel uit kleine,
gestapelde en goedkope woningen.
Binnen de regio vervult Amsterdam bij uitstek de functie van leverancier
van goedkope woningen voor lagere inkomensgroepen. Het duurdere segment
van
de woningmarkt, geschikt voor huishoudens met een hoger inkomen, is
voornamelijk buiten de stad gesitueerd. Dit leidt tot een, in relatie tot
de omgeving, verscherpte sociaal-economische segregatie en uit zich in
pendelgedrag. Een van de hoofddoelstellingen van dit structuurplan is de
pendel terug te dringen en het aanbod van woningen en woonmilieus af te
stemmen op zowel de vraag van de Amsterdamse bevolking als de vraag van
economisch gebondenen. Daarbij komt dat er momenteel sprake is van een
duidelijke en toenemende voorkeur voor het (blijven) wonen in de stad.
Het nieuwbouwbeleid zal daarom, meer dan tot nu toe het geval was, worden
gericht op de economisch gebondenen en op het bevorderen van de
doorstroming.
Gestreefd wordt naar een situatie waarbij niet alleen voor de lagere, maar
ook voor de midden- en hogere inkomensgroepen aan de vraag naar woonruimte
in de stad kan worden voldaan.
Amsterdam kent een taakstellende woningproduktie van 7000 woningen per jaar
om tegemoet te komen aan de Amsterdamse woningbehoefte. Hiervan dienen
4500
woningen op nieuwe locaties en 2500 woningen ten behoeve van vervangende
nieuwbouw te worden gerealiseerd. Als gevolg van een wijziging in de
toewijzing van contingenten door de rijksoverheid zal Amsterdam een
aanzienlijk groter deel van de woningproduktie in de al dan niet
gesubsidieerde vrije sector moeten realiseren. De doorstroming dient dan
wel voldoende rendement op te leveren voor de huisvestingsbehoefte van
lagere inkomensgroepen.
 
6. Economie en werkgelegenheid
 
In de tweede helft van de jaren tachtig groeit de werkgelegenheid in
Amsterdam aanzienlijk. Verwacht wordt dat de werkgelegenheid in Amsterdam
verder zal stijgen tot 380.000 arbeidsplaatsen (basisvariant) in het jaar
2000 (400.000 in de gunstige variant). De werkgelegenheidsgroei wordt met
name voorzien in de zakelijke dienstverlening, groothandel en logistiek,
horeca en detailhandel.
Verwacht wordt dat deze groei grotendeels wordt gerealiseerd langs de
zuidelijke IJ-oever, in Zuidoost en op locaties langs de ringweg en
ringspoorbaan.
 
De Amsterdamse beroepsbevolking zal naar alle waarschijnlijkheid in de
komende tien jaar ook verder toenemen. De groei wordt vooral veroorzaakt
door het groeiende deelnemingspercentage van vrouwen.
Er is sprake van een grote discrepantie tussen vraag en aanbod op de
Amsterdamse arbeidsmarkt. Met de groei van de werkgelegenheid zal daarom
niet gelijktijdig de werkloosheid afnemen. Het uiteengroeien van de vraag
naar hooggeschoold personeel en het aanbod (van laaggeschoold personeel) op
de arbeidsmarkt heeft geleid tot een toename van het forensisme en een hoog
werkloosheidspercentage. Om de (groeiende) stroom forensen beheersbaar te
houden en terug te dringen, zijn met name inspanningen op het gebied van
verkeer en vervoer en de woningbouw nodig.
 
Ten aanzien van de economische infrastructuur worden de achterstanden in
onderhoud ingehaald en worden de werkgebieden op peil gebracht, en wel
zodanig dat het aanbod aan locaties kwalitatief aansluit bij de zich
veranderende vraag.
Oude bedrijfsterreinen hebben in ruimtelijk-economisch opzicht een
aantrekkelijke ligging en zijn geschikt voor bedrijven uit de oude
stadsdelen en het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid.
Ten aanzien van nieuwe bedrijfsterreinen is er met name een snelle
ontwikkeling in Amstel III, de Westpoort en rondom Schiphol.
 
Een nieuwe ontwikkeling is de toenemende vervaging tussen bedrijfs- en
kantoorvloer. Specifiek industri‰le bedrijfsactiviteiten worden meer en
meer in kantoorachtige gebouwen uitgeoefend, terwijl daarnaast de
kantoorwerkzaamheden de laatste jaren steeds verder zijn geautomatiseerd.
Om op deze veranderende behoefte in te spelen op de nevencentra en
bedrijfsterreinen, dient een strikte scheiding tussen bedrijfsterrein en
nevencentrum voor een aantal terreinen te worden verlaten.
 
De positie van de binnenstad als economisch en cultureel centrum wordt
versterkt. Om dit mogelijk te maken, is herstructurering van het centrale
deel van de IJ-oever, als onderdeel van de binnenstad, van essentieel
belang.
De stad wordt hier vernieuwd met als doel de bereikbaarheid van het
stadscentrum te verbeteren en het kunnen aanbieden van nieuwe
vestigingsmogelijkheden voor de centraal stedelijke functies nabij het
stadscentrum.
De oude historische stad is de basis van het toeristisch produkt. Amsterdam
is nog steeds een van de meest bezochte steden in Europa, al blijft de
groei achter in internationaal opzicht. Wil Amsterdam zijn positie, zowel
nationaal als internationaal handhaven, dan is het noodzakelijk dat in het
stedelijk gebied ruimte wordt gereserveerd voor belangrijke
publiektrekkende attracties. In dit verband is ook een verdere
differentiatie in het aanbod van voorzieningen een noodzaak, met name in de
sfeer van de verblijfsaccommodaties.
 
Aan de top van de winkelhi‰rarchie staat het kernwinkelapparaat van de
Amsterdamse binnenstad. Versterking ervan is noodzakelijk om naast de
nationale met name de regionale ori‰ntatie op de binnenstad te vergroten.
Versterking vindt plaats door het realiseren van kwalitatief hoogwaardige
winkelprojecten in het kernwinkelapparaat zelf (Vendex-driehoek en het
voormalig hoofdpostkantoor) en aan de noordzijde daarvan in de omgeving van
het Centraal Station. Aan de IJ-oever is ruimte gereserveerd voor een
overdekt winkelcentrum, als onderdeel van een totaalplan voor de
ontwikkeling van de IJ-as. Het beleid richt zich op het realiseren van een
goede ruimtelijke/fysieke relatie tussen de IJ-oever en het bestaande
kernwinkelapparaat.
 
Daarnaast zullen maatregelen worden genomen in de sfeer van inrichting en
beheer van de openbare ruimte en gebouwde parkeerfaciliteiten.
Terwijl het aantal vestigingen in het kernwinkelapparaat de afgelopen tien
jaar vrij constant is gebleven, vindt er toch voortdurend verandering en
vernieuwing plaats. Het past zich steeds aan nieuwe trends en nieuwe
doelgroepen aan. Begin jaren tachtig is er vervlakking van het
kwaliteitsniveau van de winkels opgetreden. De laatste jaren is echter weer
fors ge‹nvesteerd in kwalitatief hoogwaardige winkels.
 
Zowel aan de zijde van de consument als aan ondernemerszijde doen zich
trends voor die van invloed zijn op de functionele winkelhi‰rarchie. Aan de
zijde van de consument is er sprake van een toegenomen mobiliteit [de
consument bindt zich minder snel aan een winkel(gebied)] en een wijziging
in het draagvlak.
Van ondernemerszijde is er met name sprake van een trend van
schaalvergroting.
Van de vijf stadsdeelcentra Amsterdamse Poort, Buikslotermeerplein, De Pijp
en Kinkerstraat overschrijdt in enkele gevallen het verzorgingsgebied zelfs
de grenzen van de stad. Om de functie van de stadsdeelcentra te behouden,
zal het in enkele gevallen nodig zijn te herstructureren. Het
stadsdeelcentrum Osdorpplein kan in de nabije toekomst uitbreiden als
gevolg van de vergroting van het draagvlak door aanvullende woningbouw in
de Middelveldsche Akerpolder en het voormalige tuinbouwgebied Sloten.
Uitbreiding met als doel de regionale functie van een stadsdeelcentrum te
versterken wordt niet beoogd.
 
7. Niet-commerci‰le voorzieningen
 
Cultuur is belangrijk voor het karakter, de kwaliteit, het imago en het
succes van steden. Zij draagt bij aan het stedelijk woon-, verblijfs- en
vestigingsklimaat. Meer dan ooit is cultuur van belang voor de stedelijke
economie en de ruimtelijke ontwikkeling en vernieuwing van de stad.
Op het gebied van de kunsten heeft Amsterdam een sterke positie. Door een
grote concentratie van kunstpodia, musea, bioscopen en galerie‰n in een
monumentale en cultuur-historische omgeving ontstaat een ambiance van
culturele activiteiten, die uniek is in Nederland.
Amsterdam is als cultuurcentrum sterk, maar niet onbedreigd vanwege de
internationale en nationale concurrentie alsmede de interne segmentatie van
belangen.
Het spreidingsbeleid voor culturele activiteiten en instellingen van
internationaal niveau over de randstad ondergraaft de positie van
Amsterdam. Zelfs met grotere bezoekersstromen en ruimere financi‰le
 
middelen kleven bezwaren aan dit rijksbeleid.
 
Werd in het vorige Structuurplan 1986 (de stad centraal) vooral het behoud
van het lokale bevolkingsdraagvlak voor stedelijke voorzieningen benadrukt,
nu krijgt de zorg over het functioneren van Amsterdam als publiekscentrum
meer aandacht.
Het cultuuraanbod zal zich meer dienen te richten op de middelbare en
hogere leeftijdsgroepen, die sterk in aantal en belang toenemen. Behalve de
intrinsieke kwaliteit van het culturele aanbod verdienen zowel de kwaliteit
en het comfort van de accommodaties als de omgevingskwaliteit en het
uitgaansklimaat meer aandacht.
Bezoekers aan Amsterdam hebben een veelheid aan bezoekmotieven. Cultuur is
voor velen een belangrijk motief, maar zelden het enige.
Voor het gebruik en continu‹teit van het culturele aanbod is een
zorgvuldige inbedding in het geheel aan recreatief-toeristische
voorzieningen en winkels belangrijk.
 
Wil Amsterdam zijn positie als cultuur- en toeristisch centrum handhaven en
versterken, dan is het belangrijk om het bestaande culturele aanbod te
versterken en continu te vernieuwen. Daartoe dient in het stedelijk gebied
ruimte te worden gereserveerd (onder andere de IJ-oever) voor
publiektrekkende attracties en zijn acties noodzakelijk ter realisatie van
‚‚n of meer topattracties voor toeristen en recreanten, accommodaties voor
grote evenementen op cultureel-, sport- en ander gebied, alsmede een
toevoeging van een internationale dimensie aan het kernwinkelapparaat.
 
Op het gebied van de openluchtrecreatie wordt een beleid gevoerd om de
voorzieningen zo dicht mogelijk bij de stad te realiseren. De mogelijkheden
voor de recreatie in de stadsrandzone zullen in het kader van de
randstadgroenstructuur worden verbeterd en uitgebreid. Radiale groene zones
vanuit de stad naar buiten zullen de stadsrandzone voor fietsers en
wandelaars beter bereikbaar maken.
 
De ontwikkelingen in de deelname aan de verschillende takken van sport
hebben ertoe geleid dat er een onderbespeling is ontstaan van de
veldsportaccommodaties. Door het vrij maken van een aantal velden en door
herverdeling over de resterende velden, zal het gebruik van deze velden
worden ge‹ntensiveerd. Ten behoeve van de zaalsportbeoefening zal het
aantal sporthallen worden uitgebreid.
 
Het aanbod aan onderwijsvoorzieningen is in Amsterdam groot en divers.
Herstructureringsprocessen zijn in gang gezet, gedeeltelijk voltooid of
wachten op verdere afronding. Bij de hervestiging van het hoger onderwijs
hecht het gemeentebestuur grote waarde aan het behoud en versterking van
dit type onderwijs in de binnenstad en directe omgeving.
 
De ontwikkelingen in de maatschappelijke dienstverlening en de
gezondheidszorg worden gekenmerkt door een streven naar een grotere
doelmatigheid. In de toekomst zal steeds meer sprake zijn van zorg op maat
en thuiszorg.
Demografische en maatschappelijke factoren, zoals de toename van het aantal
kleine huishoudens, de toename van het aantal tweeverdieners en de toename
van het aantal allochtonen, be‹nvloeden de ori‰ntatie van gebruikers op
deze voorzieningen.
Het aanbod van voorzieningen dient aan te sluiten op de vraag en op het
ruimtelijk gedrag van de gebruikers (bewoners en werknemers) in de stad.
Met het oog op zorg op maat en thuiszorg zal ook bij de planning van
winkelvoorzieningen met name in de sfeer van de eerste levensbehoefte de
(alternatieve) mogelijkheden om het niveau op peil te houden, goed moeten
worden onderzocht. De bereikbaarheid van de voorzieningen voor de
niet-dagelijkse levensbehoeften dient voor alle categorie‰n gebruikers
optimaal te zijn.
Genoemde ontwikkelingen leiden op een aantal punten tot een herori‰ntatie
op de aard, de omvang en de ruimtelijke situering van de stedelijke
voorzieningenstructuur.
 
Het kabel- en leidingenbestand kent zowel ondergronds als bovengronds
"verkeer". Beide typen stellen eisen aan de ontwikkelingsmogelijkheden. Een
kaart van de nutsvoorzieningen is opgenomen op Kaart 3 (de Milieukaart).
 
8. Milieu
 
Er is een toenemende vraag naar een verdergaande, meer integrale afstemming
tussen het ruimtelijk en milieubeleid. Alhoewel het compacte-stadconcept
algemeen wordt beschouwd als het minst schadelijke uitgangspunt voor
stedelijke ontwikkeling, heeft dit concept ook zijn schaduwzijden. De hoge
gebruiksintensiteiten leiden plaatselijk tot onaanvaardbare belasting van
het woon- en leefmilieu.
Het gemeentelijk beleid richt zich op het handhaven en verbeteren van de
kwaliteit van het stedelijk leefmilieu. Daarnaast richt het beleid zich op
het bevorderen van een duurzame ontwikkeling.
Het afwentelen van milieuproblemen naar andere gebieden of schaalniveaus en
naar toekomstige generaties moet worden tegengegaan.
Het milieubeleid kan mede worden verwezenlijkt door ruimtelijke
maatregelen. Naast bestrijding aan de bron zijn
milieukwaliteitsdoelstellingen te bereiken door omgevingsgerichte
maatregelen. In dit verband zijn de inrichting en het beheer van gebieden
als centrale taken van de ruimtelijke ordening van uitzonderlijk belang.
De integratie van ruimtelijke planning en milieubeleid wordt bevorderd door
de toepassing van de milieu-effectrapportage bij ontwerp en uitvoering van
ruimtelijke plannen.
 
De milieuhygi‰nische situatie kan op veel plaatsen in de stad nog worden
verbeterd. Zorgvuldig onderhoud en inrichting van de openbare ruimte,
toepassing van de Leefmilieuverordening en het opnemen van milieubepalingen
in bestemmingsplannen kunnen hier vanuit de ruimtelijke ordening tot een
verbetering van de situatie leiden.
De belangrijkste bronnen van luchtverontreiniging en stank zijn bedrijven
en het wegverkeer. De klachten over stank (uit de Westpoort) worden met
name geregistreerd in Noord en West. In alle bestemmingsplannen wordt een
zogenaamde bedrijvenregeling opgenomen, waarbij zones voor verschillende
soorten bedrijven worden vastgesteld.
 
Als bijdrage aan de verbetering van de leefomgeving van Schiphol heeft
Amsterdam als beleidsuitgangspunt gekozen voor de 30 KE-contour in plaats
van de 35 KE-contour als grens voor omvangrijke nieuwbouw van woningen.
Met het opstellen van de verkeersmilieukaarten (luchtverontreiniging en
geluidsbelasting) krijgt Amsterdam een toetsingskader in handen voor de
verkeerscirculatie en de daarbij te hanteren verdeling naar vervoerswijzen.
 
Gevaarlijke-stoffenroutes worden zoveel mogelijk uit woonwijken geweerd. De
toekomstige Westrandweg kan een belangrijke vermindering van de potenti‰le
gevolgen van ongevallen bij gevaarlijke-stoffentransport opleveren.
 
Verbetering van de waterkwaliteit wordt bereikt door het voltooien van de
riolering van de grachtengordel, aansluiting van de Westpoort,
sportcomplexen, woonboten enz. op het rioolstelsel en het gereedkomen van
rioolzuiveringinstallaties (Oost en Groote IJpolder).
 
Om de energiebehoefte te verlagen, kunnen met name goede resultaten worden
bereikt bij ruimteverwarming en verkeer en vervoer.
 
Wat betreft het afval is het beleid gericht op het bevorderen van
hergebruik en het reduceren van stortafval. Een belangrijke voorwaarde voor
hergebruik is het gescheiden inzamelen van afval. In enkele stadsdelen
wordt het huishoudelijk afval reeds gescheiden opgehaald en verwerkt.
 
De bodemverontreiniging in Amsterdam bemoeilijkt de uitvoering van het
compacte-stadbeleid. De grond in het stedelijk gebied is meestal zodanig
vervuild dat zij moet worden gesaneerd. Daar de middelen die het rijk voor
bodemsanering beschikbaar stelt, bij lange na niet voldoende zijn, hanteert
Amsterdam de methode van functioneel saneren van verontreinigde bodems. Dit
is een saneringsmethode waarbij het mogelijk is om in de stedelijke
gebieden op verontreinigde grond te wonen, te werken, te bouwen en te
recre‰ren, zonder dat er een bedreiging optreedt voor de volksgezondheid,
het milieu en het stedelijk woon- en leefklimaat.
Aanvullend beleid wordt ontwikkeld om tot hergebruik van licht
verontreinigde grond te kunnen komen. De ruimtelijke consequentie van dit
beleid is dat er locaties voor gronddepots moeten worden aangewezen.
 
9. Verkeer en vervoer
 
De snelle groei van het (regionale) autoverkeer, onder meer als gevolg van
de nog steeds toenemende forensenstromen, heeft ertoe geleid dat de
verwerkingscapaciteit van het regionale wegenstelsel bereikt is en dat de
milieubelasting tot een zeer hoog niveau is gestegen. Door de snelle groei
van het autoverkeer naar de perifere werkgebieden is de parkeerdruk ook in
de stadsrand aanzienlijk toegenomen en doen zich in de nevencentra in
toenemende mate parkeerproblemen voor.
 
Hoofddoelstelling van het voorliggende Structuurplan Amsterdam 1991 is het
zoeken naar duurzame oplossingen voor het verbeteren van de kwaliteit van
het woon- en leefmilieu in de stad. De hoofdlijnen van het verkeers- en
vervoerbeleid zijn dan ook gericht op het ombuigen van de groei van het
autoverkeer en het verbeteren van de bereikbaarheid van de economische
centra.
 
Het gebruik van het openbaar vervoer zal verder worden gestimuleerd door
kwantitatieve en kwalitatieve verbeteringen aan te brengen onder
gelijktijdige terugdringing van het niet-essenti‰le autoverkeer. Gestreefd
wordt naar een openbaar-vervoersysteem dat is opgebouwd uit verschillende
typen lijnen die tegemoet komen aan de verschillende wensen van de
reizigers (basisniveau, aggloniveau en regioniveau). Daarnaast geldt een
hoge prioriteit voor investeringen in de infrastructuur van het openbaar
vervoer. Voor de ontwikkeling van de randstad en Amsterdam/Schiphol is de
aansluiting op het Europese netwerk van hogesnelheidslijnen essentieel.
Uitgangspunt bij de uitwerking is dat hart- op hartverbindingen tussen de
belangrijkste Europese metropolen en de Amsterdamse binnenstad en Schiphol
tot stand komen.
 
Ter stimulering van het fietsgebruik is het nodig dat een hoogwaardig
stelsel van stedelijke fietsroutes wordt ontwikkeld. Goede aansluitingen
van de routes op het openbaar vervoer is hierbij belangrijk. Daarnaast
dienen stallingsfaciliteiten te worden uitgebreid ter voorkoming van
diefstal. Ter beperking van het autoverkeer wordt ernaar gestreefd, het
doorgaande autoverkeer te concentreren op een beperkt aantal hoofdroutes.
Er is een (functioneel) hoofdnet Auto vastgesteld, dat een grofmazig
stelsel van routes vormt. Hiermee wordt beoogd dat de bereikbaarheid wordt
gegarandeerd en tegelijkertijd de overlast ervan voor de woongebieden te
beperken.
 
Uitbreiding in de weginfrastructuur vindt alleen plaats als het gaat om
grote knelpunten en het ontsluiten van nieuwe woon- en werkgebieden.
Met het door het rijk ge‹nitieerde locatiebeleid wordt gestreefd naar een
betere situering van arbeidsintensieve en -extensieve werkgelegenheid.
Een stringent parkeerbeleid zal het autogebruik verder ontmoedigen. Gezien
de grote onderlinge verschillen tussen delen van de stad is een
gebiedsgewijze aanpak noodzakelijk.
 
Ten slotte is een regionale aanpak van de verkeers- en vervoersproblemen
onontbeerlijk.
 
Wat betreft het goederenvervoer is het beleid in Amsterdam erop gericht,
het goederenvervoer per rail en over water te vergroten. Ten behoeve van
het goederenvervoer over de weg is de Westrandweg een noodzakelijke schakel
tussen de Westpoort en Schiphol.
 
Ondanks dat belangrijke infrastructuurprojecten in voorbereiding of in
aanleg zijn, wordt verwacht dat bij ongewijzigd beleid de groei van het
autoverkeer zal doorgaan en knelpunten op het wegennet zullen blijven
bestaan. Met name op de rijkswegen in de zuidwest- en zuidoosthoek van de
agglomeratie zal zich dit voordoen. Ombuiging van de groei van de
automobiliteit is dan ook noodzakelijk.
 
10. De stadsdelen
 
Het stedelijk beleid is voor de verschillende stadsdelen uitgewerkt in deel
I van het Structuurplan. Daarin staan per stadsdeel het beleid en de
maatregelen vermeld. Enkele belangrijke punten hieruit zijn:
Ä het behoud van het veelzijdige karakter van de binnenstad;
Ä uitbreiding van het stedelijk en regionaal openbaar-vervoersysteem;
Ä het vergroten van de woningvoorraad in de stad, waarbij alle stadsdelen
een aandeel zullen leveren;
Ä het handhaven en het stimuleren van kleinschalige werkgelegenheid in de
oude, maar ook in de nieuwere woonwijken;
Ä het handhaven en zo mogelijk versterken van de variatie aan milieutypen.
 
DE STAD CENTRAAL I
 
I.1. De stad
 
Amsterdam is, zowel in sociaal als in ruimtelijk opzicht, de neerslag van
maatschappelijke ontwikkelingen in verleden en heden.
De stad is geen constant gegeven, maar is, continu aan veranderingen
onderhevig. Uitgaande van het behoud van de cultuur-historische waarden zal
men daarom oog moeten hebben voor de aanpassingen in het gebruik van de
stad. Zo kunnen oude ruimtelijke vormen weer een actuele en vaak
verrassende inhoud krijgen.
Voor dergelijke aanpassingen is een herbezinning op de essenti‰le betekenis
van de stad als sociaal- en cultureel-politieke werkelijkheid nodig. Het is
deze betekenis van de stad die als uitgangspunt en maatstaf dient voor het
Structuurplan.
Dit Structuurplan beschrijft de stad als een wisselwerking tussen een
gevarieerde ruimtelijke inrichting en een diversiteit aan bewoners en
gebruikers. Door de verscheidenheid van de functies in de stad en de aard
van de stedelijke inrichting zijn zeer veel activiteiten mogelijk. Mede
door de gunstige omstandigheden voor maatschappelijke vernieuwingen en
emancipatiebewegingen trekt Amsterdam mensen met totaal verschillende
kenmerken en voorkeuren aan. De bijzondere bevolkingssamenstelling vormt
een impuls voor nieuwe activiteiten en functies. Hierin ligt de essenti‰le
betekenis van de stad besloten. Het is van het grootste belang deze
stedelijke dynamiek, als kern van het verstedelijkingsproces, te bewaren.
 
I.2. Stad en stedelijkheid
 
Het is een kenmerk van de stad dat het openbaar gebied goed toegankelijk is
voor de vele en veelsoortige gebruikers. De ligging, bereikbaarheid,
dichtheid en rangschikking van vele functies bieden een vari‰teit aan
mogelijkheden.
In de stad bestaat bij uitstek ruimte voor activiteiten die:
Ä in verband met hun bevolkingsdraagvlak op een centrale plek moeten
plaatsvinden;
Ä hun draagvlak vooral vinden in de specifieke stadsbevolking;
Ä aangewezen zijn op of samenhangen met een veelvoud van andere
activiteiten waarvoor een groot bevolkingsdraagvlak nodig is;
Ä de ruimte zeer intensief gebruiken.
 
Stedelijkheid houdt mede in dat vele variaties in gedrag mogelijk zijn.
Hierin onderscheidt en moet de stad zich kunnen onderscheiden van de
niet-stedelijke milieus.
In Amsterdam bestaan verschillende stedelijke milieus die elk specifieke
bevolkingsgroepen aantrekken. Daarnaast past de woonomgeving zich Ä en dat
geldt in het bijzonder voor de voorzieningen Ä steeds meer aan aan de
voorkeuren van de verschillende, plaatselijke bewonersgroepen. Door deze
wisselwerking tussen bewoners en woonomgeving is de stad continu aan
veranderingen onderhevig.
Technische ontwikkelingen, wijziging van de bereikbaarheid met de
verschillende vervoersmiddelen, veranderingen in bevolkingsaantal, in
samenstelling en in maatschappelijke opvattingen leiden tot ruimtelijke
aanpassingen van omgevingen die niet meer aan de nieuwe eisen voldoen.
 
I.3. Strategische planning
 
Er moet een strategie worden ontwikkeld die erop is gericht, tijdig de
kansen te onderkennen en te vertalen in concrete acties en projecten. Een
dergelijke strategie, ook wel strategische planning genoemd, neemt het
beleid (zoals dat in de doelstellingen van het Structuurplan wordt
vastgelegd) als startpunt. Aan de hand van deze leidraad kunnen
systematisch diverse nieuwe ontwikkelingen worden gesignaleerd en
onderzocht op kansen en bedreigingen. Het uiteindelijke doel is de
gesignaleerde mogelijkheden ten gunste van de stad aan te wenden via het
aangeven van concrete acties. Aan strategische planning zit dus zowel een
verkennende als een operationele kant. De acties kunnen in principe
betrekking hebben op alle sectoren van het gemeentelijk beleid en maken als
zodanig onderdeel uit van de integratietaak van het structuurplan. Op deze
wijze komt ook de ruimtelijke component van de voorgenomen acties tot zijn
recht. Immers, het realiseren van kansen die besloten liggen in de
strategische planning, vraagt een ruimtelijke inpassing en is niet los te
denken van potenti‰le functies; derhalve komt strategische planning in de
praktijk veelal neer op het denken vanuit strategische plekken in de stad,
zoals de IJ-oever (zie figuur 1.1), Binnenstad, de Westpoort (voorheen
westelijk havengebied genoemd), Amstel III, Zuid en dergelijke.
 
Figuur 1.1. IJ-as
 
(zie papieren versie)
 
I.4. De vernieuwingsfunctie van de stad
 
Een van de kenmerken van de stad is het voortdurend komen en gaan van zeer
verschillende mensen. Zij wonen of vertoeven in de stad vanwege de
huisvesting, het werk, het onderwijs en de vorming, cultuur, ontspanning en
vermaak, het "klimaat" in de grote stad, en dergelijke.
Door hun aantrekkingskracht binden de vele functies allerlei soorten mensen
met allerlei bekwaamheden en achtergronden aan de stad. Op hun beurt geven
de mensen met hun denkbeelden en activiteiten gestalte aan vernieuwingen en
veranderingen. Deze dynamiek is kenmerkend voor de stad.
Amsterdam is door zijn grote verscheidenheid aan bevolkingsgroepen en
functies een aantrekkelijke plaats van vestiging voor gespecialiseerde
sociaal-culturele instituten en instellingen, overheidsorganen, onderwijs-
en vormingsinstituten en dienstverlening.
Door een grote verscheidenheid aan vormen van huisvesting en soorten
werkgelegenheid, opleidingen en sociaal-culturele voorzieningen en door een
klimaat van relatieve tolerantie en anonimiteit is in Amsterdam een grote
variatie aan leefwijzen en leefstijlen mogelijk. Dit betekent, dat allerlei
minderheidsgroepen in de stad zich (in verhouding tot elders) het
gemakkelijkst een plaats in de samenleving kunnen verwerven. Alternatieve
groepen vinden hier voldoende gelijken om niet ge‹soleerd te raken en er
kan een voldoende draagvlak ontstaan voor voorzieningen die op hun
behoeften zijn afgestemd. Doordat men zich organiseert, kan men de eigen
cultuur blijven beleven en uitdragen.
In Amsterdam vinden tevens vele activiteiten en organisaties hun oorsprong
die tot doel hebben de emancipatie van de vrouw te bevorderen.
Na Dolle Mina, de vrouwentelefoon en Blijf van mijn lijf worden nog steeds
belangrijke nieuwe initiatieven genomen. Deze initiatieven komen voort uit
en dragen bij tot bewustwording over de maatschappelijke positie van
vrouwen en mannen. In Amsterdam is in principe een aantal voorwaarden
aanwezig om aan deze doelen vorm te geven. De nabijheid van velerlei
voorzieningen gericht op scholing en ontwikkeling en van opvang- en
hulpverleningsinstanties kunnen mede de zelfstandigheid van de vrouw,
bevorderen.
De wisselwerking tussen de diverse cultuurpatronen en levensstijlen en de
spanningen daartussen zijn de motoren voor sociale en culturele
vernieuwingen. Dit komt op vele gebieden tot uiting: nieuwe relatie- en
woonvormen, zich steeds wijzigende subculturen, experimenten op het gebied
van organisatie en vormen van beheer, nieuwe produkten of produktiewijzen,
politieke en bestuurlijke experimenten.
Vernieuwingen stellen ruimtelijke eisen. Nieuwe levenswijzen moeten
gestalte kunnen krijgen. Een andere taakverdeling tussen vrouwen en mannen
zal leiden tot behoefte aan andere voorzieningen. Nieuwe activiteiten
hebben vaak letterlijk een nieuwe plaats nodig. Ook de aanwezigheid van
allochtonen leidt tot de vraag naar specifieke voorzieningen. Dit alles
vereist een zorgvuldige planning: enerzijds met het oog op het beheersen en
continueren van vernieuwingen, anderzijds met het oog op het behoud van het
kenmerkende karakter van Amsterdam als grote stad.
Het Structuurplan zal mede een visie formuleren op de toekomstige
stedelijke samenleving en op de daar voor benodigde en/of gewenste
inrichting.
 
DE RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGEN EN
II
HET VERSTEDELIJKINGSBELEID, 1945-1991
 
II.1. Inleiding
 
De ruimtelijke ontwikkelingen en het verstedelijkingsbeleid van na de
Tweede Wereldoorlog is globaal in te delen in drie tijdsperioden:
Ä de periode 1945Ä1965, waarin de functionele stad wordt uitgewerkt en
waar het accent op ontmenging van functies ligt;
Ä de periode 1965Ä1980; een periode van ruimtelijke uiteenlegging, waarin
Amsterdam zich als gevolg van het beleid van "gebundelde deconcentratie"
en "overloopbeleid" ontwikkelt tot een stadsgewest;
Ä de periode 1980Äheden, waarin de stad "centraal" staat; herwaardering
van de stad leidt tot ruimtelijke ontwikkelingen in en aan de stad.
Bij de vaststelling van het Structuurplan 1985 is voor een aantal gebieden
de zogenaamde uitwerkingsbevoegdheid verleend. Deze bevoegdheid dient om
voor belangrijke, maar nog te globale en onvoldoende uitgekristalliseerde
maatregelen en beleidslijnen tussentijds tot een goed toetsingskader op het
niveau van het Structuurplan te komen. Voor enkele gebieden heeft dit
geleid tot een aanpassing van de Plankaart 1991.
Daarnaast hebben andere besluiten (waaronder de interpretatievrijheid)
geleid tot bestemmingswijzingen.
 
II.2. Periode van 1945 tot circa 1965
 
Deze periode wordt gekenmerkt door wederopbouw, economisch herstel en
industrialisatie. De investeringen zijn hoog en de inkomens relatief laag.
Geleidelijk wordt het stelsel van overheidszorg uitgebouwd. Als gevolg van
natuurlijke factoren groeit de bevolking snel. Aan het eind van deze
periode nemen inkomens en de hoeveelheid vrije tijd snel toe.
Op basis van het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) werd snel begonnen aan de
uitbouw van de stad.
Het AUP was voor Amsterdam de uitwerking van de "functionele stad".
Tegenover de veelal te vergaande menging van functies, die als hinderlijk
en ineffici‰nt werd ervaren, stond een duidelijke ordening van het wonen,
werken, recre‰ren en verkeer. Dit plan bepaalde de ruimtelijke ontwikkeling
van de Amsterdamse agglomeratie na de Tweede Wereldoorlog. De lobvormige
uitbouw van de stad vond haar basis in het AUP.
Volgens het plan konden binnen het aangegeven ruimtelijke kader in het jaar
2000 ongeveer een miljoen mensen worden gehuisvest, werk worden geboden en
worden verzorgd.
Bij de verdere uitwerking van het AUP bleek echter spoedig dat men het
ruimtegebruik sterk had onderschat: de aangegeven ruimtelijke capaciteit
was onvoldoende. Tegelijkertijd werd men zich er in het midden van de jaren
vijftig ook van bewust dat de stedelijke agglomeraties in het westen van
het land aan elkaar zouden kunnen groeien tot een min of meer ringvormige
metropool, de randstad.
Tijdens de realisering van het AUP in de jaren vijftig kreeg de auto
geleidelijk een grotere betekenis in het verkeer dan de trein en de tram.
Deze ontwikkeling was veel omvangrijker dan voorzien en resulteerde in de
jaren zestig in een massaal autogebruik met enorme ruimtelijke effecten.
Tegelijk nam de behoefte aan woonruimte toe. Oorzaken daarvan waren de
lagere gemiddelde woningbezetting en de behoefte aan grotere woningen in
lage woningdichtheden per hectare.
De haven ontwikkelde zich door schaalvergroting in westelijke richting en
de luchthaven Schiphol werd steeds belangrijker. De werkgelegenheid in de
centrale delen van de stad, en met name in de binnenstad, kwam door
schaalvergroting, moeilijke bereikbaarheid per auto en een dalende
maatschappelijke acceptatie van omvangrijke ruimtelijke ingrepen in
moeilijkheden. Uitstraling naar de stadsvernieuwingsgebieden met
grootscheepse verkeersdoorbraken bleek niet realistisch. Voor veel
bedrijven was een locatie aan de ringweg en periferie aantrekkelijker dan
in de binnenstad.
 
In de jaren zestig kreeg de stad steeds meer invloed op de omringende
regio, door de suburbanisatie en door het autogebruik. Met name door deze
laatste factor konden bewoners van veraf gelegen gebieden zich meer op de
Amsterdamse werkgelegenheid en voorzieningen ori‰nteren. De uitstoot van
arbeidsplaatsen in de agrarische sector en de regionale achterstanden in
sociaal-economisch opzicht waren hieraan mede debet. De toenemende welvaart
en mobiliteit maakten de spreiding van de functies over een groter gebied
mogelijk.
Op rijksniveau werd, in de in 1966 verschenen Tweede Nota over de
Ruimtelijke Ordening, het beleid van de zogeheten gebundelde deconcentratie
geformuleerd. Op gemeentelijk niveau is deze visie terug te vinden in het
Voorontwerp van de tweede nota over de Amsterdamse binnenstad (1968).
 
II.3. Periode van 1965 tot circa 1980
 
Het begin van deze periode werd gekenmerkt door een economische groei:
produktie, consumptie en distributie van goederen en diensten stegen snel.
Er was sprake van een vergroting van de welvaart, het re‰el besteedbare
inkomen steeg, de vrije tijd nam toe. Er werd meer geld aan duurzame en
andere consumptiegoederen en diensten besteed. Tevens trad een verschuiving
in de werkgelegenheid op van de secundaire naar de tertiaire en de
kwartaire sector.
De economische groei had belangrijke ruimtelijke gevolgen: het
ruimtegebruik voor het wonen, werken, recre‰ren en verkeer nam verder toe.
In deze periode kreeg de ontplooiing van het individu veel nadruk. Iedere
burger moest het recht en de mogelijkheden hebben zich naar eigen aard en
aanleg te ontplooien. De overheid trachtte hiervoor voorwaarden te
scheppen. Behalve door de diverse belangen te co”rdineren, schiep de
overheid deze voorwaarden door inkomensoverdrachten en door goederen en
diensten ten behoeve van onderwijs, vorming, recreatie en welzijn
beschikbaar te stellen. De periode werd gekenmerkt door het streven naar
emancipatie van jongeren, vrouwen en culturele en etnische minderheden. Dit
veroorzaakte een enorme groei in de collectieve voorzieningen. Vooral het
aantal kleine huishoudens groeide explosief. Door het verlenen van
woonrecht aan jongeren steeg de vraag naar woningen enorm.
Mede door de gestegen mobiliteit (vooral per auto) konden velen hun wensen
realiseren op het gebied van wonen en in de sfeer van de vrije tijd en
consumptie van private en collectieve goederen en diensten. De
afstandsnormen verschoven geleidelijk.
Door deze ontwikkelingen groeiden het wonen en werken steeds verder uit
elkaar. De groeiende stroom auto's veroorzaakte congestie en overlast in de
stad en op de invalswegen. Doorbraken voor het autoverkeer (zoals de
IJ-tunnel en Haarlemmer Houttuinen) werden gerealiseerd en andere stonden
op stapel. De metro zou het bereik van het stedelijke openbaar vervoer
sterk moeten vergroten. Door jarenlange verwaarlozing was de stad op een
groot aantal plaatsen schrikbarend vervallen.
De stadsvernieuwing kwam op gang. Amsterdam ontwikkelde zich tot een
stadsgewest en de overheid trachtte deze ontwikkeling te begeleiden.
 
De gebundelde deconcentratie bepaalde voor een groot deel de ontwikkeling
van regio en stad in deze periode. In het Structuurplan voor Amsterdam,
delen A en B (1974), is deze visie terug te vinden. Daarin werden
respectievelijk de hoofdlijnen van de ruimtelijke structuur en het wonen in
de oude wijken vastgelegd.
Voor Amsterdam betekende het vorenstaande concreet, dat:
Ä na het voltooien van de zuidoostlob en enige afrondingen in Amsterdam-
Noord de stad haar uiteindelijke ruimtelijke vorm zou hebben gekregen.
Verdere groei zou in het stadsgewest in een beperkt aantal groeikernen
plaatsvinden;
Ä in aansluiting hierop een beleid voor het onbebouwde gebied rondom de
stad op gang werd gebracht. Daarin stond naast landschappelijke en
natuurlijke, milieu-, agrarische en recreatieve waarden, vooral de
geledingsfunctie van de verstedelijking op stadsgewestelijk, regionaal
en nationaal niveau voorop;
Ä de verstedelijking zich concentreerde in drie buiten de randstad gelegen
zones, namelijk Zaanstad-Alkmaar, Purmerend, Hoorn en Almere-Lelystad;
Ä er binnen de hoofdstad, als centrum in het noordelijke deel van de
randstad, plaats moest zijn voor functies die door hun specifieke
eigenschappen en door hun onderlinge relaties waren gebonden aan een
centrale situering in het gewest.
 
Als gevolg van dit beleid van gebundelde deconcentratie werden Alkmaar,
Purmerend, Hoorn, Lelystad en Almere (verder) ontwikkeld.
Amsterdam werd voor deze groeikernen "donorgemeente". Amsterdammers
vestigden zich echter niet alleen in de groeikernen, maar ook in de overige
kernen in het landelijke gebied. Per saldo daalde de bevolkingsomvang van
de stad daardoor fors.
De periferie van het stadsgewest (de groeikernen) ontwikkelde zich,
overeenkomstig dit beleid, het snelst. Ook hun voorzieningenniveau groeide
snel. Niet-verzorgende bedrijven behielden echter een voorkeur voor het
gebied ten zuiden van het Noordzeekanaal. Door dit uiteengroeien van de
werkgelegenheid en het wonen namen de forensenstromen zowel de stad in als
de stad uit sterk toe.
In de loop van de jaren zeventig kwam geleidelijk een kentering in de
economische ontwikkeling: de inkomens daalden re‰el en de werkloosheid
steeg sterk. Daardoor zal het grote en snelle beslag op ruimte, anders dan
voor het inhalen van tekorten, afnemen. Ook de groei van het ruimtebeslag
per arbeidsplaats kwam tot stilstand. Hoewel het inwonertal van Amsterdam
in deze periode terugloopt, neemt de vraag naar woonruimte nog in beperkte
mate toe.
 
II.4. Periode 1980 tot 1991
 
Deze periode wordt wat Amsterdam betreft gekenmerkt door een fundamentele
bijstelling van het ruimtelijk beleid. Een nieuwe koers wordt ingeslagen,
waarbij het bouwen in en aan de stad prioriteit krijgt. De "compacte stad"
wordt als centraal thema ge‹ntroduceerd. In het Structuurplan van 1985 'de
stad centraal' wordt het nieuwe beleid verwoord. Aan dit streven ligt mede
een herwaardering van de stad en haar stedelijke milieus ten grondslag.
In overeenstemming met het nationale beleid streeft de gemeente Amsterdam
naar een versterking van de stad. Dat moet gebeuren door een meer
geconcentreerde ontwikkeling van de stad, waarbij het bevolkingsdraagvlak
wordt vergroot en de reistijden worden verkort. Dit betekent een intensief
gebruik van de ruimte om zoveel mogelijk aan de behoeften binnen het
(`eigen') stedelijke gebied te voldoen. Figuur 2.1 geeft een overzicht van
de in deze periode overwogen en/of gerealiseerde bestemmingswijzigingen in
en aan de stad.
 
Het benutten van bouwmogelijkheden in en aan de stad krijgt prioriteit en
heeft in deze periode geleid tot een gemiddelde nieuwbouwproduktie van
circa 4600 woningen per jaar.
De bouwmogelijkheden in de stad nemen af waarbij de invloed van het
milieubewustzijn steeds groter wordt. Het moment is aangebroken dat het
compacte-stadbeleid op regionale schaal moet worden uitwerkt.
De stedelijke problematiek vraagt om een regionale aanpak. Een nieuw
aandachtspunt dient zich aan, namelijk het voorkomen van een te sterke
segregatie tussen stad en regio.
 
Aanleiding tot deze beleidsombuiging naar een compacte stad vormden de voor
de stad en omgeving negatieve gevolgen van het uiteenleggen van de stad
over een groot gebied. Het functioneren van de stad met al haar
voorzieningen kwam in het geding. Het sterkste voorbeeld was en is de
veranderende positie van de binnenstad. Een ander gevolg was de forse
toename van zowel de in- als de uitgaande pendel.
Het bouwen van woningen in de groeikernen is voor een deel van de
woningzoekende Amsterdammers ongewenst gebleken. Velen verlieten de stad
min of meer onvrijwillig om elders goed te kunnen wonen. Anderen bleven om
uiteenlopende redenen in Amsterdam. Potenti‰le "doorstromers" die in
redelijk goede en betaalbare Amsterdamse woningen wonen, zien nauwelijks
perspectief in het aanbod in de groeikernen of in het aanbod van hoogbouw
in de perifere stadswijken.
 
Economisch gezien gaat de stad in de eerste helft van de jaren tachtig door
een dal. Pas aan het eind van deze periode treedt er langzaam herstel op.
Een illustratie hiervan vormt het aantal arbeidsplaatsen: in 1985 is het
aantal arbeidsplaatsen ten opzichte van 1980 met 22.000 afgenomen, waarna
zich tot 1990 een stijging voordoet met 24.000 arbeidsplaatsen. In dezelfde
periode neemt het aantal werklozen langzaam af. Ondanks de toename van het
aantal arbeidsplaatsen is de omvang van de werkloosheid in Amsterdam hoog
gebleven. Het aandeel allochtonen hierin is zorgwekkend hoog. Voorkomen
moet worden dat in Amsterdam, in vergelijking met de regio, een
concentratie van kansarmen plaatsvindt.
De pendel (zowel inkomend als uitgaand) neemt in deze periode toe.
 
Figuur 2.1. Bestemmingswijzigingen overwogen en/of gerealiseerd
 
(zie papieren versie)
 
Het opleidingsniveau van de in Amsterdam geregistreerde werklozen komt niet
overeen met het arbeidsaanbod.
 
Inmiddels heeft de sociale vernieuwing zijn intrede gedaan, waarbij extra
aandacht wordt besteed aan bevolkingsgroepen in achterstandssituaties.
De bevolkingsdaling heeft zich in de tweede helft van de jaren tachtig
omgezet in een lichte groei. Het negatieve migratiesaldo (van circa 10.000
personen per jaar uit de periode van het overloopbeleid) met het omringende
gebied is gedaald tot nul.
De aanhoudende grote vestiging uit het buitenland van allochtonen en het
hoge geboortecijfer hebben geleid tot een belangrijke groei van de
allochtone bevolkingsgroepen.
 
In deze periode is ook het individualiserings- en emancipatieproces verder
voortgezet. Dit proces bevordert de integratie van individuen en groepen
met een maatschappelijke achterstand. Er is hierdoor een nog grotere
diversiteit aan samenlevingsvormen, leefstijlen en activiteitenpatronen
ontstaan.
Door het toenemend aantal tweeverdieners, eenoudergezinnen en
alleenwonenden worden in steeds meer huishoudens de betaalde arbeid met de
huishoudelijke en verzorgende taken gecombineerd.
De veranderende activiteitenpatronen leiden tot veranderend ruimtegebruik,
tot veranderende ruimtelijke behoeften en zijn als zodanig een belangrijk
aspect voor de ruimtelijke ordening.
 
Het individualiserings- en emancipatieproces heeft een sterke groei van het
aantal verplaatsingen tot gevolg. Voor mensen die taken combineren, geldt
in het algemeen dat zij meer verplaatsingen maken dan mensen die geen taken
combineren.
Aangezien de bereikbaarheid per openbaar vervoer en per fiets momenteel in
een ongunstige positie verkeert ten opzichte van die van de auto, wordt
deze toename vooral opgevangen door het gemotoriseerde priv‚-vervoer: de
auto.
Het toenemend autogebruik leidt echter tot steeds grotere congestie- en
parkeerproblemen. Om te voorkomen dat de individuele mobiliteit vervolgens
leidt tot een collectieve onbereikbaarheid is het belangrijk dat de
stedelijke functies (nog) beter op elkaar worden afgestemd, wat betreft
afstand en wat betreft reistijd, en dat de bereikbaarheid met het openbaar
vervoer en de fiets wordt verbeterd. Dit betekent met name bundeling van
functies langs openbaar-vervoerlijnen en knooppunten.
Met de verscheidenheid aan huishoudens in Amsterdam neemt niet alleen het
aantal, maar ook de differentiatie in verplaatsingen toe. Deze ontwikkeling
biedt een extra draagvlak voor de uitbreiding en kwaliteitsverbetering van
tangenti‰le verbindingen in de stad.
 
De beleidsombuiging, waarbij een versterking van de stad wordt voorgestaan,
wordt op rijksniveau verwoord in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening
(1988). In de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) wordt nog
sterker dan in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening de aandacht gericht op
het grootstedelijk vestigingsmilieu in de randstad, dat zich met haar twee
mainports, Schiphol en de Rotterdamse haven, internationaal profileert. In
de Vinex wordt onder meer ingegaan op het spanningsveld tussen
milieuproblemen en economische ontwikkelingen, waarbij aandacht wordt
besteed aan het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen.
 
Op provinciaal niveau is het ontwerp-Structuurplan 1990, waarin het thema
van "de compacte stad" verder wordt uitgewerkt, tot uitgangspunt van een
parti‰le herziening van het Streekplan Amsterdam Noordzeekanaalgebied
(ANZKG) genomen. Dit heeft geleid tot het nagenoeg integraal overnemen van
de tekst van het Structuurplan Amsterdam 1991 in het Streekplan ANZKG.
In samenwerking met een aantal gemeenten uit de regio Amsterdam, verenigd
in het Regionaal Overleg Amsterdam (ROA), is in 1989 een structuurvisie
opgesteld om aan de nieuwe ontwikkelingen in regionaal verband sturing te
kunnen geven. Het voornemen is geuit om in opvolging daarvan een
intergemeentelijk structuurplan op te stellen.
 
II.5. Structuurplan Amsterdam 1985, de stad centraal
 
II.5.1. Uitwerking van het ruimtelijk model
 
Het Structuurplan 1985 is voor een aantal gebieden uitgewerkt
overeenkomstig de uitwerkingsbevoegheid. De hierna beschreven uitwerkingen
hebben geleid tot aanpassingen op de Plankaart 1991.
 
1, 2, 3, 4a, 4b. Landelijk West
 
In de Structuurschets Westrand (1989) worden voor de hiervoren vermelde
uitwerkingsgebieden voorstellen gedaan voor de gewenste toekomstige
ruimtelijke en functionele indeling.
Als gevolg van de volgende ontwikkelingen is de Plankaart uit 1985 voor dit
deel van de stad fundamenteel bijgesteld.
Deze ontwikkelingen waren:
Ä de functie van de te ontwikkelen hoofdweg auto tussen de A9 en de A10 te
veranderen in een rijksweg, de zogeheten Westrandweg;
Ä het regeringsbesluit tot het niet draaien van de vierde baan op
Schiphol;
Ä het gemeentelijk voornemen tot aanleg over te gaan van een hoogwaardig
bedrijfsterrein, in landelijk West, een zogeheten 4de-generatie
bedrijfsterrein.
 
Als gevolg van het vorenstaande is het oorspronkelijke beeld om de verdere
verstedelijking in landelijk West af te ronden in de vorm van het centraal
parkmodel verlaten. Deze en andere resultaten van de uitwerking van het
Structuurplan in genoemde structuurschets en het overleg daarover zijn
vastgelegd op de Plankaart 1991.
Daaruit is af te lezen dat is gekozen voor het uitbouwen van de bestaande
lobbenstructuur, gevormd door Geuzenveld/Slotermeer en Slotervaart/Osdorp.
Uitgangspunt is dat de geledingszone Sloterplas/Ookmeer/Osdorper-
binnenpolder-zuid/Osdorperbovenpolder een aaneengesloten recreatieve route
naar Spaarnwoude vormt.
 
De ligging van de bedrijfsterreinen in de geledingszone stelt hoge eisen
aan de toekomstige inrichting van deze terreinen hetgeen inhoudt een open
verkavelingsstructuur en een beperkte bouwhoogte.
 
Figuur 2.2. De uitwerkingsbevoegdheid 1985
 
(zie papieren versie)
 
De Brettenzone ligt tussen de Westpoort en de woningbouw in Geuzenveld/
Slotermeer. Een belangrijk onderdeel van deze groenzone is de
langzaamverkeersroute tussen het centrale deel van de stad en het
Recreatiegebied Spaarnwoude.
In deze zone is de locatie Geuzenveld-noord bestemd voor hoogwaardige
bedrijven. Door de ligging van deze locatie namelijk als onderdeel van de
genoemde groenzone, dient te worden uitgegaan van een open
verkavelingsstructuur.
 
5. De Houthaven en het Westerdokseiland
 
De Houthavens en het Westerdokseiland maken deel uit van het
IJ-oeverproject.
In de Structuurschets IJ-as (1987) en het Programma voor de Ruimtelijke
Vernieuwing (1989) wordt de onderlinge samenhang tussen de deelgebieden die
de IJ-as vormen aangegeven en uitgewerkt in een programma.
Dit heeft geleid tot aanpassing op de Plankaart van het trac‚ van de
IJ-boulevard. In samenhang met de bouwplannen voor de Houthavens is, in het
kader van de Nota van Uitgangspunten voor de IJ-oever, het plan
gepresenteerd voor een trac‚ aan de oost- en noordkant van de Houthavens.
Toegevoegd is de reservering voor een stedelijke railverbinding tussen
Sloterdijk, het Centraal Station en Amstel III.
Het programma voor de beide deelgebieden past binnen de vigerende
milieutypering.
 
6. Eiland Zeeburg en de toekomstige locatie Nieuw-Oost.
 
Beide locaties vormen het oostelijke deel van de genoemde IJ-as.
Nadere studie heeft ertoe geleid dat het eiland Zeeburg gedeeltelijk wordt
herbestemd ten gunste van woningbouw, kantoren en bedrijven, dit om een
zoveel mogelijk aaneengesloten stedelijk beleid te realiseren.
De locatie Nieuw-Oost behoudt als hoofdbestemming wonen, overeenkomstig de
uitgangspunten zoals neergelegd in het Structuurplan.
Op Kaart 4 (Verkeer en vervoer) is de reservering voor een stedelijke
railverbinding van Nieuw-Oost naar Zuidoost als onderdeel van de stedelijke
openbaar-vervoersring toegevoegd.
 
7. Rijksweg 3 ten noorden van de De Boelelaan
 
Voor het hiervoren vermelde uitwerkingsgebied blijft de sportfunctie
gehandhaafd, met uitzondering van het AFC-terrein. Wat betreft het AFC-
terrein worden de mogelijkheden open gehouden, de RAI uit te breiden.
 
8. De binnenstad
 
In het kader van de in het Structuurplan 1985 aangekondigde uitwerking zijn
voor een deel van de binnenstad de volgende produkten van belang:
Ä de Structuurschets IJ-as, december 1987;
Ä de Periodieke Rapportages Binnenstad 1987 en 1989;
Ä Plan Stadshart, 1988;
Ä het programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing, maart 1989;
Ä de evaluatie van de Kantorennota, april 1989;
Ä het ontwerp-Verkeers- en Vervoerplan (1990).
Als uitwerking van het in het Structuurplan 1985 geformuleerde beleid,
waarin het behoud en de versterking van de binnenstad als cultureel en
economisch centrum centraal staat, heeft zich geleidelijk aan, in
programmatische zin, een fundamentele verandering voltrokken voor het
noordelijk gedeelte van de binnenstad.
Wat begonnen was als een stedebouwkundig-architectonische opgave om de
binnenstad in ruimtelijke zin weer in directe relatie met het IJ te brengen
en om de samenhang tussen de verschillende in ontwikkeling zijnde plannen
te vergroten, bleek grote, in het licht van de bedreigde internationale
betekenis van Amsterdam, welkome potenties op te leveren tot het cre‰ren
van een cultureel en zakencentrum van internationale allure langs de
zuidelijke oever van het IJ. Hiermee kan de centrale positie van de
binnenstad de komende decennia veilig worden gesteld.
De Structuurschets IJ-as is in programmatische zin gedateerd en op dit punt
bijgesteld in het Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing dat, wat
betreft de ingeschatte mogelijkheden op de kantorenmarkt, is gebaseerd op
het kantorenbeleid zoals verwoord in de evaluatie-Kantorennota. Verwacht
wordt een forse groei van het aantal arbeidsplaatsen tot het jaar 2000 in
de kantorensector, mits in kwalitatieve zin hoogwaardige locaties worden
ontwikkeld (van de gehele IJ-as zijn dit met name de locaties aan de IJ-
oever).
Vorenbedoelde ontwikkeling heeft als gevolg dat hogere eisen dan voorheen
moeten worden gesteld aan de nog aan te leggen infrastructuur voor de auto
en het openbaar vervoer. Dit houdt in dat aan de beide flanken van het
IJ-boulevardtrac‚ wordt gekozen voor vier rijstroken en dat in het centrale
deel wordt voorzien in een tweestrooks ondergrondse uitvoering.
De belangrijkste aanpassing betreft de uitbreiding van het stedelijk
railnet met de verlenging van de lijn over de ringspoorbaan van Sloterdijk
naar het Centraal Station in een kruisingsvrije uitvoering, als onderdeel
van een gesloten stedelijke ring.
Naast genoemde activiteiten langs de zuidelijke IJ-oever worden in de
binnenstad een groot aantal projecten tot ontwikkeling gebracht die deel
uitmaken van het Plan Stadshart. Dit plan is gericht op een verbetering van
de kwaliteit van de openbare ruimte door onder andere herinrichting daarvan
en aanpassing van de verkeerscirculatie, onder meer door het bouwen van
parkeergarages.
De overige in het plan genoemde projecten vari‰ren van woning- tot
kantorenbouw, uitbreiding van het kernwinkelapparaat, revitalisering van de
strook Spuistraat/Nieuwezijds Voorburgwal, de uitbreiding van Artis en het
bevorderen van de huisvesting van het Hoger Beroepsonderwijs.
 
9. De Westpoort
 
Voor De Westpoort is in 1988 een activiteitenplan opgesteld dat deel
uitmaakt van de Structuurschets Westrand.
Deze uitwerking omvat de geluidszonering van het gehele gebied en de
uitwerking van de bedrijfsbestemming naar bedrijfscategorie‰n.
De Westpoort strekt zich uit over de gemeentegrens tot aan de Machineweg.
Nader onderzoek dient uitsluitsel te geven, of nog een nieuwe insteekhaven
(Afrikahaven) in de Houtrakpolder moet worden aangelegd teneinde de
infrastructurele kwaliteit van deze terreinen aan te passen aan de zich
ontwikkelende vraag. Het vastgestelde activiteitenplan leidt tot een
snellere afname van oeverterreinen dan is voorzien. Voor de ontwikkeling
van het gebied van de Houtrakpolder is overeenstemming nodig met de
gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude.
Een nieuw structurerend element in zowel ruimtelijk als functionele zin is
de hooggelegen Westrandweg gesitueerd op het trac‚ van de Noordzee- en
Basisweg.
Door deze weg worden de lucht- en zeehaven en het telecommunicatiecentrum
Sloterdijk in afstand en reistijd dichter bij elkaar gebracht.
In aansluiting op het recreatiegebied Spaarnwoude is in de Groote IJpolder
gestart met de aanplant van een bos, het zogeheten Geuzenbos. Op de
Plankaart 1991 leidt dit tot de aanpassing, stedelijk groen in plaats van
een agrarische bestemming. Dit bos vormt ruimtelijk gezien de schakel
tussen de geledingszones, de Brettenzone en de Osdorperbinnenpolder en
-bovenpolder (zuid).
 
II.5.2. Overige aanpassingen
 
De Oeverlanden Nieuwe Meer
 
In het kader van de in het Structuurplan 1985 opgenomen
"interpretatievrijheid" is de huidige recreatieve bestemming van de
Oeverlanden Nieuwe Meer gehandhaafd in plaats van herbestemd voor wonen.
Uit een verkenning naar de ontwikkelingsmogelijkheden van een
bedrijfsfunctie op het terrein tussen de A4 en de Oude Haagseweg is
gebleken dat de locatie plaats kan bieden aan kantoren en bedrijven.
Deze bestemming is een aanvulling op de al geplande bebouwing in de
Riekerpolder, zonder de relatie met het natuurgebied aan de oevers van het
Nieuwe Meer te verstoren. Hergebruik van de Oude Haagseweg, hetgeen in dit
verband wordt onderzocht, zou de locatie in directe verbinding brengen met
de luchthavengebonden activiteiten op en rondom Schiphol. Onderzoek naar de
mogelijke aanleg van een NS-station Riekerpolder zal op korte termijn
worden verricht.
 
Kanaal om de West
 
Gebruik makend van de interpretatievrijheid is reeds naar aanleiding van de
Voortgangsrapportage Structuurplan (1988) besloten, de reservering voor het
Kanaal om de West te schrappen.
In de directe omgeving van de geprojecteerde Westrandweg wordt het huidige
kanaal tussen de Amerikahaven en de Groote Braak aangepast aan het trac‚
van de weg, zonder gevolgen voor de waterhuishouding.
 
Het groengebied Amstelland
 
In het gebied spelen de volgende initiatieven:
Ä de bouw van een nieuw stadion nabij het metrostation Strandvliet;
Ä de aansluiting van de A2/A9 op de Meibergdreef;
Ä de aanleg van een bos in de Gemeenschapspolder.
Bovendien moet rekening worden gehouden met de initiatieven van de
stadsdeelraad Zuidoost voor de volgende bestemmingswijzigingen:
Ä woningbouw langs de zuidoever van de Gaasperplas en op de Bijlmerweide
langs de westoever van de Gaasp;
Ä een bedrijfsfunctie langs de Gaasp op het terrein van Boerderij
Langerlust;
Ä educatieve voorzieningen op het terrein van het voormalig Planetarium.
 
Door de overdracht van de Aetsveldschepolder tussen het Gein en het
Amsterdam- Rijnkanaal enerzijds en de blijvende agrarische strook ten
westen van het Gein anderzijds, is het areaal van het Groengebied
Amstelland aanzienlijk verkleind. Voor de intensieve recreatie heeft dit
echter geen gevolgen.
 
Grenswijzigingen
 
Met de gemeentelijke herindeling van Waterland maakt het noordwestelijke
deel van landelijk Noord met ingang van 1 januari 1991 deel uit van de
gemeente Landsmeer.
De in het Structuurplan 1985 aangekondigde grenswijziging in het
zuidoostelijke stadsdeel is doorgevoerd. De gemeentegrens, tevens
plangrens, is verschoven van het Amsterdam-Rijnkanaal naar de oostgrens van
het door het Groengebied Amstelland aan te leggen park Gaasperzoom en van
het midden van het Abcoudermeer naar de noordoever.
 
De grenswijziging in het IJ-meer is voorlopig niet meer aan de orde.
 
In figuur 2.3 wordt een overzicht gegeven van de gerealiseerde
bestemmingswijzigingen en -correcties op de Plankaart 1991.
 
Figuur 2.3. Bestemmingswijzigingen en -correcties Plankaart 1991 ten
opzichte van Plankaart 1985
 
(zie papieren versie)
 
DE VERDERE ONTWIKKELING VAN DE
III
STAD EN DE REGIO
 
III.1. Inleiding
 
Het compacte-stadbeleid wordt in komende jaren gecontinueerd. Uitgangspunt
hierbij is dat de voor Amsterdam zo kenmerkende lobbenstructuur wordt
gehandhaafd en versterkt. De planmatige opbouw van Amsterdam, beschreven
aan de hand van een aantal stedelijke en suburbane milieutypen, is bepalend
voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling van de stad.
In dit Structuurplan wordt een aanzet gegeven om de ruimtelijke kwaliteit,
of het plaatselijk ontbreken daarvan, bij de planvorming mede te betrekken.
Deze eerste aanzet betreft een studie naar ruimtelijke karakteristieken en
geeft globaal richtlijnen ten aanzien van het ruimtelijk beleid.
Aan de hand van de verdere uitwerking van de randstadgroenstructuur wordt
getracht tot een geleding van de verstedelijking te komen. Het levert
belangrijke bijdragen aan de groenontwikkeling in de stadsrandzone en
daarbuiten. De lobbenstructuur speelt daarbij een belangrijk uitgangspunt.
Met het sociale vernieuwingsbeleid wordt de emancipatie en maatschappelijke
participatie van groepen in achterstandssituaties gestimuleerd. Vanuit de
invalshoek ruimtelijke ordening wordt met name door middel van
stadsvernieuwing een bijdrage geleverd.
 
III.2. Het ruimtelijk model en de compacte stad
 
In dit Structuurplan geldt als algemeen ordeningsprincipe voor de
ruimtelijke opbouw dat de huidige structuur van de stad, waartoe zowel de
landschappelijke als de stedelijke ruimte behoort, moet worden gehandhaafd
en versterkt.
Ruimtelijk gezien wordt een zoveel mogelijk aaneengesloten bebouwd gebied
nagestreefd met als ruimtelijke karakteristiek de zogeheten lobbenstructuur
(zie figuur 3.1).
 
Dit ruimtelijk model dat aan het Structuurplan 1985 ten grondslag ligt,
wordt ook in het Structuurplan 1991 als gewenst verstedelijkingsbeeld
gehanteerd.
Belangrijk in de keuze voor het ruimtelijk model is een vergroting van het
draagvlak voor stedelijke voorzieningen, het minimaliseren van de
verplaatsingsafstanden en het vergroten van het draagvlak voor het openbaar
vervoer en het bevorderen van het langzaam verkeer.
Ruimtelijke veranderingen worden beoordeeld op grond van het model van de
compacte stad.
Het concept compacte stad heeft zowel betrekking op de ruimtelijke als
functionele ontwikkelingen en biedt mogelijkheden om een leefmilieu tot
stand te brengen waarin de maatschappelijke kansen van individuen en
groepen worden vergroot. Tevens kunnen met dit concept milieubelastende
ontwikkelingen als congestie en parkeerdruk het hoofd worden geboden,
hoewel de concentratie van functies ook negatieve gevolgen heeft voor de
milieukwaliteit op lokaal niveau.
Het compacte-stadconcept heeft betrekking op:
1. beperking van het ruimtebeslag van stedelijke functies;
2. het effici‰nt inrichten van de stedelijke ruimte;
3. het versterken en verbreden van de differentiatie in stedelijke
milieus;
4. het ondersteunen van de voorzieningen-structuur met de binnenstad als
stedelijk centrum;
5. het verbeteren van de bereikbaarheid van de verschillende stedelijke
functies.
 
Ad 1 en 2
Dit betekent dat in dichtheden wordt gebouwd die een stedelijk karakter
dragen. Door zuinig ruimtegebruik en effici‰nte inrichting van het
stedelijk gebied wordt het onbebouwde gebied zo min mogelijk aangetast. Met
behulp van de in het plan geformuleerde milieutyperingen worden de
bebouwingsdichtheden in de verschillende delen van de stad bepaald.
 
Figuur 3.1. De stadsvorm 1991: lobben en scheggen
 
(zie papieren versie)
 
Ad 3
Verwevenheid van functies op stadsdeelniveau is een belangrijk uitgangspunt
bij de stedelijkeontwikkeling. Het is niet wenselijk dat menselijke
activiteiten ruimtelijk worden gespreid over een groot oppervlak als
activiteiten onderling veel samenhang vertonen. Een gevarieerd leefmilieu
vertoont meer overeenkomsten met de steeds pluriformer wordende
Amsterdamse
samenleving.
Een leefmilieu met een sterke menging van wonen, werken en voorzieningen
biedt, in principe, de mogelijkheid om meer activiteiten op ‚‚n dag te
kunnen combineren. Daarnaast is differentiatie van milieus op lagere
schaalniveaus belangrijk, omdat hiermee een gevarieerd aanbod van
woonomgevingen ontstaat.
Hierdoor kan zoveel mogelijk tegemoet worden gekomen aan de vele
verschillende woonwensen.
Onder meer als gevolg van de prioriteit die de woningbouw noodgedwongen
heeft gekregen in het stadsvernieuwingsproces, is naar verhouding het
aandeel van de niet-woonfuncties in het vloergebruik in de vooroorlogse
stad sterk teruggelopen.
Dit heeft ertoe geleid dat de werkgelegenheid in de 19de-eeuwse gordel
belangrijk is afgenomen.
De zo belangrijk geachte differentiatie in stedelijke milieus ondergaat een
nivellering, waarmee zowel in functioneel als ruimtelijk opzicht een stuk
stedelijke kwaliteit verloren is gegaan.
 
Ad 4
De in Amsterdam aanwezige voorzieningen en de rangorde naar buurt-, wijk-,
stadsdeel- en stedelijk niveau zijn mede uitgangspunt voor verdere
uitbreidingen van de stad. Centraal staat het zoveel mogelijk ondersteunen
van het bestaande voorzieningenapparaat.
Als publiekscentrum wint het Amsterdamse stadscentrum weer aan
aantrekkingskracht. Het stadscentrum heeft in de afgelopen periode te maken
gehad met een veranderende vraag van de bevolking. Het centrum verdient
daarom speciale aandacht om de kwaliteit van het voorzieningenniveau verder
te verhogen en het aanbod verder uit te breiden.
 
Ad 5
Bereikbaarheid wordt gezien als een objectief meetbare tijdsduur
(reistijd), waarbij rekening wordt gehouden met de totale tijd die een
bewoner per dag beschikbaar heeft. Een goede bereikbaarheid stimuleert het
emancipatieproces.
Voor huishoudens waarin betaalde en onbetaalde arbeid wordt gecombineerd,
wordt een reistijd van 30 … 45 minuten naar het werk acceptabel geacht. Het
is dan redelijkerwijs nog mogelijk tijd voor andere activiteiten te vinden.
Naast een objectief meetbare reistijd is er sprake van de persoonlijke
beleving, de nabijheid. De mate van nabijheid kan per doel verschillen. De
bereikbaarheid is hierbij een noodzakelijke voorwaarde, waarbij verkeers-
en sociale veiligheid belangrijke factoren zijn.
 
III.3. Milieutypen in Amsterdam
 
De planmatige opbouw van Amsterdam maakt het mogelijk, vier stedelijke
milieutypen en een suburbaan milieutype te onderscheiden, die bepalend zijn
voor de ruimtelijke en functionele geleding (zie figuur 3.2). De stedelijke
milieutypen betreffen veelal stadsdelen die in eenzelfde tijdsperiode zijn
gerealiseerd. Binnen de vier stedelijke milieutypen is overigens een grote
variatie aan stedebouwkundige oplossingen. Onderscheiden worden:
* milieutype I, het kerngebied van de binnenstad en het Museumkwartier;
* milieutype II, de 19de-eeuwse en vroeg-20ste-eeuwse wijken;
* milieutype III, de gordel uit de periode '20-'40;
* milieutype IV, de naoorlogse uitbreidingen.
 
Op grond van kenmerken als het percentage bebouwd terrein en het aandeel
van het wonen in het ruimtegebruik ten opzichte van de overige functies,
geeft het Structuurplan per milieu globale richtlijnen. Deze richtlijnen
vormen, samen met de concrete ruimtelijke maatregelen op stedelijk niveau,
het ruimtelijk beleid. Per milieutype worden hieronder de hoofdlijnen van
dit beleid aangegeven.
 
Figuur 3.2. De milieutypen in Amsterdam en omgeving
milieutype I
 
(zie papieren versie)
 
Milieutype I
 
Het kerngebied van de binnenstad (exclusief Jordaan, oostelijke en
westelijke eilanden, Kadijken en de Plantage) en het Museumkwartier worden
gekenmerkt door de hoogste bebouwingsdichtheid van Amsterdam met de
hoogste
graad van menging van de diverse functies (waaronder wonen, werken, winkels
en cultuur).
Deze karakteristiek houdt in dat er altijd een spanningsveld bestaat tussen
de woonkwaliteit en de uitstraling van andere functies. Kiest men voor
wonen in de binnenstad, dan zal een zekere mate van hinder moeten worden
geaccepteerd.
Voor de binnenstad worden Periodieke Rapportages opgesteld ten behoeve van
een actieve aanpak van beheervraagstukken. Wat betreft de ruimtelijke
ordening wordt een aanzet gegeven voor een functionele differentiatie. Zo
zijn deelgebieden in de Periodieke Rapportages van 1987 en 1989 aangegeven
waar Ä passend in de kenmerkende schaal en het stedebouwkundige karakter
van de binnenstad Ä het accent ligt op handhaving en versterking van de
cityfuncties.
 
In het kerngebied van de binnenstad is een zeer intensieve menging van
publieksfuncties en werkfuncties aanwezig: het zuidelijke deel van de
oostelijke binnenstad (Weesperstraat en omgeving) met onderwijsfuncties; de
zuidzijde met het Museumplein, de westzijde de grachtengordel met
kantoorfuncties en straks aan de noordzijde het centrale deel van de
IJ-oever.
Hier zullen locaties voor functies worden geboden waarvoor in de centrale
stad vanwege ruimte en schaal geen plaats is. De aandacht zal zich richten
op het noordelijke deel van de binnenstad om een goede aansluiting te
verzekeren tussen de bestaande binnenstad en het te ontwikkelen
IJ-oevergebied.
Voor het oostelijke deel van de binnenstad is een structuurschets opgesteld
waarin zowel het werken (Valkenburgerstraat, Mr. Visserplein en
Weesperstraat), het onderwijs (Mr. Visserplein en Roeterseiland) en de
stedelijke recreatie (Nautisch Kwartier) nieuwe impulsen krijgen.
Naast deze menging van functies in het kerngebied tekent zich in de
binnenstad een aantal deelgebieden af waar de woonfunctie dominant is
geworden. Dit geldt met name voor de stadsvernieuwingsgebieden Nieuwmarkt
en de Weteringbuurt. Een lichte menging met andere functies blijft echter
ook hier uitgangspunt.
Het verkeersbeleid moet bijdragen aan handhaving en versterking van de
kwaliteit van de binnenstad. Het gaat hier om onder meer de aanleg van de
IJ-boulevard, prioriteit voor snellere radiale verbindingen, een
hoogwaardige railverbinding langs de zuidelijke IJ-oever, bouw van
parkeergarages bij het Centraal Station, verbetering van doorstroming en
openbare ruimte in het stadshart door het parkeren ondergronds te brengen
en door eenrichtingsverkeer en verbetering van de bereikbaarheid voor het
essenti‰le autoverkeer onder gelijktijdige terugdringing van het
woon-werkverkeer per auto.
In aansluiting op de vernieuwingen in het noordelijke en oostelijke deel
van de binnenstad zullen de kop van het Java-eiland en het westelijke deel
van de Oostelijke Handelskade als Milieutype I worden ontwikkeld. Op de kop
van het Java-eiland wordt een grootstedelijke publieksfunctie nagestreefd.
 
Milieutype II
 
De 19de-eeuwse en vroeg-20ste-eeuwse wijken bezitten zeer hoge dichtheden,
vergelijkbaar met die in het kerngebied van de binnenstad. De graad van
menging is hoog, maar de woonfunctie domineert.
De huidige aanpak van de stadsvernieuwing voorziet in behoud van de
stedebouwkundige structuur en daarmee van de vloerdichtheid in deze
gebieden. Verplaatsing van hinderlijke bedrijven zal worden bevorderd.
Behoud van vestigingsmogelijkheden voor kleinschalige werkgelegenheid is
echter een belangrijk facet van het ruimtelijk beleid in deze gordel.
Daarnaast is het bevorderen van het recreatief medegebruik van de openbare
ruimte van belang. Dat leidt op enkele daartoe geschikte plekken tot
ingrepen in de verkeerscirculatie en het parkeren. Om de problemen voor het
bewonersparkeren te verminderen en de kwaliteit en bruikbaarheid van de
openbare ruimte (ook voor de jeugd) te verbeteren, wordt bij nieuwbouw de
aanleg van gebouwde parkeervoorzieningen onderzocht.
 
Voor de oostelijke eilanden worden mogelijkheden voor betere ontsluitingen
onderzocht. De Kadijken ontwikkelt zich steeds meer tot een gebied met een
gemengd karakter.
In de Plantage zal zoveel mogelijk worden geprobeerd functies aan te
trekken die het culturele en groen karakter versterken (onder andere
uitbreiding Artis en de Groene Allee).
Het oostelijk havengebied wordt grotendeels ontwikkeld tot een stadswijk
welke qua dichtheid vergelijkbaar is met de 19de-eeuwse gordel. De hoge
dichtheid, de beoogde functiemenging in het middengebied en de kleine
afstand tot de binnenstad maken dit gebied tot een waardevolle uitbreiding
van de Amsterdam.
Door de ligging is het oostelijk havengebied geschikt om in de behoefte aan
kleinere woningen in een dicht bebouwd stedelijk milieu nabij de binnenstad
te voorzien voor stadsvernieuwings-urgenten en starters. Door de grotere
nadruk op het doorstromingsrendement van nieuwbouw in zowel de sociale als
marktsector zullen daarnaast meer grotere woningen worden gebouwd. Bij de
realisering van de woningbouw wordt uitgegaan van een gelijke verdeling
tussen de markt- en de sociale woningsector.
Vergelijkbaar hiermee wordt ook nieuwbouw voorzien grenzend aan de
Spaarndammer- en Zeeheldenbuurt (Houthavens), passend in milieutype II.
 
Milieutype III
 
In dit milieutype, met name uit de periode 1920Ä1940, is de verhouding
tussen het vloeroppervlak ten opzichte van het terreinoppervlak ongeveer de
helft lager dan in de milieutypen I en II. Hierdoor is de gemiddelde
woningdichtheid belangrijk lager, maar is het aandeel van de woonfunctie in
het totale ruimtegebruik hoger. Ook in dit milieutype wordt vrijwel
uitsluitend etagebouw gerealiseerd, waarbij eveneens stapeling van functies
wordt nagestreefd om een zo stedelijk mogelijk milieu te cre‰ren.
Het ruimtelijk beleid is in hoofdzaak gericht op het behoud van de
kwaliteit en kwantiteit van de huidige woningvoorraad voor de Amsterdamse
woningmarkt. Het werkingsgebied van de stadsvernieuwing is uitgebreid tot
de gordel 20-40.
 
Ingrijpende ruimtelijke maatregelen van stedelijk belang zijn dan
nauwelijks aan de orde. Wel dienen maatregelen, gericht op het behoud,
herstel en zo nodig verbetering van de huidige functies en in het bijzonder
de woonfunctie, te worden genomen. Deze maatregelen zijn onder andere: het
maken van bestemmingsplannen, het aankopen van woningen door de gemeente
en
het tegengaan van woningonttrekking. Plannen voor een actief
aanschrijvingsbeleid om de kwaliteit van de grotendeels particuliere
huurpanden op peil te houden, gecombineerd met gerichte subsidiestromen,
zijn al in gang gezet en/of in een vergevorderde staat van voorbereiding.
Een toename (per saldo) van het kantoorvloeroppervlak moet worden
voorkomen.
 
Milieutype IV
 
In met name de naoorlogse woonwijken is de gemiddelde bebouwingsdichtheid
het laagst en de verscheidenheid aan bouw- en woonvormen het grootst. Zowel
hoogbouw, middelhoogbouw als laagbouw vindt men hier. Het aandeel van de
woonfunctie is in deze delen van de stad het hoogst. Daarnaast zijn in de
naoorlogse uitbreidingen recreatieve voorzieningen gerealiseerd van
stedelijke betekenis. Vanwege de dichte bebouwingsstructuur was in de
andere stadsdelen voor deze voorzieningen geen plaats.
 
De belangrijkste nieuwe woningbouwlocaties in Amsterdam-Noord bevinden zich
in Kadoelen en Oostzanerwerf.
Het in gebruik nemen van de ringweg in Amsterdam-Noord, met onder andere
het knooppunt Nieuwe Gouw dat aansluiting geeft op Landsmeer en de
verlengde IJdoornlaan, ontlast de verbindingen tussen de verschillende
delen in Amsterdam-Noord van interlokaal verkeer en verbetert daarmee de
interne bereikbaarheid.
 
De voltooiing van de ringweg is voor de oostelijke stadsdelen van grote
betekenis. Het knooppunt van de ringweg op het eiland Zeeburg is voor de
ontsluiting van de Indische buurt en het oostelijk havengebied van belang
en biedt tevens een aanknopingspunt voor de ontwikkeling van Nieuw-Oost.
Met de ontwikkeling van het eiland Zeeburg, welke als toekomstig woon- en
werkgebied de verbindingsschakel zal vormen tussen Nieuw-Oost en het
oostelijk havengebied, wordt de eerste stap gezet voor de ontwikkeling van
de nieuwe oostelijke lob. De mogelijkheden om Nieuw-Oost te ontwikkelen tot
een volwaardige stadslob worden onderzocht.
 
In Zuidoost is het ruimtelijk beleid gericht op het evenwichtig afronden
van deze stadslob. Door het realiseren van het hoofdcentrum De Amsterdamse
Poort is het voorzieningenniveau op peil gebracht.
Voor de hoogbouw van de Bijlmermeer staat tal van maatregelen op stapel ter
vergroting van de aantrekkingskracht van deze wijk (bij voorbeeld een
grotere differentiatie van woonmilieu en woningvoorraad).
Om de leefbaarheid en het imago van de Bijlmermeer als hoogwaardig
woon-werkmilieu te verbeteren, zijn door de stadsdeelraad Zuidoost
voorstellen gedaan om het gebied langs de Bijlmerdreef te verdichten met
woningbouw, publieksgerichte functies en kantoren. Extra aanbod van
mogelijkheden voor het realiseren van kantoorruimte in Zuidoost is
vooralsnog ongewenst, zowel uit het oogpunt van spreiding van
werkgelegenheid over de stad en agglomeratie, het beleid tot behoud van
(kantoor)werkgelegenheid in de binnenstad als uit verkeers- en
vervoersoverwegingen.
Ontwikkeling van de "Bijlmerstrip' wordt gezocht in herverdeling van de nog
beschikbare bebouwingsmogelijkheden binnen Zuidoost.
 
In Buitenveldert is het ruimtelijk beleid gericht op het benutten van het
trac‚ van rijksweg 3 voor voornamelijk woningbouw en het voor de
middellange termijn benutten van de aanwezige potenties voor de vestiging
van hoogwaardige kantoren, voornamelijk voor kleine zelfstandige vestigers.
De stedebouwkundige opzet van open bebouwing met veel groen daartussen
wordt zoveel mogelijk behouden. De open ruimten tussen de woningen zijn in
samenhang daarmee ontworpen en kunnen daar niet los van worden gezien. Het
ruimtelijk beleid is erop gericht aantasting van deze ruimten te voorkomen
en nieuwe ontwikkelingen zoveel mogelijk aan de randen van de wijk
geconcentreerd te laten plaatsvinden.
Mogelijkheden voor uitbreiding van de RAI ten zuiden van de A10 zullen
worden opengehouden.
Aan de Van Leijenberghlaan wordt de nieuwe hoofdvestiging van de
ABN/AMRO-
bank gesitueerd. Verdere ontwikkelingsmogelijkheden van de Zuidas zullen
worden onderzocht.
 
Het ruimtelijk beleid in de westelijke tuinsteden is gericht op het
"verdikken" en verlengen van de "vingers" Slotervaart/Osdorp en Geuzenveld/
Slotermeer.
In de vergrote zuidelijke vinger zijn het voormalig tuinbouwgebied Sloten
en de MAP de belangrijkste bouwlocaties langs een nieuwe radiale vervoersas
met aansluiting op een (gewenst) NS-station aan de Henk Sneevlietweg (met
een uitgang aan de Aletta Jacobslaan). De noordelijke vinger sluit aan op
de (gedeeltelijk verlegde) Haarlemspoorlijn en de verbindingen met onder
andere het recreatiegebied Spaarnwoude. Het recreatiegebied Sloterplas en
omgeving wordt uitgebouwd tot een aaneengesloten recreatiegebied waarin ook
de al bestaande recreatievoorzieningen een rol zullen spelen. De aanleg van
het westelijke deel van de ringspoorbaan zal impulsen geven voor de
(verdere) ontwikkeling van de nevencentra rondom het Koningin
Wilhelminaplein, het NS-station Sloterdijk en de Riekerpolder.
 
Suburbaan Milieutype
 
In dit milieutype (Driemond, de dorpen in Waterland, het dorp Sloten en de
Osdorperweg) is de woonfunctie het sterkst. Tuinen en plantsoenen geven dit
laagbouwmilieu een parkachtig karakter. Wat betreft voorzieningen is dit
milieu in belangrijke mate geori‰nteerd op de delen van de stad met
Milieutype IV.
Gestreefd wordt naar handhaving van het suburbaan karakter van deze
gebieden.
 
III.4. Ruimtelijke kwaliteit en openbare ruimte
 
III.4.1. Inleiding
 
Bij de vaststelling van het Structuurplan 1985 is bepaald dat in het nieuwe
structuurplan meer aandacht zal worden geschonken aan de ruimtelijke
vormgeving in de plannen voor stedelijke ontwikkeling en dat planning meer
vanuit een architectonische invalshoek wordt verricht. In de ordening ligt
het accent tot dan toe vooral op planologische aspecten.
Achterliggende gedachte is dat met name de ruimtelijke kwaliteiten, of het
plaatselijk ontbreken daarvan, bij de planvorming mede in de afwegingen
zouden moeten worden betrokken.
 
Het Structuurplan biedt mogelijkheden bepaalde waardevolle gebieden te
beschermen, versterken en verbeteren en waar nodig te veranderen. Op Kaart
2 (Gebieden met bijzondere waarden) zijn de gebieden met een bijzondere
karakteristiek benoemd voor het ruimtelijk model van de stad.
 
III.4.2. Ruimtelijke karakteristieken
 
III.4.2.1. Algemeen
 
In het studierapport Ruimtelijke karakteristieken van Amsterdam (1989) zijn
de ruimtelijke kenmerken en karakteristieken van Amsterdam vastgelegd ter
onderbouwing van het beleid van het Structuurplan 1991.
Het rapport geeft een beschrijving van de kenmerken van individuele en
bijeenpassende objecten en structuren die karakteristiek zijn voor
samenhang in de architectuur, stedebouw en landschapsarchitectuur. Het
hoofddoel van dit rapport is de beschrijving van de karakteristieken te
beperken tot hun essentie en deze bespreekbaar te maken. Twee aspecten in
het stadsbeeld zijn beheersbaar en krijgen extra aandacht, namelijk het
beschermd gebied en de openbare ruimte.
Architectuur, stedebouw en planologie worden met elkaar in relatie gebracht
op agglomeratie- en stedelijk niveau. De ruimtelijke structuur van de
agglomeratie wordt teruggebracht tot de basisbegrippen ring, band en lob,
terwijl de ruimtelijke structuur van de stad wordt teruggebracht tot de
basisbegrippen lijn, vlak en punt. De openbare ruimte in het stadsdeel
wordt geanalyseerd op basis van:
Ä ordening van patronen (wegen, banen, water, beplanting en rooilijnen);
Ä aard van verkaveling en/of bouwmassa's (gesloten en open bouwblok, naar
ordeningsprincipe en bouwhoogte);
Ä ruimtematen en de wijze waarop deze gerangschikt zijn;
Ä inrichting (de "bouwstenen" verharding, groen, water en meubilair enz.).
 
III.4.2.2. Bebouwd gebied
 
Voor het bebouwde gebied worden drie perioden onderscheiden:
Ä de stad binnen de Singelgracht (tot 1850), aangewezen als beschermd
stadsgezicht;
Ä de stadsdelen die bijzonder zijn te noemen voor de jongere bouwkunst en
stedebouw (1850Ä1940) en in aanmerking komen voor bescherming;
Ä de naoorlogse stadsdelen die karakteristiek zijn voor de
stedebouwkundige planvorming uit de periode tussen 1940 en 1991.
 
De stad binnen de Singelgracht (tot 1850)
 
De Amsterdamse binnenstad is aangewezen tot beschermd stadsgezicht waarbij
het historisch belang van de stedebouwkundige structuur expliciet is
gesteld.
Het wordt van belang geacht, de rijke traditie die de binnenstad heeft op
het gebied van architectuur en stedebouw te behouden. Het water is het
meest kenmerkende element van de open ruimte.
 
De jongere bouwkunst en stedebouw (1850Ä1940)
 
De gemeente Amsterdam heeft in de periode 1967-1989 de jongere bouwkunst
laten inventariseren. Een gedeelte van de ge‹nventariseerde projecten is
vanaf 1980 beschermd op grond van de gemeentelijke Monumentenverordening.
De Rijksdienst voor de Monumentenzorg is inmiddels ook gestart met een
landelijk monumenten inventarisatieproject (MIP) van de jongere bouwkunst.
De gemeentelijke inventarisatie (1991) vormt voorlopig de basis voor een
selectie van (stede)bouwkundige waarden om deze te beschermen en om
beperkende maatregelen te nemen voor nieuwbouw en voor wijzigingen in de
stedebouwkundige structuur (zie figuur 3.3).
 
De periode 1850Ä1900
 
De periode 1850Ä1900 wordt gekenmerkt door het grotendeels ontbreken van
stedebouwkundige vormprincipes, in de zin van bewust gehanteerde visies.
Het stratenbeloop is be‹nvloed door strakke, oude agrarische verkavelingen
met typische lange, smalle straten. De bebouwing bestaat uit meest
rechthoekig gevormde gesloten bouwblokken van vier … vijf lagen. Elementen
als pleinen, hoven, plantsoenen, straatverbredingen en dergelijke ontbreken
vrijwel geheel. Vooral in de dichtbebouwde deelgebieden vindt nu veel
stadsvernieuwing plaats. Hierbij verandert wel het aanzien van de
woonbuurten, maar de hoofdopzet blijft doorgaans gehandhaafd.
De hoofdwegen sluiten aan op de 17de-eeuwse radialen en vaarten, gekenmerkt
door een in hoogte, rooilijn en architectuur zeer wisselende bebouwing.
 
Figuur 3.3. De jongere bouwkunst en stedebouw in Amsterdam
 
(zie papieren versie)
 
De volgende gebieden met bijzonder waarden worden onderscheiden:
Ä de Singelgracht en de singelbeplanting; samen met de vroegere
poortpleinen en de rijk geschakeerde bebouwing ter weerszijden een
belangrijk structurerend stedebouwkundig element. Deze gracht vormde tot
circa 1865 de rand van de stad;
Ä de Amstel en haar oevers tussen de Toronto- en de Berlagebrug; een
bijzondere lineaire ontwikkeling waarvan de begrenzende bebouwing
bestaat uit 19de-eeuwse rijk gedetailleerde herenhuizen in eclectische
trant en woonblokken uit de Amsterdamse School;
Ä het Oosterpark en de omliggende bebouwing; een van de weinige
stedebouwkundige ensembles van formaat in de oostelijke stadsuitleg,
ontworpen in de engelse landschapsstijl;
Ä het Sarphatipark en de omliggende bebouwing; het enige stedebouwkundige
ensemble in de Pijp en een goed voorbeeld van de engelse
landschapsstijl;
Ä de Linnaeushof en omgeving; samengesteld uit twee stilistisch
verschillende componenten. Het is kenmerkend voor de
stadsrandontwikkeling en heeft een bepaalde charme door vermenging van
stedelijkheid en landelijkheid;
Ä Oud-Zuid; ook wel Concertgebouw- en Vondelparkbuurt genoemd, wordt
gekenmerkt door een hoogwaardige architectuur en een harmonisch geheel
van bebouwing en park. Het Vondelpark werd aangelegd, nog voordat hier
stedelijke bebouwing plaatsvond. Aan de zuidzijde ontstond in de jaren
daarna een villapark. Het voormalige Willemspark is vooral
stedebouwkundig gezien van belang omdat de opzet aansluit bij de
structuur van het park;
Ä de Nieuwe Oosterbegraafplaats; als park aangelegd waar de nieuwe of
gemengde landschapsstijl is toegepast. De geometrische vormen vinden een
plaats in een groter landschappelijk geheel;
Ä de begraafplaats Zorgvlied; in een landschappelijke stijl aangelegd.
 
De periode 1900Ä1940
 
Voor de periode 1900Ä1940 zijn lange brede straten, uniforme bouwblokken,
de toepassing van assen en focuspunten in de vorm van monumenten en
monumentale gebouwen, en 'parkways' karakteristiek. Dit geldt in het
bijzonder voor het stedebouwkundig werk van H.P. Berlage en de architectuur
van de Amsterdamse School, waarvan de grote expressiviteit met baksteen
opvallend is.
Tot in de jaren dertig wordt ook de tuindorpgedachte ontwikkeld.
Eengezinswoningen voor arbeiders worden aangelegd in de nabijheid van de
stad of daar direct tegen aan.
De volgende gebieden met bijzonder waarden uit deze periode worden
onderscheiden:
Ä het Museumpleinkwartier: heeft voor Amsterdam een belangrijke
stedebouwkundige en architectonische waarde. De opzet van het gehele
gebied is gericht op de bestemming als "luxe kwartier". Er is zorgvuldig
toezicht gehouden op de gehele invulling van het gebied en het resultaat
is een gebied met hoogwaardige functies. De kwaliteit van de pleinruimte
vindt haar oorsprong in het plan Cuypers, dat voor het grootste gedeelte
is uitgevoerd;
Ä de Transvaalbuurt: vertoont zowel stedebouwkundig als architectonisch
een grote onderlinge samenhang, waarbij hoge en lage bebouwing elkaar
afwisselen. In de stedebouwkundige opzet van Berlage is de loop van de
vroegere poldersloten en landweggetjes niet meer te herkennen;
Ä de Spaarndammerbuurt: waar de architectonisch en stedebouwkundig zo
zorgvuldig ontworpen woningbouwcomplexen deze buurt een opmerkelijk
karakter geven. De buurt is grotendeels bebouwd met woningwetwoningen
die ieder op een bijzondere wijze zijn verkaveld. Met name hofbebouwing
rondom een binnenplein of plantsoen is veel toegepast;
Ä het Plan Berlage: is van zeer bijzondere stedebouwkundige waarde. Dit
geldt zowel voor het oorspronkelijke ontwerp als voor de uitgevoerde
situatie. Het ontwerp is te zien als een raamplan: aanpassingen zijn tot
stand gekomen zonder dat de essentie van plandelen worden aangetast. De
totale oppervlakte van dit plan, de stedelijke grootheid en de bij de
uitvoering bereikte eenheid van beeld zijn in de Nederlandse stedebouw
uniek. Het is een voorbeeld van een stedebouwkundige benadering waarin
de visuele beleving van de ruimte in architectonische zin een centrale
rol speelt. Het plan was ruim van opzet en werd ontworpen met bijzondere
aandacht voor de artistieke vormgeving van straten, pleinen,
bouwblokken, groenvoorzieningen en openbare werken. De Boerenwetering
scheidt dit plan in een oostelijk deel (Rivierenbuurt) voor de
middenstand en arbeiders en een westelijk deel (Nieuw-Zuid) voor
welgestelden;
Ä de Admiralenbuurt: welke gekenmerkt wordt door symmetrie en/of
axialiteit met een bebouwing in een levendige en effectvolle Amsterdamse
Schoolstijl. De gevels rondom het Mercatorplein, de Jan Evertsenstraat
en de Hoofdweg zijn monumentaal;
Ä Landlust: is in Amsterdam het eerste plan waarin zowel de
stedebouwkundige als de architectonische principes van het Nieuwe Bouwen
in een samenhangend ontwerp tot stand zijn gekomen. Voor de gordel 20-40
kent het een afwijkende stratenpatroon en meer openbaar groen;
Ä de Spaarndammerbuurt: waar de sociale woningbouw in de bouwstijl van de
Amsterdamse School van hoge kwaliteit is en past in een weloverwogen
stedebouwkundig plan;
Ä de Vogelbuurt: neemt een groot deel van Nieuwerdammerham in en bestaat
uit drie deelplannen die voor diverse woningbouwverenigingen zijn
ontwikkeld;
Ä het Vogeldorp: een nooddorp waarvan de woningen in een " lichte"
constructie zijn gebouwd voor een periode van maximaal 25 jaar;
Ä Tuindorp Oostzaan: wat betreft opzet het meest karakteristieke voorbeeld
voor "losstaande" stedelijke bebouwing in de Amsterdamse-Schoolstijl,
met eigen lokale voorzieningen. Het plan wordt gekenmerkt door
kleinschalig opgezette blokstructuur met korte huizenrijtjes waarvan de
rooilijn soms verspringt;
Ä Floradorp: karakteristiek vanwege de planmatigheid welke wordt bepaald
door de oost-west lopende straten met een geknikte vorm. Andere
kenmerken zijn de nagenoeg symmetrische uitleg aan weerszijden van de
hoofdstraten en kleine pleinen verspreid over het gebied in diverse
vormen;
Ä Tuindorp Nieuwendam: met enkele hoogtepunten in de landelijke
architectuur van de Amsterdamse School, geconcentreerd in het oudste
gedeelte van de wijk aan het Purmerplein en de Purmerweg;
Ä Betondorp: waar is geanticipeerd op een toekomstige architectonische en
stedebouwkundige ontwikkeling en nieuwe bouwmethoden. Aan de Brink, het
centrum van het experiment van de systeembouw, is dit vooral duidelijk
zichtbaar.
 
De naoorlogse stadsdelen (1940Ä1991)
 
De naoorlogse uitbreidingen van Amsterdam zijn alle gekarakteriseerd. Aan
geen van deze gebieden is echter een (bijzondere) waarde toegekend.
De belangrijkste kenmerken van deze gebieden zijn een lagere
bebouwingsdichtheid, verdergaande ruimtelijke scheiding van verkeerssoorten
en een zorgvuldige spreiding van voorzieningen.
Gelet op de totale structuur worden deze plannen functionalistisch genoemd.
 
III.4.2.3. Onbebouwd gebied
 
Het onbebouwd gebied wordt onderscheiden naar:
Ä de grote wateren, zoals het IJ, de Amstel, de Singelgracht en de
voornaamste vaarten;
Ä de dijken die de hoofdelementen van het "oorspronkelijke" landschap
zijn;
Ä de wegen en sporen die, evenals de wateren, de stad geleden;
Ä het stedelijk groen dat in de vorm van parken, parkstroken en het overig
groen voor geleding van het bebouwd gebied en de markering van openbare
ruimte zorgt;
Ä het open landschap in het ommeland met recreatie, landbouw, natuur en
bos die samen de contramal van de stad vormen.
 
Het onbebouwd gebied is momenteel onderwerp van een aantal met elkaar
samenhangende studies (zie õIII.5).
 
III.4.3. De openbare ruimte
 
De openbare ruimte in de stad heeft vele functies en hoedanigheden. Zowel
de verblijfs- als doorgangsruimten, zowel groene als stenige ruimten, zowel
drukke als stille, open als gesloten ruimten behoren ertoe.
De openbare ruimte is de entree tot de stad en als zodanig te beschouwen
als haar visitekaartje.
De impulsen die uitgaan van een zorgvuldig ingerichte en beheerde openbare
ruimte, zijn van invloed op de gebruiks- en belevingswaarde van de
dagelijkse leefomgeving en op haar toekomstwaarde.
Om de aantrekkingskracht van Amsterdam te behouden en te versterken is het
belangrijk dat Amsterdam een aantrekkelijke, schone, goed en effici‰nt
ingerichte en veilige woon- en werkomgeving kan bieden.
De kwaliteit van de openbare ruimte is in sterke mate bepalend voor het
imago en daarmee voor het al dan niet vestigen van bedrijven, winkels en
bewoners.
De kwaliteit van het stedelijke openbare ruimte wordt bedreigd door verval,
vervuiling, vernieling en onveiligheid. Daarnaast staat de kwaliteit onder
zware druk van de auto. Deze bedreiging geldt zowel het rijdende als het
stilstaand autoverkeer. Zonder geleiding van de mobiliteitsontwikkeling en
parkeerdruk zal de kwaliteit van grote delen van de Amsterdamse woon- en
werkomgeving verder worden aangetast.
De openbare ruimte krijgt daarom prioriteit in de stedelijke ontwikkeling,
vernieuwing en beheer.
 
Een apart aspect van de kwaliteit van de openbare ruimte dat aandacht
verdient, is de sociale veiligheid. Sociale veiligheid staat direct in
verband met de beleving en het gebruik van de openbare ruimte en
voorzieningen.
Een sociaal veilige stedelijke openbare ruimte verhoogt de ruimtelijke
kwaliteit. Het betreft een omgeving waarin mensen zich veilig voelen en/of
een waar weinig of geen criminaliteit plaatsvindt.
Er is dus sprake van twee componenten:
1 een subjectieve component: de mate waarin de omgeving als veilig of
onveilig wordt ervaren, de zogeheten onveiligheidsbeleving;
2 een objectieve component: de kans dat zich daadwerkelijk een delict
voordoet.
 
Sociale veiligheidsproblemen hebben vooral betrekking op de eerste
component en gelden met name voor voetgangers, fietsers en gebruikers van
het openbaar vervoer. Ruimtelijke factoren en de interpretatie ervan
blijken, naast bij voorbeeld persoonlijke factoren, een belangrijke rol te
spelen in de onveiligheidsbeleving, met name 's avonds.
Maatregelen in de ruimtelijke ordening kunnen een positieve bijdrage
leveren aan de veiligheidsbeleving op straat. Vergroting van deze
subjectieve sociale veiligheid komt ten goede aan de bewegingsvrijheid van
de betrokkenen en vergroot de gebruikswaarde van de openbare ruimte.
Gebieden die in het algemeen als onveilig worden ervaren, zijn
monofunctionele, soms grootschalige niet-woongebieden. Het
onveiligheidsprobleem is het grootst als er door deze gebieden belangrijke
doorgaande routes lopen waarvoor geen sociaal veilig alternatief voorhanden
is, zeker als aan (het eind) van zo'n route woongebieden of belangrijke
publieksfuncties liggen als bij voorbeeld een ziekenhuis,
onderwijsinstellingen en stations. Voor woongebieden in Amsterdam kan
worden gedacht aan de verbindingsroutes naar Slotervaart, Buitenveldert en
Zuidoost, maar ook routes naar het oostelijk havengebied en in de toekomst
naar Nieuw-Oost.
In de besluitvorming omtrent bestemmingen van locaties en bij de uitwerking
van nieuwe plannen en het (her)inrichten van bestaande gebieden dient aan
het aspect sociale veiligheid veel aandacht te worden besteed.
In dit kader wordt gestreefd naar een aaneengesloten stelsel van routes dat
zowel 's avonds als overdag als veilig kan worden ervaren ‚n wordt veel
aandacht besteed aan de routes naar halten van het openbaar vervoer en
voorzieningen.
Bij het ontwerpen en uitwerken van stedebouwkundige plannen worden de
volgende aandachtspunten gehanteerd:
Ä natuurlijke surveillance; hetgeen aanwezigheid van mensen vereist op
wisselende tijden, zowel overdag als 's avonds en 's nachts, bij
voorbeeld door het zorgvuldig mengen van elkaar versterkende functies;
Ä betrokken aanwezigheid; verantwoordelijkheidsgevoel en betrokkenheid bij
de woon- en werkomgeving leiden ertoe dat men daadwerkelijk ingrijpt.
Ontwerpen waarin de eigendomsverhoudingen logisch en duidelijk zijn
vastgelegd, maken duidelijk wie waarvoor verantwoordelijk is;
Ä zichtbaarheid en overzichtelijkheid; aspecten die de persoonlijke
controlemogelijkheden vergroten en daarmee de subjectieve veiligheid;
Ä bereikbaarheid en toegankelijkheid; belangrijke voorwaarden om formele
en informele surveillance te kunnen uitoefenen. Fysieke en
psychologische barriŠres dienen daarom te worden vermeden;
Ä attractiviteit van gebouwen en openbare ruimten; vormgeving, schaal,
indeling, materiaal- en kleurgebruik zijn van grote invloed. Een
aantrekkelijke en goed onderhouden omgeving vergroot de gebruiks- en
belevingswaarde en is daarom in dit verband eveneens belangrijk;
 
III.5. De randstadgroenstructuur en de stadsrandzone
 
De randstadgroenstructuur, een stelsel van voornamelijk recreatie-,
agrarische en natuurgebieden, heeft tot doel om op het niveau van de
randstad tot een geleding van de verstedelijking te komen. Delen van het
landelijk gebied op korte afstand van de stedelijke gebieden zullen worden
aangepast om tegemoet te komen aan de behoefte aan voorzieningen voor
recreatief medegebruik, oeverrecreatie en nieuwe bosgebieden.
Momenteel wordt het Amsterdamse randstadgroenstructuurbeleid nieuw leven
ingeblazen. Een geactualiseerde nota over dit beleid is meer pragmatisch
van opzet en heeft vooral tot doel binnen het door de subsidi‰nten
gehanteerde tijdsschema, nog zo veel mogelijk
randstadgroenstructuurprojecten tot stand te brengen (Discussienota
Randstadgroenstructuur, 1991).
De randstadgroenstructuurprojecten leveren de belangrijkste bijdrage aan de
groenontwikkeling in de stadsrandzone en daarbuiten. Bij die
groenontwikkeling vormt de Amsterdamse structuur van bebouwde stenen lobben
en onbebouwde groene scheggen een belangrijk uitgangspunt. Momenteel wordt
onderzocht (Studie Stadsrand) hoe de verschillende groene scheggen
onderling meer gedifferentieerd kunnen worden, opdat optimale
keuzemogelijkheden ontstaan voor recreanten uit de stad. De verschillen in
landschappelijke karakteristiek en recreatieve potenties kunnen verder
worden ontwikkeld. Hierbij zal ook aan het ecologische aspect aandacht
worden besteed.
In onderzoek is voorts hoe de koppen van de groene scheggen een
belangrijker rol kunnen gaan spelen zowel als openbare ruimten en als
toegangspoorten tot de groene scheggen vanuit de stad.
In de grote recreatiegebieden buiten de stad worden mogelijkheden voor
zowel intensief als extensief recreatief gebruik geboden. Meer aandacht zal
worden besteed aan de zonering daarin. Om de groene scheggen en
recreatiegebieden vanuit de stad bereikbaar te maken, zijn radiale
fietsroutes in ontwikkeling (zie figuur 3.4).
Nieuw is daarbij de wens om ook een tangentiaal routestelsel te ontwikkelen
in de vorm van een binnenring, die de groene scheggen met elkaar verbindt
en ze bereikbaar maakt vanuit de stadslobben. Zowel radiale als tangentiale
fietsroutes lopen zo veel mogelijk door groene zones in het stedelijk
gebied. Deze zones bestaan uit parken, groene voorzieningen, water, bos of
landschappelijke elementen. Door het vergroten van de bereikbaarheid per
fiets zal de noodzaak er met de auto op uit te gaan verminderen.
 
Figuur 3.4. Groene scheggen en radiale fietsverbindingen
 
(zie papieren versie)
 
De groengebieden in de stadsrandzone en het landelijk gebied kunnen als het
complement worden beschouwd van de stedelijke voorzieningen en slechts in
beperkte mate als een compensatie voor de tekorten daarin. Voor verdere
ontwikkeling van de groene stedelijke voorzieningen in de stad is recent
een nieuwe studie gestart (Studie Groenstructuur). Doel daarbij is te komen
tot een duurzaam "groen raamwerk", waarin het recreatief-gebruiksmatige,
het esthetische en het ecologische aspect zijn verenigd.
 
Rond Amsterdam zijn de volgende recreatiegebieden te onderscheiden:
Spaarnwoude, het Amsterdamse Bos, Amstelland, Waterland en Het Twiske.
Het recreatiegebied Spaarnwoude is nog steeds in ontwikkeling. De
realisatie van de Brettenzone verloopt traag. Voor dit gebied wordt
momenteel een Groenstructuurvisie opgesteld teneinde versneld projecten te
kunnen uitvoeren.
Voor het Amsterdamse Bos wordt een beleidsplan opgesteld. De bereikbaarheid
zal worden verbeterd door een route die loopt via het Vondelpark, langs de
Schinkel en langs de noordzijde van het Nieuwe Meer.
Ook het Groengebied Amstelland is nog volop in ontwikkeling. Er zijn enkele
belangrijke plannen ten behoeve van de waterrecreatie uitgevoerd om de
volgende gebieden in te richten: de zuidoever van de Gaasperplas, de
Gaasperzoom, de Diemerpolder en de Gemeenschapspolder. De bereikbaarheid
per fiets wordt verbeterd door de aanleg van routes langs de Amstel en het
Amsterdam-Rijnkanaal.
In het basisplan Waterland wordt het accent gelegd op voorzieningen voor de
extensieve recreatie. Naast aanleg van fiets- en wandelpaden zijn er ook
enkele kanoroutes uitgezet.
Het accent ligt op beleving van het landschap. In de Waterlandzoom zullen
recreatieve verbindingsroutes over het Noordhollandsch Kanaal worden
aangelegd.
Het Twiske ten slotte kan als voltooid worden beschouwd.
 
III.6. Sociale vernieuwing en stadsvernieuwing
 
Amsterdam heeft het karakter en de aanblik van een multiculturele en
pluriforme samenleving. Dit bepaalt in belangrijke mate de
aantrekkingskracht van de stad, maar vormt tegelijkertijd ook de
achtergrond van veel moeilijk oplosbare problemen.
De bevolkingssamenstelling van de hoofdstad is in de laatste twintig jaar
sterk veranderd. Verschillende ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat het
aantal huishoudens en de heterogeniteit ervan is toegenomen.
E‚n van deze ontwikkelingen is de sterke stijging van het aandeel
allochtonen. Verwacht wordt dat in het jaar 2000 bijna 30% van de bevolking
van allochtone afkomst is. Gezien deze demografische ontwikkeling zal de
maatschappelijke positie van deze groep in belangrijke mate van invloed
zijn op de toekomst van de stad. Veel allochtonen zijn destijds in de
19de-eeuwse wijken en de gordel 20-40 gaan wonen. De nieuwkomers worden
hier opgevangen. In de loop der tijd is deze opvangfunctie van minder
belang geworden. De woningvoorraad in de oudere stadsdelen wordt voor een
belangrijk deel gekenmerkt door lage huren. Relatief zijn ook hier veel
woningen overbezet. Het zijn vooral Turkse en Noordafrikaanse huishoudens
die te krap zijn gehuisvest.
De opvattingen en wensen van de allochtonen met betrekking tot het wonen
komen steeds meer overeen met die van de Nederlanders. Dit geldt met name
voor jongeren die in Nederland zijn geboren en/of opgegroeid.
 
Amsterdam wordt gekenmerkt door een hoge werkloosheid en een hoog
percentage huishoudens met een laag inkomen. In het bijzonder geldt dit
voor vele allochtone huishoudens. Met name in de oude stadsdelen doet zich
een cumulatie van factoren voor die leidt tot een situatie van relatieve
achterstand voor een aanzienlijk deel van de bevolking.
 
Door middel van een gericht beleid en een geco”rdineerde en ge‹ ntensiveerde
inzet van de hiervoor ge‰igende middelen zal worden getracht, de
gesignaleerde achterstanden op te heffen. De maatregelen zullen er onder
andere op gericht moeten zijn dat inwoners met een niet-Nederlandse
achtergrond na verloop van tijd volledig in de stad zijn ingeburgerd, de
wegen kennen en de mogelijkheden benutten die de stad biedt.
In dit verband zijn het beleid met betrekking tot de sociale vernieuwing en
het proces van stadsvernieuwing van bijzonder belang.
 
Tabel 3.1. Woningproduktie stadsvernieuwing, exclusief particuliere
woningverbetering, 1971Ä1990 *
 
(Zie papieren versie)
 
Bij de door het rijk ingezette sociale vernieuwing is de emancipatie van
bevolkingsgroepen in achterstandsituaties een belangrijke doelstelling. De
regeringsnota Sociale Vernieuwing legt de nadruk op scholing en arbeid als
middelen die de emancipatie en de maatschappelijke participatie van groepen
in achterstandsituaties kunnen bevorderen. Daarnaast is de zorg voor de
kwaliteit van de woonomgeving een van de speerpunten van het sociale-
vernieuwingsbeleid. De stadsdelen spelen een hoofdrol bij het initi‰ren van
het beleid met betrekking tot de sociale vernieuwing. Gelet op de door het
rijk geformuleerde prioriteiten (het cre‰ren van kansen voor zwakke groepen
op de arbeidsmarkt en het verhogen van de kwaliteit van de woonomgeving)
zal het zwaartepunt van de relatie ruimtelijke ordening en sociale
vernieuwing vooral moeten liggen bij:
Ä het direct stimuleren van werkgelegenheid;
Ä de voorwaardenscheppende rol van de ruimtelijke ordening ten behoeve van
de werkgelegenheid;
Ä de zorg voor de kwaliteit van de woonomgeving;
Ä het ontwikkelen van beleidsinstrumenten waarmee wordt bereikt dat
ontwikkelingen in de groeisectoren van de lokale economie ten goede
komen aan achterstandsgebieden en groepen in achterstandsituaties.
 
Ook de stadsvernieuwing speelt een zeer belangrijke rol bij het opheffen
van de relatieve achterstand bij een groot deel van de bevolking in met
name de oude wijken. De centrale doelstelling van de stadsvernieuwing was
gericht op de bouw en instandhouding van goede en betaalbare woningen en
verbetering van de woonomgeving. De resultaten worden in de hierna volgende
tabel zichtbaar.
 
Uit tabel 3.1 blijkt dat in de binnenstad 36% van de woningen is aangepakt;
in de 19de-eeuwse gordel bedraagt dit 47%, in de gordel 20-40 25% en in
oud-Noord ruim 80%. Van alle stadsvernieuwingsgebieden gezamenlijk is bijna
40% van de woningvoorraad aangepakt. De gesubsidieerde en niet-
gesubsidieerde particuliere woningverbetering is hierin niet meegenomen
(actuele gevens per stadsdeel ontbreken vooralsnog). In heel Amsterdam, en
dit betreft vrijwel uitsluitend de in de tabel 3.1 aangegeven stadsdelen,
zijn 20.600 woningen van particulieren met subsidie verbeterd. Het gaat
hierbij zowel om particuliere verhuurders als eigenaar-bewoners.
 
Als de gesubsidieerde particuliere woningverbetering wordt meegenomen in
het totaal, komt het aandeel van de woningvoorraad dat in de aangegeven
gebieden is aangepakt uit op 48%.
 
Nadat in de jaren zeventig en tachtig de stadsvernieuwing in de binnenstad
en in de 19de-eeuwse gordel goed op gang was gekomen, is in de tweede helft
van jaren tachtig de aandacht in toenemende mate verschoven naar de
gordel 20-40 en meer recent tevens naar de verbetering van het naoorlogse
bezit. Het beleid ter verbetering van de gordel 20-40 concentreert zich op
zowel de sociale als de particuliere woningverbetering. Er is al sedert
geruime tijd een gestage stroom verbeteringsplannen voor het sociaal bezit
in deze gebieden ontwikkeld. Het actief aanschrijvingsbeleid is op het
specifieke architectonische karakter van het gebied afgestemd. De
uitvoering geschiedt door corporaties of particuliere eigenaren.
Ook de verbetering van de naoorlogse woningbouw is de laatste jaren goed op
gang gekomen. In totaal zijn in Amsterdam 30.347 naoorlogse woningen met
subsidie verbeterd. Hiervan behoren er ruim 4600 tot de in de tabel
weergegeven stadsvernieuwingsgebieden.
 
Door recente wijzigingen in de door het rijk beschikbaar te stellen
contingenten voor woningen in de sociale huursector en wijzigingen in de
regelgeving van het rijk staat de stadsvernieuwing echter onder druk. De
jaarlijks beschikbare contingenten voor woningen in de sociale huursector
zijn aanzienlijk teruggelopen. Als gevolg van de gewijzigde regelgeving zal
het vanaf 1992 in afnemende mate mogelijk zijn in de
stadsvernieuwingsgebieden te bouwen voor de laagste inkomens. De nadruk zal
dan in toenemende mate moeten komen te liggen op doorstroming. Tevens zijn
de subsidies voor niet-ingrijpende woningverbetering van de vooroorlogse
woningvoorraad en voor verbetering van het naoorlogse woningbezit geheel
vervallen. Uitgangspunt van het rijksbeleid is dat deze bezuinigingen
geheel gecompenseerd zouden kunnen worden via doorberekening in de huren en
door middel van de inkomsten die verkregen worden uit de verwachte extra
huurverhogingen.
 
Om aan de oplossing van de veelzijdige problematiek in de
stadsvernieuwingswijken en (delen van) de gordel 20-40 een bijdrage te
leveren, zal de stadsvernieuwing in de komende jaren niettemin een brede
integrale aanpak behoeven. Dit betekent aandacht voor verbetering en
vernieuwing van de woningvoorraad, maar hieraan gekoppeld, dienen
maatregelen op het gebied van werkgelegenheid, scholing, verhoging van het
voorzieningenniveau, woningdistributie en het verhogen van de kwaliteit van
de openbare ruimte bij te dragen tot het creren van een omgeving die
kansen biedt. Stadsvernieuwing zal, over de grenzen van de huidige
stadsvernieuwingsgebieden heen, zijn gericht op kwaliteitsverbetering van
de gehele vooroorlogse stad. In die buurten waar de achterstanden het
grootst zijn, zal het inzetten van middelen hogere prioriteit krijgen.
 
III.7. Visie en strategische kansen in de randstad, regio en Amsterdamse
agglomeratie
 
III.7.1. Randstad
 
De huidige en toekomstige ontwikkelingen in de randstad en daarmee in de
regio Amsterdam worden in steeds sterkere mate bepaald door de economische
ontwikkelingen in Europa.
De Vierde Nota Ruimtelijke Ordening en de uitwerking van deze nota, " Nadere
Uitwerking Randstad Internationaal" (NURI) geven aanzetten voor de gewenste
economische en ruimtelijke ontwikkelingen in de randstad.
In deze nota's wordt de randstad gezien als een gebied dat in Europees
verband kan concurreren bij het aantrekken van internationaal opererende
bedrijven. Hierbij gaat het dan met name om de grootstedelijke
vestigingsmilieus van Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht.
Een gedifferentieerd aanbod van locaties met de kenmerken van een
grootstedelijk vestigingsmilieu is bepalend voor de internationale
concurrentiepositie.
 
De ruimtelijke opbouw van de randstad, aangeduid als een polynucleaire
structuur, maakt een gedifferentieerd aanbod van stedelijke milieus
mogelijk.
De randstad heeft diverse hoogwaardige kwaliteiten: de zeehavengebieden in
Rotterdam en Amsterdam, de luchthaven Schiphol, met in de directe nabijheid
de veilingen in het Westland en Aalsmeer, de zakelijke dienstverlening en
de concentratie van culturele en onderwijsvoorzieningen.
Amsterdam ontwikkelt zich steeds meer als het financi‰le centrum van de
randstad. Daarnaast neemt Amsterdam een belangrijke rol in wat betreft
culturele en onderwijsvoorzieningen.
De kuststrook tussen 's-Gravenhage en Haarlem, de Utrechtse heuvelrug en de
plassengebieden bieden landschappelijke kwaliteiten die van belang voor het
toerisme, de recreatie en het wonen. De nabijheid van deze landschappelijke
elementen en de vele goed bewaarde historische kernen maken van de randstad
een aantrekkelijk vestigingsmilieu voor internationaal opererende
bedrijven.
 
Het verzekeren van een goede onderlinge bereikbaarheid van deze centra voor
alle vervoerssoorten is hierbij een randvoorwaarde.
Net als in andere grootstedelijke gebieden in Europa heeft de randstad te
kampen met capaciteitsproblemen in de weg- en railinfrastructuur. In het
algemeen is het openbaar vervoer van een mindere kwaliteit. Mede hierdoor
ondervinden het zakelijk verkeer en het goederenvervoer, in het bijzonder
naar de belangrijkste zee- en luchthavengebieden, veel schade.
Bij de verbetering van de bereikbaarheid ligt het accent op de verbetering
van het stadsgewestelijk openbaar vervoer, het opheffen van de bestaande
knelpunten in de railverbindingen tussen de vier grote steden en de aanleg
van hogesnelheidslijnen (HSL) naar Frankrijk en Duitsland. Een directe
aansluiting van de HSL op de luchthaven en het Amsterdamse Centrum wordt
essentieel geacht. Om op het niveau van de randstad een bijdrage te kunnen
leveren aan de gewenste ontwikkelingen is het meer dan voorheen
noodzakelijk om de ontwikkelingen in de stad en haar regio op elkaar af te
stemmen. De verbetering van het woon- en leefmilieu staat hierin centraal
ook wanneer het gaat om het verbeteren van de economische positie van de
randstad.
 
Opvallend is dat bij grote projecten voor bedrijfsruimte de aandacht sterk
uitgaat naar de zogeheten binnenring, gelegen tussen de centra en het
Groene Hart.
Met het buitenland vergelijkbare grootschalige bedrijfsontwikkelingen
direct gekoppeld aan de luchthaven ontbreken. In het Plan van Aanpak
Schiphol krijgt de bereikbaarheid van de luchthaven prioriteit: niet direct
Schiphol-gebonden activiteiten zullen elders in de randstad moeten worden
ondergebracht.
 
III.7.2. Regio
 
De positie van Amsterdam binnen de regio is in de eerste helft van de jaren
tachtig onder druk komen te staan. De laatste jaren wordt haar positie weer
versterkt.
De ontwikkelingen in en om Amsterdam vertonen steeds grotere
tegenstellingen.
Een te sterke segregatie van de verschillende bevolkingsgroepen in de regio
kan een bedreiging vormen voor het functioneren van Amsterdam.
De opvang van de Amsterdamse woningzoekenden in kernen in de regio heeft
ertoe bijgedragen dat vooral groepen met een bovenmodaal inkomen Amsterdam
verlaten hebben. De lagere inkomensgroepen waren veelal op de woningmarkt
in de stad aangewezen.
Ondanks de toename van de woningvoorraad in Amsterdam is het aandeel in de
totale voorraad van de regio gedaald. Mede gezien de geconstateerde
selectieve migratie over de regio staat het draagvlak voor allerlei
centraal stedelijke voorzieningen onder druk.
De werkgelegenheid groeit, al komt dit slechts ten dele ten goede aan het
terugdringen van de werkloosheid onder de Amsterdamse bevolking.
Het woon-werkverkeer tussen de stad en haar omgeving neemt nog steeds toe.
Het forensisme en de sterk gegroeide automobiliteit hebben geleid tot grote
bereikbaarheidsproblemen en tot een onaanvaardbare concentratie van
luchtverontreiniging en geluidshinder. Tevens wordt het landelijk gebied
steeds verder aangetast en versnipperd door verkeersmaatregelen ter
voorkoming van de congestieverschijnselen.
Vanuit bereikbaarheidsmotieven is het gewenst, de nieuw te bouwen woningen
ten zuiden van het Noordzeekanaal en het IJ te situeren. Hetgeen niet
betekent dat er niet op beperkte schaal ten noorden van het Noordzeekanaal
voor de agglomeratie gebouwd zal worden.
 
Door de verminderde bereikbaarheid wordt de concurrentiepositie van
Amsterdam als distributiecentrum aangetast.
De belasting van het leefmilieu neemt een zodanige omvang aan dat
ingrijpende maatregelen op velerlei gebied noodzakelijk zijn.
Er zijn onvoldoende mogelijkheden voor het verwerken en bergen van grof
vuil, verontreinigde grond en slib. Met name het bergen en verwerken van
verontreinigde grond kan leiden tot stagnatie van bouwplannen en tot
vervuiling van nog schone gebieden.
Om op regionale schaal tot een integraal c.q. intergemeentelijk beleid te
komen wordt door de ROA-gemeenten een intergemeentelijk structuurplan
voorbereid (zie figuur 3.5).
De eerste stap tot een dergelijk plan wordt de uitwerking van de
structuurvisie ROA. Deze uitwerking wordt medio 1992 verwacht.
Voor zowel het noordelijk deel van de Haarlemmermeer en de daaraan
grenzende westkant van Amsterdam als voor het IJmeer met de daarbij
behorende kuststrook is reeds een studie gestart naar de gewenste
ruimtelijke ontwikkelingen. Voor beide gebieden wordt vervolgens een Plan
van Aanpak opgesteld waarbij het rijk, de provincie en de gemeenten direct
zijn betrokken.
 
Een regionale benadering en aanpak van de problematiek is noodzakelijk.
Aandachtsvelden zijn:
Ä volkshuisvesting, de locatiekeuze en de gewenste differentiatie in
woonmilieus;
Ä werkgelegenheid, afstemming van mobiliteitsprofielen op de
bereikbaarheidsprofielen;
Ä verkeer en vervoer, de aanleg en exploitatie van een regionaal openbaar
vervoersstelsel;
Ä milieu, de milieuzonering, de bodemvervuiling, de afvalproblematiek;
Ä recreatie en landinrichting, de inrichting en het beheer van het
landelijk gebied;
Ä de inzet van de beschikbare financi‰le middelen binnen de regio;
Ä het grondbeleid.
 
III.7.3. De ruimtelijke mogelijkheden en het verstedelijkingsbeeld in de
Amsterdamse agglomeratie
 
Kenmerkend voor de ruimtelijk-functionele structuur van Amsterdam is het
radiale patroon van stedelijke functies.
Door een gericht ruimtelijk beleid wordt deze structuur verder versterkt
en, waar mogelijk, uitgebouwd. De mogelijkheden om in en aan de stad te
bouwen nemen echter af, dit mede als gevolg van de schaarste aan ruimte in
combinatie met de strengere milieu-eisen.
De mogelijkheden om de woningbouwontwikkelingen en infrastructuur in de
regio goed te faseren, zullen het verstedelijkingsbeeld sterk gaan bepalen.
Het in voorbereiding zijnde Intergemeentelijk Structuurplan voor de ROA-
gemeenten zal deze afstemming vorm geven.
 
In Amsterdam-West en langs de IJ-as beperken de concentratie van
milieubelastende activiteiten in Westpoort en de activiteiten in en op de
luchthaven een groot aantal ontwikkelingsmogelijkheden. Deze activiteiten
zijn van grote invloed op het verstedelijkingsbeeld.
Aangezien de ontwikkelingen op de luchthaven nog niet duidelijk zijn en het
van groot belang is dat de mogelijkheden van de luchthaven op voorhand niet
worden beperkt, verdient het aanbeveling om herbestemming ten behoeve van
woningbouw en niet-luchthavengebonden activiteiten in een ruim gebied
rondom Schiphol selectief te benaderen en zo nodig plaatselijk tegen te
gaan.
De ontwikkeling van Schiphol heeft consequenties voor het
verstedelijkingsbeeld. Zo zijn de bebouwingsmogelijkheden in westelijke
richting vooralsnog beperkt, met name voor de bebouwing in landelijk West,
Hoofddorp en de Bovenkerkerpolder. De achterliggende gedachte is dat bij
een verdergaande verstedelijking rondom de luchthaven de te stellen eisen
op milieugebied zullen worden verscherpt met als gevolg een ongewenste
beperking van de economische kansen die de luchthaven biedt.
 
Op regionale schaal liggen de verstedelijkings-mogelijkheden met name aan
de oostkant van de agglomeratie. De lobbenstructuur kan hier zodanig worden
uitgebreid dat de centrale ligging van het stadscentrum wordt versterkt en
de IJ-as in de richting van Almere kan worden ontwikkeld. In dit deel van
de agglomeratie kunnen opties voor de middellange en lange termijn zodanig
worden uitgewerkt dat het openbaar vervoer de ruggegraat gaat vormen voor
de wijze van verstedelijken. Van groot belang voor de keuze van de opzet is
de gewenste toekomstige relatie tussen de Amsterdamse agglomeratie en
Almere en de inrichtingsmogelijkheden van de interstedelijke ruimte tussen
de beide gebieden.
Het Amsterdamse uitgangspunt bij de ontwikkeling van Nieuw-Oost is het
realiseren van een volwaardige stadslob met een omvang van circa 23.000
woningen gelegen binnen de begrenzing van de beleids-MER Nieuw-Oost, opdat
de ecologische kwaliteiten van het IJmeer en zijn oevers worden gewaarborgd
en zo nodig versterkt.
 
Het benutten van de mogelijkheden van de binnenstad is essentieel. Het is
de Amsterdamse ambitie om de binnenstad weer het hart van de agglomeratie
en de regio te laten worden. De bereikbaarheid van het centrum vanuit de
stadsdelen en de regio dienen daartoe structureel te worden verbeterd.
 
Nieuwe regionale openbaar-vervoerslijnen zullen het bestaande openbaar
vervoersnet moeten aanvullen. De geprojecteerde Noord-Zuidlijn wordt de
belangrijkste schakel tussen de stedelijke en het regionale openbaar-
vervoersstelsel. Op de effecten van deze nieuwe verbinding op de
ontwikkelingen binnen de vooroorlogse stad en de daaraan grenzende gebieden
wordt in dit Structuurplan niet ingegaan. Een studie hiernaar start in
1992.
Door het herstructureren van verouderde gebieden, met name langs de
zuidelijke IJ-oever, kan het binnenstadsmilieu worden uitgebreid in de
naaste omgeving van het Centraal Station met de bedoeling de betekenis van
de stad met name op economisch en cultureel gebied te kunnen handhaven
gezien de concurrentie in Europa. Een belangrijk thema voor de ruimtelijke
uitwerking is "de stad aan het water".
Daarnaast is het ontwikkelen van de zuidelijke en noordelijke IJ-oever, in
aansluiting op de ontwikkelingen langs de oevers van de Zaan, voor de
ontwikkeling van de agglomeratie en met name de economische positie van het
centrum van groot belang.
De ontwikkelingen aan de zuidkant van de vooroorlogse stad zullen wat
betreft omvang en kwaliteit meer dan voorheen worden afgestemd op de
ontwikkelingen langs de IJ-oevers. Het locatiebeleid en het realiseren van
de milieudoelstellingen op het gebied van het verkeer en vervoer vormen
hierbij belangrijke randvoorwaarden.
 
Uitgangspunt bij het tot verdere ontwikkeling brengen van de in economisch
opzicht belangrijke zones, de IJ-as en de Zuidas, is het ontwikkelen van
een gedifferentieerd aanbod van hoogwaardige locaties; dit met het oog op
het kunnen aantrekken van internationaal opererende bedrijven.
Voor het wonen en werken in de gebieden ten noorden van het Noordzeekanaal,
voor zover geori‰nteerd op de Amsterdamse agglomeratie, is deze
ontwikkeling essentieel.
De positie van het nevencentrum station Zuid zal zich ten opzichte van de
andere nevencentra wijzigen. Samen met de binnenstad wordt dit deel van de
stad zowel op stedelijke als op regionale schaal zeer goed bereikbaar.
Van strategisch belang is de aanwezigheid van Teleport-Amsterdam als
centrum voor het telecommunicatienetwerk.
 
De verschuivingen in de economie vinden onder meer hun oorzaak in de
opkomst van informatie als produktiefactor. Dit komt tot uiting in de
opkomst van de zakelijke dienstverlening en de sterke groei van de
kantorensector.
In ruimtelijke termen wordt er tot het einde van de jaren negentig zowel in
de vraag naar kantoorruimte als naar hoogwaardige bedrijfsruimten nog een
flinke expansie verwacht.
 
Nieuwe verbindingen en voorzieningen zullen de bereikbaarheid van de stad
en het stadscentrum aanmerkelijk verbeteren. Uit milieu- en
mobiliteitsoverwegingen is een forse verschuiving van auto- naar openbaar-
vervoergebruik noodzakelijk. Ingrijpende verbeteringen van het openbaar
vervoer zijn gewenst. Het Tweede Structuurschema verkeer en vervoer, het
Nationaal Milieu Beleidsplan en de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra
(Vinex) bieden hiervoor nieuwe strategische kansen. Belangrijke stappen in
de uitbreiding van het openbaar-vervoersnet zijn de aanleg van een
kruisingvrije stedelijke ringlijn en een ondergrondse Noord-Zuidverbinding.
De bereikbaarheid van de belangrijkste economische centra als Schiphol,
Westpoort, de binnenstad en de Amsterdamse nevencentra voor zogeheten
essentieel autoverkeer zal worden verbeterd. De ruimte hiervoor wordt
verkregen door een samenhangend pakket van maatregelen, gericht op
vermindering van het woon-werkverkeer per auto, en door investeringen in de
weg-infrastructuur die gericht zijn op het oplossen van grote knelpunten
(bij voorbeeld de Westrandweg) en het ontsluiten van nieuwe woon- en
werkgebieden (bij voorbeeld de IJ-boulevard) voor met name essentieel
autoverkeer.
Kansen voor de stad liggen in de economische integratie van Europa.
Schiphol en de haven (zee- en binnenvaart) vormen sterke troeven in de
goederendistributie.
 
Figuur 3.5. Het ROA-gebied
 
(zie papieren versie)
 
Het versterken van de ontwikkelingsmogelijkheden van de luchthaven wordt
door Amsterdam ondersteund, mede door naast de genoemde infrastructurele
verbeteringen optimaal gesitueerde en ingerichte bedrijfs- en
kantorenlocaties tot ontwikkeling te brengen.
Het afwegingsproces met betrekking tot de ontwikkeling van Schiphol, waarin
ook de milieu-consequenties en de uitbreidingsmogelijkheden van
Amsterdam-West zwaarwegende factoren zijn, is overigens nog in volle gang.
 
Gezien de Amsterdamse woningbehoefte is het essentieel om in de komende
jaren te zorgen voor voldoende ruimte voor aanvullende woningbouw.
Naast de omvang is ook de samenstelling en de kwaliteit van de
woningvoorraad belangrijk. De kwaliteit van de woningen in Amsterdam is
relatief minder goed dan van die in de omgeving.
Er is een toenemende belangstelling voor het wonen in de stad, waardoor de
vraag naar het wonen in kwalitatief opzicht een verandering ondergaat.
Opvallend is de vraag naar duurdere vormen van wonen. De differentiatie in
de woningbouwprogramma's geven hiervoor in toenemende mate ruimte.
Het nieuwbouwbeleid zal steeds meer moeten worden gericht op de economisch
gebondenen ‚n op het bevorderen van de doorstroming.
 
In demografisch opzicht vinden er belangrijke verschuivingen plaats. Het
demografisch profiel zal in toenemende mate worden gevormd door 25- tot 55-
jarigen. In deze leeftijdscategorie is het aandeel van de
tweeverdienershuishoudens groot.
Vorenvermelde ontwikkeling in de bevolkingsopbouw zal de stedelijke
economische en culturele structuur in hoge mate stimuleren. De vraag naar
kwaliteit die hiervan het gevolg is, zal er onder andere toe leiden dat de
cultuurfunctie op alle fronten versterkt en uitgebreid zal worden om een zo
breed mogelijk cultuuraanbod te kunnen verwezenlijken.
Door vorenvermelde demografische verschuivingen zullen er in de jaren
negentig weer meer Amsterdammers op de arbeidsmarkt komen.
In toenemende mate sluit de Amsterdamse beroepsbevolking niet goed aan op
de arbeidsmarkt. Het betreft hier met name Amsterdammers van buitenlandse
afkomst. Hierdoor dreigt een groot deel van de Amsterdamse beroepsbevolking
langdurig werkloos te raken. Echter, zelfs met een sombere visie op hun
kansen op de arbeidsmarkt zal het aantal Amsterdammers met een baan en een
bovenmodaal inkomen toenemen.
 
Het onvoldoende beschikbaar hebben van huisvestingsmogelijkheden in de
stadsvernieuwingsgebieden heeft er onder andere toe bijgedragen dat de
werkgelegenheid in de oudere stadsdelen belangrijk is afgenomen.
Voorkomen moet worden dat er in de stadsdelen waar een deel van de
bevolking in een achterstandssituatie verkeert of dreigt te geraken een
cumulatie van problemen gaat voordoen.
 
Het verder uiteengroeien van de woning- en arbeidsmarkten heeft geleid tot
minder gebruik van het openbaar vervoer en de fiets en een toename van het
autogebruik. Congestie- en milieuproblemen zijn hiervan het gevolg.
Een goede, snelle en veilige bereikbaarheid van werk, woning en
voorzieningen wordt steeds belangrijker. Niet alleen uit het oogpunt van
congestie- en milieuproblemen, maar ook omdat de uiteenlegging van functies
heeft geleid tot grotere afstanden en lange(re) reistijden, waardoor het
combineren van betaalde (veelal deeltijd)arbeid en onbetaalde arbeid en
daarmee het emancipatieproces wordt bemoeilijkt.
De verslechterde bereikbaarheid van het werk met de fiets is vooral nadelig
voor lager betaalden in Amsterdam. Het min of meer gedwongen gebruik van
het openbaar vervoer of de auto leidt tot hogere kosten. Voor minder-
validen (ouderen en gehandicapten) worden voorzieningen door de grotere
afstand steeds slechter bereikbaar.
Door de ruimtelijke segregatie van huishoudens en door de ruimtelijke
uiteenlegging van functies is er een discrepantie ontstaan tussen vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt. De laatste tijd neemt het aanbod van
hooggeschoolde arbeid in Amsterdam toe en worden de arbeidsplaatsen in
steeds sterkere mate ingenomen door werknemers van buiten Amsterdam. Meer
dan 50% van de werknemers in de Amsterdamse werkgebieden woont buiten
Amsterdam. Op dit moment is met name het aanbod uit de overloopgemeenten
groot. De werkloosheid onder de Amsterdamse beroepsbevolking is hoog vooral
in vergelijking tot de omliggende gebieden en de rest van Nederland. Meer
dan de helft van de werklozen staat langer dan een half jaar ingeschreven
bij het arbeidsbureau.
 
De aantrekkingskracht van de stad en de kwaliteit van het stedelijk leven
wordt mede bepaald door de kwaliteit van het milieu en is dan ook een
centraal thema voor het gemeentelijk beleid.
Door het voeren van een integraal beleid kunnen de toekomstmogelijkheden
van de stad optimaal benut worden.
 
III.8. Het Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing
 
In navolging van het in april 1989 door ons College uitgebrachte Programma
voor de Ruimtelijke Vernieuwing is in oktober 1991 wederom een Programma
voor de Ruimtelijke Vernieuwing verschenen.
De bedoeling van het Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing is om door
middel van jaarlijkse rapportages de in het structuurplan neergelegde
beleidsvisie nader te preciseren en te concretiseren, waarbij het gaat om
de juiste ontwikkeling op de juiste plaats.
Het Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing vormt tevens de basis van de
jaarlijks uit te brengen Risicoanalyse, waarin de financi‰le consequenties
van de verzamelde ruimtelijke projecten op een rij worden gezet. Mede op
basis van de Risicoanalyse wordt een prioriteitsvolgorde van de
verschillende ruimtelijke projecten voorgesteld. Beperkte middelen
noodzaken een effectieve en consistente prioriteitstelling.
In het Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing worden dan ook alle
grotere nieuwbouwprojecten naar plaats en tijd bekeken in samenhang met de
voorgenomen infrastructurele projecten.
Het Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing kan worden opgevat als de
inbreng van de gemeentelijke overheid bij de gewenste functionele
vernieuwing van de stad. Voor de realisering is inbreng noodzakelijk vanuit
de private sector.
In het Programma voor de Ruimtelijke Vernieuwing van oktober 1991 wordt op
basis van de expansie van kantoren- en bedrijfsterreinen een sterke groei
van de werkgelegenheid voorzien, sterker dan voorzien in dit Structuurplan.
Een sterkere groei van het aantal arbeidsplaatsen zal bij het handhaven van
de voorgenomen woningproduktie leiden tot een toenemend forensisme.
De verwachte sterke groei van de werkgelegenheid is onder meer het gevolg
van de expansie van kantorenterreinen. In het Programma voor de Ruimtelijke
Vernieuwing is een basis-scenario en een gunstig scenario opgenomen. In het
basisscenario zet de groei van het aantal kantoren zich voort conform de
zeer gunstige ontwikkeling van de afgelopen jaren. In het gunstig scenario
komt er op de zeer gunstige ontwikkeling van de afgelopen jaren een schepje
bovenop.
Ten aanzien van het wonen wordt in het Programma voor de Ruimtelijke
Vernieuwing geconstateerd dat gegeven het aantal beschikbare
woningbouwlocaties een uitbreidingsproduktie van 4500 woningen in principe
haalbaar is. Het grootste gedeelte hiervan zal de markt voor haar rekening
moeten nemen. De aantrekkelijkheid van de beschikbare woningbouwlocaties
voor de markt is een aandachtspunt.
Bij een sterkere groei van de werkgelegenheid zal, om een ombuiging van het
autogebruik naar openbaar vervoer en fietsgebruik te kunnen realiseren, een
sterke groei van met name de openbaar vervoer infrastructuur noodzakelijk
zijn. Essenti‰le infrastructuurprojecten voor de ruimtelijke ontwikkeling
van Amsterdam zijn onder andere de IJ-rail, de IJ-boulevard, de Ringlijn,
de Westrandweg en op termijn de Noord-Zuidlijn.
 
III.9. Uitwerkingsgebieden 1991
 
In 1990 zijn de gebieden waarvoor een uitwerkingsbevoegdheid geldt, opnieuw
gedefinieerd. Voor een aantal gebieden geldt sindsdien geen
uitwerkingsbevoegdheid meer (rijksweg 3, ten noorden van de De Boelelaan,
Houthavens, Westerdokseiland en de binnenstad). De noordelijke IJ-oever en
de Watergraafsmeer zijn als nieuwe gebieden toegevoegd. Ten aanzien van
Nieuw-Oost is een grenswijziging opgetreden: het eiland Zeeburg valt buiten
de uitwerkingsbevoegdheid (vergelijk figuur 2.2 en figuur 3.6).
 
1. Westrand
 
Voor de westrand van Amsterdam wordt door de centrale stad in samenwerking
met de stadsdelen Osdorp en Geuzenveld/Slotermeer een uitwerking gemaakt
van het Structuurplan.
Het gebied wordt gekenmerkt door onderling sterk conflicterende
ruimteclaims op het gebied van infrastructuur, bedrijvigheid, woningbouw,
milieu en groen.
Naast de uitwerkingen van de Westrandweg, met name de landschappelijke
inpassing ervan, de reservering van toekomstige railtrac‚s en de situering
van een tijdelijk station Geuzenveld aan de Haarlemlijn (opening 1996),
speelt ook de omlegging van de Haarlemmerweg (N5) in het gebied een
belangrijke rol.
De druk om op Amsterdams grondgebied bedrijvenlocaties te ontwikkelen neemt
toe. In het Plan van Aanpak van Schiphol is opgenomen dat voor de komende
20 jaar ruimte moet worden gevonden voor tweemaal 75 ha bedrijfsterrein.
Voor de eerste 75 ha wordt gezocht ten noorden van Schiphol waarbij de
Lutkemeer in de belangstelling ligt.
 
Het besluit om geen omvangrijke woningbouw meer binnen de 30 KE-contour te
realiseren, heeft tot gevolg gehad dat potenti‰le woningbouw-locaties aan
de westrand vooralsnog niet kunnen worden voorbereid en dat de druk om in
deze zone bedrijvigheid te ontwikkelen verder toeneemt.
 
Figuur 3.6. De uitwerkingsbevoegdheid 1991
 
(zie papieren versie)
 
In de Westpoort is de geluidszonering nog steeds onderwerp van discussie.
Naast de structuurplanuitwerking wordt voor de Brettenzone een
groenstructuurvisie gemaakt. Het gebied maakt tevens deel uit van een
ontwikkelingsplan van de randstadgroenstructuur.
De door het rijk en de provincie gewenste recreatieve en ecologische
verbindingszone tussen Spaarnwoude en Amstelland zal in deze
structuurplanuitwerking worden opgenomen.
 
2. Watergraafsmeer
 
Voor de Watergraafsmeer (tussen de Ringvaart, de Trekvaart en de
spoordijken) wordt door het stadsdeel Watergraafsmeer in samenwerking met
de centrale stad een uitwerking van het Structuurplan gemaakt.
De uitwerking is nu in concept gereed voor de inspraak, maar kan pas verder
in procedure worden gebracht als er duidelijkheid is over het al dan niet
verplaatsen van het Ajax-stadion.
 
3. Noordelijke IJ-oever
 
In de Structuurvisie Het IJ naderbij die voor het stadsdeel Amsterdam-Noord
de basis vormt voor de op te stellen structuurplanuitwerking zijn, met
uitzondering van een locatie ten westen van het sportcomplex, geen
potenti‰le woonlocaties nabij Schellingwoude opgenomen. Vanuit het
stadsdeel bestaat niet de behoefte hiernaar nog nader onderzoek te doen.
Door de besluitvorming over de Nota van Uitgangspunten voor de IJ-oevers is
door het stadsdeel vastgesteld dat bij de planvorming voor de noordelijke
IJ-oever wordt uitgegaan van de zuidelijke ligging van de vaarroute. Vanuit
het stadsdeel bestaat niet de behoefte de oeverlijn aan te passen als
gevolg van wijziging in de vaargeulbreedte en/of tracering in het IJ.
Volgens de planning is het concept van de ontwerp-Structuurplanuitwerking
in januari 1993 gereed voor de bestuurlijke behandeling binnen het
stadsdeel. In maart 1993 kan de ontwerp-uitwerking ter goedkeuring aan het
stadsbestuur van Amsterdam worden voorgelegd.
 
4. Nieuw-Oost
 
In de woningbehoefte zal de komende jaren niet uitsluitend kunnen worden
voorzien door verdichting van het bestaand stedelijk gebied, woningbouw in
het oostelijk havengebied en de uitbreidingsgebieden in West. Er is
behoefte aan een nieuw uitleggebied.
In het Structuurplan, de stad centraal (1985), is op deze ontwikkeling
geanticipeerd door onder andere ruimte te reserveren voor een nieuwe
stadslob in het IJ-meer, de locatie Nieuw-Oost. Een onderzoek naar
potenti‰le nieuwbouwlocaties heeft daaraan ten grondslag gelegen. Nieuw-
Oost is daarbij als een aantrekkelijke locatie naar voren gekomen.
De bevindingen van het onderzoek naar potenti‰le woningbouwlocaties zijn
bevestigd in het Tripartiete-overleg dat in 1987 verschillende locaties
binnen en buiten Amsterdam tegen elkaar heeft afgewogen.
 
Realisering van een grote woningbouwlocatie in het IJ-meer heeft gevolgen
voor de ecologische waarden aldaar. Zorgvuldige afweging dient plaats te
vinden tussen de ecologische waarden in het IJ-meer en een optimale omvang
van de woningbouwlocatie, in het licht van voorzieningen en ontsluiting met
een hoogwaardige openbaar vervoer.
Deze afweging is onder meer gemaakt in de beleidsmilieu-effectrapportage
(m.e.r.) van juni 1988, waarin de milieu-effecten van de besluiten in de
Nota van Uitgangspunten voor Nieuw-Oost zijn bekeken. In het kader van het
Ruimtelijke ordening- en milieubeleid (ROM) zal door het rijk, de
provincies Noord-Holland en Flevoland en verschillende gemeenten worden
gestudeerd op een met het oog op de ecologische waarde van het IJ-meer
verantwoorde inpassing van Nieuw-Oost. Hierbij zal onder meer ook de omvang
van Nieuw-Oost aan de orde komen, waarbij als uitgangspunt een omvang van
23.000 woningen binnen de begrenzing van de beleids-m.e.r. wordt
gehanteerd.
Ervan uitgaande dat in 1995 daadwerkelijk met de uitvoering van Nieuw-Oost
zal worden gestart, is voor de eerste 10.000 woningen in 1992 een
uitvoerings-MER opgesteld. In deze MER worden de milieu-effecten bekeken
van:
Ä het maken van 300 ha nieuw land;
Ä het bergen van meer dan 500.000 m3 slib;
Ä het realiseren van een jachthaven met meer dan 500 ligplaatsen;
Ä het bestemmingsplan voor 10.000 woningen.