Type dokument
Notulen
Titel
Raadsvergadering 12-12-91
Datum behandeling Raad
19911212
Tekst
Middagzitting op donderdag 12 december 1991.
Voorzitter: drs. Ed. van Thijn, burgemeester.
Secretaris: mr. K. Kooiker.
De VOORZITTER heropent om 13 uur de de vorige avond geschorste
vergadering en stelt aan de orde de v o o r t z e t t i n g van de
behandeling van:
3
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 28 november 1991 tot
aanbieding van de ontwerp-begroting voor 1992 (Gemeenteblad afd. 1, nr.
993, blz. 3023 en bijlagen T en T1).
4 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 28 november 1991 tot
intrekking van de Verordening op de heffing van onroerend-goedbelastingen
1989 en vaststelling van de Verordening op de heffing van onroerend-
goedbelastingen 1992 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 997, blz. 3045).
5
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 28 november 1991 tot
intrekking van de Verordening rioolrechten Amsterdam 1990 en vaststelling
van de Verordening rioolrechten 1992 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 999, blz.
3059).
6
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 14 november 1991 tot
wijziging van de Verordening toeristenbelasting 1991 (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 934, blz. 2858).
De VOORZITTER: Ik zal mijn beantwoording, die ik gisteren heb
onderbroken, nu voortzetten. Ik heb nog de volgende thema's te bespreken:
het probleem van de daklozen, de veiligheid, de dienstverlening, cultuur en
afsluitend het minderhedenbeleid.
Mevr. De Waart heeft een voorstel inzake dak- en thuislozen ingediend.
Zij heeft gevraagd, of, als de bezuiniging niet doorgaat, het bedrag van
fl 800.000 om het beleid te intensiveren gehandhaafd blijft. Ik wijs erop,
dat het College daartoe in beginsel bereid is; de uiteindelijke
besluitvorming daarover zal echter in het kader van de functiegewijze
behandeling plaatsvinden. Het College is zeker van mening, dat ten aanzien
van de dak- en thuislozen het uiterste moet worden gedaan om die zoveel
mogelijk van de straat te krijgen. Ik wil hierbij verwijzen naar de nota
Dak- en Thuislozen die in 1990 in de Raad is behandeld. Een en ander blijkt
echter niet voor de volle 100% mogelijk, omdat het voor een deel gaat om
een categorie zwervenden die geen gebruik willen maken van de aangeboden
voorzieningen. Dit heeft ertoe geleid, dat wij een tweesporenbeleid hebben
ontwikkeld dat is gericht op zoveel mogelijk structurele voorzieningen
voor de mensen die dat willen. Het beleid is er niet op gericht, mensen
tegen hun zin van de straat halen, tenzij erbarmelijke omstandigheden
daartoe nopen.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik heb hierop de aandacht gevestigd, omdat
naar mijn mening de regels van de verschillende diensten vaak haaks
op elkaar staan. Het lijkt ook vaak meer te gaan om de regels van
diensten dan om het belang van die ene individuele zwerver die
eindelijk na jaren een onderdak zoekt.)
Natuurlijk gaat het om de mens; dat heeft ook onze politieke prioriteit.
Het is vervolgens aan ons, ervoor te zorgen dat de diensten de uitvoering
op die politieke wens afstemmen.
Met betrekking tot de veiligheid wil ik erop wijzen, dat daarbij diverse
thema's een rol spelen. Ik ga nu voorbij aan de waarderende woorden die
zijn gesproken over het projectmatig werken van de Politie; gevraagd is,
waarom daaraan elders geen voorbeeld wordt genomen.
Het accent is in deze discussie met name gevallen op een zeer actueel
vraagstuk, namelijk de veiligheid in het openbaar vervoer. Het
Gemeentevervoerbedrijf neemt deel aan de gemeentelijke projectgroep
Veiligheid, onder voorzitterschap van wethouder Ten Have. Daaruit mag
blijken welke urgentie het College daaraan toekent. In de projectgroep is
een groot aantal onderwerpen gelijktijdig aan de orde, met de bedoeling,
een paar forse knopen door te hakken. Ik noem het Preventieplan Metro, de
conducteur op de tram, de bestrijding van overlast van druggebruikers, het
vervolgingsbeleid van de officier van Justitie en het terugdringen van
ongevallen van personeelsleden als gevolg van agressie van reizigers. In
januari 1992 zal de projectgroep het College rapporteren; vervolgens zal de
Raad hiervan in kennis worden gesteld.
De terugkeer van de conducteur op de tram is een hoofdpunt geweest in
nagenoeg alle betogen van de raadsleden. Er zijn ook voorstellen tot
versnelling en verbreding van de inzet van conducteurs ingediend. Het lijkt
mij verstandig, dat probleem verder te bespreken in het kader van de
functiegewijze behandeling van de begroting.
Een volgend punt dat centrale aandacht heeft gekregen betreft de
beheersorganisatie van de verschillende opsporingsdiensten, al of niet bij
of samen met de Politie, dit in het kader van een integraal
veiligheidsbeleid. Men ziet steeds meer uniformen op straat. Geruime tijd
geleden heb ik samen met wethouder Ten Have een notitie in het vooruitzicht
gesteld waarin dat deel van het programakkoord zou worden behandeld. De
reden dat tot nu toe nog geen notitie is verschenen is tweeërlei. In de
eerste plaats is het een ingewikkeld vraagstuk; het programakkoord sluit
ook bepaalde mogelijkheden uit. Als men zegt, dat alles bij de Politie moet
worden ondergebracht, aangezien er toch een gedifferentieerde politie komt,
moet ik erop wijzen, dat het programakkoord die mogelijkheid uitsluit. De
tweede reden is, dat de Regering zich ook met deze kwestie heeft bemoeid Ä
overigens met de beste bedoelingen Ä en een gedifferentieerde politie in
het vooruitzicht heeft gesteld. Wij moeten afwachten of die dan in de
plaats van Stadswachten zou komen dan wel of er sprake zou zijn van een
aparte ontwikkeling. De vraag was, hoe de voorwaarden zouden zijn waaraan
zowel het een als het ander zou moeten voldoen. Na een lezing van
staatssecretaris Kosto hebben wij inmiddels begrepen, dat beide zaken niet
per se samen behoeven te gaan. Op grond daarvan kan men nu van
verschillende uitgangspunten uitgaan.
In het College heeft een eerste oriënterende discussie plaatsgevonden
over de vraag, hoe het orde op zaken zou kunnen stellen te midden van de
diversiteit van uniformen in de stad. De volgende vier uitgangspunten zijn
vastgesteld en worden nu verder uitgewerkt.
Bij het College bestaat in de eerste plaats voorkeur voor het
onderscheiden van enerzijds politietaken en anderzijds beheerstaken in twee
afzonderlijke organisatorische eenheden.
De politieorganisatie heeft vervolgens als taakgebied de openbare orde
en de beheersorganisatie het beheer van de openbare ruimte. Waar deze taken
elkaar overlappen dient natuurlijk in ‚‚n regime te worden samengewerkt.
De politieorganisatie beschikt verder over functionarissen Ä straks
inclusief de politieassistenten Ä met een volledige opsporingsbevoegdheid.
De beheersorganisatie zou beschikken over functionarissen met per onderwerp
gedifferentieerde, beperkte opsporingsbevoegdheden.
Het aantal gemeentelijke organisaties met opsporingsbevoegdheid moet
zich ten slotte beperken tot genoemde twee organisaties, opdat het aantal
uniformen op straat kan worden beperkt. Dit gebeurt uiteraard allemaal ook
en in het bijzonder met het oog op de werkgelegenheid, de sociale
vernieuwing en de doorstromingsmogelijkheden naar bij voorbeeld een
volledige politietaak.
Wethouder Ten Have en ik bereiden nu een notitie voor op basis waarvan
besluiten zullen kunnen worden genomen; die zal zo snel mogelijk ter
bespreking komen in de beide relevante raadscommissies. Het tijdschema is
erop gericht, dat die notitie begin volgend jaar gereed is.
(Mevr. VAN DER STOEL: U deelde mede, dat het College tot de conclusie
was gekomen, dat alle taken niet onder de Politie zouden moeten
ressorteren. In het programakkoord staat echter, dat dit onder regie
van de Politie zou moeten zijn. Dat betekent niet, dat de
handhavingstaken alle onder de Politie vallen. Terecht maakt het
College ook onderscheid tussen de verschillende soorten taken die er
zijn. De vraag blijft echter, hoe ervoor moet worden gezorgd, dat
iedereen op elkaar afgestemd opereert. Ik hoop overigens, dat niet
wordt gewacht totdat de gedifferentieerde politie of de
politieassistenten een feit zijn, want dan zijn wij weer drie jaar
verder.)
Wij hebben al een onderscheid tussen gezag en beheer; daaraan wordt nu
een nieuwe term toegevoegd, namelijk regie.
(Mevr. VAN DER STOEL: Die term bestaat in dit verband al anderhalf
jaar.)
In "politie- en opsporingsland" is de term regie tussen gezag en beheer
toch een nieuwe term.
Wij gaat mij nu om het onderscheid in beheer. Men wil niet alles
onderbrengen onder ‚‚n beheersorganisatie, dus niet alles onder de Politie.
Dat is ook verstandig, want de Politie wordt een regionale Politie. Het is
ook verstandig, de beheersorganisatie die over het beheer van de openbare
ruimte gaat onder het beheer van de stad te houden. Dat sluit echter wat
betreft de opsporingstaken het streven naar een gemeenschappelijke regie
onder de Politie niet uit, waarbij dan ‚‚n van de portefeuillehouders als
eerstverantwoordelijke wordt aangesproken.
(Mevr. TANJA: Ik begrijp niet, waarom u er de voorkeur aan geeft, het
beheer van de openbare ruimte onder regie van de centrale stad te
houden.)
Dat is een geheel ander aspect; daarop komen wij nog terug, namelijk bij
de verdeling van de bevoegdheden tussen de centrale stad en de stadsdelen.
(Mevr. VAN DER STOEL: Daarnaar wordt onderzoek gedaan!)
Het is een zeer complexe materie en wij willen die juist vereenvoudigen
door toe te werken naar twee beheersorganisaties. Wij wachten niet op de
invoering van de gedifferentieerde politie, hoewel die ontwikkeling ook al
in gang wordt gezet; die gaat wel sneller dan drie jaar. Wij wachten
nergens op, behalve op de al genoemde notitie, die in januari/februari 1992
in het College aan de orde zal komen; daarna zal de notitie aan de beide
desbetreffende commissies worden voorgelegd. Er wordt hard aan gewerkt; er
is al een begin van een visie ontwikkeld.
Wat betreft de afstemming van de regie meen ik, dat die het beste zou
kunnen plaatsvinden in de zogenaamde Ordeningsdriehoek; daarin blazen het
Openbaar Ministerie, de Politie, de hoofdafdelingen Algemeen Bestuurlijke
en Juridische Zaken en Verkeer, Beheer Openbare Ruimte en Milieu, de Dienst
Parkeerbeheer, de Dienst Stedelijk Beheer en de Stadswacht hun partijtje
mee. Hierbij heeft de Politie natuurlijk al het primaat.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dit houdt regie op twee manieren in, namelijk
bedrijfsmatig Ä in de Ordeningsdriehoek Ä en in de uitvoering, want
ook daar "stropt" het vaak. Een probleem is, dat men in de uitvoering
vaak niet weet, wat hogerop is beslist, terwijl men op de werkvloer
ook moeite heeft, elkaar te vinden.)
Al deze problemen worden nu onder ogen gezien. Ik stel u voor, nu van
dit onderwerp af stappen.
Er is gevraagd naar de samenwerking tussen het Gemeentevervoerbedrijf en
de Politie en de mogelijkheid van de Politie, een bijdrage te leveren aan
de veiligheid in metrorijtuigen en trams. Die samenwerking is er; als er
iets mis is, roept het Gemeentevervoerbedrijf primair het
Ondersteuningsteam op. Mocht daartoe aanleiding zijn, dan wordt
onmiddellijk de Politie op de hoogte gesteld en die treedt dan op. Ik
begrijp niet goed wat dit te maken heeft met de vraag of de Politie wel of
niet over een gratis tramabonnement beschikt. Dat aspect is volstrekt
irrelevant. Als er iets in een bioscoop of een discotheek gebeurt, behoeft
de Politie ook niet eerst een kaartje te kopen of lid te worden om daar op
te treden.
De heer R.H.G. van Duijn heeft in het kader van discotheken gesproken
over het feit dat bij binnenkomst wapens en messen worden afgegeven, die
bij vertrek weer worden meegegeven. Ik heb dat ook in een
televisiereportage gezien en dat was voor mij aanleiding, deze kwestie in
het driehoeksoverleg van 2 december jl. aan de orde te stellen. Daar is
afgesproken, dat de juridische mogelijkheden worden onderzocht om daartegen
iets te ondernemen, zeer in het bijzonder als het gaat om wapens die bij de
wet verboden zijn.
Mevr. De Waart heeft gevraagd, of de ideeën die de Politie in het
afgelopen jaar heeft ontwikkeld, met name in het kader van de sociale
vernieuwing, om jeugdige delinquenten de keuze te geven tussen
gevangenisstraf en het volgen van een vakopleiding met de garantie van een
arbeidsplaats Ä te denken valt aan het straatjunkenproject Ä nog gevolgen
heeft gehad. Die gedachte was van de kant van de Politie niet erg
uitgewerkt; dat is inmiddels wel gebeurd en dit punt is tot een van de
speerpunten van de sociale vernieuwing in 1992 geworden. Er zijn
oriënterende gesprekken gevoerd met personen en instanties die bij de
uitvoering van het project moeten worden betrokken. Op zeer korte termijn
wordt een projectplan opgesteld, dat aan het driehoeksoverleg, het College
en de Raad zal worden voorgelegd. Daarnaast zijn er nog verschillende
andere projecten die zich richten op jeugdigen, al of niet met een
criminele achtergrond, zoals het Perspectiefproject Marokkaanse Jongeren en
onderdelen van het project Preventie Agressie Vermogenscriminaliteit. Dit
onderwerp is dus volop in de sociale-vernieuwingssfeer opgepakt.
(De heer BEAUX: Het is toch al te dol, jeugdige criminelen de keus te
geven tussen straf en vakopleiding? Zij moeten straf hebben en dan
het land uit!)
Ik kan vrij kort zijn over het thema dienstverlening. Naar aanleiding
van datgene wat mevr. De Waart en de heer Bruins Slot hebben gezegd meen ik
te kunnen vaststellen, dat, ondanks het feit dat uit het onderzoek-Tops is
gebleken, dat de tevredenheid over de dienstverlening vrij groot is, wij
vanuit onze politieke verantwoordelijkheid toch moeten vaststellen, dat de
dienstverlening nog lang niet overal vlekkeloos verloopt. Het is ook goed,
dat de jaarlijkse rapporten van de Ombudsman, maar ook de projecten die
onder de hoede van de werkgroep-Pauka zijn opgenomen, met kracht worden
voortgezet.
Mevr. Van der Stoel heeft gesproken over de dienstverlening in de
toekomst en heeft erop gewezen, dat wij in Amsterdam nog lang niet gereed
zijn met de reorganisatie. Zij heeft daarbij gewezen op de decentralisatie
van rijkstaken, de vorming van het ROA en de gevolgen van dit alles voor de
ambtelijke organisatie. Zij is bang voor een zekere chaos. Ik meen, dat er
inderdaad reden is om uiterst waakzaam te zijn. Er is sprake van een
inventarisatie van 16 miljard gulden aan rijkstaken die zullen overkomen,
terwijl men absoluut nog niet weet hoe dat op het lokale draagvlak goed
moet worden ingepast. De vier grote steden doen hun uiterste best, zich op
de uitvoering daarvan voor te bereiden en de ambtelijke stuurgroep, die
daarmee bezig is, te informeren over de wijze waarop de
uitvoeringsorganisatie zou kunnen worden opgezet.
(Mevr. VAN DER STOEL: De VVD-fractie is niet bang voor chaos. Zij
vindt, dat, als men doorgaat met decentralisatie, ook van mensen, er
forse problemen zouden kunnen ontstaan. U loopt daaraan in uw
beantwoording wel een beetje voorbij.)
Ik wijs erop, dat bij de overheid nog geen begin van gedachten is
ontwikkeld over de vraag of men wel of niet wil decentraliseren met mensen
erbij. Men kijkt uitsluitend naar de financiële component. (Mevr. VAN
DER STOEL: En...dus?)
Ik weet het niet, zij weten het niet en daarom gebruik ik de term
dreigende chaos. De vier grote steden hebben als ontvangende partij zich
afgevraagd, wat men met de mensen doet en wat de steden kunnen bijdragen.
Ik heb in het kader van die gedachtenwisseling gesproken over de
mogelijkheid van een gemeenschappelijke bestuursdienst of een
ambtenarenbeleidspool die in een overgangssituatie op verschillende
plaatsen op tijdelijke basis zou kunnen worden ingezet. Dwars door de
bestuurslagen heen zou men dan en soort mobiliteitsbureau kunnen opzetten.
Het heeft echter nog weinig contouren gekregen; ik vind het terecht, dat u
daarvoor waarschuwt. Mijn antwoord is, dat wij zeer waakzaam zijn. Ik kan u
echter niet nader inlichten over de bedoelingen van de Regering.
Wat het ROA betreft kan ik mededelen, dat de situatie nog niet zodanig
is, dat wij kunnen spreken van een duidelijk beeld met betrekking tot de
toekomstige contouren van een ambtelijk apparaat. Wij hebben gekozen voor
een
procesmatige aanpak. De stand van zaken is overigens bekend; ik zal die
niet meer herhalen. Er is nog geen duidelijk eindbeeld. In de voorlopige
aanpak wordt gesproken over de wenselijkheid van een zeer bescheiden
ambtelijk apparaat in de eerste fase, dus tot 1994. Pas bij de evaluatie
daarvan kunnen wij in goed overleg onze ideeën vormen over het eindplaatje,
ook wat de ambtelijke organisatie betreft. Wij informeren onze ambtenaren
naar behoren. Ik heb zelf op 13 november jl. een hele avond van gedachten
gewisseld met het Instituut van Directeuren. Wij zitten echter, hoe dan
ook, in een lastige overgangssituatie.
(Mevr. VAN DER STOEL: Stel, u bent geen benoemde burgemeester, maar u
bent ambtenaar bij de gemeente Amsterdam. Er zijn veel vaagheden over
de toekomst in verband met het ROA. Andere ROA-gemeenten zijn van
oordeel, dat er wel een ambtelijk apparaat moet komen, maar dat dit
niet te groot mag zijn en niet uitsluitend mag worden gevuld met
Amsterdamse ambtenaren. Welke zekerheid heeft men dan nog als
ambtenaar bij de gemeente Amsterdam?)
Die zekerheid kan ik niet groter maken dan zij in werkelijkheid is. Wij
staan op het punt, het statuut te aanvaarden zoals dat in concept aan de
Raad is voorgelegd. Dit betekent, dat er een overgangsperiode van twee jaar
zal zijn. Ik zou overigens, als ik ambtenaar was, ook in grote onzekerheid
verkeren met betrekking tot een aantal andere reorganisaties bij de
gemeente, bij voorbeeld waar het de stadsdeelraad Binnenstad betreft.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dat komt er hoogstens alleen nog bij en dit is
dus een reden te meer voor het College om ervoor te zorgen, dat het
ambtelijk apparaat op de hoogte is van wat er gaat spelen.)
Het ambtelijk apparaat is op de hoogte van precies dezelfde feiten als u
wanneer u in februari 1992 uw beslissing neemt.
(Mevr. VAN DER STOEL: U zou eens een rondgang moeten maken door de
gangen van dit Stadhuis.)
Ik begrijp, dat ik dan zou moeten beginnen op de tweede etage, bij de
fractiekamers?
(Mevr. VAN DER STOEL: Die zijn behoorlijk goed op de hoogte. Daar is
geen ondersteuning nodig.)
Zoals gezegd, heb ik met directeuren overleg gevoerd over alle mogelijke
aspecten van het proces waaraan wij gezamenlijk zijn begonnen.
Ten aanzien van een bestuursdienst wijs ik erop, dat wij juist een
reorganisatie van de Secretarie achter de rug hebben en dat wij daarbij
niet hebben gekozen voor instelling van een bestuursdienst. Wellicht zullen
wij echter, als wij ons in 1994 over de toekomst in ROA-verband buigen,
reden hebben om daarop terug te komen.
De heer Robbers heeft uitvoerig stilgestaan bij het onderdeel Cultuur en
mevr. Tanja heeft in positieve zin gesproken over het feit dat in deze
begroting niet op kunst wordt bezuinigd. Dit is de komende maanden een
belangrijk politiek gegeven, waarover de Raad zal hebben te beslissen. De
heer Robbers stelde, dat achter het woord Kunstenplan, dat tot stand zal
worden gebracht, een wereld schuilgaat. Dat is juist. Er is op dit gebied
een en ander veranderd. Overigens ben ik wel geschrokken van wat de heer
Robbers allemaal heeft meegemaakt tijdens zijn barre tocht door de stad als
plaats van plezier. Hij eindigde echter gelukkig in de kerk, namelijk de
Nieuwe Kerk en in die zin kan men dus zeggen "Eind goed, al goed".
Wat het ABC betreft kent de Raad de feiten. Aangezien het financiële
aspecten betreft adviseer ik, hierop nader in te gaan in de discussie met
de wethouder voor Financiën.
Mevr. Van der Stoel heeft gesproken over een werkgroep Hoofdstad met
toekomst. Zij heeft gevraagd, een aantal externe deskundigen bijeen te
roepen, met het verzoek binnen een jaar een rapport uit te brengen over de
toekomst van Amsterdam. Ik sta daar enerzijds heel positief tegenover, want
hoe meer aanbevelingen van buiten, des te beter; dat past ook in een aantal
aanbevelingen op het gebied van de bestuurlijke vernieuwing. Anderzijds
hebben wij een aantal van degenen op wie mevr. Van der Stoel doelt al
regelmatig als gesprekspartner, namelijk in het verband van de informele
gespreksgroep Amsterdam, een uitvloeisel van het z.g. CIPA-rapport, dat ook
al was uitgegaan van het idee van het betrekken van buitenstaanders bij de
stad. Doublures zullen moeten worden voorkomen en er zou dus in ieder geval
een link moeten worden gelegd tussen dit platform en de ideeën van mevr.
Van der Stoel in dezen. In beginsel sta ik er positief tegenover, maar in
de Commissie voor de Werkwijze van de Gemeenteraad en in het College zullen
wij bij de precieze uitvoering nader moeten stilstaan.
Ter afsluiting wil ik nog enige opmerkingen maken over het
minderhedenbeleid, al ben ik daarop gisteren ook al vrij uitvoerig
ingegaan. Ik meen, dat het niet meer is dan het constateren van een feit
als ik zeg, dat Amsterdam niet meer een multiculturele stad wordt, maar dit
al decennia lang is. Amsterdam is in dit opzicht ook geen andere stad dan
alle andere grote steden in Europa. Wij leven in een volstrekt
geïnternationaliseerde samenleving. Men zou kunnen zeggen, dat Europa ‚‚n
stad is geworden, waarin allen samen leven. Ik heb ook niet begrepen, dat
van de kant van de Raad, zoals gisteren op de voorpagina van het Nieuws van
de Dag werd gesignaleerd, veel geluiden zijn gekomen Ä afgezien van de
gebruikelijke Ä om een stop af te kondigen. Ik was wel zeer verbaasd, toen
ik de heer R.H.G. van Duijn hoorde zeggen, dat er naar zijn mening een
verzadigingspunt is bereikt.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd, dat
dit punt kan gaan naderen.)
Dat mag u in tweede termijn dan nog eens verder uitleggen.
(Mevr. VAN DER STOEL: Wat is in feite het verschil?)
Ik vond het een heel opmerkelijke uitspraak.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Het is een belangrijk verschil of men nu
vaststelt dat een verzadigingspunt is bereikt dan wel dat dit kan
gaan komen.)
(Mevr. VAN DER STOEL: Is het misschien een vorm van wishful
thinking?)
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Heb ik ooit aanleiding gegeven tot een
dergelijke interpretatie? Ik heb mij altijd voorstander van de
multiculturele stad getoond. Wel moet men dit paren aan een actieve
buitenlandse politiek om het probleem bij zijn wortels aan te pakken.
Dat zijn de scheve verhoudingen in de wereld. Men moet dus investeren
in de arme landen om vluchtelingenstromen voor te zijn.)
(Mevr. VAN DER STOEL: Er komt dus van u een voorstel om het budget
voor ontwikkelingssamenwerking structureel te verhogen?)
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Inderdaad; dat heb ik voorbereid.)
(De heer BEAUX: Ik zou toch echt verschil willen maken tussen een
multiculturele stad en de multiraciale samenklontering die wij hier
tegenwoordig hebben. Multicultureel kan positief zijn. De
multiraciale samenklontering die wij hier hebben is alleen maar
negatief.)
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat is uw afschuwelijke interpretatie!)
Ik stel voor, daarop in tweede termijn nader in te gaan. Ik wil nu graag
komen tot afronding van mijn betoog in eerste termijn.
Ik hoop van ganser harte, dat de discussiebijdrage Ä de Amsterdamse
bijdrage voor het nationale minderhedendebat Ä die vorige week door de
wethouder voor de Coördinatie van het Minderhedenbeleid is aangeboden
nieuwe impulsen kan geven aan het minderhedenbeleid in Nederland en in
Amsterdam en dat wij erin zullen slagen, de achterstandssituatie van de
vele allochtonen, ook op de arbeidsmarkt, samen met sociale partners te
doorbreken. Op een aantal suggesties zal ik nu niet ingaan; ik verwijs die
naar de hoofdfunctiegewijze behandeling van de begroting. Essentieel zijn
echter twee zaken. In de eerste plaats is dat het verschil tussen sociale
en culturele integratie, dat een heel wezenlijk punt is in het nationale
minderhedendebat. In de tweede plaats is dat de nadruk die wordt gelegd op
de noodzaak om met name op het niveau van de buurten, de straten en de
portieken Ä om te spreken met enige stadsdelen die in dezen goede
initiatieven hebben genomen Ä de bindende werking van de politiek te
realiseren. Dat zal onze volle steun en aandacht moeten krijgen.
Ik wil eindigen met een onderwerp waarmee ik gisteren ben begonnen,
namelijk de voortgang van de Europese integratie. Ik wil een stelling die
ik al eens eerder heb verkondigd, hier herhalen: de vraag of echt sprake
zal zijn van een Europese integratie in de jaren '90 wordt niet beslist
tijdens topconferenties, maar wordt beslist in de straten van de grote
steden, inclusief de stad Amsterdam.
Alvorens het woord te geven aan de wethouder voor Financiën wil ik nog
ingaan op een ordevraag, die gisteren is gesteld door de heer Houterman. Op
zijn verzoek is de Commissie voor de Werkwijze van de Gemeenteraad bijeen
geweest om zijn vraag onder ogen te zien, of het wel juist is, bij de
algemene en financiële beschouwingen door raadsleden ingediende voorstellen
in stemming te brengen als die grote financiële consequenties hebben,
terwijl wij die niet kunnen afwegen tegen de financiële voorstellen die nog
zullen worden ingediend bij de functiegewijze behandeling van de begroting.
Op die voorstellen wordt door het College vervolgens, in gezamenlijke
afweging, preadvies uitgebracht. Aan het einde van de hele cyclus vindt dan
in een totaalafweging een stemming over die voorstellen plaats. De
Commissie voor de Werkwijze heeft zich over die vraag gebogen en is tot de
conclusie gekomen, dat het verstandig is, voorstellen die een financiële
component hebben Ä ik denk dan met name aan de voorstellen nrs. 1072, 1073
en 1074 Ä pas in stemming te brengen op het moment waarop de
begrotingsbehandeling wordt afgerond en het totaal kan worden overzien.
Mevr. TER HORST: Waarom wordt nu deze argumentatie gebruikt terwijl die
in voorgaande jaren nooit is aangevoerd? Vorig jaar is een voorstel in
stemming gekomen waarin het ging om een bedrag van circa 8 miljoen gulden
en waarbij ook een bestemming was aangegeven, namelijk het Milieu-
actieplan. Toen heeft geen van de partijen gesteld, dat een en ander bij
een integrale afweging zou moeten worden betrokken. Waarom wil men nu dan
een nieuwe werkwijze gaan toepassen?
De heer HOUTERMAN: Mijn opmerking ging niet over "gevonden geld". Het is
een goede traditie in de Raad dat degene die geld vindt daaraan ook een
bestemming mag geven. Het gaat ons om majeure budgetverschuivingen, zoals
bij de Dienst Parkeerbeheer. Daarbij gaat het niet om gevonden geld, maar
om een beleidsmatige uitspraak. Die kan uiteraard heel legitiem zijn, maar
die kan in deze context nog niet worden beoordeeld. Vorig jaar ging het met
betrekking tot het kwijtscheldingsbeleid om gevonden geld. Dan heb ik er
begrip voor, dat een raadslid ook in hoofdlijnen de bestemming aangeeft.
Het gaat nu om twee beleidsmatige uitspraken, die naar mijn mening beter in
januari aan de orde kunnen komen.
De VOORZITTER: Ik meen, dat de argumenten nu in het kader van de
financiële beschouwingen kunnen worden gewisseld. Ik heb u het voorstel van
de Commissie voor de Werkwijze voorgelegd en ik krijg de indruk, dat dit in
de Raad breed wordt gesteund. Allerlei vergelijkingen met voorgaande jaren
kunnen het beste tot hun recht komen als de wethouder voor Financiën daarop
in zijn betoog in eerste termijn nader ingaat.
De heer BRUINS SLOT: Ik meen, dat, behalve de door u genoemde
voorstellen, ook het voorstel nr. 1081 thuishoort in de categorie van de
financiële voorstellen.
De VOORZITTER: In de Commissie voor de Werkwijze is met name gesproken
over de voorstellen nrs. 1072, 1073 en 1074. Alle voorstellen zullen echter
nog op dit aspect worden bekeken. Dat kan gebeuren in het kader van de
financiële beschouwingen, die nu aan de orde zijn.
Mevr. VAN DER STOEL: In de Commissie voor de Werkwijze is gisteren ook
gesproken over de mogelijkheid van schriftelijke beantwoording van een
aantal vragen van raadsleden. Is de Voorzitter van plan een dergelijke
beantwoording op te stellen en, zo ja, wanneer kan de Raad die
tegemoetzien?
De VOORZITTER: Ik meen, dat ik vrijwel alle vragen heb beantwoord. Ik
heb in de commissie medegedeeld, dat ik detailvragen schriftelijk zou
beantwoorden, maar gelukkig zijn weinig detailvragen gesteld. Ik heb dan
ook mijn best gedaan om in eerste termijn vrijwel alle vragen te
beantwoorden. Mochten er nog vragen resteren, dan zal ik hierop in tweede
termijn nog nader kunnen ingaan.
Wethouder DE GRAVE: Mijnheer de Voorzitter. Aan de ordediscussie die
zojuist is gevoerd heb ik weinig toe te voegen. Het betreft naar mijn
mening ook een politieke afweging. Als het gaat om het oordeel van het
College moet ik zeggen, dat, aangezien een totale beoordeling op dit moment
niet mogelijk is, dit feit zal moeten leiden tot een negatief preadvies.
Het is aan de Raad, dan te beoordelen, welke consequenties hij hieraan wil
verbinden. Uit de discussie in de Commissie voor de Werkwijze is al
gebleken, dat ook bij andere fracties vergelijkbare problemen bestaan als
die van het College.
De heer Bakker had twee weken geleden een mooie droom, over het stadion,
woningen, tevreden "walsen" enz. Wethouders voor Financiën dromen zelden en
als zij het wel doen, gaat het zelden over iets fraais. Dat is inherent aan
het vak. Om echter een bekende uitspraak van Jan Schaefer te parafraseren:
"In ge... kun je niet wonen" en met dromen kan men ook geen rekeningen
betalen. Het zou toch mooi zijn als aan alle comptabiliteitsvoorschriften
werd voldaan, als alle termijnen werden gehaald, als tegenvallers zich niet
zouden voordoen, als Amsterdam in een blakende financiële welstand zou
verkeren en burgers met een tevreden gevoel hun belastingen en tarieven
zouden betalen, in de wetenschap
dat hun gulden doelmatig, efficiënt en nuttig wordt besteed. Zo'n droom heb
ik nog niet gehad en ik vrees, dat ik die ook niet spoedig zal krijgen. Wij
zullen die situatie namelijk nooit meemaken, eenvoudig omdat deze
doelstellingen zich niet kunnen verhouden tot de dynamiek van het besturen
van een grote stad. Zij brengen regels terug tot een geïsoleerde
beoordeling, los van het grote geheel waarbinnen zij als regels moeten
fungeren. Het is eigenlijk net zo simpel als het feit dat vanmorgen mijn
centrale verwarmingsinstallatie het begaf en mijn huis dus koud was,
terwijl het ding toch pas drie jaar oud is. Het is eigenlijk net zo simpel
als het feit dat wij wel mensen op de maan kunnen zetten, maar nog steeds
regelmatig auto's het begeven. Het is net zo simpel als het feit dat de
medische wetenschap in staat is tot harttransplantaties, maar nog steeds
geen echte oplossing heeft voor iets simpels als een verkoudheid. Dat heeft
te maken met de systematiek en de dynamiek.
Ik begin met deze stelling omdat ik die wil koppelen aan iets wat door
verschillende fractievoorzitters, onder wie de heer Robbers, nadrukkelijk
in beeld is gebracht en wat mij zeer aanspreekt.
De heer Robbers sprak over
de handhaafbaarheid van regels. Ik vat dat op in die zin, dat een
geloofwaardige democratie doelstellingen moet formuleren die ook kunnen
worden gerealiseerd. Ik ben dat met de heer Robbers eens en ik koppel dat
aan iets waarmee ik begon: hoe moeten wij dat vertalen op het terrein van
begroting en begrotingsbeheer? Ik pleit ervoor, in de Raad ook in dezen
geloofwaardige en uitvoerbare beleidsregels te formuleren, met andere
woorden met de burger te communiceren over wat wij kunnen realiseren in
plaats van te discussiëren over ideaaldoelstellingen, waarvan wij al
tevoren weten dat dit in de communicatie met de burger altijd op een
teleurstelling uitdraait. Ik wil een en ander illustreren aan de hand van
een voorbeeld. De heer J. van Duijn heeft gesteld, dat de voorlopige
rekening over 1990 afwijkingen te zien geeft van 75 miljoen gulden negatief
en 65 miljoen gulden positief. Kortom, aldus de heer Van Duijn, er is nogal
wat aan te merken op het financieel beheer in Amsterdam. Ik houd de
suggestie die dit oproept tegen. Als de heer Van Duijn heeft willen stellen
dat, zolang de rekening niet op nul sluit en er dus eigenlijk geen rekening
meer nodig is omdat die precies overeenstemt met de begroting, aanmerking
dient te worden gemaakt op het financieel beheer, is die suggestie vals.
Een dergelijke situatie zal er namelijk nooit zijn en kan er ook niet zijn.
Een begroting is een raming op basis van gegevens zoals die er liggen op
het moment waarop die begroting wordt opgesteld. Men moet ervan uitgaan,
dat er een aantal elementen is die in de loop van de tijd invloeden
ondergaan. Ik noem als voorbeeld een raming van de resultaten van het
Grondbedrijf. Iedereen zal erkennen, dat daar een relatie ligt met de wijze
waarop de economie zich in een periode van anderhalf jaar ontwikkelt. Ook
echter de relatie met het rijk speelt een rol. Men raamt de inkomsten uit
het Gemeentefonds, maar beslissingen in de Tweede Kamer kunnen plaatsvinden
nadat wij die ramingen hebben gemaakt. Als de heer Van Duijn wil aangeven,
dat de rekening zo weinig mogelijk moet afwijken van de begroting omdat dat
iets zegt over de kwaliteit van het instrumentarium, ben ik dat met hem
eens. Dan zijn wij op het spoor van realiseerbare doelstellingen. Voor
zover echter de indruk wordt gewekt dat het resultaat op nul moet uitkomen
omdat anders de zaak niet deugt, is dat niet juist. Dat zal nooit gebeuren.
(Mevr. TER HORST: Mijn fractie zal het standpunt van de heer Van
Duijn, aldus geformuleerd, niet overnemen, maar toch vind ik dat men
over onzekerheidsmarges zou moeten praten. Dat gebeurt ook op
wetenschappelijk gebied. Men doet een uitspraak, maar men bouwt
marges in voor het geval die onjuist is. Kunt u aangeven hoe groot
die marge is? Mag de rekening 10% afwijken van de begroting of meer?)
(De heer BRUINS SLOT: Ik denk, dat men het niet nominaal kan
vaststellen, maar dat men moet kijken naar de argumenten die er zijn
voor het ontstaan van die afwijkingen. Er kunnen argumenten zijn die
liggen in de sfeer van een gebrekkige beheerskwaliteit, maar er
kunnen ook argumenten zijn die liggen in de sfeer van economische
ontwikkelingen. U noemt nu het Grondbedrijf. Overigens is het getal
nul in de bijdrage van de heer Van Duijn niet genoemd. Wij hadden
meer gezocht naar de uiteinden van die bandbreedte. Ik ga ervan uit,
dat bepaalde marges toelaatbaar zijn en bepaalde ook niet. Misschien
zijn die wel even groot.)
(De heer PLATVOET: Ik heb er niet altijd behoefte aan, de heer Van
Duijn bij te vallen, maar de wethouder had het over inkomsten van de
gemeente. Het is echter juist interessant, te kijken naar de uitgaven
van de gemeenterekening in verhouding tot de begroting.)
Meer nog dan het absolute getal of de marges geldt de vraag naar de
argumenten voor de afwijking. Voor zover de redenen begrijpelijke exogene
ontwikkelingen zijn dan wel gelegen zijn in grote opschoningsacties zoals
het oplossen van een dossier met betrekking tot het Muziektheater, de
problematiek rond het GCEI en de marktontwikkelingen daarbij enz., kan men
de vraag stellen, wat daaraan dan niet deugt. Ongetwijfeld is het bedrag
veel te hoog. Een marge van 75 miljoen gulden positief en 65 miljoen gulden
negatief is veel te groot. Het heeft echter wel te maken met een inhaalslag
en is als zodanig beleidsmatig goed. Men kan dan ook niet stellen, dat
omdat die marge er is het financieel beheer niet goed is. Ik zeg dit niet
om de indruk te wekken, dat er in dezen niets aan de hand zou zijn. Ik heb
er ook vaak genoeg uitspraken over gedaan. Ik wil ook niet zeggen, dat de
Raad aan dit onderwerp veel te veel kritische aandacht heeft gegeven.
Integendeel, ik ben blij met al die aandacht van de Raad want die is
terecht. Beleidsmatig helpt dit een wethouder voor Financiën ook ten
opzichte van zijn collega's en van het ambtelijk apparaat om aan een en
ander die prioriteit te geven die het verdient. Ik wil echter duidelijk
maken, dat, als men een oordeel wil geven over de wijze waarop er
beleidsmatig mee wordt omgegaan, niet alleen bestuurlijk maar ook
ambtelijk, vast moet staan wat wij beoordelen, waaraan wij het toetsen en
of wij doelstellingen nastreven die realiseerbaar zijn. Wat dat betreft
sprak de bijdrage van de heer Robbers mij aan, aangezien die de kern raakte
van de geloofwaardigheid in de relatie tussen burger en bestuur.
Ik zal pogen een en ander te concretiseren in mijn antwoord op
opmerkingen die zijn gemaakt en suggesties die zijn gedaan. Als algemeen
onderwerp daarbij wil ik ingaan op de suggesties die zijn gedaan tot
versterking van het financieel instrumentarium. Ik noem zaken als subsidie-
effectrapportages, verdere ontwikkeling van planning en control,
ontwikkeling van investeringsfondsen, produktenbegroting,
kerntakendiscussie enz. Dat zijn op zichzelf allemaal onderwerpen die een
afzonderlijke discussie behoeven. Ik zal dat op hoofdlijnen ook doen, maar
wil eerst een koppeling leggen met het punt dat zojuist aan de
orde was. De indruk mag niet ontstaan dat het allemaal tegelijk zou kunnen.
Sterker nog, ik ben daartoe ook niet bereid. In het debat met de
Rekeningen-commissie heb ik al medegedeeld, dat ik bereid ben, ‚‚n absolute
topprioriteit in deze bestuursperiode te realiseren, namelijk de uitvoering
van het plan van aanpak. Daarvoor is alles uit de kast gehaald en daarop
wil ik in 1994 voluit worden beoordeeld. Dat is het kerndoel en het zal al
heel veel vergen om dat te realiseren. De eerste kwartaalrapportage geeft
aan, wat daarvoor allemaal komt kijken. Daarnaast is er dan weinig ruimte
voor meer, niet omdat ik al die andere zaken niet heel verstandig vind,
maar omdat men dan in conflict komt met wat men geloofwaardig in een
periode van enige jaren op zijn nek kan nemen. Ik zal dan ook uitermate
terughoudend en voorzichtig moeten zijn en ik zal ook niet schromen, dit de
Raad te zeggen: al ben ik het met u eens dat het moet gebeuren, het kan
niet in 1993 en ik doe het dus ook niet in 1993. De Raad mag zeggen wat hij
daarvan vindt, maar ik meen dat wij op die manier eerlijk met elkaar
discussiëren. Wij kunnen op die manier ook de burger melden wat hij kan
verwachten.
Ik noem als voorbeeld de kerntaken. Ik zal het maar in rond Nederlands
zeggen: ik voel er niets voor. In de eerste plaats hebben ervaringen uit
het verleden aangegeven, dat dit veel verwachtingen wekt, maar meestal
mislukt. Aan het eind van de jaren '70 is er een discussie gevoerd onder de
naam "takpak" en dat is geen succes geworden. Ik weet uit ervaring, dat ook
in Utrecht en Den Haag grote operaties zijn begonnen met een
kerntakendiscussie, maar beide gemeenten zijn daarmee gestopt, nadat
daarvoor al jaren inspanningen waren verricht. Een kerntakendiscussie geeft
het idee, dat, als men het nu maar formuleert, daaruit logischerwijze
afwegingen volgen. Wat in de praktijk echter gebeurt is dat men zoveel
kerntaken en algemeenheden formuleert, dat men voortdurend blijft zitten
met de vraag, hoe men een en ander afwerkt. Veel belangrijker is, een goed
instrumentarium te ontwikkelen om te bepalen, hoe men die afwegingen
politiek en bestuurlijk kan maken. Ik vind, dat die er ligt in de vorm van
de CAM-rapportage. Het instrument van planning en control is van een andere
orde, zoals ook door het College is aangegeven. Wij zullen rapport
uitbrengen over de voortgang, zeker ook wat betreft de concrete voortgang
bij het sluiten van managementcontracten. Wij zeggen die rapportage toe en
kijken dan ook nadrukkelijk naar wat er op dit punt mogelijk is.
(De heer CORNELISSEN: Ik begrijp de opmerking van de wethouder wel;
planning en control is daarin ook heel belangrijk. De inventarisatie
van de CAM is echter primair ingegeven op basis van een
bezuinigingsdoelstelling en niet vanuit een functionele aanpak van
taken die de gemeente wel of niet zou moeten doen. Voor een deel
begint u dus aan de andere kant.)
Ik moet dat bestrijden. In de discussie in de Raad heb ik gesteld, dat
de CAM-operatie voor mij meer is dan een ordinaire bezuinigingsoperatie. De
CAM had ten doel, te komen tot een herijking van de uitgaven die deze
gemeente doet, niet alleen omdat wij geld nodig hadden om financiële
problemen op te lossen, maar ook om te zien, welke ruimte er is in de
afweging van oud voor nieuw. Daarom treft men in de voorstellen voor 1992,
naast invulling van de CAM-rapportage, voor nieuw beleid aan: milieu,
investeringen, sociale vernieuwing enz. Die afweging ligt er en dat is in
feite een soort kerntakendiscussie.
(De heer HOUTERMAN: Vorig jaar is in de Raad steeds gesproken van een
ombuigingsoperatie. Op basis daarvan is, naar analogie van het Haagse
model, het CAM-voorstel ontwikkeld. Een afgeleide daarvan was een
kleine bezuinigingsoperatie in verband met "Haags zwaar weer".
Driekwart van de doelstelling van de CAM-operatie was een ombuigings-
en herijkingsdoelstelling.)
De CAM-rapportage ging er inderdaad om, de financiële problematiek
zodanig in kaart te brengen, dat de Raad en het College instrumenten zouden
hebben om aan die problematiek het hoofd te bieden en tegelijkertijd de
Raad mogelijkheden te geven Ä dit aan het adres van de heer Platvoet Ä om
concreet beleidsmatig tot afwegingen te kunnen komen. Ik noem als voorbeeld
bezuiniging op het ABC versus ruimte voor structurele sociale vernieuwing
bij stadsdelen. Zo zijn er meer voorbeelden aan te geven. Er is een groot
aantal maatregelen voorgesteld, in belangrijke mate ter financiering van
het beleid van de Raad. Dat is dan in belangrijke mate een
kerntakendiscussie.
(De heer PLATVOET: Ik wijs de heer Cornelissen op een ook door hem
ondertekend voorstel dat twee weken geleden is ingediend en dat
betrekking had op tarieven voor grootverbruikers van water. Dat was
een suggestie die voortkwam uit de CAM-rapportage. Deze middelen
kunnen op een andere wijze worden ingezet.)
(De heer CORNELISSEN: Dit debat is een levend bewijs van het feit dat
het gaat om een incidentenbeleid, niet om een structureel en
geïntegreerd verhaal. Er wordt een aantal elementen aangevoerd en de
CAM heeft er ongetwijfeld een zekere systematiek in gebracht, maar
het is niet gebeurd vanuit een totaalidee omtrent de functies die de
gemeente behoort uit te oefenen. Daarmee wil ik niet zeggen, dat de
rest van wat er is gebeurd niet goed zou zijn, maar het is niet meer
dan een stukje van het verhaal. Ik zou het liever willen zien in een
complete visie.)
(Mevr. TER HORST: Uw bijdrage is heel kenmerkend voor D66. Die past
daarin goed. Naar mijn opvatting is er niet zoiets als "de kerntaken
van de gemeente". Het is een politieke keuze, welke taken die van de
gemeente zijn en welke niet. Dit betekent Ä andere sprekers hebben
het ook al aangegeven Ä dat men als partij zelf een keuze moet maken.
Als men niet wil kiezen en als men het College wil laten aangeven,
wat de kerntaken zijn, kan ik mij uw inbreng voorstellen. Andere
partijen hebben echter geen behoefte aan zo'n discussie.)
(De heer CORNELISSEN: Ik vind ook, dat die discussie niet alleen door
het College moet worden aangegaan, maar nadrukkelijk ook door de
politieke groeperingen in de Raad.)
(De heer BRUINS SLOT: Is op deze discussie niet van toepassing de
volgende zin in de missive: "De naam die wij hieraan geven is echter
minder belangrijk dan de intentie waarvoor wij staan."? De wethouder
begint met zijn afkeuring uit te spreken over het begrip
kerntakendiscussie en voert vervolgens de CAM ten tonele, die naar
mijn oordeel als het prototype van een kerntakendiscussie kan worden
gezien. Laten wij het nu niet hebben over bewoordingen.)
Ik meen, dat ik duidelijk heb geformuleerd waarom ik mij negatief opstel
ten opzichte van een kerntakendiscussie. Ik heb echter ook gezegd, dat de
CAM-rapportage een kerntakendiscussie bevat die ik wel wil voeren. Een
kerntakendiscussie geeft het idee dat men, als men nu maar met elkaar een
stevige discussie heeft gevoerd, precies kan aangeven, welke taken van de
overheid zijn en welke niet. Dat is in het kader van de CAM niet gebeurd.
Wat wel is gebeurd is, dat in een politieke visie, neergelegd in het
programakkoord, een afwegingskader is gegeven waarbinnen men kan aangeven,
dat, aangezien wij hebben afgesproken met betrekking tot sociale
vernieuwing milieu enz. prioriteiten te leggen, dit als consequentie zal
hebben, dat andere punten, die in het verleden hebben geleid tot financiële
uitgaven, ter discussie moeten komen. Dat is wat anders dan een
kerntakendiscussie. Die gaat, zoals de heer Cornelissen in de discussie met
mevr. Ter Horst ook zelf stelde, veel verder. Daarom is het wel degelijk
consistent, een kerntakendiscussie af te wijzen en te wijzen op het feit,
dat hetzelfde kan worden bereikt langs de lijn van de CAM-discussie zoals
die is gevoerd. Die discussie zal in 1993 en 1994 ook nog voortgaan. Voor
1992 zijn nu concrete afwegingen aan de Raad voorgelegd. Voor 1993 en 1994
liggen er alleen voorstellen van het College om bepaalde bezuinigingen overte
nemen, overigens met een aantal pm-posten die dit nog kunnen vergroten.
De afweging in de richting van prioriteiten zal echter nog moeten
plaatsvinden.
Iets dergelijks geldt naar mijn mening ook met betrekking tot een
subsidie-effectrapportage, zij het dat ik daarin minder principieel
afwijzend ben. Ik meen, dat de heer Cornelissen terecht van oordeel is, dat
dit een goed instrument is. Het gaat erom, regelmatig te herijken wat het
doel is geweest van het verstrekken van een subsidie en van het effect
ervan. Ik wijs er echter op, dat in diverse portefeuilles het CAM-rapport
ook precies de reden is geweest waarom dit is gebeurd. Ik noem als
voorbeeld de portefeuille Openbare Gezondheid, waar dit nadrukkelijk aan de
orde is geweest, alsmede de portefeuille Onderwijs. Daar is een discussie
gevoerd over de vraag, of subsidies nog wel aan hun doel beantwoorden. Om
het anders te zeggen: wij subsidiëren iets nog wel, maar vinden wij het in
feite nog wel een kerntaak van de gemeente? Men moet die vragen ook
inderdaad wel blijven stellen, maar dat is in het kader van het CAM-rapport
gebeurd en ik voel er weinig voor om nu opnieuw gemeentebreed alle
subsidies onder de loep te nemen. Dan zouden wij het werk nog eens
overdoen. Als er terreinen zijn waarop naar het oordeel van de Raad twijfel
bestaat, moet het daar opnieuw gebeuren. Alle portefeuillehouders moeten
zich ook zeker regelmatig afvragen, of het doel van een bepaalde
subsidiëring nog wel van groot belang is. Ik blijf daarin ook mijn rol
spelen, maar ik heb geen behoefte aan een gemeentebrede evaluatie inzake
subsidies. Wel is het College voornemens, voortdurend zeer kritisch te
letten op de effectiviteit van het instrument van subsidies. Ik zou mij
kunnen voorstellen, dat op een aantal punten het College zou stellen, in
1993 bij voorbeeld sector A en sector B nadrukkelijk onder de loep te
nemen. Een doorlichten in 1993 van alle subsidies, na het CAM-rapport,
lijkt mij echter, zoals gezegd, niet verstandig en zelfs overbodig.
(De heer PLATVOET: Legt u nu niet te veel politieke macht bij de CAM?
U hebt zelf steeds gesteld, dat het CAM-rapport een ambtelijke
inventarisatie was en dat de politiek maar moet bepalen, wat zij
ermee wil doen, ook als het gaat om de beoordeling van de effecten
van subsidies.)
Dat is juist. Geeft u mij maar aan, op welke terreinen naar uw oordeel
de effectbeoordeling van het CAM-rapport inzake subsidies niet goed is
geweest of op welke terreinen twijfel bestaat. U mag het ook op mijn bordje
leggen. Dan zeg ik, dat ik op dit moment niets voel voor een gemeentebrede
rapportage, die
toch voor een deel een herhaling zou zijn van iets wat de CAM al heeft
gedaan. Daarin staan conclusies, waarin het College zich in belangrijke
mate kan vinden. Wij kunnen de voorstellen die in het rapport zijn gedaan
in het algemeen ook volgen. Wel ben ik bereid, als u er nader over wilt
praten, daarvoor een voorzet te geven. Ik noem een duidelijk voorbeeld,
namelijk het Kunstenplan. Veel subsidies zitten in de sfeer van cultuur.
Wat is het Kunstenplan nu anders dan een herijking en een
effectiviteitsmeting van de subsidiegelden in die sector?
(De heer CORNELISSEN: Bij subsidies wordt heel gemakkelijk gedacht
aan de sector die u nu noemt. Daar ligt een bepaalde planvorming nu
voor en men moet naar mijn oordeel die broedende kip ook niet storen.
Ik denk echter juist aan andere sectoren, zoals aan de
volkshuisvestingssector. Het gaat om de totaliteit en met name om
sectoren die nogal eens aan de aandacht ontsnappen. Daar zou de
doeltreffendheid nog eens moeten worden nagegaan. Bij de CAM zijn
juist die sectoren in belangrijke mate buiten beeld gebleven.)
Hebt u voldoende aan mijn toezegging om in de Commissie voor Financiën
enz. een discussie te voeren aan de hand van een voorzet die ik zelf wil
geven? Dan kan worden bepaald, welke sectoren wij in het CAM-rapport hebben
gemist, om ons daarop in 1992 te concentreren.
(De heer CORNELISSEN: Ik zal er in tweede termijn op ingaan.)
De heer Houterman heeft in dit verband een andere suggestie gedaan, door
zich af te vragen, of het niet goed zou zijn, een lijn die het College
heeft ingezet en die loopt van consumeren naar investeren Ä overigens een
keuze die in de Raad breed wordt gedragen Ä verder te versterken en of het
instrument van fondsen een goede gedachte zou kunnen zijn. Het College
heeft daarover nog geen afgerond oordeel. Het hangt er maar vanaf, hoe men
ermee omgaat. Ten principale is het een beleidsdiscussie. De eerste vraag
is, of men versterking wil geven aan de prioriteit van investeren. Dat is
de kernvraag. De vraag, welk instrument men daarvoor kiest is daarvan een
afgeleide. Men kan een discussie voeren over de technische vraag, of dit
het beste kan via een fonds dan wel via reservering in de begroting. Men
kan de stelling verdedigen, dat bij voorbeeld het quotum onrendabele
investeringen een fonds is voor onrendabele investeringen. Als men vindt
dat er meer moet gebeuren, verhoogt men dus de reservering daarvoor. Er
zijn daaraan voor- en nadelen verbonden. In het algemeen wordt uit oogpunt
van techniek het instrument van fondsen niet aantrekkelijk gevonden,
aangezien men het zicht verliest op integrale afwegingen. Aan de andere
kant kan het een signaal betekenen, dat men vanuit de politiek een bepaalde
nadruk wil leggen. Voorafgaand daaraan moet echter een politieke discussie
worden gevoerd over de vraag, of men die lijn wil doortrekken. Ik stel de
heer Houterman voor, nu die politieke discussie te voeren, te meer daar hij
voor versterking van de investeringsimpuls Ä of het nu gaat om algemene
investeringen, om investeringen rond de stadsdelen, de sector sport enz. Ä
daarvoor ook een aantal potentiële dekkingsbronnen noemt, die beleidsmatig
van belang zijn. In de eerste plaats wijst hij op het verkopen van
aandelenbezit van de gemeente. Bij het College bestaan ten principale geen
problemen met het verkopen van gemeentebezit. Het is meer een zakelijke
discussie. Is het verstandig, zowel vanuit financieel oogpunt als vanuit
strategisch oogpunt? Met andere woorden: zijn er specifieke belangen van de
gemeente in het geding om via het aandelenbezit belangen te kunnen
behartigen? Een andere vraag is: is het financieel wel verstandig? Met name
ten aanzien van het laatste moet ik erop wijzen, dat, voor zover ik het nu kan
overzien Ä
ik sta echter open voor discussie Ä aangezien de gemeente heel nauwgezet
raamt wat de waarde van het aandelenbezit is, men bij verkoop op de markt
ook de waarde krijgt die men al heeft geraamd. Dan heeft men dus de facto
niets verdiend; het is dan een kwestie van de ene balanspost tegen de
andere. Het idee dat er sprake zou kunnen zijn van een forse bron van extra
inkomsten bestaat bij mij dan ook niet.
Een tweede punt in dit verband betreft het verkopen van grond via
tendersystemen. Dit is een onderwerp dat in het kader van de functiegewijze
behandeling van de begroting ook zeker verder met de wethouder voor
Grondzaken zal moeten worden besproken. Ook hier is naar mijn oordeel geen
sprake van een absolute "geloofsdiscussie". De discussie tussen de heren
Veldman en Houterman gaf al aan, dat er met betrekking tot Nissan een
belang was, dat zodanig groot werd bevonden dat men in dat geval een
uitzondering heeft willen maken. Als er door de Raad een zodanig groot
belang wordt gehecht aan extra mogelijkheden voor investeringen, is dat een
zakelijke afweging, geen geloofsdiscussie. Ik behoef niet aan te geven, hoe
dit in de Raad bij verschillende fracties ligt. Wij zullen die discussie
dan maar eens voluit moeten voeren. Als de hele Raad zegt dat hij extra
investeringen belangrijk vindt, moet maar worden afgewogen hoe dit zich
verhoudt tot de suggestie van de heer Houterman. Het College heeft daarover
nu geen standpunt, maar ik neem aan, dat het dit punt niet onbespreekbaar
zal verklaren en dat wethouder Genet bereid zal zijn, de discussie hierover
met de heer Houterman aan te gaan.
(De heer HOUTERMAN: Hij knikt ja!)
Hiermee ben ik toe aan de financiële beschouwingen van de verschillende
partijen en het lijkt mij dan juist, te beginnen met de woordvoerder van de
grootste oppositiepartij, het CDA. Aan de ene kant laat de heer Platvoet Ä
dat begint een gebruikelijke rolverdeling te worden Ä tussen de regels door
steeds weer doorschemeren dat hij de wethouder voor Financiën voor geen
cent vertrouwt, omdat het een raspessimist is die voor alle mogelijke
problemen geld wil reserveren en voor het overige alles krap berekent en
aan de andere kant is er, zoals ook vorig jaar, de heer Van Duijn, die mij
een lichtzinnige feestneus vindt die het leven al te aangenaam opvat en met
kwistige hand incidentele en structurele prioriteiten uitstrooit over de
stad. Beide opvattingen zijn niet juist, omdat die accenten leggen die
afhankelijk zijn van de beoordeling van feiten. Ik zal die doorlopen voor
zover het de opvattingen van het CDA betreft.
De post Onvoorzien is verhoogd. Dat lijkt de heer Van Duijn belangrijk,
maar in de discussie over de stadsvernieuwingskosten mag men er zijns
inziens wel van uitgaan dat daar 25 miljoen gulden tussen zal zitten. Dat
kan, maar aan de andere kant voel ik er buitengewoon weinig voor om,
aangezien wij op dit moment volop in onderhandeling met het rijk zijn en
dit nog geen stuiver heeft weggegeven, dit van onze kant wel al te gaan
doen. Wij vinden, dat de claim van Amsterdam voor 100% onderbouwd en
terecht is. Dit is niet alleen het standpunt van het College; dat is meer
dan eens door de Raad ondersteund. Het is dus hoogst onlogisch, die claim
nu al af te boeken, hoewel wij wel risico's zien. Daarom doet het College
er verstandig aan, hiervoor een bedrag te ramen op de post Onvoorzien, of
te verwijzen naar de posterioriteitenanalyse van de CAM voor 1993 en 1994,
waar ruimte is om dit op te vangen. Dat is verantwoord financieel beheer;
dit geldt ook voor andere opmerkingen die zijn gemaakt.
Ik heb van mijn collega voor Grondzaken begrepen, dat er voorzieningen
zijn getroffen voor de afboekingen bij het Grondbedrijf die vermoedelijk
voldoende zijn. De discussie over de Dienst Openbare Werken in liquidatie
is gevoerd in de Commissie voor Financiën enz., waarbij de commissie heeft
gezegd, dat zij erop vertrouwt dat er in de begroting voldoende rek zit om
eventuele tegenvallers op te vangen zonder dat daarvoor merkwaardige
kunstgrepen nodig zijn. Dat is mijns inziens het kernpunt, want het is
onmogelijk, te reserveren voor alle potentiële tegenvallers, nog afgezien
van het feit dat wij dan de heer Platvoet tegenkomen. Er moet worden
gezorgd voor voldoende dynamiek in de begroting.
(De heer VELDMAN: Ik heb altijd begrepen, dat een tegenvaller een
onverwachte gebeurtenis is, die niet vooraf kon worden onderkend en
waarvoor dus niet kon worden geraamd. U wilt toch niet zeggen, dat
die in dit geval niet is onderkend, want de goedkeurende verklaring
is al jarenlang onthouden aan de rekening van de Dienst Openbare
Werken.)
Uw conclusie is in zoverre juist, dat duidelijk was dat er problemen
waren. Overigens was er een voorziening getroffen bij de Dienst Openbare
Werken in liquidatie, maar die blijkt nu onvoldoende te zijn. Het is dus
onvermijdelijk, dat er een beroep moet worden gedaan op de algemene
middelen. Ik hoop echter, dat ik de heer Veldman met mijn antwoord niet de
indruk heb gegeven dat ik de problemen daar zou bagatelliseren. Ik heb
alleen gezegd, dat steeds als er ergens problemen zijn, moet worden geschat
hoe groot die problemen zijn en hoeveel daarvoor moet worden gereserveerd.
Dat kan men heel extreem doen, door alle mogelijke risico's in de
reserveringen mee te nemen, maar dat legt een enorme druk op de begroting.
Men kan ook proberen het zo verantwoord mogelijk te doen en ervan uitgaan,
dat er voldoende dynamiek zit in de begroting om ook grotere problemen te
kunnen oplossen. Dit College heeft nu twee begrotingen aan de Raad
voorgelegd die, ondanks het wegwerken van forse problemen, allebei een
redelijk stabiel beeld te zien geven. Dat zegt iets over het intrinsieke
vermogen om dit soort problemen in de begroting op te lossen.
(De heer PLATVOET: Als de rekening komt, zullen wij zien of de
begroting inderdaad stabiel was. De post Onvoorzien stijgt nu van 1,5
naar 5 miljoen gulden. U hebt gezegd, dat de tegenvallers bij de
Dienst Openbare Werken daarin misschien kunnen worden meegenomen en
nu verwijst u ook naar de geactiveerde stadsvernieuwingskosten. Het
is wat irreëel, voor twee van zulke enorme tegenvallers deze toch
redelijk kleine post Onvoorzien te willen gebruiken. Mijn bezwaar
betreft voornamelijk de stadsvernieuwingskosten. Daarover is een
discussie gaande met de Regering; er zijn over en weer berichten
uitgewisseld en ik neem aan, dat het College er keihard van blijft
uitgaan dat die claim terecht is, dat die zal worden gehonoreerd en
dat u dit met politieke argumenten kunt ondersteunen. Ik zie niet in,
waarom de post Onvoorzien daarvoor zou moeten worden gebruikt, nog
afgezien van het feit dat die daarvoor veel te klein is.)
(De heer HOUTERMAN: Ik neem aan, dat u daarvoor eerder de negatieve
saldireserve in het hoofd hebt.)
(De heer PLATVOET: Nee, ik vind het een onverstandig uitgangspunt,
dit te stellen met betrekking tot de stadsvernieuwingskosten.)
Ik wil wel graag, dat men mij goed citeert. Ik heb uitdrukkelijk gezegd,
dat wij van mening zijn dat de volledige vordering terecht is en dat wij er
dus van uitgaan dat wij recht hebben op volledige honorering ervan.
Daarnaast heb ik in
antwoord op een interventie van de heer Spit gezegd, dat het reëel is, er
rekening mee te houden dat die vordering risico's inhoudt; een wethouder
voor Financiën die iets anders zou zeggen, is geen knip voor de neus waard.
De vraag is nu, hoe daarmee om te gaan. Wij kunnen er op dit moment niet op
afboeken; dat zou onjuist zijn. Aan de andere kant gaat het bij de totale
beoordeling van de zaak om vraag of wij bezig zijn op een voldoende solide
financiële basis. Enerzijds zijn er problemen en aan de andere kant is er
sprake van een structurele verhoging van de post Onvoorzien. Voor 1993 en
1994 is er een aantal door de CAM geïnventariseerde en door het College
bestuurlijk overgenomen bezuinigings- en ombuigingsmaatregelen die voor
twee doelen kunnen worden gebruikt: voor nieuw beleid en voor het oplossen
van eventuele onverhoopte financiële risico's. Dat geeft mij voldoende
zekerheid om te zeggen, dat daarmee verantwoord is begroot. De volgende
vraag is dan, of men de ruimte voor nieuw beleid te gering vindt, maar die
moet men dan opnieuw onder ogen zien. Dat is een steeds voortrollende
afweging.
(De heer SPIT: Wij moeten niet doen alsof wij het niet met elkaar
eens zijn als wij dat wel zijn. Wij zijn het met u eens, dat er
ruimte is in de post Onvoorzien en dat de claim op het rijk volledig
zal worden gehonoreerd. Ik zou bijna zeggen: daarvoor wordt u
betaald. Dat wil echter niet zeggen, dat wij geen rekening zouden
moeten houden met een eventuele schadepost van 25 miljoen gulden, die
nauwelijks meer onvoorzien kan worden genoemd. De ruimte in de
begroting is dan ook nog maar net verantwoord. Dat is de onderkant
van het gelijk, om het zo maar eens te zeggen. Wij hebben geen
ruimte; het is net genoeg. Dat heeft de heer Van Duijn willen
benadrukken.)
Ik kan mij in zoverre in die benadering vinden dat, met zoveel belangen
in de stad die acuut vragen om een beleid, een college Ä ikzelf ook Ä
geneigd is scherp aan de wind te varen. Als men zich baadt in weelde, kan
men voor alle mogelijke risico's ruim bemeten voorzieningen en reserves
opnemen, maar zo is het niet. Wij moeten heel scherp nagaan, hoeveel wij
nodig hebben om een verantwoord financieel beleid te kunnen voeren, terwijl
alle collega's en de Raad bij mij aandringen op ruimte voor beleid. Dat is
ook terecht, want er zijn heel veel zaken aan de orde die hoognodig moeten
worden aangepakt. Ik heb er dan ook geen moeite mee, te erkennen dat ik dat
scherp doe. De vraag is echter, wat scherp en wat nog net verantwoord is.
Het zou niet goed zijn als ik ten koste van belangrijke
beleidsdoelstellingen in de stad, waarvoor acuut geld nodig is, die vraag
zou opschuiven door nog eens tientallen miljoenen guldens extra in de
reserves te stoppen. Dat mag ook geen doel zijn van het College. Het doel
moet zijn, binnen nog net verantwoorde regels zoveel mogelijk ruimte te
scheppen voor nieuw beleid. Als wij het daarover met elkaar eens zijn,
moeten wij dat ook met elkaar toetsen. Dan kan er nog een verschil in
benadering zijn, maar dat is mijn standpunt. Dat is niet riant en ruim,
maar dat moet ook niet.
(De heer HOUTERMAN: Zegt u daarmee expliciet, dat er in de
saldireserve geen verborgen reserves zitten?)
Ik heb er geen enkel probleem mee, de in het voorstel van de heer
Cornelissen (nr. 1078) gevraagde staat te leveren, omdat ik vind dat de
Raad recht heeft op die informatie. Als daarachter het idee zou zitten Ä
dat lees ik niet in het voorstel van de heer Cornelissen, want dat vraagt
om objectieve informatie, maar wel bij de heer Platvoet Ä dat als wij alles
nu maar netjes op een rijtje zetten het schip met geld vanzelf komt, moet
ik zeggen dat dit absoluut
niet het geval is. Ik sluit zelfs niet uit dat, als wij een verantwoorde
discussie gaan voeren over de reserves, daaruit zou kunnen komen dat wij op
een aantal punten volstrekt onvoldoende hebben gereserveerd, zoals nu bij
voorbeeld bij de Dienst Openbare Werken het geval is en zoals ongetwijfeld
ook bij andere onderwerpen het geval zal blijken te zijn. De vraag van de
heer Platvoet is dan ook een tweesnijdend zwaard.
(De heer PLATVOET: Dat heb ik helemaal niet uitgesloten; wij moeten
dat heel reëel onder ogen zien. Ik heb in mijn voorstel alleen
gevraagd om een debat over de noodzakelijke omvang van de reserves.
Dat is meer dan alleen het overleggen van een lijstje cijfers.)
Precies!
(De heer PLATVOET: U neemt mijn voorstel dus over, begrijp ik.)
Er zijn op dit punt twee voorstellen ingediend, een door u (nr. 1079) en
een door de heer Cornelissen (nr. 1078), dus misschien kunnen zij samen
bekijken of zij daarvan ‚‚n voorstel kunnen maken. Als ik moet kiezen, vind
ik dat de heer Cornelissen in zijn voorstel beide kanten objectief open
laat, terwijl ik in het voorstel van de heer Platvoet in zekere zin proef,
dat hij vindt dat ergens ruimte is te vinden. Die suggestie zou ik niet
willen wekken.
(De heer CORNELISSEN: De voorstellen gaan over verschillende
onderwerpen. De heer Platvoet vraagt, de omvang van de reserves nader
onder ogen te zien, terwijl mijn voorstel erop gericht is, af te
wegen in hoeverre het verantwoord is ruimte in de begroting te
houden.)
(De heer PLATVOET: Het unieke feit doet zich voor, dat het voorstel
van D66 verder gaat dan het voorstel van Groen Links, getuige de
laatste overweging in het voorstel nr. 1078, waarin staat, dat de
kans moet worden uitgesloten dat enerzijds onze tekorten blijven
bestaan en anderzijds de reserves door andere overheidsorganen kunnen
worden aangesproken. De strekking daarvan is, dat volgens de heer
Cornelissen de positieve reserves zouden moeten worden geïntegreerd
in de tekorten. Dat spreek ik in mijn voorstel niet eens uit; daarin
wordt het College alleen gevraagd, met een notitie te komen aan de
hand waarvan wij de noodzakelijke stand van de reserves kunnen
beoordelen. Ik raad de wethouder dan ook aan, de beide voorstellen
nog eens heel goed te bekijken, want ik sluit niet uit dat de
wethouder zich genoodzaakt zal zien, van het voorstel van de heer
Cornelissen naar mijn voorstel te schakelen, gezien de onbedwingbare
drang van de wethouder, het minst vergaande voorstel dan maar te
steunen.)
Laten wij het er maar op houden, dat het het verstandigst is na te gaan
of wij het met elkaar eens kunnen worden over ‚‚n voorstel; dat zal een
hoop discussie schelen. Over twee dingen zijn wij het eens, in de eerste
plaats dat niet de indruk mag worden gewekt, door welke uitspraak van welke
woordvoerder dan ook, dat Amsterdam beschikt over reserves die
onverantwoord zijn geraamd en die dus financiële ruimte zouden bieden. Dat
weten wij niet; het is evengoed mogelijk dat die te laag zijn geraamd, dus
laten wij die discussie voorlopig buiten haken plaatsen. Verder zijn wij
het erover eens, dat de Raad recht heeft op volledig inzicht in de
overwegingen die hebben geleid tot een bepaalde stand van de reserve en dat
de Raad moet kunnen beoordelen of die reserve te hoog of te laag is. Dat is
relevant voor de beoordeling of er een verantwoord financieel beleid wordt
gevoerd, zoals de heer Spit zegt. Die informatie zal ik verstrekken.
Overigens komt het mij voor dat, als dit goed en grondig moet gebeuren, de
door de heer Cornelissen genoemde termijn Ä voor de begroting voor 1993 Ä
meer voor de hand ligt dan die welke de heer Platvoet noemt, te weten het
eerste kwartaal van 1992. Als beide heren erin slagen met een gezamenlijk
voorstel te komen, zal dat echter een hoop werk schelen.
(De heer PLATVOET: Ik heb het over de eerste helft van 1992, omdat
dan wordt begonnen met het opstellen van de begroting voor 1993.)
Hiermee kom ik op het voorstel nr. 1081 van het CDA. Dit vind ik nu, hoe
merkwaardig dit ook moge klinken, bij uitstek g‚‚n financieel voorstel. In
ieder geval is duidelijk, dat het in 1992 geen geld zal opleveren en dat
het dus niet relevant is voor deze begrotingsbehandeling.
De begrotingen
voor 1993 en 1994 zijn op dit moment niet aan de orde Ä alleen de geraamde
ombuigingen Ä en het lijkt mij dan ook bij uitstek een beleidszaak voor
mijn collega's Saris, Ten Have en Jonker.
(De heer SPIT: Als u begin 1992 een evaluatie maakt van de reserves,
dient u tegelijkertijd een evaluatie te maken van de financiële
spankracht van de gemeente. Dat gaat een stap verder. Wij hebben het
in ons voorstel over die financiële spankracht en die heeft
rechtstreeks betrekking op de evaluatie van de reserves, want daaruit
blijkt hoeveel wij kunnen besteden. In die zin is er dus wel degelijk
een verband.)
Ik zou dat verband niet te sterk willen leggen. Een gezond financieel
beleid houdt in, dat men rekening houdt met geld dat er is. Zelfs als het
College zou zeggen dat het wil dat de Westrandweg wordt aangelegd en de
Raad daarmee in meerderheid zou instemmen, is dat geld nog jaren verwijderd
van de Amsterdamse gemeentekas. Ik bestrijd echter niet, dat het hier gaat
om een inhoudelijke discussie, die ook in de CAM een rol heeft gespeeld.
Het is echter bij uitstek een beleidsdiscussie, die niet hier moet worden
gevoerd, maar straks in de commissies.
Naar aanleiding van de inbreng van D66 wijs ik erop, dat ook ik mij
zorgen maakt over de financiële claims op het rijk; ik heb dit ook al
gezegd toen de Rekeningen-commissie mij hierover aansprak. Inmiddels heb ik
hierover een lang en indringend gesprek gevoerd met de Rekeningen-
commissie, waarin wij het erover eens zijn geworden dat er reden is voor
actie wanneer er duidelijkheid is over de precieze financiële relatie
tussen Amsterdam en het rijk, met andere woorden, als ook het dossier over
de geactiveerde stadsvernieuwingskosten is afgewikkeld en duidelijk is
waarover wij het hebben. Ik ben het op dit punt dus eens met de heer
Cornelissen en de heer Platvoet. Overigens voeg ik eraan toe, dat de
staatsschuld 400 miljard gulden bedraagt en dat, als iedereen zich even
bezorgd zou maken als de heer Cornelissen en de heer Platvoet, minister Kok
geen staatsobligatie meer zou kunnen slijten. Ik ben nog niet zo ver, dat
ik geen vertrouwen meer zou hebben in het rijk als debiteur, maar voor een
gezonde begrotingspositie van Amsterdam vind ik het wel een bedrag waarvan
ik zeg dat het niet zou moeten. Vanuit die invalshoek ben ik bereid, namens
het College met het rijk te spreken over dit punt van zorg van de Raad,
maar pas als alles volledig duidelijk is, dus na afwikkeling van de claim
van de geactiveerde stadsvernieuwingskosten.
(De heer CORNELISSEN: U noemt geen termijn, begrijp ik.)
U kent de stand van zaken op dit punt en u weet dat wij regelmatig
aandringen op een zo spoedig mogelijke afwikkeling van deze claim. De
oorzaak van de vertraging ligt op dit moment bij de staatssecretaris van
Binnenlandse Zaken. Uit doorgaans betrouwbare bron is mij bekend, dat de
claim op de
agenda van het kabinetsberaad van volgende week staat. Dat geeft aan, dat
het binnen niet al te lange tijd Ä maanden Ä afgerond moet zijn.
Voor het voorstel-Cornelissen c.s. (nr. 1077) over een
produktenbegroting geldt, in het verlengde van wat ik al heb gezegd in mijn
algemene inleiding, dat ik in dit stadium aanneming van dit voorstel zou
willen ontraden. Ik ben echter wel bereid, de heer Cornelissen toe te
zeggen dat ik eens op een rijtje zal zetten wat daarvan de consequenties
zouden zijn in de zin van wat daarvoor uit de kast moet worden gehaald,
hoeveel ambtelijke capaciteit ervoor nodig is en hoe dit zich verhoudt tot
andere dingen die wij willen doen. Dan kan er een verantwoorde afweging
worden gemaakt. Op zichzelf heb ik er niets tegen. Sterker nog, ik ben het
eens met de overwegingen en ik vind de doelstelling juist. Voor mij gaat
het dus uitsluitend om de vraag, of het kan en, zo ja, op welke termijn.
Dat weet ik op dit moment niet, maar dat wil ik onderzoeken en daarover
rapporteren aan de commissie van advies en bijstand. Als het voorstel wordt
aangenomen, ben ik er niet zeker van of wij per 1 januari 1994 kunnen doen
wat de heer Cornelissen vraagt.
(De heer CORNELISSEN: Ik begrijp hieruit, dat het probleem voor u zit
in de termijn en niet in het feit dat dit onderwerp valt binnen de
opdracht aan de projectgroep voor het plan van aanpak.)
Inderdaad. Als u het voorstel zodanig herformuleert dat het een
beleidsvoorstel wordt waarin de Raad deze wens uitspreekt en mij vraagt,
met een notitie te komen waarin staat op welke termijn hierover kan worden
gesproken in de commissie van advies en bijstand, heb ik er geen moeite
mee.
Ik kom nu aan de opmerkingen van mevr. Ter Horst. Om te beginnen moet ik
haar zeggen, dat ook bij ons enige verwarring is ontstaan over het verschil
van 8 miljoen gulden en de precieze aansluiting tussen de begroting en de
populaire versie daarvan. Ik wil dit laten uitzoeken en de Raad daarvan dan
op de hoogste stellen. Ik neem aan, dat er ergens een telfout is gemaakt.
(Mevr. TER HORST: Er is een populaire versie gemaakt van de begroting
zoals die aan de Raad is voorgelegd, maar niet van de begroting zoals
die is vastgesteld. Misschien is het het overwegen waard, beide te
doen of alleen het laatste; bij voorbeeld met een foto van de
Gemeenteraad of iets dergelijks.)
Ik wijs erop, dat na evaluatie uitdrukkelijk is gekozen voor een
populaire uitgave van de begroting in deze vorm, opdat de burger aan de
hand van wat wordt voorgesteld het proces optimaal kan beïnvloeden. Er is
tegemoet gekomen aan de wens van de Raad, ook aandacht te besteden door een
nummer van Stadsnieuws geheel te wijden aan wat de Raad heeft gedaan, met
de inbreng van de Raad, wijzigingsvoorstellen enz. Het zou onlogisch zijn,
de begroting in kort bestek pas uit te geven nadat de Raad erover heeft
gesproken, want dan kan men alleen maar lezen wat er is gebeurd en niet
meer op basis van informatie het proces beïnvloeden. Ik ben echter altijd
bereid, er verder over te praten. Als mevr. Ter Horst zich stoort aan die
foto van mij, mag die ook best worden weggelaten; daar heb ik geen probleem
mee. De grafische vormgevers hebben mij uitgelegd dat zij zo'n foto aardig
vinden in het geheel, maar als men iets anders wil, bij voorbeeld een foto
van de Raad of elk jaar een foto van een ander lid van het College, vind ik
het best.
Vervolgens ga ik in op de opmerking van mevr. Ter Horst over de
effectiviteit van een gulden voor het milieu, met andere woorden: wat komt
er van iedere gulden die wordt uitgegeven terug voor het milieu. Het
College is het met haar
opmerking eens; er wordt hard aan gewerkt, de Raad hierin jaarlijks inzicht
te geven voor het maken van een goede afweging.
Wat het parkeerbeleid betreft wijs ik erop, dat grotere geesten dan ik
daarover hun licht hebben laten schijnen. Het schijnt een ingewikkelde
materie te zijn. Voor mij is het beleidsmatig in die zin eenvoudig, dat in
het programakkoord staat dat het parkeerbeleid budgettair neutraal moet
zijn en dat het in guldens uitgedrukt inderdaad budgettair neutraal is. Hoe
het dan verder zit met het Stadsvernieuwingsfonds en meer van dergelijke
ingewikkelde verhalen...
(De heer PLATVOET: Het is nog niet budgettair neutraal!)
U hebt gelijk; het moet in 1994 budgettair neutraal zijn. Dat neemt
overigens niet weg, dat het een grote stap is.
(De heer PLATVOET: Ja, maar er moeten ook stappen worden gezet!)
De afspraak in het programakkoord wordt voor de volle 100% uitgevoerd.
(Mevr. TER HORST: De wethouder doet zich nu toch dommer voor dan ik
hem had ingeschat!)
Het spijt mij dat ik u moet teleurstellen, maar ik doe mij nooit dommer
voor dan ik ben.
(Mevr. TER HORST: Het is toch een volstrekt simpele redenering dat,
als wij zeggen dat het parkeerbeleid budgettair neutraal hoort te
zijn, dus inclusief het geld uit het Stadsvernieuwingsfonds dat nu
wordt uitgegeven voor parkeergarages, en eenmaal is gerealiseerd, er
geen cent meer uit het Stadsvernieuwingsfonds voor dit doel mag
worden besteed? Dat klopt nu niet in de begroting. Ondanks het feit
dat wij nog maar 2 miljoen gulden te kort komen op die budgettaire
neutraliteit, met andere woorden, dat het daarvoor in het
Stadsvernieuwingsfonds uitgetrokken bedrag van 3 miljoen gulden niet
meer nodig is omdat dit kan worden gedekt uit de inkomsten van de
Dienst Parkeerbeheer, is in het Stadsvernieuwingsfonds nog steeds 5
miljoen gulden opgenomen voor parkeergarages. Dat bedrag van 3
miljoen gulden is dus zoek, waardoor u een gat van 3 miljoen gulden
zou moeten hebben.)
Ik vind dat u erg in schotten denkt. Ik bekijk, hoeveel het concern
Amsterdam in totaal uitgeeft voor parkeervoorzieningen en of dat even veel
is als in 1994 binnenkomt bij de Dienst Parkeerbeheer. Of dat via de
algemene dienst loopt of via het Stadsvernieuwingsfonds, is mij in guldens
gezien om het even.
(Mevr. TER HORST: Nee, dat is niet waar, maar ik neem aan dat ik u
dat niet hoef uit te leggen. Het Stadsvernieuwingsfonds is een fonds
en dat is iets anders dan de begroting; dat zijn geen communicerende
vaten. Er is nu in het Stadsvernieuwingsfonds 5 miljoen gulden
uitgetrokken voor parkeerfaciliteiten en daarvoor is het fonds niet
bedoeld. Als dat niet gebeurt, blijft er dus 5 miljoen gulden over
waarmee iets anders kan worden gedaan.)
Nee, natuurlijk niet! Ik zal het u uitleggen. Wanneer dit soort
activiteiten niet meer uit het Stadsvernieuwingsfonds mag worden betaald Ä
ik zou dat onlogisch vinden, want die hebben wel degelijk te maken met
stadsvernieuwing, wat wethouder Genet overigens veel beter kan uitleggen
dan ik Ä zal het geld daarvoor uit de algemene middelen moeten komen. Het
deel van de algemene middelen dat daaraan nu via het Stadsvernieuwingsfonds
wordt besteed, zou dan aan iets anders moeten worden besteed. Het gevolg
is, dat wethouder Genet 5 miljoen gulden meer kan uitgeven uit het
Stadsvernieuwingsfonds en ik 5 miljoen gulden minder uit de algemene
dienst.
(De heer PLATVOET: Juist; daar moeten wij naartoe! Mijn vraag was,
wat het struikelblok is om dit niet al in 1992 of 1993 door te
voeren, maar het door te schuiven naar het eind van deze
collegeperiode.)
Omdat het onlogisch is! De discussie over de parkeervoorzieningen heeft
namelijk te maken met het integrale beleid dat door wethouder Genet wordt
gevoerd, ook in het kader van het Stadsvernieuwingsfonds. Daar hoort het
volgens mij dus thuis. Voor mij is het toetspunt, dat de gemeente er geen
geld op toelegt en het lijkt mij dus heel efficiënt het te laten zoals het
is, in plaats van heel ingewikkeld te schuiven van het
Stadsvernieuwingsfonds naar de algemene dienst. Als men 5 miljoen gulden
meer ruimte wil hebben in het Stadsvernieuwingsfonds mag dat best, maar dan
moet men daarvoor dekking aangeven als ik die parkeergarages uit de
algemene middelen moet gaan betalen.
(De heer PLATVOET: Nee, dat leidt dan tot een verhoging van de
parkeertarieven, want dat is de essentie van het budgettair neutrale
verloop.)
Dat is in de eerste plaats een absolute en hoogst onjuiste oprekking van
het programakkoord en in de tweede plaats een voorbeeld van verkokerd
denken dat zijn weerga niet kent. Er is wel degelijk een relatie tussen de
algemene middelen en het Stadsvernieuwingsfonds; dit staat toch niet buiten
het beleid dat wij in de stad voeren?
(De heer PLATVOET: Ik denk helemaal niet verkokerd! Enerzijds worden
er uitgaven gedaan voor gebouwde en ongebouwde parkeervoorzieningen
en de inkomsten die daar tegenover staan moeten worden binnengehaald
via de Dienst Parkeerbeheer. Die moeten worden gezocht in de
tarieven. Als er nog een tekort is op de exploitatie van die
voorzieningen, moeten de tarieven dus worden verhoogd. Het effect
daarvan is inderdaad, dat er in het Stadsvernieuwingsfonds geld
vrijvalt dat nu wordt gestoken in de exploitatietekorten van gebouwde
parkeervoorzieningen en dat dan elders in het Stadsvernieuwingsfonds
kan worden besteed. Dat is uitstekend; daarover heb ik vorig jaar nog
een voorstel ingediend, dat helaas is verworpen. Dat zal binnenkort
echter niet meer nodig zijn.)
Ik heb de indruk, dat wij de lijn van verwerping van voorstellen van de
heer Platvoet consequent moeten doorzetten.
(De heer PLATVOET: Ik ben er tevreden mee, dat de PvdA-fractie het
met mij eens is. Volgens het College kan het in 1994 wel, dus waarom
kan het dan niet eerder? Daarop hebt u geen bevredigend antwoord
gegeven; daarover zullen wij volgende week in de commissie maar
verder discussiëren.)
(Mevr. TER HORST: Dat niet alleen; Groen Links kan gewoon een
voorstel indienen om de parkeertarieven te verhogen tot het totale
bedrag van 2 miljoen gulden dat wij in 1992 nog te kort komen. Dan is
het parkeerbeleid in 1992 budgettair neutraal. De vraag is echter, of
het dan alleen kosmetisch budgettair neutraal is of dat het echt iets
inhoudt.)
(De heer SPIT: Mag ik dan nog even vragen, of duidelijk is waarover
de discussie gaat en of de wethouder voor Stadsvernieuwing het ook
begrijpt? Als hij het nu begrijpt Ä onlangs zei hij dat hij het niet
begreep Ä kan hij het ons in de volgende commissievergadering
misschien uitleggen.)
Zoals ik al zei, moeten grotere geesten dan ik de discussie over dit
onderwerp maar voortzetten. Ik heb in al mijn eenvoud geprobeerd, het zo
goed en zo duidelijk mogelijk uit te leggen. De heer Platvoet denkt geld te
vinden, maar dat is niet zo; daarvoor moeten de tarieven worden verhoogd.
Dat willen wij niet en als hij dat wel wil, moet hij daarvoor een voorstel
indienen.
(De heer SPIT: Ik wil graat weten, of wethouder Genet het begrijpt;
dan kan hij het ons ook uitleggen.)
(Wethouder GENET: Als de meerderheid van de Raad met de heer Platvoet
van mening is dat de opbrengsten van de Dienst Parkeerbeheer omhoog
moeten en het parkeren kostendekkend wordt gemaakt, zou men het
Stadsvernieuwingsfonds inderdaad kunnen ontlasten voor het onderdeel
bewonersparkeren. Daardoor ontstaat dus meer beleidsruimte in het
fonds voor andere belangrijke activiteiten. Dat zal in de komende
jaren waarschijnlijk ook nodig zijn. Als zodanig is dit dus een heel
zinvolle discussie.)
(De heer PLATVOET: Ik dank de wethouder voor Stadsvernieuwing voor
zijn duidelijke uiteenzetting.)
Ik zei toch al, dat u te rade moet gaan bij grotere geesten dan ik? Die
kunnen het zo uitleggen! U wilt echter met alle geweld met mij in
discussie, ondanks het feit dat ik heb gezegd dat ik niet deskundig ben op
dit terrein. Hoe dan ook, ik heb hiermee bewezen dat ik misschien minder
slim ben dan mevr. Ter Horst van mij verwachtte, maar ik heb in ieder geval
wel de waarheid gezegd.
Hiermee kom ik bij de baatbelasting. Wat mij betreft is er geen verschil
van mening tussen de Raad en het College over het principe dat de
baatbelasting als onderdeel van een profijtheffing voor het College
bespreekbaar is, zij het wel in een lastenneutraal kader, met andere
woorden: hier een plus, elders een min. Aan de andere kant is het een hels
lastige belastingsoort. Ik heb nog onlangs van mijn college Van Lith de
Jeude van Utrecht begrepen, dat men daar na twee jaar alle pogingen om tot
de instelling van een baatbelasting te komen heeft gestaakt, omdat het zo'n
ongelooflijk ingewikkelde materie is.
Nogmaals, ten principale is er geen verschil van mening. Van
verschillende kanten is voorgesteld, na te gaan of een baatbelasting voor
bepaalde projecten mogelijk is en ik heb er geen probleem mee, daarover te
rapporteren, zoals op blz. 51 van de missive ook is aangegeven. Het blijft
echter een buitengemeen lastig onderwerp. Met betrekking tot de noord-
zuidlijn is het echter, zoals deskundigen mij hebben laten weten, volkomen
ondenkbaar.
(Mevr. TER HORST: Dat was een suggestie van de wethouder voor
Verkeer!)
Dan zeg ik ook tegen hem, dat zijn suggestie in dank is ontvangen, maar
onuitvoerbaar is.
(Mevr. TER HORST: Waarom?)
Ik stel voor, bij de functiegewijze behandeling terug te komen op de
technische kant van de zaak, maar de kern is, dat juist van degenen die bij
dit project gebaat zijn Ä de reizigers Ä geen belasting kan worden geheven
en dat degenen die er in de buurt zitten er over het algemeen niet bij
gebaat zijn, omdat zij er voornamelijk last van hebben. Dan zou dus de
situatie ontstaan, dat de gebruikers van het onroerend goed in de buurt,
die er eerder niet dan wel bij gebaat zijn, ervoor moeten gaan betalen.
(Mevr. TER HORST: Ik wil hier wel een argument tegen inbrengen.
Duidelijk is, dat de reizigers erbij gebaat zijn, omdat zij met de
noord-zuidlijn van de ene plek naar de andere kunnen komen. Daardoor
komen er dus meer reizigers, die ook de winkels en bedrijven in de
buurt zullen bezoeken. Op die manier hebben die bedrijven er dan toch
baat bij?)
Ja, maar de vraag is, of die mensen anders niet op een andere manier bij
die bedrijven zouden zijn gekomen. Bovendien hangt het sterk af van het
soort bedrijf hoe het uitwerkt; dat ligt volkomen verschillend voor het ene
of het andere bedrijf.
(Mevr. TER HORST: Volgens mij leggen wij de noord-zuidlijn juist aan
om meer reizigers te krijgen.
Ik meen overigens te weten, dat het de bedoeling is dat de noord-
zuidlijn door het rijk wordt gefinancierd.
Groen Links heeft suggesties gedaan om de inbreng van de Raad bij de
behandeling van de rapporten van de Rekeningen-commissie in de Commissie
voor Financiën enz. te vergroten. Voor zover ik het kan overzien heb ik er
geen problemen mee, maar het lijkt mij goed, daarover eerst eens met de
Commissie voor Financiën enz. en de Rekeningen-commissie te praten. In de
verordening op de Rekeningen-commissie is namelijk precies aangegeven, hoe
het allemaal hoort te gaan. Als de heer Platvoet meer openbaarheid en
snellere informatie in de commissie wil, moet daarover worden gesproken met
de Rekeningen-commissie. Ik ben graag daarbij betrokken, maar voor het
overige zou ik hierover geen oordeel willen geven.
De heer Houterman en ook de heer Platvoet hebben gesproken over een
financieringsimpuls voor de stadsdelen. Ik wil de argumenten herhalen die
ik naar voren heb gebracht in het gesprek met de stadsdelen: het College is
van mening, dat het totale aan de stadsdelen voorgelegde pakket redelijk
enevenwichtig is. Als de Raad vindt dat er meer naar de stadsdelen moet,
dient dit beleidsmatig te worden afgewogen. Die beleidsafweging ligt in het
verlengde van de prioriteit die wij geven aan investeringen en die de
stadsdelen ook zelf daaraan kunnen geven. In dit verband wijs ik erop, dat
de stadsdelen van de investeringsimpuls van het rijk 5 miljoen gulden
hebben meegekregen en dat de stadsdelen, op aandringen van de Raad, een
hoger te besteden bedrag uit het Stadsvernieuwingsfonds hebben gekregen van
eveneens 5 miljoen gulden. Met andere woorden, zij hebben al 10 miljoen
extra in de sfeer van investeringen. De discussie over het achterstallig
onderhoud aan scholen is op verzoek van de stadsdelen zelf aangehouden,
omdat zij nadere gegevens wilden leveren. Het totale pakket is dus heel
evenwichtig, maar ik heb er ten principale geen bezwaar tegen als de Raad
meer wil doen voor de stadsdelen, mits wel voorzien van de daarvoor nodige
dekking.
De heer Houterman heeft de suggestie gedaan voor het instellen van een
lokaaltax. Ook vorig jaar heeft de heer Houterman een dergelijke suggestie
gedaan, die in principe heeft geleid tot de CAM. Ik sta dan ook uiterst
terughoudend tegenover zijn suggestie. In de ruwe vorm ervan zie ik enkele
problemen, maar aan de andere kant is er een element dat mij zeer
aanspreekt, te weten dat dit, doordat verschillende zaken bestuurlijk
zozeer in beweging zijn Ä ik wijs op het ROA en alles wat daarmee
samenhangt Ä onvermijdelijk zal leiden tot discussies over financiële
verhoudingen die door die bestuurlijke ontwikkelingen zullen optreden.
Belastingen spelen daarbij een belangrijke rol en de heer Houterman heeft
gelijk, dat het verstandig is dat wij ons daarop
prepareren, want dat die discussie eraan komt, staat vast en dat kan al
heel spoedig zijn, afhankelijk van de snelheid waarmee zaken in
stroomversnellingen komen. Vanuit die invalshoek Ä en misschien ook andere
invalshoeken Ä zou ik er dus wel iets voor voelen, maar mijn suggestie aan
de heer Houterman is, ons de tijd de geven om een en ander eens op een rij
te zetten, waarna het College zich daarover kan beraden en binnen drie
maanden een uitwerking daarvan kan voorleggen aan de commissie van advies
en bijstand. Ik wijs het idee dus niet af, maar in de huidige vorm vind ik
het te ruw.
Naar aanleiding van verschillende opmerkingen over de lasten voor 1993
wijs ik erop, dat het politieke beeld duidelijk is. Ik heb wel de indruk,
dat de meerderheid van de Raad het systeem waarvoor wij hebben gekozen om
tot een oplossing voor het gat van 63 miljoen gulden te komen niet afwijst,
maar dat de politieke vraag is, hoeveel er dan netto moet worden besteed
aan lastenverlaging en waaraan. De discussie daarover komt zeker aan de
orde.
Ik heb twee dossiers voor mij liggen over de kwijtschelding waarover
mevr. Witte heeft gesproken. Heel belangrijk is daarbij, dat een en
dezelfde folder niet voor iedereen van toepassing is, maar dat die
uitdrukkelijk moet worden aangepast aan doelgroepen. Ik ben bezig met een
communicatieplan op het punt van de kwijtschelding, waarin met name ook
wordt gedacht aan de mogelijkheden van de lokale tv. Volgens alle
deskundigen zijn de doelgroepen het beste te bereiken via de lokale tv,
eventueel via themaprogramma's. Er wordt dus hard gewerkt aan een optimale
informatie over de mogelijkheden voor kwijtschelding.
Naar aanleiding van haar opmerkingen over het verband tussen tarieven en
het milieu moet ik zeggen, dat zij die moet richten aan wethouder Ten Have.
Voor mij ligt de zaak heel eenvoudig: ofwel zij moet zeggen welke
milieumaatregel zij niet wil, ofwel, als zij vindt dat die niet via een
milieutarief moet worden betaald, of die uit de algemene middelen moet
worden betaald. In het laatste geval leg ik de vraag aan haar voor, welke
voorstellen met betrekking tot uitgaven uit de algemene middelen die het
College heeft gedaan moeten worden geschrapt ten gunste van de uitvoering
van het milieubeleid. Ik heb hierover vorig jaar met de heer R.H.G. van
Duijn ook al gesproken, maar ik zie nooit voorstellen in die richting. De
heer Van Duijn heeft die vorig jaar wel uitdrukkelijk aangekondigd, maar
daarbij deelde hij mede, dat hij zijn voorstellen voorlopig nog in
portefeuille zou houden omdat hij mij er toen nog niet mee wilde
verblijden. Ik hoop dan ook, dat die nu spoedig komen.
Het laatste punt waarop ik wil ingaan betreft de door de PvdA-fractie
ingediende voorstellen, allereerst het voorstel nr. 1072 van mevr. De
Waart. Strikt genomen is de financiële dekking van dit voorstel niet in de
haak, in die zin dat meevallers die zich voordoen na Baak 2 in principe
moeten worden gebruikt om na Baak 2 optredende tegenvallers te compenseren.
Als het rijk alsnog met het bedrag van fl 800.000 over de brug komt, is dat
dus een meevaller die moet worden gebruikt voor het dekken van
tegenvallers. Aan de andere kant moet ik zeggen, dat het College het doel
heel sympathiek vindt. Daarover bestaat geen verschil van mening; dit is
een van de eerste prioriteiten die het College heeft gehonoreerd. Ik zou
mij dan ook kunnen voorstellen, dat de Raad ervan uitgaat dat dit geen
vrije meevaller is, maar een extraatje van het rijk met de uitdrukkelijke
bestemming van intensivering van het gemeentelijk beleid op het gebied van
de dak- en thuislozenzorg. Ik weet niet zeker, of deze interpretatie
helemaal klopt; dat zal later moeten blijken, want daarover is nog
niet beslist. Op die manier kan echter de grootste spanning met de geldende
financiële systematiek worden weggenomen.
Het knapste onderdeel van het voorstel-mevr. Ter Horst (nr. 1073) is de
eerste overweging, waarin staat, dat in 1991 2,5 miljoen gulden voor
kwijtschelding van ogb niet tot uitgave is gekomen. Aangezien het jaar 1991
nog een paar weken duurt, is dit in de eerste plaats een heel knappe,
feitelijke constatering en in de tweede plaats Ä mevr. Ter Horst weet dat Ä
is het uiterst moeilijk op dit punt een raming te maken, aangezien zelfs nu
nog kwijtscheldingsverzoeken binnenkomen over voorgaande belastingjaren;
dat heeft te maken met het moment waarop de aanslag is opgelegd. Ambtelijk
gezien is mij gemeld, zowel door de secretarieafdeling als door de Dienst
Gemeentebelastingen, dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen,
dat een meevaller van die omvang te verwachten is. Ik weet dat niet. Mevr.
Ter Horst heeft eerder hierop gewezen en toen voor een belangrijk deel
gelijk gekregen. Ik stel dan ook vast, dat daarover op dit moment geen
zekerheid is te krijgen, zodat het ongewenst is, erop vooruit te lopen. Dat
is financieel niet verantwoord. Ik kan wel zeggen, dat ik op het moment dat
daarover met enige waarschijnlijkheid duidelijkheid kan worden verschaft,
er geen problemen mee heb, gelet op het belang dat hieraan wordt gehecht,
pas met een bestedingsvoorstel te komen nadat de commissie van advies en
bijstand hierover is gehoord. Duidelijk is in ieder geval, dat het bedrag
niet anders zal worden besteed dan in het verlengde van het voorstel-
Platvoet c.s. en ik heb er ook geen bezwaar tegen, toe te zeggen dat het
geld pas zal worden besteed nadat daarover in de commissie is gesproken.
(Mevr. TER HORST: Over welke termijn hebben wij het dan? Wanneer kunt
u met zekerheid zeggen of het inderdaad 2,5 miljoen gulden is?)
Het bieden van 100% zekerheid zal veel meer tijd vergen, maar ik neem
aan, dat ik in ieder geval binnen zes maanden het gesprek met de commissie
van advies en bijstand moet kunnen voeren.
(Mevr. TER HORST: Zijn de bedragen die ik verder nog heb genoemd
juist?)
Ja, in die zin dat u het bedrag van fl 800.000 inmiddels al via de
Bijdrage Waterzuiveringskosten hebt besteed aan verlaging van het tarief,
maar dat daar waarschijnlijk weer een ander bedrag van fl 800.000 tegenover
staat dat in reserve was gehouden voor de sociale vernieuwing. Er is hier
gesproken over 1,6 miljoen gulden en in de missive wordt een bedrag van
fl 800.000 genoemd. De bedragen lijken mij dan ook juist, ervan uitgaande
dat het bedrag van 2,5 miljoen gulden voor kwijtschelding van ogb in beeld
komt. Dit heeft onder meer alles te maken met de discussie die in de Tweede
Kamer gaande is over de vraag of de normen voor kwijtschelding al of niet
moeten worden verscherpt. U zult misschien zeggen dat dit er niets mee te
maken heeft, maar ik weet bijna zeker dat de Dienst Gemeentebelastingen,
als de kwijtscheldingsnormen voor volgend jaar worden verruimd, steeds
geneigd zal zijn soepeler te reageren op verzoeken over vorige jaren. Zo
werkt dat nu eenmaal.
(Mevr. TER HORST: Dat kan, maar wij verzetten ons er principieel
tegen, dat de gemeente geld dat niet wordt gebruikt voor
kwijtschelding van belastingen van mensen met lage inkomens Ä geld
dat eerst is opgebracht door andere mensen die belastingen betalen Ä
moet worden teruggegeven. Voor mijn part stelt u voor, een fonds voor
kwijtschelding te vormen ingeval de Tweede Kamer een motie aanneemt
om het kwijtscheldingsbeleid weer te versoepelen. Ons gaat het erom,
dat het
geld dat door de burgers wordt opgebracht terechtkomt bij de mensen
voor wie het bestemd is. Dat is niet bij de algemene middelen,
waardoor niet meer zichtbaar is waaraan het wordt besteed.)
Nogmaals, dat ben ik met u eens en ik meen ook, dat het voorstel dat het
College heeft gedaan aan dat criterium voldoet. Duidelijk is, dat geld dat
niet wordt besteed aan kwijtschelding niet voor een ander doel zal worden
gebruikt, zoals de Raad unaniem heeft besloten door aanneming van het
voorstel-Platvoet c.s. Zodra ik voldoende duidelijkheid heb om te zeggen
waarover wij het hebben, zal het College geen voorstel voor de besteding
van dat geld doen dan nadat de commissie van advies en bijstand daarover is
geraadpleegd.
(Mevr. TER HORST: Dat neem ik in dank van u aan, maar er is nog een
punt. Het bedrag dat in 1989 voor kwijtschelding was geraamd, is in
1990 niet weer volledig in de begroting opgenomen en hetzelfde geldt
voor 1991. Er komen minder aanvragen voor kwijtschelding binnen,
zoals u hebt gezegd, en daarom is daarvoor ook minder geld geraamd in
de begroting. Dat kan ik mij voorstellen, maar dat had dan wel moeten
betekenen, dat ook de tarieven zijn verlaagd en dat is volgens mij
niet gebeurd.)
Dat is een beleidsmatige vraag, waarover men kan discussiëren. Ik wijs
in dit verband op de keuze, niet de inflatiecorrectie tot een bedrag van 3
miljoen gulden toe te passen op de tarieven voor gas en elektriciteit,
juist ter compensatie voor de mensen met de laagste inkomens en ik hoef u
niet te vertellen, dat dit juist de tarieven zijn die voor deze mensen het
hardst aankomen. Die koppeling is dus wel degelijk gelegd, maar in algemene
zin door af te wegen waaraan de beschikbare ruimte het best kon worden
besteed.
(Mevr. TER HORST: Wij zijn het er dus over eens dat, omdat in de
begroting voor de tarieven geld is geraamd voor kwijtschelding, als
dit niet wordt gebruikt voor dit doel, dit in principe moet leiden
tot een verlaging van de tarieven.)
Ik kan mij ook voorstellen, dat de Raad besluit dat geld te gebruiken in
het kader van de sociale vernieuwing. U zult mij echter nooit horen zeggen,
dat ik tariefverlaging geen goede keuze vind. Ik wijs erop, dat dit bij de
afweging van de gas- en elektriciteitstarieven ook uitdrukkelijk is
gebeurd. Ik wil echter niet uitsluiten, dat het College bij voorbeeld zal
zeggen dat het, nu om allerlei redenen geen gematigd tarievenbeleid kan
worden gevoerd, dit geld wil besteden aan sociale vernieuwing.
(Mevr. TER HORST: Ook zonder de burgers daarover voor te lichten? Er
is een tarief voor de afvalstoffenheffing en als dat meer opbrengt
dan daarvoor feitelijk nodig is, besluit u dus, dat te gebruiken voor
de sociale vernieuwing. Volgens mij kan dat niet.)
Ik ga ervan uit, dat het volle bedrag beschikbaar zal zijn dat wij van
de burger via onze vorderingen vragen. Bij kwijtscheldingen gaat dat eraf.
Dat heeft te maken met de individuele beoordeling, per geval. Als minder
wordt kwijtgescholden, betekent dit, dat Amsterdamse burgers hebben
opgebracht hetgeen wij hadden beoogd. De rest is dan vrij beschikbaar. Ik
ben het ermee eens, dat dit niet incidenteel mag vrijvallen, maar moet
worden besteed aan doelen als aangegeven in het voorstel-Platvoet c.s. Als
in structurele zin de raming van de kwijtschelding wordt verlaagd, kan de
Raad daarover beslissen op een wijze die hem goeddunkt. Ik vind het echter
niet verstandig, een absolute
koppeling te leggen om het op een bepaalde wijze te doen. Dat kan de Raad
zelf in alle vrijheid beoordelen.
(De heer HOUTERMAN: Denkt u, dat men wel een koppeling naar de
doelgroep moet leggen, in die zin dat het ten gunste komt van de
minima? Of dit nu via sociale vernieuwing, tariefverlaging of hoe dan
ook gebeurt, dat is toch de vrijheid van de Raad.)
(De heer PLATVOET: Wil de wethouder dat in de commissie brengen,
anders dan vorig jaar, toen wij min of meer voor een voldongen feit
werden gesteld?)
Dat heb ik al lang gezegd. Overigens kunt u nog alles wijzigen wat u
maar wilt. Mevr. Ter Horst doelde echter op een structurele verlaging van
het bedrag. Daarop heb ik gezegd, dat men dit in algemene zin moet
beoordelen. Ik begrijp die relatie wel, maar de Raad kan dit in alle
vrijheid beoordelen. Ik leg nadrukkelijk een relatie met de beslissing rond
de energietarieven.
(De heer VELDMAN: Ik wil u een kwestie voorleggen die u dan ook
meteen moet beoordelen. Wat doet u als uw raming van de opbrengsten
uit de onroerend-goedbelastingen bij voorbeeld 70 miljoen gulden
bedraagt en u krijgt maar 60 miljoen binnen?)
Ik heb eerder al gezegd, dat ik pas met een voorstel in de commissie van
advies en bijstand zal komen op het moment dat ik met voldoende mate van
zekerheid weet, dat het bedrag niet zal worden uitgegeven. Daarom verzet ik
mij op dit moment ook tegen het ingediende voorstel. Ik acht dat op dit
moment onverantwoord.
Ik kom vervolgens tot het voorstel-mevr. Ter Horst (nr. 1074), waarin de
mening wordt weergegeven, dat wij bij de opbrengst van de Dienst
Parkeerbeheer zijn uitgegaan van een te voorzichtige raming. Het hieruit
voortvloeiende bedrag wil zij vervolgens besteden aan een doel dat naar het
oordeel van het gehele College uitstekend is, namelijk controleurs voor het
openbaar vervoer. De vraag die nu aan de orde is, is of het hier gaat om
een verantwoorde financiële dekking. Het College meent, dat het op een
verantwoorde wijze de meeropbrengst van de Dienst Parkeerbeheer heeft
geraamd. Ik wijs de Raad erop, dat wij voor de komende jaren fors hogere
ramingen hebben opgenomen dan feitelijk vorig jaar in de begroting waren
geraamd. Daarvoor is wel reden. Rapporten van de directeur van de Dienst
Parkeerbeheer wijzen op het succes van nieuwe beleidsinstrumenten als
fiscalisering en de wielklem. Aan de andere kant was de raming van de
directeur, die inderdaad van hogere cijfers uitging, op dat moment
gebaseerd op een ervaring met twee maanden. Inmiddels blijkt dat de
directeur die raming handhaaft, maar die is nog steeds niet op meer
gebaseerd dan op een periode van ruim vier maanden.
Er is dan ook zeker
geen duidelijkheid, of zulke forse stijgingen van de opbrengsten al in de
begroting zouden moeten worden opgenomen. Het risico van tegenvallers is
groot, bij voorbeeld indien burgers aangepast gedrag gaan vertonen; iets
wat wij nu ook juist graag willen. Waarom immers nemen wij al deze
maatregelen? Om te bereiken dat mensen niet in de auto stappen, maar in de
tram. Er zit hierin iets schizofreens. Aan de ene kant gaan wij aanzienlijk
hogere opbrengsten ramen, bij wijze van spreken in de hoop, dat iedereen
fout blijft parkeren, een wielklem krijgt en wordt weggesleept. Dan krijgen
wij veel geld om er controleurs mee te kunnen betalen.
(Mevr. TER HORST: U maakt ontzettend veel denkfouten!)
Die maak ik dan wel in commissie!
(Mevr. TER HORST: Dat maakt het niet minder erg. De controleurs
worden niet betaald uit de opbrengsten van wielklemmen. Het systeem
van de wielklem is kostendekkend en levert geen cent op.)
Ik meen, dat u iets te simpel redeneert. Op het moment dat burgers
aangepast gedrag gaan vertonen en allemaal in de tram gaan zitten, zullen
er niet of nauwelijks meer wielklemmen nodig zijn, aangezien niemand meer
fout behoeft te parkeren. Als er dan nog tien foutparkeerders overblijven
voor wie de wielklem in stand moet worden gehouden, zou dat op zo'n
fl 50.000 per stuk komen.
(Mevr. TER HORST: Nee, want er zijn dan veel minder mensen nodig.)
Er zijn ramingen gemaakt van de opbrengsten. Er is een systeem waarbij
mensen guldens in parkeerautomaten gooien. Het doel van het beleid is
echter, dat mensen meer gebruik maken van het openbaar vervoer. De PvdA
stelt altijd, dat het er niet om gaat, mensen via hoge parkeertarieven geld
uit de zak te kloppen. Zij trekt altijd een gezicht, dat dit nodig is uit
milieuoverwegingen. Het lijkt mij dan vreemd om eerst aanzienlijk hogere
ramingen te hanteren, in de hoop dat iedereen in de auto blijft rijden en
geld in meters blijft stoppen, en dan tegelijkertijd heel zedig zegt: wij
doen het niet om mensen geld uit de zak te kloppen maar om mensen ertoe te
bewegen, in de tram te stappen. Als zij dat dan echter doen, heeft de
gemeente een groot financieel probleem, want dan valt dekking weg.
(Mevr. TER HORST: Interessant in uw redenering is, dat, welke
voorspelling men ook leest inzake autogebruik, nergens blijkt dat dit
zal afnemen. Procentueel neemt het misschien af, maar niet absoluut.
Als u meent, dat het aantal mensen dat per auto naar de binnenstad
komt door de wielklem drastisch zal afnemen, is dat onjuist. Ook bij
ons parkeerbeleid gaan wij er niet vanuit, dat het aantal
parkeerplaatsen zal afnemen. Wij gaan uit van hetzelfde aantal
plaatsen. U kunt niet waarmaken, dat mensen als gevolg van de
wielklem niet meer per auto naar de binnenstad komen.)
Ik heb u gevraagd, hoe u geloofwaardig kunt overbrengen, dat, waar
verhogingen van parkeertarieven met name worden doorgevoerd om mensen ervan
te overtuigen dat zij niet per auto, maar met het openbaar vervoer moeten
gaan, men tegelijkertijd tot hogere ramingen uit parkeertarieven kan komen.
Ik weet niet wat er in de realiteit zal gebeuren, maar als ik mijzelf als
voorbeeld van een cliënt neem, moet ik zeggen dat, naarmate het risico van
wielklem en wegslepen groter wordt, ik een grotere neiging zal hebben om
inderdaad maar in de tram te stappen. Wij weten in feite niet, welke de
effecten zullen zijn en dan vind ik het onverantwoord om al bij voorbaat
uit te gaan van het niet goed werken van het beleid. Dat zou toch ook
vreemd zijn? Misschien hebt u gelijk en gaan mensen in onvoldoende mate uit
de auto, maar het is toch onverantwoord er nu al vanuit te gaan, dat er
geen enkele verandering in het gedrag zal optreden?
(Mevr. TER HORST: Het College gaat voor 1992 uit van 75.000
wielklemmen. Ik neem toch aan, dat dit een adequate raming is.)
Inderdaad, in die zin dat wij het onredelijk zouden vinden om geen
rekening te houden met het feit dat de directeur van de Dienst
Parkeerbeheer verwacht dat bij extrapolatie van de opbrengst van een aantal
maanden een bepaald bedrag aan opbrengsten mag worden verwacht. Wat echter
verantwoord is, is dat men niet uitsluitend extrapoleert, maar rekening
houdt met een marge. Verantwoord
financieel beheer houdt in, dat men die marge lager raamt en pas geld
uitgeeft als het is binnengekomen. Men moet zich niet rijk rekenen door te
hopen, dat iedereen maar geld in de parkeermeters blijft stoppen. Politiek
gezien is mijn probleem, dat tegen burgers wordt gezegd, dat het er niet om
gaat hun geld uit de zak te kloppen en dat zij in de tram moeten gaan
zitten, maar dat men intussen wel forse ramingen aanhoudt. Dat is
financieel onverantwoord en politiek ongeloofwaardig. Het gaat mij niet om
de besteding die u eraan wilt geven; die is uitermate sympathiek. De vraag
is alleen, of het verantwoord is, dit op dit moment te doen. Daarom heeft
het College bezwaar tegen het voorstel.
(Mevr. TER HORST: Ik begrijp heel goed, dat u liever een andere
bestemming aan het geld zou geven.)
Dat is nog een andere discussie. U stelde namens uw fractie, dat er wel
enige punten van zorg liggen, zoals de Dienst Openbare Werken in liquidatie
enz. Ik zou mij dan inderdaad kunnen voorstellen, dat u, als er al enige
reden voor meevallers zou zijn, die primair zou willen reserveren voor
vermoede tegenvallers bij de genoemde dienst. Daar heb ik het nu echter
niet over. Ik acht de door u gehanteerde raming op dit moment onverantwoord
en dat heeft met de wijze van besteding niets te maken. De tweede discussie
is dan niet meer van belang, aangezien de eerste er al toe leidt, dat het
College aanneming van het voorstel ontraadt.
(Mevr. TER HORST: Ik zal er in tweede termijn op terugkomen.)
Ik meen daarmee aan het einde van mijn beantwoording in eerste termijn
te zijn gekomen.
(De heer PLATVOET: De Voorzitter heeft de beantwoording van hetgeen
is gezegd over het ABC verwezen naar de wethouder.)
(De heer HOUTERMAN: Ook ik heb nog een punt dat de wethouder zou
kunnen overdenken. Mijn fractie staat sympathiek tegenover het
voorstel nr. 1072 van mevr. De Waart met betrekking tot de opvang van
dak- en thuislozen. Ik verzoek de wethouder, hetzij nu hetzij in
januari, een andere systematiek te bedenken. Wat hij nu indiceert
gaat ons in verband met precedentwerking iets te ver. Ik zal
uitvoering van het voorstel op prijs stellen, maar de wethouder zal
nog wel enige creativiteit moeten aanwenden om op een andere manier
dit geld te vinden. Ook vorig jaar is een heel zorgvuldige discussie
gevoerd over mee- en tegenvallers. Ik zou die graag zuiver willen
houden. Het voorstel zou moeten worden uitgevoerd, maar financieel op
een andere manier.)
(De heer CORNELISSEN: Ik ondersteun de opmerking van de heer
Houterman, gezien de discussie van vorig jaar.)
In het preadvies zal ten aanzien van het voorstel van mevr. De Waart
worden gestreefd naar een formulering die het principe inzake mee- en
tegenvallers na Baak 2 overeind laat; daarover zijn wij het eens zijn. Aan
de andere kant betreft het hier de vraag, of een intensiveringsafweging bij
het rijk plaatsvindt. Wij zullen een formulering kiezen die het
uitgangspunt, waarover wij het eens zijn, helder laat en wij zien dus het
voorstel niet als precedent. Overigens heb ik van beiden goed verstaan, dat
de intentie van het voorstel dient te worden gevolgd.
Op de kwestie van het ABC zal ik in tweede termijn nader ingaan, al is
die in feite inhoudelijk meer aan de orde bij de behandeling van de
hoofdfunctie Onderwijs. Het College meent, dat ten aanzien van het ABC een
totaalbeoordeling dient plaats te vinden, niet een geïsoleerde. Voor het
ABC is nadrukkelijk aangegeven, dat het deel uitmaakt van het totaalpakket
voor de
stadsdelen. Daartoe behoren plussen, maar ook minnen. De Raad voor de
Stadsdeelfinanciën heeft gezegd, dat het gaat om een evenwichtig pakket in
zijn doorwerking naar centrale stad en stadsdelen. Daar bovenop is voor de
stadsdelen een aantal plussen gezet, waarvan de belangrijkste wordt gevormd
door de post van 6 miljoen gulden voor sociale vernieuwing. Ik noem echter
ook de post van 5 miljoen gulden sleutelbedrag Stadsvernieuwingsfonds, plus
een aantal incidentele posten. Daar staat ‚‚n belangrijke minpost
tegenover, namelijk dat, als stadsdelen niet bereid zijn, de korting van 2
miljoen gulden op het ABC aan te vullen uit middelen die zij overigens vrij
ter beschikking hebben, dan een wachtgeldprobleem kan ontstaan waarvoor de
stadsdelen verantwoordelijk zijn. Ik erken, dat dit een minpunt is,
afhankelijk van de wijze waarop de stadsdelen daarmee omgaan. Dat staat
echter, zoals gezegd, tegenover plussen en ik meen, dat de Raad
eentotaaloordeel moet geven, niet een geïsoleerd. Ik heb dit ook aan de
stadsdelen gezegd. Als stadsdelen menen, dat de voorstellen met betrekking
tot het ABC onredelijk zijn tegenover hen, antwoord ik daarop dat zij
daarin, "sec" gezien, gelijk hebben. Het moet echter wel worden beoordeeld
in het totaal van de voorstellen. Anders kan het geen punt vormen in de
beoordeling van de vraag of stadsdelen redelijk worden behandeld.
(De heer HULSMAN: Als u dan op dit punt een integrale afweging zou
willen maken, waarom betrekt u daarbij dan niet de opdracht die de
Raad ook aan stadsdelen heeft gegeven om al hun materiële en
personele overschrijdingen in de komende jaren weg te werken? Het
betreft dan een bedrag in de orde van grootte van 16 miljoen gulden.)
Bij mijn beste weten is daar geen sprake van. Ik wijs erop, dat forse
extra, ongenormeerde budgetten zijn overgedragen aan de stadsdelen, juist
op de punten die u noemt. De CAM heeft overwogen, de stadsdelen fors te
korten, met als argument, dat men over ongenormeerde budgetten beschikt. De
CAM heeft dit echter niet gedaan met als reden, dat dit achteraf een
ingreep in het stelsel zou zijn. Overwogen is, de stadsdelen erop te
wijzen, dat zij ervoor zouden kunnen kiezen om, als zij inderdaad op dit
punt wel iets aan normering zouden gaan doen, de middelen die daaruit
voortkomen te besteden om het budget voor het ABC tot het volle bedrag aan
te vullen. Dan treedt in het geheel geen wachtgeldproblematiek op.
(De heer HULSMAN: Dus die post van 16 miljoen gulden houden de
stadsdelen ter vrije besteding?)
De ongenormeerde, aan de stadsdelen overgedragen budgetten houden de
stadsdelen ter beschikking.
(De heer HULSMAN: Ik doel op de normen die aan de stadsdelen zijn
opgelegd onder andere in materiële zin om de scholen volgens de
Londo-normen te laten draaien.)
Ik doel op de aan de stadsdelen bij de stelselherziening van het
Stadsdeelfonds overgedragen budgetten. Daarbij behoort een groot
ongenormeerd bedrag in de orde van grootte van meer dan 20 miljoen gulden.
De CAM heeft overwogen, daarop te korten, maar is zelf al tot de conclusie
gekomen, dat dit niet verantwoord zou zijn; ook het College heeft dit
vervolgens niet gedaan.
(De heer HULSMAN: U weet toch, dat dit bedrag de helft is van hetgeen
de centrale stad eerder uitgaf?)
Ik weet wat dit betreft ‚‚n ding: er is vrijwel geen gemeente meer in
het land die nog boven de rijksnorm geld geeft, hoeveel dan ook.
Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik wil in tweede termijn in de eerste plaats
nader ingaan op het onderwerp van de verhoudingen in de Raad. Vervolgens
wil ik nog enige opmerkingen maken over het beleid met betrekking tot
allochtonen, daarna over de compacte stad en ten slotte over de opmerkingen
van andere sprekers, bij voorbeeld over het "ombudsspreekuur", Olympisch
Stadion, daklozen, handhaving en het ROA. Op de kwestie van het schilderij
van Newman zal ik nu niet ingaan. Wij zullen daarover nog nader spreken. Ik
wil nu volstaan met de opmerking, dat de wethouder zich zal moeten
inspannen om de relaties in het museum te herstellen.
Over de politieke verhoudingen in de Raad heeft de Voorzitter zich
afgevraagd, wie nu verantwoordelijk is voor wie. Ik meen, dat het College
verantwoordelijk is voor zichzelf. Mevr. Tanja heeft opgemerkt, dat wij als
het ware generaals zijn die de vorige oorlog willen winnen. In de vorige
raadsperiode waren de machtsverhoudingen tussen fracties anders. Nu is er
een College van vier partijen en een veel meer gelijkwaardig aantal zetels
van fracties in de Raad. Dat is aanleiding tot een volstrekt andere
situatie in de Raad. Als wij spreken over bestuurlijke vernieuwing, hebben
wij het in feite toch nog steeds over vroeger in plaats van over nu. Ik ben
het in dezen voor een deel eens met de heer Bruins Slot, die stelde dat,
als men kennisneemt van de besluitvorming in de Raad, het College steeds
meer lijkt te gaan in de richting van een afspiegelingscollege. Dit houdt
in, dat voorstellen van het College steeds weer met zeer veel argumenten en
hartstocht zullen moeten worden verdedigd om in de Raad een meerderheid te
krijgen. In de vroegere samenstelling van het College waren zaken in het
algemeen geheel dichtgetimmerd; alles lag vast. Nu is er sprake van een
meer evenwichtige situatie en dit brengt met zich, dat de
machtsverhoudingen en de wijze van besluitvorming goed moeten worden
bewaakt. Mevr. Tanja vond het Barentszplein een goed voorbeeld om aan te
geven, hoe in de nieuwe machtsverhoudingen tussen raadsleden en College een
betere besluitvorming mogelijk is gebleken. Ik ben dat met haar eens. Ik
meen te mogen zeggen, dat hierin ook de fractie van de PvdA zich heeft
ingezet. In dit verband zal ik ook van andere fracties, zeker van
collegepartijen, graag vernemen, hoe zij nu tegen de verhoudingen in de
Raad aankijken en hoe zij denken over de besluitvorming zoals die nu
plaatsvindt. Ik wil niet zeggen, dat het nu allemaal slecht gaat.
Natuurlijk is het "ons" College en natuurlijk dragen wij ook
verantwoordelijkheid, maar soms zakt het College toch wel erg weg in wat
het aan de Raad voorstelt.
Ik kom vervolgens tot het onderwerp van het allochtonenbeleid. In de
eerste plaats wil ik opmerken, dat het van groot belang is dat wij daarover
zo eerlijk mogelijk trachten te praten en ons niet in de taboesfeer laten
drukken. Dat is natuurlijk moeilijk, mede gezien de inbreng van de heren
Beaux en Bruyn. Het is moeilijk om, over deze problemen sprekende, zich
niet meteen verdacht te maken. De heer Beaux heeft steeds weer hetzelfde
refrein van vreemdelingenhaat. Toch zullen wij het probleem moeten
benoemen, willen wij daarop beleidsmaatregelen kunnen loslaten.
(De heer BEAUX: Ik heb het al eerder gezegd: wij prediken geen
vreemdelingenhaat. Wij wijzen wel op de foute instelling bij u en de
uwen. U draait het steeds in de richting van verdenking van
vreemdelingenhaat, om uw fouten af te wentelen. Zo is het.)
Ik vind u zo simplistisch. Laten wij als voorbeeld eens de groep van
Chinese ouderen nemen. Voor hen geldt precies hetzelfde als voor alle
andere ouderen:
de hersenen werken wat langzamer en de gezondheid gaat achteruit. Wat
hebben Chinese ouderen echter als specifiek probleem? In het algemeen
hebben zij vroeger heel hard gewerkt en zij hebben geen tijd gehad om goed
Nederlands te leren. Zij hebben andere ideeën over hoe hun kinderen hen
zouden moeten verzorgen en zij kunnen niet omgaan met de voorzieningen in
Nederland. Dit betekent niet, dat zij dan maar zouden moeten terugkeren
naar China, maar dan zal in het Amsterdamse bejaardenbeleid rekening moeten
worden gehouden met deze groep. Er zullen dan bij voorbeeld hulpverleners
moeten zijn die Chinees spreken, er zal een categoriale voorziening voor
moeten komen enz. Men moet het probleem dan echter eerst wel benoemen,
zonder steeds weer hetzelfde refrein te gebruiken als de heer Beaux.
(De heer BEAUX: U haalt het allemaal uit zijn context. Dat weet u ook
donders goed.)
Ik wil u nog iets anders zeggen. U stelde, dat criminele jongeren straf
verdienen. Dat is natuurlijk juist, maar toen wij daarover spraken ging het
erom dat, als men criminele jongeren de straf geeft waartoe zij worden
veroordeeld, maar vervolgens niets meer doet, de kans op recidive groot is.
Daarom wil men dus Ä het is een algemeen uitgangspunt bij de reclassering,
of men nu wit, zwart of rood is Ä proberen de mensen weer in een bepaald
gareel te krijgen. Hoe doet men dat? Door werkgelegenheidsprojecten enz.
Ook de Politie stelt, dat men, als het gaat om de keuze tussen straf of
werk, niet het oog moet hebben op heel ernstige delicten, maar op zaken
waarbij mensen met hulp van een werkkring weer in het goede gareel kunnen
komen. Ik spreek daarop ook het College en met name de betrokken wethouder
aan. De Voorzitter heeft gesteld, dat wethouder Jonker samen met de
adviesraden een stuk heeft geproduceerd waarmee als het ware de nationale
discussie over minderhedenbeleid een aanzet krijgt. In dit stuk staat
duidelijk, dat allochtone ouders het Jeugdwerkgarantieplan en dus de
verplichting om te werken een zegen vinden. Ik acht dat een heel belangrijk
punt. Van de kant van diverse sprekers is aangegeven, dat allochtone
jongeren minder kansen hebben en moeilijk aansluiting vinden, zowel in het
onderwijs als op het gebied van het werk. Daaraan moet worden gewerkt en
het is dan toch in feite gˆnant als een dergelijk project onder de zaaglijn
verdwijnt. Wethouder De Grave heeft gesteld, dat men voorzichtig moet zijn
met het nu stellen van prioriteiten. Als alle fracties echter van oordeel
zijn, dat er voor deze groep iets moet gebeuren, kan dit hopelijk nog
worden meegenomen bij de hoofdfunctiegewijze behandeling van de begroting.
(De heer BEAUX: Hebt u het dan over de Initiatiefgroep Amsterdamse
Aanzet voor het Nationaal Minderhedendebat?)
Ik doelde op het stuk van de wethouder dat daarover gaat.
(De heer BEAUX: Daarover zou ik dan wel graag iets willen zeggen. Men
valt hier van de ene verwondering in de andere.)
U krijgt nog de gelegenheid voor een tweede termijn. Ik zou u niet mijn
spreektijd beschikbaar willen stellen.
De fractie van de VVD heeft gesproken over een "ombudsspreekuur". Ik wil
erop wijzen, dat de fractie van de PvdA hiermee al sinds het begin van de
jaren '70 bezig is geweest. Die functie is echter op een gegeven moment
overgenomen door instellingen als de rechtswinkel enz. De VVD stelde nu,
dat een dergelijk spreekuur zou moeten worden gehouden door alle fracties.
Ik ben daarover niet uitgesproken enthousiast, aangezien een en ander wat
depolitiserend overkomt. Ik heb echter de heer Houterman anderzijds tot
mijn grote genoegen ook horen
spreken over inkomensafhankelijke bijdragen voor het ROA. Kennelijk groeien
wij wat naar elkaar toe. De suggestie van de VVD is ook wel aardig, mits
die ook de wethouders betreft. Mijn ervaring is dat mensen die naar een
spreekuur komen veelal een langdurige en veelvuldige ervaring hebben met
allerlei instellingen en als laatste strohalm de politiek aanklampen. Als
zij dan nogmaals worden teleurgesteld, maakt men geen blije gezichten en is
men politiek verantwoordelijk voor het feit dat de betrokkenen met hun
probleem niet verder zijn gekomen.
(Mevr. VAN DER STOEL: Iedere veertien dagen is er een
raadsvergadering en verder zijn er de commissievergaderingen. Er
staan allerlei onderwerpen op de agenda. Regelmatig worden wij gebeld
door burgers die over een bepaald onderwerp willen praten. Wat
gebeurt dan in zo'n geval? Zij moeten dan alle democratische fracties
langs hobbelen. Waarom zouden wij dat niet eenvoudiger maken, door
een gezamenlijk gesprek te hebben met iedereen die met ons wil
praten? Wij hebben vervolgens allemaal onze eigen fracties, waarin
wij kunnen overleggen, gevolgd door openbaar overleg in de commissie
en de Raad.)
Ik heb er jarenlang mijn best voor gedaan, een bloeiend
"ombudsspreekuur" van de grond te krijgen.
(Mevr. VAN DER STOEL: Het gaat om iets anders dan een
"ombudsspreekuur".)
Zoals gezegd, vinden wij het een goed idee, mits ook de wethouders
meedoen.
Een volgende suggestie van de fractie van de VVD betrof een rechtstreeks
gekozen voorzitter van de stadsdeelraad. Op zichzelf vinden wij een
presidentieel systeem op buurtniveau wel een geinige gedachte, maar de
stadsdeelraadsvoorzitter wordt ook nu al gekozen; hij is waarschijnlijk
degene die bovenaan de lijst van de grootste partij staat. Men kan
constateren, dat dit in het algemeen in de stadsdelen degene is die
voorzitter van de deelraad wordt. In die zin is dus ook nu al sprake van
een gekozen voorzitter. De burgemeester heeft ook diverse malen gesteld,
dat een gekozen voorzitter belangrijk is. Wij hebben echter al eerder
gesteld, dat naarmate de bevolking dichter bij het bestuur staat zij minder
opkomt bij verkiezingen. De belangstelling voor verkiezingen voor de
stadsdeelraad is kleiner dan voor de Gemeenteraad en die is weer kleiner
dan voor de Tweede Kamer. Hoe kan men de gedachte van een gekozen
voorzitter, dit in aanmerking nemende, dan toch een interessante gedachte
vinden?
Over het antwoord van de Voorzitter met betrekking tot het
allochtonenbeleid ben ik niet ontevreden. Ik had echter wel meer inzet bij
de beantwoording verwacht, zeker na kennisneming van het onlangs verschenen
boek van zijn hand. De kwestie van de tolerantie als brandende kwestie is
nu van de kant van vele fracties naar voren gebracht. Hoe organiseren wij
de samenleving zodanig, dat die tolerantie bewaard blijft en welke zijn van
de kant van de gemeentelijke overheid en de politiek de randvoorwaarden
waaraan wij moeten voldoen?
(De VOORZITTER: Wat is nu in dit verband uw vraag?)
Ik constateer, dat ik graag zou hebben gezien, dat u vanuit de
gedachtengang die u zo voortreffelijk hebt opgeschreven de randvoorwaarden
met meer aplomb had neergezet, in plaats van zo keurig de opmerkingen van
de verschillende woordvoerders langs te lopen.
(De VOORZITTER: U bent daarvan toch op de hoogte?)
Inderdaad, maar het is iets anders wanneer ik het lees dan wanneer ik
het hier hoor.
(De VOORZITTER: Toch niet iedere keer uitentreuren?)
Ik had het gevoel dat de wijze waarop de verschillende fracties hebben
geprobeerd nu over het allochtonenbeleid te spreken wel degelijk kan worden
gezien als een stap vooruit door enerzijds de goede en anderzijds de
moeilijke kanten daaraan te onderkennen, inclusief de leefbaarheid voor de
autochtone bewoners. Vroeger spraken wij met name over achterstelling van
de allochtonen. Er was nu, ook van de kant van het CDA, een nieuw element
te bespeuren.
(De heer BRUYN: Ik vind dat u een belangrijke stap voorwaarts hebt
gedaan.)
Met betrekking tot het Kunstenplan merk ik nog op, dat wij voor de
adviesaanvraag geen stille waardering hebben uitgesproken.
Toen ik D66 over de compacte stad hoorde spreken, kreeg ik even de
indruk, dat men als het ware met oud-wethouder Van der Vlis aan de loop
wilde gaan. De fractie van Groen Links heeft de vraag gesteld, of compact
wel duurzaam is. Dat is precies de discussie die in de jaren '70 in de
fractie van de PvdA werd gevoerd. Daarbij speelden ook milieuaspecten een
rol: heeft een compacte stad voldoende mensen, middelen en voorzieningen om
een leefbare, gezellige en prettige leefomgeving te vormen? Anderzijds kan
men door mensen op een klein oppervlak te laten samenwonen de niet-
stedelijke omgeving zo goed mogelijk ontzien. Wij staan nog steeds achter
deze gedachte, die nu van andere zijden ook nog eens nadrukkelijk is
bevestigd. Wij vinden dat prettig.
(Mevr. TANJA: U gaat voorbij aan een discussiepunt dat ik aan de orde
heb gesteld, namelijk dat het gaat om de vraag, waaraan men in een
compacte stad ruimte geeft. Ik heb in dat verband gesproken over
beslissingen als die inzake de tweede Coentunnel en Schiphol. De
gedachte van een compacte stad is nu veelal "meer van alles". Dat heb
ik ter discussie willen stellen.)
Ik heb het niet opgevat in de zin van "meer van alles". U wilt dus meer
auto's, meer tunnels enz.?
(Mevr. TANJA: Dat is de compacte stad zoals die nu wordt uitgevoerd.
Er worden geen keuzen gemaakt, terwijl dit wel moet gebeuren.)
Betekent dit, dat u het programakkoord op dit punt niet duidelijk genoeg
vindt en dat dit moet worden bijgesteld?
(Mevr. TANJA: Het programakkoord is voldoende duidelijk. Het gaat om
het collegebeleid in dezen.)
Op wie hebt u dan kritiek?
(Mevr. TANJA: Ik doel op beslissingen als die inzake Schiphol en de
tweede Coentunnel.)
Nogmaals, wij hebben een programakkoord en de Raad heeft hierin
beslissingen genomen. Ik zou u dan toch willen verwijzen naar de mooie
woorden van de heer Robbers over meerderheids- en minderheidsstandpunten.
Als de Raad een uitspraak heeft gedaan en als er een programakkoord ligt,
kunt u voor het aanbrengen van wijzigingen alleen voorstellen aan de Raad
voorleggen die dan vervolgens moeten worden aangenomen.
(Mevr. TANJA: Dat hebben wij in dat debat dan ook gedaan.)
Ik blijf van mening, dat de wijze waarop D66 en Groen Links over de
compacte stad hebben gesproken kan worden gezien als een voortzetting van
de wijze waarop de PvdA en de heer Van der Vlis daarover hebben gesproken.
(De heer ROBBERS: Wij moeten ook zeker de goede ideeën van mensen
bewaren. Als het enigszins kan moeten wij er nog enige goede accenten
bij voegen. Ik heb de heer Van der Vlis nog nooit over de groene
lobben horen spreken.)
Over "oorverdovend" gesproken, wil ik verder opmerken, dat naar mijn
mening D66 een onbegrijpelijk verhaal heeft gehouden over de gang van zaken
bij het referendum. Had de heer Robbers het nu over of tegen de eigen
wethouder, over ons of over instellingen in de stad? In de Raad, bij de
besprekingen over het programakkoord, bij de voorbereiding van de
begroting, bij de besprekingen in de commissie van advies en bijstand over
de onafhankelijke commissie, het voorlichtingsplan, de vraagstelling enz.
hebben wij allen onze mening kunnen geven. Waarom zou dan de heer Robbers
nu zo'n klagelijke toon moeten aanslaan? Hij zou dan toch in ieder geval
allereerst de eigen wethouders in het College moeten aanspreken. Nu de heer
Robbers toch termen als oorverdovend in de mond neemt, zou ik van hem wel
graag vernemen, of hij de lijn "autoluw" steunt dan wel de lijn van het
programakkoord.
(De heer ROBBERS: Dat lijkt mij een merkwaardige vraag. Wanneer men
als gekozen orgaan heeft besloten, een vraag aan de bevolking voor te
leggen, moet men niet eerst onder elkaar zelf gaan uitmaken, welk
standpunt men inneemt. Dan behoeft men de bevolking niets meer te
vragen. Wij willen een referendum houden en wij willen dat
inhoudelijk serieus nemen.)
U bent daarin niet de enige. U doet steeds opnieuw alsof u de enige bent
die het referendum serieus neemt. Hoe komt u daar nu toch bij?
(De heer ROBBERS: Dat zeg ik helemaal niet. U vraagt mij echter, of
D66 voor het ene of voor het andere scenario is. Ik vind dat een
omkering van de vraag.)
U sprak over "oorverdovend".
(De heer ROBBERS: Ik heb dit gezegd aan het adres van de Vereniging
Amsterdam City en anderen. Dat is beter dan dat zij het democratisch
middel in diskrediet proberen te brengen.)
Als u van andere instellingen verwacht dat zij hun mening geven, is het
dan niet fatsoenlijk als wij als politieke partijen dat ook doen? Hebben
mensen daar niet gewoon recht op?
(De heer ROBBERS: Het is zo vervelend als men dit al vooraf doet. Er
is dan sprake van een al dichtgespijkerde situatie. Wat moet de
bevolking er dan nog aan toevoegen?)
(Mevr. VAN DER STOEL: Waarom zou de zaak dan dichtgespijkerd zijn?
Bij verkiezingen is die situatie toch ook zo?)
(De heer ROBBERS: Dat is nu het verschil tussen ‚‚n pot nat en twee
potten nat. Bij verkiezingen moeten mensen over heel veel dingen
tegelijk een uitspraak doen en zij kiezen dan voor een groep van
factoren waar zij het meest voor voelen. Veel kiezers vinden de
verschillen te onduidelijk en stemmen dan niet. Bij het referendum
hebben wij alleen succes als wij twee duidelijke alternatieven aan de
bevolking voorleggen. Dan kunnen zij zelf kiezen voor het ene of voor
het andere. Men moet dit middel niet in diskrediet willen brengen.)
(Mevr. VAN DER STOEL: Het advies van de commissie was ook gericht op
een versimpeling van de tekst.)
(De heer ROBBERS: Ik herinner aan een discussie over de vraagstelling
die een halfjaar geleden is gevoerd. Toen werden van de kant van de
Raad de grootst mogelijke aarzelingen naar voren gebracht over de
vraag, of men dit wel aan een commissie kon overlaten.)
(Mevr. VAN DER STOEL: Dat is inmiddels gebeurd, dus daarover hoeven
wij het verder niet meer te hebben. Wij ondersteunen de vraag van
mevr.
De Waart: waarin ligt uw aarzeling om vooraf tegen kiezers te
zeggen dat u zich gebonden acht aan de tekst van het programakkoord Ä
beperking van het autoverkeer Ä en dat, als de bevolking andere
opvattingen kenbaar maakt, die in de verdere besluitvorming zullen
worden betrokken, zodat op basis daarvan een nieuw besluit kan worden
genomen?)
(De heer ROBBERS: In feite zegt u, net als wij, dat de uitslag van
het referendum zal worden gevolgd. Daarin ben ik het met u eens.)
(Mevr. VAN DER STOEL: Maakt u dan geen eigen afweging? Begrijp ik
goed, dat u nu al afstand neemt van de passage in het programakkoord
waarin staat dat wij het autoverkeer in de binnenstad willen
beperken?)
(De heer ROBBERS: Dit is een bijna letterlijke herhaling van een
discussie van ongeveer twee maanden geleden. Toen ging het om de
vraag, of het eerdere besluit sterker zou moeten zijn dan het latere
of andersom. De keuze van het onderwerp voor het referendum vond
plaats nadat een programakkoord was afgesloten. Toen was dus
duidelijk, dat wij deze kwestie opnieuw wilden behandelen en daarmee
hebben wij die zelf weer opengemaakt.)
(Mevr. VAN DER STOEL: U hebt dus geen eigen standpunt over wat er met
het autoverkeer in de binnenstad moet gebeuren. Is dat de goede
conclusie?)
(De heer ROBBERS: Mijn partij heeft een duidelijk standpunt. Dat
staat ook in ons verkiezingsprogramma. Mijn partij zal dan ook niet
nalaten, ook stemadviezen aan de bevolking te geven. Als fractie
hebben wij ons echter te houden aan ons eigen besluit.)
Het geven van stemadviezen is uw zaak. Of die dan oorverdovend zijn of
niet merken wij wel.
Ter afronding merk ik op, dat wij mijns inziens, gezien de
uitgangspunten van het beleid en de verhouding met het programakkoord, goed
bezig zijn. Ik hoop echter ook duidelijk te hebben aangegeven, dat wat ons
betreft de wijze van optreden, de inzet en de slagkracht van het College
voor verbetering vatbaar zijn en duidelijker dienen te zijn, zowel in de
richting van de Raad als in de richting van de stad.
De heer ROBBERS: Mijnheer de Voorzitter. Kennelijk geeft de kijk van D66
op de gang van zaken aanleiding tot reacties en tot tegenspraak. Wij zijn
daar blij mee; wij willen dat namelijk graag. Ik heb er waarschijnlijk ook
alleszins aanleiding toe gegeven. Ik wil een aantal punten die aan de orde
zijn geweest nog even kort aanstippen. Zo wil ik om te beginnen nog een
reactie geven op wat de Voorzitter heeft gezegd in het kader van de
bestuurlijke vernieuwing. De Voorzitter heeft in navolging van de heer
Bruins Slot het rapport-Tops genoemd. De belangrijkste bezwaren tegen de
politiek zijn, aldus dit rapport, dat het ‚‚n pot nat is en dat de politiek
toch niet luistert of de problemen oplost. Het antwoord is volgens de
Voorzitter: profileren, luisteren en keuzen maken; profileren kan nooit ten
koste gaan van het bereiken van consensus in de keuze.
Wij zijn dat met hem eens, maar dan moet dat wel op een open, duidelijke en
eerlijke manier ten opzichte van de stand van zaken en de procedures
gebeuren. Dit betekent, dat men bij iedere vraag moet aangeven, in welke
fase wij zitten: de fase van het profileren, het luisteren of het maken van
keuzen. Hoe is de trein tot nu toe gelopen? Iedere keer dat de indruk wordt
gewekt dat men in de politiek altijd wel weer kan teruggaan tot achter al
gepasseerde stations wordt verwarring geschapen; het verhindert het
oplossen van problemen en het leidt zeker niet tot luisteren. De VVD heeft
met betrekking tot het niet terugkeren tot achter gepasseerde stations de
Larmagtoren genoemd. Ik wil graag nadrukkelijk verklaren, dat kritiek op
argumentatie bij besluitvorming iets anders is dan kritiek op genomen
besluiten en het uitvoeren daarvan. D66 voert, zoals ik duidelijk heb
gesteld, genomen besluiten uit en werkt daaraan mee. Ook wanneer wij een
minderheid hebben gevormd, zullen wij bij verdere voorstellen tot
uitwerking van raadsbesluiten geen sabotagetaktieken toepassen. Dat is
echter iets anders dan na een genomen besluit te zeggen dat wij ieder
besluit ook altijd even mooi moeten vinden. Er is een bouwvergunning
gegeven tot de bouw van de toren en er is geen raadsbesluit genomen dat die
mooi zou zijn.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dat is iets te gemakkelijk en te snel. U hebt
over de Larmagtoren in de richting van mijn fractie iets anders
gezegd. U stelde, dat wij met een nota zijn gekomen over kwaliteit
van de architectuur, waarin een aantal punten is aangegeven waaraan
het stedebouwkundig beleid in Amsterdam zou moeten voldoen. U vraagt
zich dan af, hoe wij tegelijkertijd kunnen kiezen voor de
Larmagtoren. Ik wijs erop, dat de afweging is gemaakt Ä kennelijk
hebben de heren Ten Have en Esajas dat ook gedaan Ä dat er een
structuurplan is en dat dit niet een besluit belemmert tot de bouw
van een toren als deze.)
Ik heb bij de discussie over de Larmagtoren een relatie gelegd met een
aantal belangrijke uitgangspunten, weergegeven in een nota van de VVD. Om
die nota heeft niemand gevraagd; die heeft uw fractie zelf ingediend.
Binnen een termijn van veertien dagen neemt uw fractie dan echter een
volstrekt andere beslissing op twee hoofdpunten, namelijk de waarde van
uitgebrachte stedebouwkundige adviezen en de zorgvuldigheid waarmee met
belangrijke beleidswijzigingen moet worden omgegaan. Dat heeft mij
verbaasd.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dan zal ik het u nog eens uitleggen. De waarde
van adviezen is, dat men die leest, tot zich laat doordringen en dan
in de fractie en de Raad op basis daarvan afwegingen maakt. Als D66
vindt dat bepaalde adviezen goed uitkomen en dienen te worden
gevolgd, betekent dit nog niet, dat andere fracties dat ook moeten
doen. De adviezen hebben wij in onze afwegingen betrokken en wij
hebben geconstateerd, dat er in het structuurplan geen belemmeringen
waren, zodat wij voor de voordracht konden stemmen.)
Ik meen, dat de tegenstelling tussen ons wat dit punt betreft wel
duidelijk is.
Profileren en kiezen, tweevoudigheid en tweeërlei standpunt van het
College zouden volgens de Voorzitter door D66 juist moeten worden
toegejuicht. Dat doen wij ook, als maar tweevoudige mogelijkheden door het
College worden geboden aan de Raad. Als er dan in de discussie ‚‚n afvalt
of minder deugdelijk blijkt, komt men tot een besluit via een eenvoudige
rekensom van twee min ‚‚n is ‚‚n. Als er echter slechts ‚‚n mogelijkheid
wordt voorgelegd en als er vanuit het College twijfel wordt gezaaid aan de
juistheid en de haalbaarheid van dat voorstel, heeft dat niets met
alternatieven te maken, want ‚‚n min ‚‚n is nul.
Soms zijn er treffende staaltjes van lichaamstaal, doordat bij een
opmerking van de ene wethouder de andere wanhopig hoofdschuddend terzijde
zit en ook komt het voor dat in de ene commissie een bepaald beleid word
voorgesteld, terwijl in de andere commissie de wethouder stelt dat hij
niets begrijpt van de wonderlijke wegen van zijn collega. Dit leidt ertoe,dat
er dan in het geheel geen goed voorstel meer ligt. Dat heeft ook te
maken met collegialiteit. In dat opzicht zou het College wat duidelijker
kunnen zijn.
Ik wil vervolgens kort ingaan op enige andere onderwerpen die aan de
orde zijn geweest. Ten aanzien van conducteurs op de tram merk ik op dat,
als alle partijen in de Raad, zij het met verschillende mogelijkheden
inzake dekking, zo duidelijk de doelstelling uitspreken dat die conducteur
er moet komen, er een opdracht voor het College ligt om te helpen, die
budgettair ook te realiseren. Het is dan niet juist, de fracties tegen
elkaar uit te spelen door te zeggen, dat, als zij het onderling niet eens
worden over een bepaald onderdeel, de zaak maar niet moet doorgaan. Als
iets zo breed in de Raad steun krijgt, ligt er een taak voor het College.
(De heer PLATVOET: Als het College het niet doet, doen wij het.)
Ik leg het nu heel duidelijk ook bij het College neer. Het College kan
niet volstaan met de opmerking, dat afzonderlijke onderdelen van wat
fracties willen niet lukken. Ik steun de wens van de Raad en ik vind dat
het College daarin moet meewerken.
(De heer PLATVOET: Nu lijkt het alsof u iets anders bent dan de rest
van de Raad, alsof u er buiten staat.)
Ik vraag mij af, waarom u mij interrumpeert terwijl ik u juist steun
geef. Wij hebben geen dekking aangegeven. Wij leggen het College een
opdracht voor, die raadsbreed wordt gesteund: er moeten conducteurs op de
tram komen.
Een volgend punt is dat van de sociale vernieuwing. De Voorzitter heeft
in zijn antwoord een aantal speerpunten genoemd en ik kwam in korte tijd
tot negen of tien punten. Naarmate meer speerpunten werden opgesomd, werden
die aan de ene kant globaler van aard, zodat alles eronder kon vallen, en
aan de andere kant gedetailleerder, zodat versnippering het gevolg was.
Mijn voorstel betrof ‚‚n of twee punten; wellicht had ik in plaats van
speerpunten beter kunnen spreken van aanpakpunten.
(De VOORZITTER: Ik denk eerder, dat u speerpunten en projecten hebt
verward. Een speerpunt is toegespitst beleid. Daaronder heb ik
vervolgens verschillende projecten genoemd.)
Ik heb het opgevat als een nieuw begin van toch weer een grote
verbrokkeling. Ik zou het willen versmallen tot een veel beperkter terrein.
(De VOORZITTER: Ik zou het betreuren als u dat erin hebt beluisterd.)
Ten aanzien van Schiphol en het milieu verwijt Groen Links ons dat wij
voor uitbreiding van Schiphol zijn. Naar mijn inzicht is het verschil
tussen ons, dat Groen Links uitgaat van "neen, tenzij", terwijl wij uitgaan
van "ja, mits". De argumentaties aan beide zijden zijn vergelijkbaar. Dat
is effectief geen groot verschil; het gaat om niet veel meer dan enige
accenten. Er is echter wel een belangrijk ander punt van verschil. Als men
deelneemt aan een convenant, kan men zijn "mitsen" tot gelding brengen. Als
men buiten het convenant blijft, kan men zijn "tenzij's" nooit op tafel
krijgen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Kunt u zeggen, wat uw commentaar is op het
bericht dat vandaag in de krant staat, dat de Centrale Raad voor de
Milieuhygiëne adviseert, de uitbreiding van Schiphol niet te laten
doorgaan? De normen van het NMP worden namelijk sterk overschreden.)
Ik geef antwoord op een politieke vraag van Groen Links, niet op een
technische vraag over Schiphol en het milieu. De tijd laat het niet toe,
ook dit punt aan de orde te stellen.
(Mevr. TANJA: Ik wijs erop, dat wij onze "mitsen" hebben neergelegd
in voorstellen die wij hebben ingediend en waar u tegen hebt
gestemd.)
Ik kan slechts herhalen wat ik al zei: het verschil tussen "neen,
tenzij" en "ja, mits" is, dat wie het laatste zegt een convenant aangaat en
binnen dat convenant zijn argumenten kan hanteren.
Ten aanzien van de regels en de handhaving daarvan merk ik op, dat ik
heb verwezen naar de handhaving van een besluit dat de Raad heeft genomen
met betrekking tot het bouwen van terrassen. Mijn concrete vraag was, of er
nu al illegaal gebouwde terrassen zijn afgebroken na aanneming van het
voorstel van mevr. Grewel. Zijn er verder al eens aanvragen om
bouwvergunningen geweigerd? Zo neen, dan zou ik enige voorbeelden kunnen
geven waarvan ik denk, dat daarbij het voorstel van mevr. Grewel niet is
uitgevoerd.
(De VOORZITTER: Ik heb veertien dagen geleden aan de Commissie voor
Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken enz. een complete lijst
overgelegd. Ik wil u daarnaar kortheidshalve verwijzen.)
Ik zal dat nagaan.
Ten aanzien van de handhaving meen ik, dat de wethouder voor Beheer van
de Openbare ruimte en voor Parkeerbeheer is begonnen met een "groeibeleid".
Ik doel op kleine maatregelen, die steeds worden uitgebreid, uitgaande van
handhaving van wat al is begonnen. Dat is toch ook weer iets anders dan
hetgeen de Voorzitter doet met de taken inzake arbeidsvoorziening. Als wij
stellen, dat er zoveel van de zijde van het bedrijfsleven aan toezeggingen
blijft liggen en dat er niets gebeurt, stelt de Voorzitter, dat, als het
allemaal niet lukt, maar met contract-compliance moet worden begonnen. Ik
meen, dat niet weer een middel aan de al bestaande dient te worden
toegevoegd zonder dat de bestaande middelen beginnen te werken. Een volle
tafel is vol en men moet die afruimen voordat men er iets nieuws op legt.
Ten aanzien van de suggesties van de VVD kan ik ten slotte mededelen,
dat wij voorstander zijn van een gekozen deelraadsvoorzitter. Wellicht kan
de VVD dan echter op andere plaatsen ook eens steun gaan geven aan de
gedachte van gekozen burgemeesters.
(Mevr. VAN DER STOEL: Wij hebben ieder op eigen niveau onze eigen
verantwoordelijkheid. Wij hebben die hier genomen.)
Daar zijn wij ook blij mee.
Aan spreekuren willen wij graag meewerken, maar wij willen daarbij wel
kijken naar de effectiviteit.
Op de gedachte van een regionale commissie is al door anderen
gereageerd. Wij vragen ons af, wat de functie van die commissie kan zijn.
Het is geen functionele commissie die ons een gekwalificeerd advies kan
geven. Wat voegt die commissie dan toe aan de reeds bestaande
overlegassociaties?
Mevr. De Waart en de heer Bruins Slot hebben gesproken over een
programcollege dan wel een afspiegelingscollege. Wellicht moeten wij uit
het dilemma zien te ontsnappen door nog eens te kijken naar de notulen van
de
raadsvergadering van mei 1990, toen de heer J. van Duijn de heer Ten Have
verweet, geen program- maar een afspiegelingscollege te willen vormen. De
heer Ten Have zei toen dat, als de heer Van Duijn het nieuwe College wil
kenschetsen als een programmatisch afspiegelingscollege, kan hij zich
daarin vinden, maar dat hij het liever een vooruitstrevend College op brede
basis zou noemen."
Mevr. TANJA: Mijnheer de Voorzitter. Uw antwoord was lang en uitvoerig.
U hebt een groot aantal punten aangestipt, maar ik heb nu en dan ook de
indruk, dat u de discussie met de Raad uit de weg gaat. Ik noem als
voorbeeld het terugbrengen van het aantal werklozen tot het landelijk
gemiddelde. Wij hebben gesteld, dat het beleid van het College op dit punt
onvoldoende is. Ik heb het dan met name over het aanspreken van de
werkgevers. Zij zijn ‚‚n van de deelnemers in de RBA. Men ziet, dat de
teruggang van de werkloosheid zich vooral voordoet bij de autochtonen, maar
dat de positie van de allochtonen steeds verder verslechtert. Als de
bouwwereld dan wil overgaan tot een actief beleid, gericht op het in dienst
nemen van meer migranten, bestaat de eerste reactie van het College uit
twijfel en vraagtekens, in plaats van het idee met beide handen aan te
pakken. Het College is voornemens, in januari met de bouwwereld om de tafel
te gaan zitten. Ik stel voor, dat het College iedere maand een andere
bedrijfstak uitnodigt en daarmee plannen maakt om meer allochtonen in
dienst te nemen. De heer Robbers stelde, dat men een volle tafel eerst moet
afruimen alvorens met nieuwe dingen te komen. In deze situatie is het
echter zo, dat de tafel wel is gedekt, maar dat het eten ontbreekt. Het
College zou op dit gebied harder aan de slag moeten gaan.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de sociale vernieuwing. Het
eindrapport van de landelijke stuurgroep was vernietigend. Zij wees hoopvol
naar de gemeenten. Daarmee kan men zeker niet het oog op Amsterdam hebben
gehad. Ik noem twee voorbeelden, en wel in de eerste plaats het goede
initiatief om randgroepjongeren in Oost aan het werk te krijgen. Van de
kant van de gemeente werd een fraai bord op de gevel aangebracht waarop
isaangegeven, dat het gaat om een voorbeeldproject van sociale vernieuwing.
Geld om het gebouw leefbaar te maken heeft echter tot dusver ontbroken.
Migrantenorganisaties voelen zich ook steeds meer van het kastje naar de
muur gestuurd als zij met ideeën komen. Er is bij voorbeeld het idee
geopperd, een internaat voor Marokkaanse probleemjongeren op te richten.
Met dit idee is echter tot dusver nog niets gebeurd. Als wij inderdaad met
sociale vernieuwing serieus aan de slag willen, zal moeten worden gewerkt
aan een onorthodoxe aanpak, die de grenzen van de portefeuilles moet
overstijgen. Men zal ontkokering werkelijk moeten vermijden.
(Mevr. VAN DER STOEL: Wij weten toch, dat er nu nog volop verkokering
bestaat? Wachten wij dan tot de gemeentelijke organisaties voldoende
zijn ontkokerd alvorens met sociale vernieuwing aan de slag te gaan?)
Nee, wij zouden sociale vernieuwing kunnen gebruiken door een aantal
projecten op te zetten zonder met alle mogelijke regels die binnen de
gemeente bestaan rekening te houden.
(Wethouder mevr. WILDEKAMP: Hebt u een suggestie? Wat is niet
ontkokerd wat ontkokerd zou moeten worden?)
Ik heb twee voorbeelden gegeven.
(Wethouder mevr. WILDEKAMP: Dat waren geen voorbeelden die te maken
hebben met verkokering.)
Juist wel! Er moet bij allerlei ambtelijke instellingen advies worden
ingewonnen. Zaken mislukken, juist doordat zeer lang op elkaar moet worden
gewacht tot iedereen heeft besloten, terwijl men juist met dit soort
projecten snel aan de slag moet.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dat is waar, maar daarom is er toch ook juist
het instrument van het facetbeleid? Ik noem het emancipatiebeleid,
het minderhedenbeleid en het milieubeleid. Daarmee kan in alle
portefeuilles een zaak op gang worden gebracht. Dan kan het snel. Het
hangt dan echter nog wel af van de politieke wil van het College en
de Raad of men in goed overleg met burgers van een project een succes
wil maken.)
Het gaat er ook om, dat men projecten sneller laat starten. Het duurt nu
veel te lang.
De Voorzitter is vervolgens in zijn antwoord nauwelijks ingegaan op het
punt van de taalcursussen voor migranten. Wil men de toekomst van de
duurzame stad vorm geven, dan betekent dit vooral ook: investeren in de
jeugd, goede opvang van nieuwkomers enz. Dat kan door bij voorbeeld in meer
wijken de verlengde dagschool mogelijk te maken en meer mogelijkheden voor
taalonderwijs ten behoeve van mensen met een geringe vooropleiding te
scheppen. Op beide posten wordt nu bezuinigd. In het CAM-rapport staat
nadrukkelijk, dat niet zal worden bezuinigd op het minderhedenbeleid. Ik
meen, dan ook dat de bezuiniging die nu wordt voorgesteld dient te worden
teruggedraaid.
De Voorzitter heeft met betrekking tot de stadsvernieuwing gesteld, dat
die in Amsterdam tot dusver heeft voorkomen dat ghetto's zijn ontstaan.
Naar onze mening dient een belangrijke prioriteit dan ook te zijn gelegen
in het op peil houden van de stadsvernieuwing, niet alleen in de 19de-
eeuwse wijken, maar ook in de gordel '20-'40. Wat nu gebeurt is, dat er een
verschuiving plaatsvindt van de 19de-eeuwse wijken naar de gordel '20-'40.
Dit heeft tot gevolg, dat er minder geld voor de 19de-eeuwse wijken is. Men
zal er in deze situatie dan ook niet aan ontkomen, keuzen te maken. Zo zou
men bij voorbeeld moeten besluiten, de gemeentelijke bijdrage aan het
Stadsvernieuwingsfonds te verhogen.
Met betrekking tot de verscherping van het Amsterdamse verkeers- en
milieubeleid is de Voorzitter niet ingegaan op zaken als verandering van de
Wibautstraat in een gewone stadsstraat; dit zou mogelijk zijn nu de Ringweg
is voltooid. Er zal verder meer ruimte moeten komen voor het openbaar
vervoer. Volgens de Voorzitter loopt het Amsterdamse beleid goed in de pas.
Dat mag waar zijn, maar de luchtverontreiniging neemt nog steeds toe. Er is
sprake van "minder meer", maar niettemin verslechtert de situatie in de
bossen en de duinen nog steeds. Derhalve is nog steeds de noodzaak
aanwezig, het woon-werkverkeer te weren. Dit zou kunnen door ook in de stad
meer verkeersradialen in te richten voor eenrichtingsverkeer.
Ik kom vervolgens tot de kwestie van de handhaving. Ik heb in eerste
termijn aangedrongen op het in ‚‚n organisatie onderbrengen van de
beheerstaken die te maken hebben met de openbare ruimte. Onze voorkeur ging
daarbij uit naar de stadsdelen. De Voorzitter heeft in zijn antwoord een
duidelijk onderscheid gemaakt tussen de taken van de Politie en taken die
te maken hebben met het beheer van de openbare ruimte. Ik wil er toch nog
eens voor pleiten, dit in
handen van de stadsdelen te geven, aangezien die op het gebied van het
beheer en het schoonhouden van de openbare ruimte een belangrijke taak
hebben. Wij kunnen de stadsdelen meer handen en voeten geven door ook die
taak bij hen onder te brengen. Dit geeft ook meer duidelijkheid voor de
burger.
Vrijwel alle sprekers hebben gepleit voor de conducteur op de tram. Ik
meen, dat het College, dit horende, zelf met een voorstel zou moeten komen
om aan te geven, op welke wijze dit volgend jaar financieel mogelijk kan
worden gemaakt.
Mevr. De Waart vroeg zich in eerste termijn af, wat de waarde van het
akkoordpartijenoverleg is. Zij kon zich geen besluiten of resultaten
herinneren. Mijn fractie is van mening, dat het debat thuishoort in de
Raad. Wij staan samen voor uitvoering van het programakkoord en moeten
daarvoor gezamenlijk optreden, maar het debat hoort hier te worden gevoerd,
met alle partijen. Ik noem echter enige voorbeelden uit de afgelopen tijd,
zoals de sloop van het Olympisch Stadion en de Larmagtoren. Het was toen
met name de fractie van de PvdA die stelde een andere mening te hebben,
zonder duidelijk toe te lichten wat die mening dan inhield. Als men aan het
bedoelde overleg meer vorm wil geven, zal de PvdA ook zelf eens moeten
nagaan, hoe het een en ander in het akkoordpartijenoverleg inbrengt.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik heb ook niet gezegd, dat ik het erg vond;
ik heb het alleen geconstateerd. Dat wij over de Larmagtoren geen
argumenten zouden hebben gewisseld ontgaat mij overigens.)
In beide gevallen is van de kant van uw fractie gesteld, dat u de
discussie in de Raad wilde afwachten. Als u zich geen resultaten van het
overleg kunt herinneren, wijs ik u erop, dat u daaraan zelf ook heeft
meegewerkt. Ik vind dat overigens ook juist, aangezien het debat hier in de
Raad behoort plaats te vinden.
De heer Robbers heeft onder meer mijn fractie verweten, dat zij het
beeld van het "de baas willen spelen" in ROA-verband versterkt. Ik meen
echter, dat met name de fractie van D66 het beeld van het ROA als orgaan
versterkt. Ik noem als voorbeeld het standpunt inzake de tweede Coentunnel.
Het ROA wordt dan gebruikt als alibi om zelf geen duidelijke politieke
keuze te maken. Dit versterkt bij mijn fractie de twijfel ten aanzien van
de binnen het ROA gekozen strategie. Het lijkt erop, dat wij in een bus
zijn gestapt zonder dat wij de eindbestemming hebben vastgelegd. Het
ontbreken van democratische controle mag naar ons oordeel niet bestaan. Bij
de behandeling van het ROA-statuut in de Raad zullen wij daarop binnenkort
nader ingaan.
(De VOORZITTER: Ik wijs erop, dat nog 16 andere gemeenteraden deel
uitmaken van het ROA. Schrapt u die? Zij hebben een andere opvatting
over de tweede Coentunnel!)
Het gaat erom, dat het ook voor die andere gemeenten democratisch
controleerbaar moet zijn, welke besluiten worden genomen.
(De VOORZITTER: Ik heb het nu over die andere gemeenteraden. Het is
niet alleen de Amsterdamse Raad die democratisch is. Wij zitten in
het ROA met 17 gemeenteraden.)
Op de besluiten die in het ROA worden genomen...
(De VOORZITTER: ...gehoord alle gemeenteraden!)
...moet een democratische controle mogelijk zijn. Dat is nu niet het
geval. Wij spreken nu via de wethouder andere ROA-gemeenten aan en dat is
een mistige situatie.
(De heer ROBBERS: Ik had nog iets anders op het oog. Als men samen in
een bus is gestapt en men het eens is over de bestemming, komt er een
moment dat een deel van de passagiers niet een snellere of langzamere
rit kan maken dan de rest. Dat is waarop ik doelde. Als men eenmaal
samen optrekt, moet men geen schepjes op het vastgestelde tempo
leggen. Men wordt dan uiteen gescheurd. Ons doel is nu juist, het
akkoord in stand te houden.)
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: De EG gaat ook in twee snelheden. De ecu
wordt in de verschillende landen niet gelijktijdig ingevoerd. Waarom
zou het ROA dan niet in twee snelheden kunnen opereren?)
De heer Bruins Slot heeft in zijn betoog in eerste termijn een aantal
sarcastische opmerkingen gemaakt aan het adres van een van de
commissievoorzitters. Ik neem aan, dat hij in tweede termijn een nadere
toelichting zal geven. Er is door de pers een mening gevraagd en de persoon
in kwestie is niet aangesproken in zijn positie van commissievoorzitter.
(De heer BRUINS SLOT: U zult het toch met mij eens zijn, dat
raadsleden die zijn gekozen als voorzitter van commissies van advies
en bijstand, op een buitengewoon voorzichtige manier moeten omgaan
met de pers op het moment dat onderwerpen aan de orde zijn die in
discussie zijn in de commissie waarvan zij voorzitter zijn.
Voorzitters plegen in commissies in het algemeen niet het woord te
voeren. Dat doen hun fractiegenoten. Een voorzitter moet terughoudend
zijn, al is die eis voor deze en gene wellicht wel eens moeilijk in
praktijk te brengen. Voorzitters dienen zich hierin een meester te
betonen.)
Voorzitters maken deel uit van de commissie en hebben een mening over de
zaken die aan de orde zijn. Als hun daarover vragen worden gesteld, moeten
zij hun mening geven.
(De heer BRUINS SLOT: Voorzitters mogen wel een mening hebben, maar
die moeten zij voor zich houden, juist omdat zij voorzitter zijn. Dat
schept bijzondere verantwoordelijkheden.)
Ik ben het op dat punt gewoon niet met u eens.
(Mevr. GREWEL: Iemand die raadslid is en voorzitter van een commissie
mag natuurlijk wel een mening hebben, maar de voorzitter moet die dan
wel uiten als raadslid en moet vermijden dat die mening wordt
geventileerd als commissievoorzitter.)
Dat is hier ook gebeurd.
(De heer HOLVAST: Het lijkt mij verstandig als sommige sprekers zich
wat dit betreft richten tot de perstribune. Een probleem kan zijn,
dat soms in berichten wordt vermeld, dat iemand voorzitter is van een
commissie. Er worden nu wat zure opmerkingen over gemaakt, maar ik
wil graag de degens kruisen op de plek waar dit behoort te gebeuren.
De toelichting van de heer Bruins Slot op zijn opmerking over
kwaadaardig misbruik maken van een positie als voorzitter is
flinterdun. Wellicht kan hij daarop in tweede termijn nog even
ingaan.)
(De heer BRUINS SLOT: Waarom zou ik dat in mijn spreektijd doen? De
kwestie wordt door u aangesneden.)
Veel partijen hebben ten slotte gesproken over de positie van migranten
in Amsterdam. De heer Bruins Slot heeft in dit verband gesproken over een
visumplicht voor Antillianen. Dat is naar mijn mening niet aan de orde. Het
gaat hier om rijksgenoten.
(De heer BRUINS SLOT: Ik heb duidelijk uiteengezet waarom ik die
opmerking maakte. In relatie tot een aantal problemen die zich in
deze stad voordoen heb ik gesteld, dat het misschien uitermate
onverstandig is, aan jongeren over te laten, zich van de ene cultuur
naar de andere te begeven zonder dat er sprake is van adequate opvang
of van een gezagsrelatie. Een visumplicht zou dan ook niet voor
Antillianen in het algemeen, dus voor rijksgenoten, gelden; het gaat
in mijn opvatting om sommige jongeren die het risico lopen, dat zij
hier in problemen komen.)
(Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: U hebt uw opmerking wel gemaakt in het
kader van de problematiek met betrekking tot Antillianen. Men dient
daarbij niet te vergeten dat het gaat om een deel van de Nederlandse
bevolking, met de Nederlandse nationaliteit. Daarin wilt u dan
onderscheid aanbrengen.)
(De heer BRUINS SLOT: Dat vergeet ik helemaal niet. Het is hoogst
bizar, dat u nu dit aspect aan de orde stelt. Ik heb het over
jongeren die in de praktijk geconfronteerd blijken te worden met
problemen die u kent en die ik ken.
Wij moeten dan dat probleem bij
de naam noemen.)
Wij zien dit in ieder geval niet als een oplossing voor het probleem.
Wat dreigt is een onderklasse, die voornamelijk uit migranten bestaat; zij
moeten langer wachten op een huis, hebben geen werk en hebben langdurig een
laag inkomen. Voor de toekomst van Amsterdam achten wij het van groot
belang, dat het minderhedenbeleid slaagt.
(De heer SPIT: Ik wil u, voordat u uw betoog afrondt, nog graag het
volgende vragen. In navolging van de heer Robbers stelde u, dat, als
raadsbreed wordt gekozen voor het weer aanstellen van de conducteur
op de tram, het College maar met een deugdelijke dekking moet komen.
Ik ben het in principe wel met die uitspraak eens, maar zal graag
vernemen, of u daarin zover gaat dat bepaalde opvattingen die in het
programakkoord staan mogen worden doorbroken. Daarin staat bij
voorbeeld iets over de negatieve reserves. Ik kan mij voorstellen
dat, als van de termijn van vier jaar zes jaar wordt gemaakt, ruimte
ontstaat om de conducteur op de tram te plaatsen. Ik kan mij in het
programakkoord nog andere elementen voorstellen die daarvoor in
aanmerking komen.)
(De heer HOUTERMAN: Moet het College dan ook zes jaar blijven
zitten?)
(De heer SPIT: Als men de echte politieke keuze maakt voor
herinvoering van de conducteur op de tram en er derhalve dekking voor
moet komen, is mijn vraag, of men het College opdraagt een
begrotingsoverschrijding te creëren, dan wel echte ruimte biedt
binnen het programakkoord om die opdracht ook te kunnen waarmaken.)
Er zijn ook door de wethouder die is belast met sociale vernieuwing
suggesties gedaan. Het hangt van de dekking af, of wij ermee instemmen,
maar wij vinden het van groot belang, dat volgend jaar de conducteur op de
tram komt.
(De heer SPIT: In principe geeft u dus ruimte om zelfs aan het
programakkoord te sleutelen.)
Dat zullen wij op dat moment beoordelen.
(De heer SPIT: Ik heb in ieder geval genoteerd, dat het antwoord niet
nee luidt!)
Mevr. VAN DER STOEL: Mijnheer de Voorzitter. U bent uw beantwoording in
eerste termijn begonnen met enige opmerkingen over het beeld dat in en
buiten de Raad bestaat van de Raad, het College en de politiek. Het is
duidelijk, dat het beeld van fracties in de Raad en van het College als
gevolg van de uitslag van de raadsverkiezingen en het beeld dat in de loop
der jaren is ontstaan van "de politiek" hier en daar hebben geleid tot
onzekerheid. U sprak daarbij over profilering. Fracties worstelen daarmee
en zoeken naar wegen om de verschillen die in de Raad wel degelijk bestaan
zichtbaar te maken. Ik wil ten aanzien van die profilering een koppeling
leggen naar het College. Van de kant van de Raad is door verschillende
fracties kritiek geuit op het College. De Voorzitter vroeg zich in eerste
termijn zelfs af, wie er nu eigenlijk nog verantwoordelijk is voor het
College. Op deze politieke vraag wil ik antwoorden, dat, als ik de kritiek
van mijn collega's op het College hoor, mijns inziens niemand met gele of
rode kaarten heeft gezwaaid, maar dat er wel prikkelende opmerkingen aan
het adres van het College zijn gemaakt over de hier en daar wat rommelige
gang van zaken, zoals mevr. De Waart het noemde. Mijn fractie zal graag
vernemen, hoe binnen het College wordt gedacht over profilering. Als het
College al deze kritiek op leden van het College hoort, ontstaat er dan
enige discussie over de vraag of bij voorbeeld iets ontbreekt aan
teamvorming, of het beleid wel goed wordt uitgedragen, welke rol de
Voorzitter daarin kan spelen enz.? Heeft het College daarover nagedacht?
Het is natuurlijk wel aardig, het balletje bij de fracties neer te leggen
en aan te dringen op profilering en het zichtbaarder maken van de
verschillen, maar voor ons is duidelijk, dat iedere fractie daarmee op een
eigen wijze bezig is. Ik meen, dat het College, gezien de discussie die in
deze dagen is gevoerd, zich ook eens zou moeten bezinnen op de vraag, hoe
het zich profileert ten opzichte van de stad en van de Raad.
Met betrekking tot de samenwerking met de stad heb ik ook gevraagd, hoe
het College de opmerkingen van burgers heeft verwerkt, gemaakt in de
voorronde van het referendum. Burgers hebben een reeks van onderwerpen
aangedragen. Ik herinner mij, dat daarbij het onderwerp van de veiligheid
in de stad het hoogste scoorde. Er is een stadsgesprek over gevoerd,
waarbij de suggestie werd gewekt dat de Commissie voor Algemeen
Bestuurlijke en Juridische Zaken enz. opdracht had gegeven tot een
onderzoek. In de notulen heb ik echter niet kunnen vinden, dat wij die
opdracht ooit hadden verstrekt. Er heeft dus een stadsgesprek
plaatsgevonden, er zijn onderwerpen voor een referendum binnengekomen en de
Raad heeft uiteindelijk een keuze gemaakt uit de vele onderwerpen die zijn
aangedragen. Burgers hebben zich actief betoond en hebben zich betrokken
getoond door het geven van hun mening, maar vervolgens zien zij niet meer
wat er gebeurt met alle andere suggesties die zijn gedaan. Laat men nu eens
zichtbaar maken wat men met dergelijke suggesties doet.
De Voorzitter sprak naar aanleiding van vragen van verschillende
fracties verder over de Europese concurrentie. Hij wees er daarbij op, dat
Amsterdam redelijk scoort als het gaat om de werving en vestiging van
Japanse bedrijven. Dat is zeker een sterk punt van Amsterdam, maar het
bergt wel het risico in zich, dat, als het daartoe beperkt blijft, een
monocultuur ontstaat. Als de economie daar ineenstort, zitten wij ook hier
in de problemen. De Japanse bedrijven zijn immers sterk afhankelijk van wat
er in Japan gebeurt. Men mag zich dan ook niet blindstaren op de vestiging
van een aantal grote Japanse bedrijven, hoe belangrijk ook op zichzelf. De
inspanningen zijn daarmee niet
afgerond, gezien de Europese integratie en het voorbereid zijn op de
internationale concurrentiestrijd.
Ten aanzien van het ABC heb ik uit de gegeven antwoorden niet kunnen
opmaken, of het College bereid is, opnieuw met de deelraden aan de tafel te
gaan zitten om te spreken over de vraag, op welke wijze de kwaliteit van
het onderwijs in Amsterdam kan worden verbeterd. Dat is toch de essentie.
Het gaat niet om een instelling als zodanig of om de werkgelegenheid
daarbij. De vraag is, hoe op de meest effectieve wijze jongeren en ouderen
in staat worden gesteld om hun talenten te ontplooien.
(De VOORZITTER: Het antwoord daarop is ja, overigens in het licht van
hetgeen wethouder De Grave heeft opgemerkt over het financiële
kader.)
(De heer HULSMAN: Hoe denkt de VVD over het financiële kader
waarbinnen dit zou moeten. Het is natuurlijk aardig om te zeggen, dat
zo goed mogelijk onderwijs moet worden geboden, maar als
tegelijkertijd wordt gesteld, dat dit wel met 2 miljoen gulden minder
moet, is dat iets anders.)
Ik neem aan, dat u onvoldoende hebt geluisterd naar hetgeen de heer
Houterman daarover heeft gezegd en ook naar hetgeen wethouder De Grave
namens het College zei. Men moet de zaken niet omkeren. De deelraden vormen
het bevoegd bestuur over de scholen en kunnen dus zelf bezien, hoe zij op
hun manier hun maatwerk willen leveren met betrekking tot de kwaliteit van
het onderwijs. Als wij dat allemaal al tevoren willen vastspijkeren, komt
de decentralisatiegedachte in het gedrang.
(De heer HULSMAN: Tot dusver was de onderwijsbegeleiding niet
gedecentraliseerd; die was centraal gehouden. Nu willen wij de
stadsdelen in staat stellen, de onderwijsbegeleiding er zelf bij te
betrekken, zodat zij ook dat geld zelf kunnen verdelen. Alvorens wij
het echter gaan verdelen, verlagen wij de post eerst met 2 miljoen
gulden. Dat is het probleem en daarover wil ik graag de opvatting van
uw fractie horen.)
(De heer HOUTERMAN: De vraag is, wat de Gemeenteraad had gedaan met
het ABC als niet van decentralisatie sprake was geweest. De volgorde
moet zijn, dat eerst de discussie over de kwaliteit van het onderwijs
moet worden aangegaan, gevolgd door de bepaling van de plaats van het
ABC. Wij moeten daarbij in het achterhoofd houden de ruimte die de
deelraden hebben gekregen om actief of minder actief met het ABC om
te gaan, gezien de 6 miljoen gulden en de z.g. Wallage-gelden.)
(De heer HULSMAN: Dat is een wat a-historische benadering. De
discussie over de nota "Kwaliteit op maat" zijn wij al lang
aangegaan. Daarbij is gesteld, dat wij ons gaan herbezinnen. De nota
heeft een prijskaartje van 17 miljoen gulden. Dat hebben wij echter
niet op tafel gelegd. Wij hebben de stadsdelen gevraagd, na te gaan
hoe zij kunnen schuiven. Vervolgens zeggen wij nu, dat zij wel kunnen
schuiven, maar dat zij het wel met 2 miljoen gulden minder moeten
doen. Vorig jaar hadden wij al gezegd, dat het met 11 miljoen gulden
minder moest.)
(Wethouder DE GRAVE: Misschien is het goed als de heer Hulsman het
programakkoord eens leest. Daar is nadrukkelijk een
bezuinigingstaakstelling op het gebied van het onderwijs gelegd in
relatie met het nieuwkomersbeleid. Hoe interpreteert de heer Hulsman
het akkoord op dit punt dan?)
(De heer HULSMAN: Het houdt op zijn minst in, dat, als er meer ruimte
komt voor nieuwkomersbeleid, door het College niet een bedrag van 1,7
miljoen gulden mag worden ingeslikt dat beschikbaar komt voor
taalcursussen voor nieuwkomers.)
(Wethouder DE GRAVE: Mag ik van u vernemen, hoe u dit onderdeel van
het programakkoord invult? In het kader van het nieuwkomersbeleid is
nadrukkelijk een bezuiniging gezocht op het terrein van het
onderwijs. Ik heb nog nooit een voorstel tot enige bezuiniging op
onderwijs van u gehoord, alleen afwijzingen.)
Ik verzoek de heren Hulsman en De Grave hun discussie voort te zetten
buiten de spreektijd van mijn fractie. Mijn vraag was, of het College
bereid is, opnieuw met de deelraden te praten over het ABC en de kwaliteit
van het onderwijs. Ik constateer, dat die bereidheid bestaat, waarvoor
dank.
Ik kom nu tot het onderwerp van de handhaving of, zoals ik het eerder
uitdrukte "uniformiteit voor veiligheid". De discussie in het College moet,
als ik het goed heb begrepen, nog goed op gang komen. Er is nog geen
notitie van het College beschikbaar; kennelijk zijn nog niet alle
standpunten duidelijk. Wat ons betreft is de Politie er voor de openbare
orde en voor recherchezaken. Daarover mag geen misverstand bestaan. In de
commissie van advies en bijstand is al uitvoerig gediscussieerd over de
vraag, welke de bevoegdheden van de Raad met betrekking tot de Politie in
de toekomst zullen zijn. Dat is ‚‚n kant van de zaak. Een ander deel is,
dat alle handhavingsfuncties Ä ik noem de Dienst Parkeerbeheer, de
reinigingspolitie, stadswachten, Vic'ers enz. Ä onzes inziens in ‚‚n
beheersdienst zouden moeten worden ondergebracht, met gelijkschakeling van
bevoegdheden. Dan voorkomt men ook dat mensen worden doorverwezen van de
een naar de ander. Nu is absoluut niet meer duidelijk, wie men waarvoor
moet hebben. Voor de dienst zelf is het overigens misschien wel eens
prettig, aan iets te kunnen voorbijgaan waarvoor men niet is aangesteld.
Intussen blijven wij dan echter wel zitten met een handhavingsvraagstuk.
Met betrekking tot de werkgroep "Hoofdstad met toekomst" heeft de
Voorzitter gewezen op de informele gespreksgroep Amsterdam. De Raad merkt
echter weinig van de discussie die daar wordt gevoerd, al kan die op
zichzelf heel waardevol zijn. In tegenstelling tot reacties van andere
zijden in de Raad heeft de Voorzitter goed begrepen, dat het ons erom gaat
dat derden ons de handschoen toewerpen; de VVD wil die dan graag oppakken.
Degenen die ons die handschoen toewerpen constateren, dat in Amsterdam een
aantal zaken niet goed loopt en dat wij geen lange-termijnvisie
ontwikkelen. Zij stellen, dat zij opvattingen hebben omtrent de vraag, hoe
het in Amsterdam op allerlei beleidsterreinen zou moeten gaan. Mijn fractie
meent dan, dat wij ons voor die suggesties niet doof en blind moeten
houden, maar die moeten aanpakken. Mensen moeten dan worden uitgenodigd om
hun ideeën over de toekomst van de stad enz. waar te maken. Dit alles neemt
niet weg, dat hier in de Raad de uiteindelijke beslissing valt. Laat men
echter gebruik maken van de deskundigheid die er elders is. Wat is daar nu
tegen?
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Er is een CIPA geweest, een Commissie-
Montijn, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
enz. Ik kan mij niet goed voorstellen, wat uw suggestie nog toevoegt.
Ik houd het gevoel van een soort van supervisor boven het College. De
Voorzitter sprak van een informele gespreksgroep en dat lijkt mij
precies goed. Ik zie uw idee niet zo zitten.)
Wij denken niet aan een supervisor boven, maar aan een turbo achter het
College en de Raad. Als men de al eerder genoemde serie artikelen in Het
Parool leest en als men discussies in de stad voert, blijkt dat mensen op
diverse beleidsterreinen kritiek hebben op hetgeen de Raad en het College
doen. Ik wil nu graag die mensen uitnodigen om samen met een totaalopzet te
komen, niet met allerlei versnipperde adviezen. Het WRR is er niet voor
Amsterdam, al heeft deze enige adviezen uitgebracht waarvan wij toevallig
in Amsterdam gebruik kunnen maken. Het gaat daarbij steeds om
deelterreinen. Wie de toekomst van Amsterdam veilig wil stellen, wie wil
stimuleren, wie de multiculturele stad gestalte wil geven, zou moeten
worden uitgenodigd om een totaalvisie op tafel te leggen.
Met betrekking tot de rechtstreekse verkiezing van deelraadsvoorzitters
doet zich in zekere zin iets spiegelbeeldigs voor. De heer Robbers wil
graag over de suggestie doorpraten, maar dringt er bij ons op aan, in dezen
ook iets te doen aan de landelijke discussie over gekozen burgemeesters. Ik
kan hem mededelen, dat daarover het komende voorjaar in de VVD een
discussie zal plaatsvinden. Hij mag erop rekenen, dat de afdeling Amsterdam
zich daarin zal mengen. De PvdA spreekt zich landelijk uit voor een
rechtstreeks gekozen burgemeester.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: U bedoelt minister Kok!)
Ik doelde ook op de PvdA-fractie in de Tweede Kamer; de heer W"ltgens
heeft daarover ook uitspraken gedaan. Wij dringen erop aan, die discussie
ook hier aan te gaan. Het is nog maar de vraag, of per definitie degene die
lijsttrekker is voor de grootste partij ook deelraadsvoorzitter zou moeten
worden. Het zou heel goed kunnen zijn, dat de kiezers, los daarvan, een
andere keuze zouden willen maken. Er lijkt ons geen bezwaar tegen te
bestaan, daarover in de desbetreffende commissie van advies en bijstand
eens nader te discussiëren.
De Voorzitter was ten aanzien van het ambtelijk apparaat van het ROA wat
afhoudend. Waarom is er toch die aarzeling om met de ambtenarenpool aan de
slag te gaan? De deskundigheid met betrekking tot regiovraagstukken kan dan
over en weer in de regio worden bevorderd. Er wordt bestuurlijk gezien wel
met elkaar gesproken, maar de vraag is, of er ambtelijk ook voldoende zicht
is op wat er in andere delen van de regio gebeurt en of men elders wel een
helder beeld heeft van welke problemen zich in Amsterdam voordoen en welke
oplossingen mogelijk zijn. Het zou wel eens een stap kunnen zijn, waardoor
de historische gevoelens die er over en weer leven oplosbaar zouden kunnen
worden.
Ook over de algemene bestuursdienst is de Voorzitter afhoudend geweest.
Wellicht dat in dit verband de term civil service de Voorzitter iets zegt.
Wij willen een grotere flexibiliteit in het ambtelijk apparaat en
doorbreken van de verkokering. Met een goed loopbaanbeleid moet het
mogelijk zijn, een grotere roulatie te krijgen in de ambtelijke
organisatie; dat behoeft naar de mening van mijn fractie niet te wachten op
alle ROA-ontwikkelingen. Waarom zouden wij dat niet kunnen bespreken in het
Georganiseerd Overleg?
Van verschillende kanten is kritiek geuit op het College. Mevr. De Waart
heeft andere fracties gevraagd, daarop te reageren. Het valt de VVD-fractie
op, dat die kritiek tot op heden zonder consequenties blijft, zodat het
College alle kans heeft, te proberen van die kritiek af te komen. Wij
vinden ook, dat het af en toe wat rommelig gaat, maar ik heb aan het begin
van mijn betoog al geprobeerd aan te geven, dat ik daarover niet zo erg
val, zij het dat het een en ander soms vreselijk veel tijd kost. Er wordt
gezocht naar een andere manier van
opereren en men kan een snel resultaat niet afdwingen. Mijn fractie neemt
daarom bij tijd en wijle een misser maar voor lief en maakt zich daaroverniet
zo druk. Men moet dit proces ook niet zo maar laten doorrommelen; ik
wil het proces echter niet onder druk zetten.
De fractie van D66 heeft met grove streken geprobeerd, alsnog de
achterkant van het gelijk binnen te halen. Wat ons betreft loopt er echter
een scheur door het beeld; het is iets te gemakkelijk zoals de discussie
hier wordt gevoerd.
Uit de bijdrage van de heer Robbers krijg ik het gevoel, dat de eigen
verantwoordelijkheid die de fracties hebben door D66 op een andere manier
wordt gewogen, in die zin, dat als bij voorbeeld de bestuurlijke
vernieuwing, allerlei bouwplannen en het beperken van het autoverkeer niet
op dezelfde manier worden beoordeeld, dit per definitie niet kan deugen.
Mijn fractie heeft daarmee moeite. Wij gaan akkoord met het boven tafel
krijgen van verschillen van mening en het innemen van duidelijke
standpunten. Wij willen daarvoor ook knokken en proberen, anderen te
overtuigen. Als dat laatste echter niet lukt, moet men niet zeggen dat zij
het niet goed doen. Men zou zich dan wellicht kunnen afvragen, of men niet
betere argumenten zou moeten aanvoeren.
(De heer ROBBERS: Met dat laatste ben ik het volkomen eens. Dit is
naar mijn mening ook altijd de werkwijze van D66 geweest; de
kwaliteit van de argumenten telt. Als wij dan kritiek hebben, richt
die zich op de wijze van behandelen, de volgorde, de handhaving, de
besluiten en op het terugkomen op uitspraken. Wij hebben ook steeds
de consequenties aangegeven waarop wij letten. Wij hebben echter
nooit andere partijen bekritiseerd omdat zij met ons van mening
verschilden.)
Dat laatste is ook vaak lastig, omdat niet altijd duidelijk is wat
precies het standpunt van D66 is. Zoals de heer Robbers ook weer sprak over
de discussie over de Larmagtoren, komt hij toch met vooral procedurele
zaken aanzetten. Het gaat ons echter om de inhoud van het beleid en om de
argumenten. Men kan elkaar niet altijd overtuigen, maar dan ziet men bij de
stemming wel, welke argumenten het zwaarste hebben gewogen. Het gaat mij
echter te ver als op grond van een procedure die niet helemaal zuiver zou
zijn gevolgd, wordt gezegd, dat dan de rest ook niet deugt.
(De heer ROBBERS: Ik heb juist gezegd, dat de rest wel deugt; als
echter de procedure niet deugt, moet men dat wel mogen zeggen.)
De VVD-fractie zou nooit kunnen leven met alleen een goede procedure
zonder een inhoudelijke discussie en een inhoudelijk standpunt. Het gaat om
de inhoud van het beleid en daarover gaan de discussies.
(De heer ROBBERS: U probeert steeds weer nieuwe tegenstellingen
tussen uw fractie en de mijne te vinden, maar ik ben het ook met uw
laatste opmerking volkomen eens.)
De algemene beschouwingen hebben dan op dat punt ook een vernieuwing
opgeleverd; daarover kan ik zeer tevreden zijn.
Ik heb gisteren een discussie met de heer Bruins Slot gehad op grond van
opmerkingen over het verleden. Ik wil er wel op wijzen, dat in het verleden
veel zat "dichtgespijkerd"; mijn fractie is daarvan beslist geen
voorstandster. Uit acht jaar ervaring als niet-collegepartij kan ik ook
zeggen, dat het helemaal niet zo leuk is als het op die manier gaat. De
kans als niet-collegepartij om mee te sturen is dan wel erg beperkt. Deze
bestuursperiode is echter veel uitdagender. Men krijgt nu veel meer
informatie omdat er verschillen van mening binnen het College, de Raad en
de akkoordpartijen zijn die niet worden verstopt. Als men
dan stelt, dat dit voor een oppositiepartij niet zo leuk is, omdat alles al
helder is en minder speurwerk te verrichten is, is dat een wijze van
oppositievoeren die het voor de heer Bruins Slot misschien minder uitdagend
maakt, maar het geeft hem veel meer de kans om mee te sturen dan in het
verleden het geval was. Het lijkt mij dan, dat hij veel meer baat heeft bij
dit College...
(De heer BRUINS SLOT: Begrijp ik nu goed uit uw opmerkingen, dat het
de doelstelling van collegepartijen is, de oppositie te laten
meesturen?)
Waarom zouden wij ons niet openstellen voor de argumenten van anderen?
(De heer BRUINS SLOT: In eerste termijn heb ik al aangegeven, dat
onder de anderen alleen maar externe deskundigencommissies mogen
worden gerekend, maar dat is even een andere kwestie. Ik ben evenwel
zeer verbaasd over de manier waarop u het falen van de
collegepartijen op dit moment verkoopt. U probeert het hier als een
deugd van de akkoordpartners, die zich samen op basis van een
collegeprogramma hebben gepresenteerd, te verkopen dat men het met
elkaar oneens is en daarmee de oppositie kansen geeft. Ik bied niets
voor die redenering.)
Ik probeer ook niets te verkopen. Ik wijs op de huidige gang van zaken
in vergelijking met vroeger. Er is nu veel meer gelegenheid om mee te
discussiëren; de verschillen van mening worden niet verdoezeld, zoals dat
in het verleden wel gebeurde toen er een monocultuur was. Er was er toen
maar ‚‚n die alles bepaalde en de rest moest maar aanschuiven. Het is nu
veel opener en men kan nu veel beter zien wat binnen de fracties en het
College de argumenten zijn die tot een standpuntbepaling leiden. De niet-
collegepartijen biedt dat veel meer ruimte om mee te sturen. Neemt de heer
Bruins Slot ons dat niet kwalijk?
(De heer BRUINS SLOT: Zonder dat wij daartoe aanleiding hebben
gegeven, haalt u het verleden naar voren Ä wij zijn er niet over
begonnen Ä en nu concludeert u, dat wij u dankbaar moeten zijn dat u
op dit moment dit soort discussies mogelijk maakt. Ik zeg geen dank u
wel; ik zeg dat u zich moet schamen.)
(De heer HOUTERMAN: Als wij een vergelijking maken tussen het heden
en verleden, heeft het CDA de afgelopen tien jaar met twee wethouders
in het College naar de subjectieve mening van de VVD minder kleur en
minder invloed gehad dan nu als oppositiepartij. Dat was de
achtergrond van de opmerking van mevr. Van der Stoel.)
(De heer BRUINS SLOT: U gaat op dit moment weer terug naar het
verleden en er wordt weer geprobeerd, het beeld te schetsen dat wij
in die periode geen invloed zouden hebben uitgeoefend. In eerste
termijn heb ik gezegd, dat het bestuur, voorafgaand aan dit bestuur,
zonder conflicten voortdurend snelheid wist te ontwikkelen enz. Op
dit moment heeft men de ene stagnatie en ruzie na de andere en kansen
die voorbijgaan. Dat is de kritiek die wij op dit moment hebben.)
Ik denk dat de heer Bruins Slot nu probeert zijn oppositierol waar te
maken door een kleuring te geven aan feiten dat er verschillen bestaan die
niet recht doet aan de werkelijke situatie. Ik duid er echter op, dat er in
deze periode veel meer discussie mogelijk is, terwijl de verschillen niet
worden verdoezeld zoals dat in het verleden wel gebeurde.
De discussie wordt geschorst.
De vergadering wordt om 16.40 uur geschorst tot 19.30 uur.
De VOORZITTER heropent om 19.30 uur de des middags geschorste
vergadering en stelt aan de orde de v o o r t z e t t i n g van de
behandeling van:
3
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 28 november 1991 tot
aanbieding van de ontwerp-begroting voor 1992 (Gemeenteblad afd. 1, nr.
993, blz. 3023 en bijlagen T en T1).
4 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 28 november 1991 tot
intrekking van de Verordening op de heffing van onroerend-goedbelastingen
1989 en vaststelling van de Verordening op de heffing van onroerend-
goedbelastingen 1992 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 997, blz. 3045).
5
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 28 november 1991 tot
intrekking van de Verordening rioolrechten Amsterdam 1990 en vaststelling
van de Verordening rioolrechten 1992 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 999, blz.
3059).
6
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 14 november 1991 tot
wijziging van de Verordening toeristenbelasting 1991 (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 934, blz. 2858).
De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Het rapport-Tops lanceert
de term politiek zelfvertrouwen. Het gaat daarbij om het geloof in de eigen
politieke boodschap. Wat een gebrek aan politiek zelfvertrouwen sprak uit
de reactie van de Voorzitter op de opmerkingen van mevr. De Waart over het
thema van de maakbaarheid van de samenleving! Mij spraken de voorbeelden
die mevr. De Waart gaf wel aan. De mensen die daarin een rol spelen hebben
een volop katalyserende rol in de geschiedenis. Zij nemen hun
verantwoordelijkheid op en het lijkt erop, dat zij bezig zijn gerechtigheid
te bevorderen. Waarom is de Voorzitter eigenlijk door Mandela geïnspireerd?
Er is een Duitse zegswijze die vroeger bij mij thuis werd gebezigd als ik
te veel hagelslag op mijn brood had gedaan: "In der Beschr„nkung zeigt sich
der Meister".
De Voorzitter is een kennelijke doctorandus en dat leverde dus veel
spreektijd, maar weinig precieze antwoorden op. Op de meeste vragen die ik
stelde is hij niet ingegaan, hetgeen voor mensen die rapportcijfers
uitdelen duidelijk onvoldoende is. Het valt mij wat tegen, dat hij aan twee
voor mijn gevoel
wezenlijke vragen niet toekwam, namelijk die omtrent zijn motief voor en
verwachting van voortzetting van het huidige minderhedenbeleid en die
omtrent het herleiden van vragen in het kader van veiligheid tot vragen ter
zake van de financiële verhouding tussen rijk en gemeente. Daarmee gaat hij
voorbij aan de eigen gemeentelijke verantwoordelijkheid. Dat lijken mij
voor een gemeentebestuur heel wezenlijke vragen. Het CDA daagt het College
dan ook uit, een serieuze verklaring te geven voor de reden waarom het
zakelijke kritiek, als zowel de CDA-fractie als het individuele D66-lid
Cornelissen die levert, negeert en als onafhankelijke deskundige adviseurs
die leveren onmiddellijk slikt; een vraag die wij stelden om te begrijpen
wat het College bedoelde toen het de passage over een open discussie met de
Raad in de missive schreef. Dan gaat men de discussie toch niet uit de weg?
Misschien komt die reactie echter alsnog.
Het lijkt mij zinniger, mijn tweede termijn te gebruiken om aan de hand
van de bijdragen van andere sprekers na te gaan, of de fracties in deze
Raad op een soortgelijke manier als het CDA tegen sommige dilemma's
aankijken, of zij keuzen maken zoals wij die graag gemaakt willen zien en
natuurlijk ook, hoe zij in dat licht het collegebeleid beoordelen.
De wijze waarop de heer R.H.G. van Duijn praat over het verzadigingspunt
van Amsterdam voor de opname van nieuwkomers vond ook ik griezelig. Wat is
dat eigenlijk, het verzadigingspunt?
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Waarom bent u daar zo ongerust over? Dat
punt kan toch komen? Men kan een bevolking niet tot in het oneindige
uitbreiden. Dat wil niet zeggen, dat ik van oordeel zou zijn dat er
nu een verzadigingspunt is. Wanneer echter de sociale omstandigheden
ongunstiger worden, zoals bij voorbeeld het geval is voor WAO-ers, is
het klimaat niet ideaal om een complete volksverhuizing uit te
lokken, dus is er in de toekomst ergens een moment waarop men
wellicht een andere politiek moet introduceren; een politiek van
emigratie.)
Ik moet zeggen, dat de woorden die u tijdens deze interruptie gebruikt
het voor mijn gevoel nog griezeliger maken. U spreekt nu van het uitlokken
van complete volksverhuizingen enz. Laten wij met dit punt maar niet verder
gaan. Ik meen, dat door de weigering van de Gemeenteraad Ä op naar mijn
gevoel formalistische gronden Ä om een zorgvuldig spreidingsbeleid te
stimuleren ter zake van huisvesting van allochtonen, in sommige buurten
ernstige problemen zijn gecreëerd en in andere buurten het vermoeden van
perspectief op oplossingen zich nog niet eens heeft aangediend. Ik
onderschrijf overigens de opmerkingen die de Voorzitter maakte over het
bericht in het Nieuws van de Dag van gisteren. De kop daarboven dekte
slechts het betoog van drie woordvoerders, die voor niet meer dan vier van
de 45 raadsleden spraken.
Ik wil nu de bijdragen van de woordvoerders van de akkoordpartijen
nalopen vanuit de optiek die ik voor mijn eigen bijdrage koos. De
Voorzitter heeft het volste gelijk als hij in dit verband de kardinale
vraag stelt, hoe verantwoordelijk de akkoordpartijen voor dit College zijn;
hoe kritiek op het College en politieke verantwoordelijkheid zich tot
elkaar verhouden. Ten aanzien van de fractie van de VVD wil ik opmerken,
dat ik met respect kijk naar de inbreng van die partij in het College. Zij
doet het echt goed en is heel bestuurlijk bezig; weinig politiek, een echte
partner in de coalitie. Zij stelt een externe commissie voor naar het model
van de contacten die de burgemeester in de ambtswoning legt. Dat gebeurde
in de vorige periode al en wij vonden en vinden dat prima. De
opmerkingen over de kritiek op de structuur van het overleg met het
bedrijfsleven kon ik goed plaatsen; ik heb die opmerkingen zelf ook al
eerder gemaakt. Men moet echter natuurlijk ook onderkennen, dat een
belangrijk bestanddeel van de huidige kritiek van het bedrijfsleven niet de
structuur van het overleg, maar de inhoud van het beleid betreft. Ik had
gedacht, dat de VVD zich dat wat meer zou aantrekken.
Bij gekozen voorzitters van deelraden heb ik om verschillende redenen
enige aarzeling. Ik wil er ‚‚n punt van noemen. De deelraadsvoorzitters die
er nu zijn hebben de facto al verschrikkelijk veel pure macht. Het zijn
echte baasjes. Dat doet een heel sterk beroep op hun karaktervastheid.
Daarbij komt, dat de deelraad er niet overal in slaagt, naar de norm zijn
positie ten opzichte van het dagelijks bestuur waar te maken. Wij moeten
over dit idee dan ook nog maar eens goed nadenken.
Ten aanzien van D66 heb ik de indruk, dat die club in dit debat aan zijn
eigen barok ten onder lijkt te gaan. Het beeld van de kanselredenaar, zoals
ooit door Fons Jansen neergezet, overheerst. Men kent nog wel het zinnetje:
"...want wij weten niet veel!". Het vreemde is echter, dat de bijdrage van
de heer Robbers er juist van getuigt, dat D66 zo ontzettend veel weet. Hun
geheugen deugt evenwel niet. Ik interrumpeerde de heer Robbers in eerste
termijn naar aanleiding van de
door hem uitgesproken volzin, luidende: "D66 heeft kritiek op fracties die,
misschien contre coeur maar toch, met hun collegegenoten afspraken hebben
gemaakt over het te voeren beleid, en vervolgens zo terughoudend zijn bij
de uitvoering ervan, dat mislukking zo niet veroorzaakt dan toch bevorderd
wordt." Ik vroeg hem man en paard te noemen, maar de heer Robbers gaf niet
thuis. Moet men dat niet aanmerken als: "Veel geschreeuw, maar weinig wol"?
(De heer ROBBERS: U vroeg toch niet naar Derksen als man en het
advies over de deelraad Binnenstad als paard?)
Ik vroeg om concretisering.
(De heer ROBBERS: Doelde u op die man en dat paard?)
Ik vroeg naar aanleiding van de door u gebruikte zin, die ik in mijn
eigen woorden herhaalde, om voorbeelden. Daarop zei u, dat u een en ander
helemaal niet had gezegd. Het is heel dramatisch met D66. De kritiek op een
aantal ongenoemde fracties is niet mals. Er is verbijstering over de rol
van de VVD. De Raad als geheel zou te kort schieten, dan wel sommige
fracties. Het beeld van Narcissus komt naar voren: hij koketteert met
zichzelf, met literatuur en schone kunsten. De politieke wereld om D66 heen
deugt niet. Dat is niet bepaald het beeld van een partij die bereid is
beleidsverantwoordelijkheid te delen met partners. Zij zegt dat natuurlijk
wel, maar zij doet het niet echt; zij laat het dus bij praatjes en is niet
wat zij zegt te zijn.
(De heer ROBBERS: Volgens mij vraagt dit ook om mannen en paarden. Ik
wil echter iets anders zeggen. Er is geen maatstaf en geen norm die
ik heb geformuleerd die D66 niet allereerst zichzelf aanlegt.)
Dat komt dan in ieder geval in de notulen van deze vergadering.
Ik kom vervolgens bij de fractie van Groen Links. De identiteitscrisis
bij Groen Links produceert algemene beschouwingen die eruit zien als een
Engels dropje en de wethouder is in zijn bewonderenswaardig vermogen, zich
bij meerderheidsbeslissingen neer te leggen, nog lang niet aan het eind van
zijn latijn. De litanie die ik in eerste termijn moest aanheffen wordt dus
nog veel langer. Men gooit zijn geloofwaardigheid toch te grabbel als men
het zich neerleggen bij meerderheidsbeslissingen blijkbaar verheft tot
politieke
doelstelling. Dat beklemtoont te meer de noodzaak dat mijn vraag naar de
politieke beoordeling van die praktijk wordt beantwoord. Ik zei in eerste
termijn na mijn litanie over interne onenigheid: "Dan is, politiek gezien,
op de winkel passen, remmen, conserveren en ontwikkelingen tegengaan toch
het enige wat men als College kan doen, in plaats van positief inspelen op
en stimuleren." Het woord schandelijk is hier op zijn plaats. De Voorzitter
koketteert met de verlammingsverschijnselen van dit College. Uitgelekte
informatie over conflicten binnen het College, waarnaar onderzoek is
ingesteld, wordt hier gepresenteerd als de beoogde vrucht van bestuurlijke
vernieuwing. Ik zou kunnen zeggen: "U 'sellt' nog slechter dan de p.r.-man
van Bram Peper!"
Aan het adres van de heer Holvast moet ik opmerken, dat ik altijd veel
waardering heb voor de wijze waarop hij zich op de voorste stoel weet te
manoeuvreren. Zijn bezwaar richt zich niet tegen mijn gebruik van de term
"ontoelaatbaar" of "misbruik"; het gaat om de kwalificatie "kwaadaardig".
Ik heb het woord nog eens nageslagen in de Dikke Van Dale en ik kies dan de
eerste betekenis: geneigd tot kwaad doen. Ik moet in dit verband iets
vertellen. Een oude oom van mij, die predikant was, had steevast de
gewoonte om, toen wij kleuters waren en hij ons ouderlijk huis bezocht, te
vragen: "Victor, wat is je confessie?" Het antwoord op die vraag diende dan
te luiden Ä zo liet ik het dus ook altijd luiden Ä "Onbekwaam tot enig goed
en geneigd tot alle kwaad". Deze termen zijn ontleend aan de Heidelbergse
Catechismus, waarmee generaties protestanten zijn gepokt en gemazeld. Ik
heb de heer Holvast dus mijn eigen confessie voorgehouden. Ik heb er geen
kwalijke gevolgen van ondervonden en dan kan hij er ook wel tegen.
Ten slotte kom ik bij de fractie van de PvdA. Ik kom tot de conclusie,
dat er wat die fractie betreft kan worden gesproken van gedeelde kritiek op
het College. Zonder enig vooroverleg Ä stel je voor! Ä kwamen mevr. De
Waart en ik tot dezelfde analyse. Eigenlijk vind ik echter, dat mevr. De
Waart geen conclusies trekt. Ik zeg dit niet Ä dit ter geruststelling van
mevr. Van der Stoel Ä met nostalgie naar collegedeelname door het CDA in de
vorige periode, maar met nostalgie naar de vaart die het bestuur in die
periode nam: de besluitvaardigheid, de bereidheid van partijen om
verantwoordelijkheid te dragen en keuzen te maken. In deze periode van
bestuurlijke vernieuwing is er Ä ik kan niet anders concluderen Ä sprake
van politieke bloedarmoede. Collegepartijen eten van twee walletjes: dapper
kritiek uitoefenen op Burgemeester en Wethouders en hen tegelijkertijd
politiek steunen. Het is precies de strategie die wethouder Ten Have in de
vorige collegeperiode steeds sterker beoefende naarmate de verkiezingen
dichterbij kwamen. En nu doet iedereen het. Ook voor allen geldt: iedereen
heeft wat kritiek op D66, maar is tegelijk ook zelf een beetje D66.
Met deze vaststelling kom ik tot een afronding, door u een spiegel voor
te houden en u eraan te herinneren dat het combineren van permanente
wezenlijke kritiek en politieke steun aan het College de akkoordpartijen
niet aan vertrouwen helpt, zeker niet wanneer de praktijk laat zien dat er
een alternatief is, waarin politieke steun aan een programcollege gepaard
kan worden aan vaart en daadkracht. Totdat dat besef doordringt blijven wij
gaarne "the most loyal opposition".
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Het blijft merkwaardig
dat, hoewel in de missive het milieu een van de voorrangspunten wordt
genoemd, toch geen van de collegepartijen, op Groen Links na, dit in eerste
termijn een belangrijke plaats in de beschouwingen heeft toegekend. Vooral
van de PvdA had ik eigenlijk iets anders verwacht. Hoe kan men nu, na de
recente berichten dat de ozonlaag toch weer sneller blijkt te worden
aangetast dan gedacht en dat Schiphol toch slechter voor het milieu blijkt
te zijn dan in de Raad was gedacht, het onderdeel milieu verwijzen naar de
over enige weken te voeren discussies over het desbetreffende hoofdstuk van
de begroting? Na een discussie die ik met minister Pronk heb gehad zal ik
van mevr. De Waart graag vernemen, of zij wel goed naar zijn rede tijdens
het partijcongres van de PvdA heeft geluisterd. Die ging over een
toekomstige ecologische wereldorde waarin hij het begrip
"milieugebruiksruimte" centraal stelde. Dat zou dan toch ook in Amsterdam
van toepassing kunnen en moeten zijn.
De Voorzitter heeft inzake Schiphol gezegd, dat het afwegingsproces nog
niet ten einde is en dat er nog een milieu-effectrapportage komt. Dat is
bekend, maar inmiddels blijft Schiphol groeien; daarop is politiek ook het
doel gericht. Naar mijn mening kan men het beleid met betrekking tot
Schiphol niet overlaten aan technici die een milieu-effectrapportage maken.
Het is een kwestie van kiezen; de politiek moet daarin een keuze maken.
Wanneer men echt economie tegen ecologie afweegt, moet men ook wel eens
bereid zijn, een stukje economie te laten vallen. Dat geldt met name bij
Schiphol. Er dient hierin door de politiek een keuze te worden gemaakt; wij
zijn daarvoor gekozen. Een duidelijk punt zou kunnen zijn, bij de Regering
aan te kloppen met de stelling, dat de prijs van kerosine buitensporig laag
is in vergelijking met andere brandstoffen. Daardoor wordt de luchtvaart
bevorderd en bevoordeeld. Mijn vraag aan de Voorzitter is, of hij bereid
is, in Den Haag een punt te maken van de kerosineprijs. Het College is
enthousiast over milieuheffingen. Kan een dergelijke heffing Ä een flinke,
die echt helpt Ä niet worden gelegd op kerosine?
Over die milieuheffingen zijn wij overigens niet tevreden. Ik heb de
indruk, dat de burgers in de waan worden gebracht dat die heffingen heel
goed zijn voor het milieu, hetgeen niet het geval is als wij hier de
drinkwatertarieven of voor afvalverwerking verhogen. Wij realiseren hiermee
een AVI-West en een koolfilterinstallatie, maar het milieu zelf wordt er
niet beter van. De term milieuheffing mag dan ook niet in deze misleidende
zin worden gebruikt.
Ik heb inmiddels het Verdrag van Toronto bestudeerd. Het is een
beeldschone en heel interessante verklaring. Het is ook interessant te
weten, dat Amsterdam zich heeft verplicht, een beleid te voeren dat een
"long term environmental impact" heeft. Dat geeft een "goed milieugevoel",
maar de praktijk is toch: uitbreiding van Schiphol, autowegen, een
kolencentrale enz. Komt er dan iets terecht van dat pionieren ten gunste
van het milieu? Wat doen wij bij voorbeeld op het gebied van ecologische
woningbouw?
Ter afronding van mijn betoog wijs ik er nog op, dat in het genoemde
Verdrag van Toronto ook een passage voorkomt waarin ervoor wordt gepleit,
dat de rijke steden in de wereld samen milieuprojecten in de derde wereld
steunen en aanvatten, om te voorkomen dat de mensen daar nog armer worden
en op drift raken.
Op de kwestie van de groene longen zal ik in verband met het ontbreken
van spreektijd bij een andere gelegenheid nader ingaan. Ik volsta nu verder
met het indienen van drie voorstellen.
De VOORZITTER deelt mede, dat zijn ingekomen:
22ø Voorstel van 12 december 1991 van de raadsleden R.H.G. van Duijn en
mevr. Witte-Buijserd inzake het gebruik van de term "milieuheffing"
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 1082, blz. 3276).
23ø Voorstel van 12 december 1991 van het raadslid R.H.G. van Duijn om
een verzoek aan de Regering voor te bereiden waarin wordct gevraagd,
militaire uitgaven een nieuwe bestemming te geven ten gunste van het milieu
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 1083, blz. 3277).
24ø Voorstel van 12 december 1991 van de raadsleden R.H.G. van Duijn,
mevr. Van der Stoel, mevr. Tanja en mevr. Witte-Buijserd inzake een fonds
ter ondersteuning van projecten die tot doel hebben, de positie van
kansarmen in derde-wereldlanden te verbeteren in samenhang met het
leefmilieu (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1084, blz. 3278).
De voorstellen worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Uit de betogen van de
verschillende sprekers is vandaag duidelijk naar voren gekomen dat er ten
aanzien van de bevolkingsproblematiek en vooral ook ten aanzien van de
autochtone bevolkingsproblematiek een kentering gaande is. Ik ben daar blij
om. Ik zal hierop nog nader terugkomen.
De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Met betrekking tot het
allochtonenbeleid maak ik mij ernstig zorgen, juist voor wat betreft de
Initiatiefgroep Amsterdam Aanzet voor het Nationaal Minderhedendebat. Neem
nu de aanhef van het uitgegeven boekje "Amsterdam heeft iedereen nodig.
Gezien de ondertekenaars van de begeleidende brief zouden onder die
"iedereen die Amsterdam dan nodig heeft" zijn: Turken, Surinamers,
Antillianen, Arubanen en vluchtelingen. Die zouden wij dus nodig hebben.
Verder lezen wij, dat Nederland groot is geworden door migratie van
Brabantse landarbeiders, Friezen en Hugenoten naar Holland. Ik vind dit een
schaamteloze vergelijking. Deze mensen kwamen hier namelijk werken, en hard
werken! Op blz. 2 staat iets geschreven over etnische minderheden die al
jaren een bijdrage leveren aan het welzijn van Amsterdam. Ik vind het goed
dat dit hier vermeld staat, want het was mij nog niet opgevallen. Het stuk,
dat vergezeld gaat van een mede door drs. P. Jonker ondertekende brief,
eindigt met een pleidooi voor een landelijk kiesrecht. Ik zou zeggen:
"Vooruit, met drs. P. Jonker en de overige zwakken van geest in dit College
voor een totale uitverkoop van de BV Nederland!"
(De heer CORNELISSEN: Ik verzoek de Voorzitter, de laatste opmerking
over wethouder Jonker niet in de notulen te doen opnemen. Ik meen dat
die buiten de orde is, of ben ik daar fout in?)
Daar bent u inderdaad fout in, want de heer Jonker heeft die brief wel
ondertekend.
(De VOORZITTER: Ik zal dat nog eens zorgvuldig bestuderen.)
Mevr. TER HORST: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder heeft ons een
kijkje gegeven in zijn activiteiten buiten dit gebouw. Wij zijn hem
daarvoor dankbaar, want wij weten nu dat hij nooit droomt, althans niet in
zijn hoedanigheid van wethouder voor Financiën. De vraag doet zich dan toch
voor, of hij in die functie wel eens nachtmerries heeft. Wordt hij wel eens
zwetend
wakker van de tekorten die de gemeente boven het hoofd zouden hangen?
Volgens mij niet, want daarvoor is de wethouder naar mijn indruk te weinig
neurotisch en Ä dat is belangrijker Ä er is ook te weinig grond om zwetend
wakker te worden van die tekorten. Zoals de wethouder zelf al heeft
aangegeven, is de gemeente in staat, de vaak onvoorziene tekorten weer op
te vangen. Het gaat naar ons oordeel echter niet aan, de inkomsten van de
gemeente lager te ramen met als doel, eventuele tekorten op te vangen. Die
verdenking laadt het College op zich als het de inkomsten van de Dienst
Parkeerbeheer 5 miljoen gulden lager raamt dan de directeur van die dienst
doet. Het College stelt, dat de raming van Burgemeester en Wethouders
voorzichtiger is. Betekent dit dan echter, dat naar het oordeel van het
College de directeur van de dienst onvoorzichtig raamt? Dat zou wel een
forse uitspraak zijn. De vraag is dan ook, of die uitspraak wel terecht is.
(Wethouder DE GRAVE: Is de raming van de directeur een nieuwe norm?)
Daarover zouden wij wel eens nader kunnen spreken.
(Wethouder DE GRAVE: Als directeuren altijd gelijk hebben, kunnen wij
wel naar huis.)
Ik heb eerder, toen het ging om de directeur van de Dienst Riolering en
Waterhuishouding, ook al gezegd, dat ik geneigd ben Ä wellicht verschil ik
daarin van mening met leden van het College Ä de adviezen van de directeur
serieus te nemen.
(Wethouder DE GRAVE: U laadt de verdenking op u, dat u adviezen van
directeuren alleen serieus neemt als dat u goed uitkomt!)
Kunt u mij een voorbeeld geven van een gelegenheid dat ik een advies
niet serieus nam omdat het mij niet goed uitkwam?
(Wethouder DE GRAVE: Bij de twee voorbeelden die u zelf gaf, ging het
beide keren om adviezen die inderdaad leidden tot een grotere ruimte
voor de Raad. Er zijn talloze voorstellen van directeuren die, bij
elkaar opgeteld, zouden leiden tot een enorme explosie van de
uitgaven. Het College is er dan om tegen directeuren te zeggen, dat
het tot andere afwegingen komt. Ik heb bij de door u bedoelde
gelegenheid al gezegd, dat naar mijn mening de discussie moet worden
gevoerd met de politiek verantwoordelijken die hier aan tafel zitten
en dat wij moeten pogen, verantwoord met adviezen van directeuren om
te gaan. Adviezen van directeuren kunnen niet tot norm en opperste
wijsheid worden verheven.)
Ik zeg ook niet dat die tot wijsheid moeten worden verheven, want ook
directeuren kunnen zich vergissen, net als u en ik. Wij zijn dan wel
politiek verantwoordelijk, maar dat wil nog niet zeggen dat wij altijd
gelijk hebben. Hoe dan ook, het was de directeur die, tien weken nadat de
fiscalisering was begonnen, raamde dat de inkomsten in 1992 13 tot 14
miljoen gulden zullen zijn. Inmiddels zijn wij niet tien weken, maar meer
dan vijf maanden verder en de raming van de directeur leidt nog steeds naar
een bedrag van 14 miljoen gulden. De vraag aan het College is dan ook,
hoeveel tijd dit nodig denkt te hebben om de effecten van de fiscalisering
te ramen als ruim vijf maanden kennelijk onvoldoende is. Moeten wij een
jaar wachten? Anderhalf jaar? Mijn fractie meent, dat het heel goed
mogelijk is om na vijf maanden een raming te maken.
Vervolgens wil ik nog een inhoudelijke opmerking maken. De wethouder
begon een discussie over de opvattingen van de PvdA over het milieubeleid
enz.
Daar hebben wij het in dit verband echter absoluut niet over. Ik stel er
dan ook prijs op, nog eens aan te geven hoe naar mijn oordeel de inkomsten
van de dienst in elkaar steken. Deze komen uit parkeerterreinen, uit
parkeermeters en uit de parkeerabonnementen. Dat levert per jaar een bedrag
van 17 miljoen gulden op. Daar staan kosten tegenover van 2 tot 3 miljoen
gulden. Op die wijze komt men tot de inkomstenpost van 13 tot 14 miljoen
gulden. Het aanleggen van wielklemmen en wegslepen zijn kostendekkend, dus
die beide activiteiten zijn niet van invloed op de inkomsten van de dienst.
De redenering van de wethouder is niet alleen dat, als er veel wielklemmen
worden aangelegd, meer mensen geld in de parkeermeters zullen gooien,
hetgeen dus alleen maar meer geld oplevert voor de gemeente; die gaat
verder. Hij stelt, dat mensen het geld niet in de meter willen gooien en
dus met het openbaar vervoer zullen komen. Dat hopen wij allemaal, maar in
de Commissie voor Verkeer enz. wordt ook gesproken over het feit dat de
parkeergelegenheid in Amsterdam te gering is, met andere woorden dat er een
overaanbod van auto's is. De wethouder veronderstelt toch niet dat, als 10%
van de automobilisten die geen geld meer in de meter willen gooien en dus
met het openbaar vervoer gaan Ä dan zouden wij al blij mogen zijn Ä wij
opeens met een groot aantal overtollige parkeerplaatsen zullen zitten die
niet worden gebruikt en dus met teruglopende inkomsten? Ik geloof daar
niets van. Ik heb al gesteld, dat alle scenario's inzake het autogebruik
alleen maar aangeven, dat er absoluut gezien meer auto's zullen komen en
dat dit zal leiden tot een grotere vraag naar parkeergelegenheid. Ik hoop,
dat deze uiteenzetting zoal niet de wethouder, dan toch andere leden van de
Raad heeft overtuigd. Wij zullen ons voorstel ter zake handhaven.
D66 heeft voorstellen gedaan om te komen tot verbetering van het
financiële beheer in de gemeente. Wij zijn het daarmee uiteraard eens, maar
met de wethouder zijn wij van mening, dat het plan van aanpak zoals dat in
de komende jaren zal worden uitgevoerd de hoogste prioriteit moet hebben.
De situatie mag niet ontstaan, dat over enige jaren moet worden vastgesteld
dat de wethouder het niet goed heeft gedaan doordat wij nog veel andere
wensen op tafel hebben gelegd.
Vervolgens is er een discussie gevoerd over kerntaken. Wij vinden die
discussie zinloos. Wij willen graag met andere fracties discussiëren over
de vraag, wat de gemeente tot haar kerntaken moet rekenen, maar wij
verwachten niet Ä wij zouden dat ook niet eens willen Ä dat het College
komt met een lijstje van kerntaken. Dat is een politieke discussie en die
willen wij graag voeren met de fractie van D66.
(De heer CORNELISSEN: Gehoord het antwoord van het College in eerste
termijn zou het dan goed zijn, dit binnen afzienbare tijd eens te
agenderen voor de commissie van advies en bijstand. Wij kunnen dan
onderling tot een aanzet zien te komen voor een discussie. Dan kan
worden bezien, of die een vervolg moet krijgen dan wel of een en
ander in voldoende mate wordt opgevangen door het stelsel van
planning en control, zoals de wethouder stelde.)
Wij zijn bereid tot die discussie, al is het de vraag, of ‚‚n commissie,
in dit geval de Commissie voor Financiën enz., zou kunnen bepalen wat een
kerntaak is. Voor iedere portefeuille geldt, dat men daarbinnen kerntaken
kan onderscheiden. Ik noem als voorbeeld het feit dat de directeur van de
Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst bij de discussie over het
CAM-rapport erop heeft aangedrongen, nu niet opnieuw op die dienst te gaan
bezuinigen, maar aan te geven welke taken de dienst moet afstoten. De
directeur heeft gelijk als hij stelt, dat het de politiek is die dat moet
zeggen.
(De heer CORNELISSEN: Als u ervoor pleit, de discussie niet alleen in
de Commissie voor Financiën enz. te voeren maar ook in andere
commissies, hebt u mijn volledige steun.)
Dat is prettig.
De heer Cornelissen heeft vervolgens een suggestie gedaan inzake een
effectonderzoek met betrekking tot subsidies. Wij kunnen die suggestie
steunen. Wij zijn het ook met de wethouder eens, dat dit onderzoek niet
gemeentebreed moet worden uitgevoerd, maar gericht dient plaats te vinden.
Als de heer Cornelissen het in die zin kan wijzigen, kunnen wij het daarmee
eens zijn.
Over het idee van de VVD inzake fondsvorming hebben wij nog geen
afgerond oordeel. Wij wachten de voorstellen op dit punt af.
Met betrekking tot de verkoop van grond wil ik het standpunt van de PvdA
nog eens herhalen: wij zijn geen voorstanders van verkoop van grond, maar
er kunnen omstandigheden zijn waarin het voor ons acceptabel is.
De wethouder heeft nog gesproken over de voorlichtingsbrochure inzake de
begroting ten behoeve van het publiek. Wij nemen aan dat, als hetgeen
daarin staat over de druk van belastingen en tarieven onjuist is, dit in
Stadsnieuws zal worden gerectificeerd.
Wij zullen ons voorstel met betrekking tot een baatbelasting handhaven.
Het gaat ons namelijk niet zozeer om de noord-zuidlijn zelf. Wij willen
graag, dat het College met een aantal projecten komt. De wethouder mag in
zijn antwoord stellen, dat de noord-zuidlijn een slecht voorbeeld is; wij
willen ons daarvan ook best laten overtuigen, maar wij hebben die
informatie niet. Aangezien in het voorstel wordt gevraagd om een notitie op
dit punt, zou de wethouder, die kennelijk al beschikt over een notitie, op
dit punt een toezegging kunnen doen.
(Wethouder DE GRAVE: Op blz. 51 van de missive staat, dat het College
op korte termijn met een notitie over de baatbelasting naar de Raad
zal komen. Moet er dan ook echt door de Raad nog een voorstel worden
aangenomen?)
Er is iets gebeurd tussen het verschijnen van de missive en vandaag.
Toen wij u ernaar vroegen stelde u, dat u uw best zou doen en dat u het aan
te portefeuillehouders had gevraagd, maar niets binnenkreeg.
(Wethouder DE GRAVE: Ik heb al medegedeeld, dat ik inmiddels wel
enige reacties heb ontvangen. Die zullen in de notitie worden
verwerkt. Ik wil u ook best toezeggen, dat in die notitie ook zal
worden ingegaan op de noord-zuidlijn. Dat is geen probleem. Daarover
kunnen wij echter toch ook afspraken maken zonder dat er voorstellen
worden ingediend?)
Als u toezegt, dat in de notitie ook zal worden aangegeven waarom het
ten aanzien van de noord-zuidlijn een slecht idee zou zijn, is dat wat mij
betreft prima.
Ten aanzien van ons voorstel inzake de kwijtschelding kan ik mededelen,
dat ik een gewijzigde tekst zal indienen. De wethouder twijfelde aan het
bedrag van 2,5 miljoen gulden. Wij hebben dat bedrag uit het voorstel
geschrapt en hopen dat het nieuwe voorstel hetzij vanavond, hetzij in
februari 1992 aan de orde kan komen.
Ten slotte wil ik nog een opmerking maken over de kosten die de gemeente
heeft gemaakt bij de overgang van het oppervlaktestelsel bij de onroerend-
goedbelasting naar het waardestelsel. Die kosten lagen in de orde van
grootte
van 15 tot 20 miljoen gulden. Wij hebben steeds gesteld, dat het rijk die
kosten zou moeten betalen. De vorige wethouder voor Financiën heeft
gesteld, dat er op dit punt een toezegging lag. Ik lees nu echter in de
missive, dat de wethouder dit punt heeft opgegeven en dat het bedrag van 15
miljoen gulden door de gemeente zelf wordt betaald. Ik kan mij niet
herinneren, dat dit eerder aan de Raad is gemeld. Als dat inderdaad niet is
gebeurd, zou de wethouder dan kunnen uitleggen waarom de gemeente de strijd
om dit bedrag verder zonder slag of stoot heeft opgegeven?
Het voorstel-mevr. Ter Horst (nr. 1073) en het voorstel mevr. Ter Horst
c.s. (nr. 1075), ingetrokken zijnde, maken geen onderwerp van behandeling
meer uit.
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
25ø Voorstel van 12 december 1991 van het raadslid mevr. Ter Horst inzake
het voor 1991 begrote geld voor kwijtschelding dat in 1991 niet aan dat
doel is besteed (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1085, blz. 3279).
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De heer CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben heel gelukkig met de
opmerkingen die de fractie van de PvdA zojuist heeft gemaakt met betrekking
tot de kerntaken. Als wij daarover in de commissie van advies en bijstand
een discussie zouden kunnen voeren, al is het alleen maar oriënterend,
kunnen wij bezien in hoeverre hieraan behoefte bestaat. Ons oordeel is, dat
dit thema vroeg of laat toch aan de orde zal komen. Als wij op deze wijze
met de wethouder voor Financiën meedenken, kom ik wellicht echter toch voor
een probleem te staan. In zijn antwoord heeft hij verwezen naar het stelsel
van planning & control. Daarbij worden, aldus de wethouder, in feite al de
functies vervuld die ik bepleit. Een probleem is dan echter, dat ik geen
antwoord heb gekregen op mijn vraag, waar de aangekondigde verdere
uitwerking van dit stelsel blijft. Gelet op het antwoord in eerste termijn
vragen wij ons bovendien af, of dit een adequate uitwerking is, waarmee een
effectief beleid kan worden gevoerd en kan worden gestuurd. Geeft die
verdere uitwerking ook duidelijkheid aan de diensten?
Een vraag die hiermee ook te maken heeft is die inzake de gedwongen
winkelnering, die over 19 dagen ten einde loopt. Wij hadden daarover wel
een eindrapport verwacht. Toen ik die vraag in eerste termijn stelde, zag
ik de wethouder wel wat schuiven op zijn stoel, maar ik heb geen antwoord
ontvangen. Dat zal ik graag alsnog krijgen.
(Wethouder DE GRAVE: Het komt 16 januari a.s. in de commissie.)
Dat is daarmee opgehelderd.
Vervolgens heb ik het College gevraagd, de gedachte uit te werken
omtrent de wenselijkheid en de mogelijkheden om tot een meer
gedifferentieerde tariefstelling te komen in de milieu- en energiesector
naarmate het gebruik toeneemt. Ook de heer Platvoet heeft in die zin
opmerkingen gemaakt en ook daarop verwacht ik alsnog een reactie.
Met betrekking tot ons verzoek om een subsidie-effectrapportage wijs ik
erop, dat het niet de bedoeling is, dat die als zodanig wordt opgesteld
door de afdeling
Financiën. Hoogstens ligt hier voor die afdeling een coördinerende taak. De
uitvoering ligt bij de afzonderlijke portefeuilles. Het CAM-rapport was
gericht op efficiency en ons gaat het hier om een evaluatie van de
effectiviteit ten opzichte van de beoogde beleidsdoelstellingen. Dat kan
dus alleen in de afzonderlijke sectoren gebeuren. De wethouder was het
daarmee eens, maar had bedenkingen in verband met eventueel dubbel werk dat
het gevolg ervan zou kunnen zijn, gelet op hetgeen al door de CAM is
gedaan. Wij hebben daarvoor begrip, maar om duidelijk te maken dat de Raad
het op prijs stelt, in de diverse sectoren toch een dergelijke evaluatie te
houden, zal ik mijn voorstel nr. 1076 intrekken en een gewijzigd voorstel
indienen, waarvan wij aannemen dat daarmee wel te leven valt.
Ten aanzien van de prestatiebegroting kan ik de opmerking van de
wethouder wel volgen, in die zin dat een en ander gezien de tijd dan wel
mogelijk moet zijn. De omschreven resultaten van de Projectgroep Aanpak
Financieel Beheer dienen volgens schema te worden gerealiseerd. Wij zullen
de datum van 1 januari 1994 dan ook uit het voorstel verwijderen. Het gaat
er in eerste instantie om, de begroting moet toegroeien naar een meer
prestatiegerichte produktenbegroting. Dat is ook niet tegengesproken. Ook
voorstel nr. 1077 zal derhalve door een gewijzigd voorstel worden
vervangen. Dit betekent uiteraard wel, dat, waar ruimte wordt gegeven aan
de voorstellen van de Projectgroep Aanpak Financieel Beheer die volgens
tijdschema worden gerealiseerd.
De heer Houterman heeft gesproken over een commissie lokaal tax.
Duidelijk is, dat er in dit verband sprake is van een aantal heel
principiële discussiepunten. Daarover zal in de fracties ook zeker nog
nader moeten worden gesproken. Wij willen die discussie echter gaarne
aangaan.
Ten aanzien van de materiële kosten van de conducteurs kan ik mededelen,
dat wij het eens zijn met het standpunt van de wethouder voor Financiën met
betrekking tot de dekking. Ramingen als aangegeven in het ingediende
voorstel bergen grote risico's in zich; men kan geen geld uitgeven dat nog
niet is verdiend. Bovendien is er het aspect van mogelijke precedentwerking
ten opzichte van het rijk. Het rijk bekostigt het openbaar vervoer en het
ligt derhalve in eerste aanleg op het bordje van het rijk. Wij zitten
daarentegen het meest in de klem, aangezien Amsterdam de gemeente is met de
grootste problemen. Een chantabele positie is wellicht een te zwaar woord,
maar het geeft wel aan in welke richting ik denk. Derhalve meen ik dat,
waar het zo'n uitgesproken wens van de Raad is, er een speciale
verantwoordelijkheid voor het College ligt, hierover mee te denken en
gezamenlijk te bekijken of hierin iets mogelijk is. Een eerste bespreking
in de Commissie voor Verkeer enz. lijkt ons zeer gewenst, maar als die niet
tot resultaten zou leiden moeten wij samen verder zien te komen.
De voorstellen met betrekking tot de reserves (van Groen Links en van
ons) hebben betrekking op verschillende onderwerpen. Om die reden achten
wij het verstandig, beide voorstellen toch te handhaven. Wij zijn blij met
de instemming van de wethouder.
Met betrekking tot de baatbelasting kan ik mededelen, dat mijn fractie
zal stemmen voor het voorstel nr. 1080 van de heer Platvoet. In voorstel
nr. 1075 van mevr. Ter Horst werd gevraagd, voor het zomerreces een notitie
op te stellen inzake een baatbelasting bij realisering van de noord-
zuidlijn. Wij zullen ons niet tegen een dergelijk onderzoek uitspreken;
zelfs al is de uitkomst negatief, dan is het toch interessant die
mogelijkheden eens te verkennen.
(Mevr. TER HORST: Ik wijs u erop, dat ik het voorstel heb
ingetrokken. De wethouder heeft toegezegd, dat een en ander zal
worden meegenomen in de rapportage inzake de noord-zuidlijn.)
Wat het voorstel-mevr. De Waart (nr. 1072) inzake de daklozen enz.
betreft ben ik het uiteraard eens met het doel, maar ik ben toch wel wat
verbaasd over de redenering die de wethouder voor Financiën volgde, daar
waar wij verleden jaar toch een vrij fundamenteel debat hebben gehad over
de spelregels. Mijn fractie zou graag hebben gezien, dat zij in de
discussie in januari/februari 1992 terugkomen, zodat met name dit punt daar
wordt bekeken.
De voorstellen-Cornelissen (nrs. 1076 en 1077), ingetrokken zijnde,
maken geen onderwerp van behandeling meer uit.
De VOORZITTER deelt mede, dat zijn ingekomen:
26ø Voorstel van 12 december 1991 van het raadslid Cornelissen inzake een
Subsidie Effectiviteits-rapportage enz. (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1086,
blz. 3280).
27ø Voorstel van 12 december 1991 van het raadslid Cornelissen om de
gemeentebegroting in te richten als een meer prestatiegerichte
produktenbegroting enz. (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1087, blz. 3280).
De voorstellen worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. Het heeft mij verbaasd, dat de
meeste fracties wat weinig aandacht hebben besteed aan de vrij omvangrijke
passage in de missive betreffende het belastingbeleid voor de periode 1993-
1994, weliswaar niet het beleid voor het komende jaar, maar die jaren
zullen wel een belangrijke rol spelen. Ik heb daarover eerder een opmerking
gemaakt en de wethouder heeft in zijn beantwoording verwezen naar een
discussie ter zake die komend voorjaar zal plaatsvinden. Ik betreur dat; ik
wil de wethouder uitnodigen, nu zijn visie uiteen te zetten over de punten
die ik nu naar voren heb gebracht.
Ik heb in eerste termijn onder meer gesproken over de milieuheffingen;
ik doel dan met name op de bijdrage waterzuiveringskosten en de
afvalstoffenheffing, die in de periode 1993-1994 met forse stijgingen
zullen worden geconfronteerd, respectievelijk 13% en 18%. Ik wil de relatie
benadrukken tussen enerzijds de milieuheffing en de stijging daarvan en
anderzijds het inkomen van de mensen. Als men vindt dat de mensen meer aan
milieuheffingen moeten betalen en als men het draagkrachtprincipe daarbij
betrekt, moet men tegelijkertijd ook praten over inkomensnivellering. Op
gemeentelijk niveau is dat niet te doen, het is namelijk landelijk beleid,
maar wij hebben in Den Haag daarvoor voorstellen gedaan. Als het echter om
de gemeentelijke positie gaat, krijgt men een andere discussie. Als de
gemeenten meer vrijheid krijgen om een eigen kwijtscheldingsbeleid te
bepalen, blijft nog staan dat dit beleid ook zal worden gehanteerd voor
milieuheffingen. Ook dat heeft niemand bestreden, dus ik neem aan dat,
indien die mogelijkheid zich in de toekomst mocht voordoen, dit ook de
opvatting van deze wethouder is. Ik wil
daarbij nog eens wijzen op wat in het programakkoord staat met betrekking
tot de milieuheffingen, namelijk dat de belastingstijging moet worden
beperkt ten aanzien van minimuminkomens. Daarvoor heeft men instrumenten en
die moet men ook inzetten.
(Wethouder DE GRAVE: U wijst wel met uw vingertje in mijn richting,
maar dat begrijp ik niet goed. Welke partij heeft overigens het
voorstel gedaan, deze zin in het programakkoord op te nemen?)
De Voorzitter maakte in de richting van Groen Links ter zake van de
milieuheffingen en het milieubeleid de opmerking, dat mijn fractie
kennelijk was afgestapt van het principe dat de vervuiler betaalt. Dat was
overigens een grove interpretatie van mijn bijdrage; daarop reageer ik en
ik reageer ook op het debat dat ik gisteren had met mevr. Ter Horst over de
mogelijkheid dat gemeenten zelf een kwijtscheldingsbeleid kunnen gaan
voeren als de Tweede Kamer daartoe zou besluiten. Ik vond het daarom
nuttig, daarover nog iets op te merken.
(Wethouder DE GRAVE: Kunt u zeggen, wie het voorstel heeft gedaan om
in het programakkoord de zin inzake de relatie tussen milieutarieven
en een gematigde belastingontwikkeling op te nemen?)
De wethouder en ik zaten beiden in de werkgroep die deze paragraaf heeft
voorbereid. Ik weet wel, dat het onze gedachte was, in het tarievenbeleid
vast te leggen dat dit gematigd zou moeten zijn. Wij blijven de wethouder
daaraan herinneren.
Wat het parkeerbeleid betreft heb ik zelden een lid van het College zo
enthousiast het beleid horen verdedigen om de mensen uit de auto en in het
openbaar vervoer te krijgen; de wethouder voor Financiën was wel bijzonder
geestdriftig. Ik bewonder dat ten zeerste. Onze opvatting over het
budgettair neutrale verkeersbeleid is niet allereerst ingegeven vanuit de
opvatting dat dit het belangrijkste instrument is om "autoluw" op te
treden, maar vanuit de invalshoek van het profijtbeginsel. Er is een aantal
voorzieningen voor automobilisten en het is alleszins te verdedigen, dat
zij ook voor die voorzieningen betalen. Dat is de eerste reden om te
pleiten voor een budgettair neutraal verkeersbeleid. Daarnaast zijn er nog
verschillende andere instrumenten die men moet inzetten om minder auto's in
de stad toe te laten, maar daarop zal ik nu niet nader ingaan.
(De heer J. VAN DUIJN: Ik begrijp uit uw opmerking over het
profijtbeginsel, dat de kosten van openbare parkeervoorzieningen
moeten worden doorberekend aan degenen die daarvan gebruik maken en
ook niet meer dan dat. Is dat juist?)
Budgettair neutraal betekent: geen winst en geen verlies. Het is ook
heel gevaarlijk, het winstprincipe op het parkeerbeleid los te laten, omdat
alles in de begroting dan afhankelijk wordt van een mechanisme dat het
autogebruik zal stimuleren. Ik vind dan ook, dat dit principe niet moet
worden bepleit. Mijn probleem met de financiële dekking van het
desbetreffende voorstel van de PvdA is, dat een deel van het bedrag dat men
kan gebruiken om een budgettair neutraal parkeerbeleid te bereiken wordt
gebruikt voor een ander doel, namelijk conducteurs op de tram.
(Mevr. TER HORST: U zegt nu, dat u het eens bent met mijn taxatie dat
het positieve exploitatieresultaat hoger dan 8 miljoen gulden zal
zijn; u wilt het alleen niet voor de conducteurs bestemmen. Bent u
het ermee eens, dat het meer dan 8 miljoen gulden zal opleveren? Het
lijkt mij goed, dit helder te krijgen voor de vervolgdiscussie in
februari 1992.)
Ik steun de interpretatie, dat er een versnelling kan plaatsvinden van
het budgettair neutrale parkeerbeleid, waardoor hogere inkomsten kunnen
worden geraamd, namelijk 12 miljoen gulden. Alleen, van dat bedrag is 3
miljoen gulden noodzakelijk om nu het budgettair neutrale verkeersbeleid te
realiseren. Voor het voorstel ter zake zal dus voor een deel een andere
dekking moeten worden gevonden. Ik twijfel er echter niet aan, dat wij daar
wel uit zullen komen.
De fractie van D66 heeft de kwestie van de noodzakelijke kerntaken aan
de orde gesteld. Ik wijs erop, dat het programakkoord in grote lijnen bevat
wat de coalitiepartners als de belangrijkste kerntaken voor dit College
zien. De discussie zal ook in die lijn moeten worden gevoerd.
Met het voorstel-Cornelissen (nr. 1076) inzake een Subsidie
Effectiviteits- Rapportage kan ik voor een deel meegaan, bij voorbeeld als
de uitvoering van dit voorstel ook kan worden gebruikt om te onderzoeken,
in hoeverre subsidies terecht komen bij mensen met een hoog inkomen,
ofschoon zij in eerste instantie zijn bedoeld om mensen met een laag
inkomen aan een voorziening te helpen. Als dat een van de beweegredenen is
om het voorstel in te dienen, is het belangrijk dat dit voorstel ook wordt
uitgevoerd.
(Wethouder DE GRAVE: Mag dit ook voor de cultuursector gelden?)
Ik heb er geen enkel bezwaar tegen als de cultuursector daarvan ook
onderdeel uitmaakt, maar ik verbind er op dit moment nog geen enkele
conclusie aan.
Over de positie van de reserves is een beter debat gevoerd dan verleden
jaar. Ik wil niet dat het beeld wordt opgeroepen dat Groen Links denkt dat
bij de reserves een kip met gouden eieren te vinden zou zijn, waar de
wethouder staande blijft houden dat er slechts sprake zou zijn van een
sterk vermagerde kip. Ik kan niet beoordelen wat er nu precies aan de hand
is, reden waarom ik een voorstel heb ingediend om meer informatie te
krijgen.
(De heer J. VAN DUIJN: Zou het ook een kale kikker kunnen zijn?)
Dat zal tegen Pasen blijken, want dan zal het voorstel moeten zijn
uitgevoerd.
Het tekort van de Dienst Openbare Werken in liquidatie is onder andere
veroorzaakt door het feit dat er geen declaraties naar het Grondbedrijf
zijn gestuurd. Het Grondbedrijf heeft daardoor een betere exploitatie
kunnen realiseren. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een betere
vermogenspositie, hetgeen tot uiting komt in het Vereveningsfonds. Ik vind
het evenwel vreemd, de tekorten die zich nu voordoen, af te wentelen op de
algemene dienst. Ik zou er voor zijn, te kijken naar de vermogenspositie
van het Grondbedrijf en die te betrekken bij de negatieve reserve.
(De heer J. VAN DUIJN: In de commissie kwam aan de orde, dat het gaat
om 40 miljoen gulden van het totaalbedrag van 260 miljoen gulden; dat
is nog geen 20%.)
Het bedrag van 260 miljoen gulden betreft debiteuren die wij nog niet
als dubieus wensen te bestempelen; de heer Boersma is dan ook op pad
gestuurd om die rekeningen alsnog betaald te krijgen.
Ik heb met betrekking tot de baatbelasting namens mijn fractie een
voorstel ingediend. In dat voorstel is een termijn genoemd; ik vind dat de
wethouder daarop moet ingaan alvorens ik het voorstel eventueel zal
intrekken.
Is het rapport over de baatbelasting dat de wethouder ons voorschotelt
een theoretische notitie over de mogelijkheden van de baatbelasting, of een
inventarisatie van mogelijke projecten die zich voor baatbelasting lenen?
Als het laatste het geval is, trek ik het voorstel in.
De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik vind, dat de wethouder,
als hij namens het College over fondsvorming spreekt, getuigt van
koudwatervrees. Ik kan mij voorstellen, dat de wethouder van Financiën
vindt dat hij zoveel mogelijk als en spin in zijn web moet zitten en alle
zaken elk jaar opnieuw moet kunnen afwegen, maar de vraag was heel
duidelijk aan het College gesteld. Ik verwacht dan ook een antwoord dat het
standpunt van het College weerspiegelt. In het programakkoord is namelijk
expliciet opgenomen, dat er ‚‚n fonds komt, namelijk het Accommodatiefonds
voor de sportvoorzieningen, met name voor de bovenstedelijke voorzieningen.
Daaraan is tot nu toe nog geen uitvoering gegeven. Hierover zou ik graag
een standpunt van het College willen hebben.
Mijn fractie is aangenaam verrast, dat bij deze begrotingsbehandeling de
wenselijkheid van een Subsidie Effectiviteits Rapportage opnieuw naar voren
is gekomen. Zij was jarenlang een roepende in de woestijn en ik heb de
inbreng van de heer Cornelissen van vanavond bijzonder op prijs gesteld,
met name de invalshoek die hij heeft gekozen. Dit is wat mijn fractie
betreft een van de weinige onderwerpen waarvan een wethouder voor Financiën
kan zeggen dat het hem als portefeuillehouder niet regardeert. Hij zal nu
zijn handen vol hebben aan het plan van aanpak, maar wij kunnen best
afspreken, dat elke wethouder 25% van zijn of haar subsidies jaarlijks
kritisch evalueert. Niet alle subsidies lenen zich voor een jaarlijkse
evaluatie; de buitenwacht moet op een bepaald moment ook in het kader van
de horizonsubsidies en de systeemsubsidies weten, waar zij voor een paar
jaar aan toe is. Het duurt vaak een paar jaar voordat een subsidie
rechtvaardig kan worden afgebouwd. Ik zou mij kunnen indenken, dat het
voorstel van de heer Cornelissen zo wordt geïnterpreteerd. Bij dit systeem
staat de wethouder voor Financiën buitenspel; hij kan zich dan concentreren
op zijn eigen vakgebied en op het plan van aanpak.
(De heer CORNELISSEN: In het voorstel wordt met name gevraagd de
methodiek aan te geven; dat laat alle ruimte voor wat u voorstelt.)
Uitstekend.
De VVD-fractie gaat ervan uit, dat het voorstel-Platvoet (nr. 1080)
inzake de baatbelasting niet alleen als een inventarisatie, maar ook als
een aanleiding voor een discussie over het onderwerp zou kunnen worden
geïnterpreteerd. Wij zien het als een onderwerp in het kader van een
mogelijke Commissie Lokaaltax. Als die commissie te lang op zich laat
wachten, zal het onderwerp baatbelasting naar voren moeten worden gehaald.
Wij hebben een groot aantal suggesties, zowel in het voordeel als in het
nadeel van de baatbelasting. Wij zullen in de discussie dus een positieve
houding aannemen. Voor de politieke duidelijkheid moet ik nu al zeggen, dat
de baatbelasting veel nadelen heeft. Mensen die hinder van bepaalde
projecten ondervinden zouden ook uit hetzelfde budget moeten worden
gecompenseerd; planschade zou dan bij voorbeeld ook uit de baatbelasting
moeten worden betaald. Het moet naar mijn mening een budgettair neutraal
belastingsysteem zijn en geen verkapte lastenverhoging.
De heer J. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal niet ingaan op de
financiële beschouwingen, aangezien mijn collega's in interruptiedebatten
al veel hebben ingebracht en verhelderd.
Wat de opmerkingen over een budgettair neutraal verkeersbeleid betreft
wijs ik erop, dat dit ook voor de volkshuisvesting en het
Stadsvernieuwingsfonds uiterst belangrijk is. Mij ontbreekt de tijd om
daarop nu uitvoerig in te gaan en
het lijkt mij dan ook goed, de Raad voor te stellen die discussie in de
desbetreffende commissie van advies en bijstand te voeren.
Ik zou van het College een politieke reactie willen hebben op onze vraag
over de uitspraak van het College op blz. 28 van missive ten aanzien van
belangrijke projecten. De potenties van Amsterdam moeten worden
geëxploreerd om zodoende tot vergroting van de financiële spankracht van de
gemeente te komen en een begin te maken met realisering van de CAM-
suggesties. Er moet dus niet alleen naar de uitgaven- en bezuinigingskant
worden gekeken, maar ook naar de inkomstenkant. Dit betekent niet alleen
een risicoanalyse, maar het College zal ook met financieringsvoorstellen
moeten komen. Mijn fractie nodigt het College daartoe graag uit.
Mevr. WITTE-BUIJSERD: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder stelt wat de
kwijtschelding betreft tot mijn verbazing zeer veel vertrouwen in
voorlichting via radio en televisie. Uit ervaring weet ik, dat slechts een
klein percentage belanghebbenden wordt bereikt met advertenties en
voorlichting via radio en televisie. Ik heb daarom voorgesteld, een
eenvoudig rekenvoorbeeld bij de aanslag op te nemen. In de commissie van
advies en bijstand zal ik daarop terugkomen.
Met betrekking tot de voorstellen die de wethouder van mijn fractie
verwacht ten aanzien van de in de missive genoemde milieuprioriteiten wijs
ik erop, dat wij regulerende, algemene en specifieke milieuheffingen en een
ecologische belasting of ecotax onderscheiden. Het zijn eigenlijk geen
gemeentelijke taken. Mijn fractie heeft dus een volstrekt andere
benadering; wij kunnen niet met voorstellen komen die in de lijn van
wethouder De Grave passen.
(De heer PLATVOET: U moet ook met voorstellen komen die wel in uw
lijn passen!)
Dat kan nu niet, omdat het geen gemeentelijke taken zijn.
In eerste termijn heb ik met betrekking tot het terugdringen van de
milieuverontreiniging reeds gezegd, dat het rendement van de verschillende
maatregelen zou moeten worden gemeten. Ook vorig jaar heb ik dat bij de
financiële beschouwingen gezegd. Ik heb gevraagd, de van het achterstallig
onderhoud bij de negatieve reserve op te tellen en te kapitaliseren. Beide
punten sluiten naadloos aan bij de constatering in het Nationaal
Milieubeleidsplan. Daarin staat, dat volgende generaties worden
geconfronteerd met lasten waar geen baten tegenover staan en die zijn
veroorzaakt door de huidige en vorige generaties. Het gaat over zeer grote
bedragen. Ik dien een voorstel ter zake in.
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
28ø Voorstel van 12 december 1991 van de raadsleden mevr. Witte-Buijserd
en R.H.G. van Duijn inzake de kosten die gepaard gaan met het herstellen
van achterstallig onderhoud en inzake het zicht op blijvende milieuschade
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 1088, blz. 3281).
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De VOORZITTER: Ik wil nog even ingaan op de maakbaarheid van de
samenleving en de invloed daarop van de politiek en de personen in de
politiek. Ik heb, door schade en schande wijs geworden, een relativerende
opmerking
gemaakt naar aanleiding van het enthousiasme van mevr. De Waart over het
begrip maakbaarheid. Dat komt mij nu te staan op een afstraffing door de
heer Bruins Slot, die mij in het andere uiterste kamp plaatst en mij
verwijt, een doemdenker te zijn, terwijl het rapport Publieke
gerechtigheid, dat hem toch zeer vertrouwd moet zijn, zeer relativerende
woorden spreekt over de rol van de overheid. Ik omhels nu niet meteen dat
rapport en ik wil er nu ook niet over in discussie treden, maar het moet
toch mogelijk zijn, met inachtneming van politiek zelfvertrouwen, te
waarschuwen tegen politieke zelfoverschatting. Niemand is echt ingegaan op
het door mij overgenomen kernpunt van de analyse van de heer Tops. Ik heb
dat wel een beetje gemist. Het kernpunt is namelijk, dat de crisis in ons
politieke bestel niet zit in het gebrek aan profilering in de Raad. In
eerste en tweede termijn is dat een- en andermaal gebleken. Het College
puilt uit van de profilering; dat was juist een van de kritiekpunten van de
Raad. De optelsom op dit moment van onze profielen, de vaak goede ideeën
over de manier waarop het beleid in deze stad moet worden gevoerd,
investeren in de toekomst in een duurzame stad, is meer dan de mensen in
deze stad met elkaar willen.
Er is een kloof tussen de burgers en de politiek. Dat komt doordat wij
geen van allen een goedkoop verhaal hebben. Wij praten de mensen niet naar
de mond. Dat kunnen wij niet doen, omdat wij verantwoordelijkheid dragen
voor deze stad. Wij moeten ons wel realiseren, dat veel van de burgers
wordt gevraagd, ook weer in tweede termijn. Wij vragen hen, milieubewust te
zijn, hun auto te laten staan en offers te brengen, alsook om
verantwoordelijkheid, burgerzin en een tolerant gedrag. De vraag is dan,
hoe op de mensen moet worden overgebracht dat dit alles ook nodig is. Dat
is de kern van de zaak; onder die kaasstolp vandaan, zoals de Commissie-Van
Kemenade constateerde. Dit betekent niet alleen maar profileren en
luisteren. Aan het adres van de heer Robbers wil ik opmerken, dat als wij
een referendum organiseren, het er juist om gaat het referendum aan te
grijpen om een keuze aan de mensen voor te leggen en hun vanuit onze eigen
positiebepaling duidelijk te maken, waarom die keuze zo noodzakelijk is. Ik
ga ervan uit, dat wij allemaal campagne voeren, hetzij voor scenario A,
hetzij voor scenario B. Er zal dan in deze stad een heftig publiek debat
ontstaan, waarin de politieke partijen een voorhoedefunctie vervullen. Dat
is het moment waarop een hoge graad van politieke bewustzijn in de stad
wordt gecreëerd en dat is dan ook de bedoeling van het referendum. Het
vraagt van ons overtuigingskracht, de bereidheid tot debat en dialoog,
politieke moed, karaktervastheid en bestuurskracht. Doet men dat niet, want
dat staat natuurlijk op het spel als er zo'n kloof is tussen de opvattingen
van zoveel mensen, voor wie wij toch menen te staan in deze stad, krijgen
de demagogen, die daarop dan wel met goedkope verhalen inspelen, vrij spel.
Wij moeten dus wel.
Neem nu bij voorbeeld het minderhedenbeleid. Dit is een onderwerp dat,
als wij niet oppassen, een omstreden onderwerp wordt, terwijl dat beslist
niet zou moeten. Wij moeten dan wel uitleggen, waarom niet. De heer Bruins
Slot vraagt zich af, waarom wij daarmee doorgaan, als wij tegelijkertijd
kunnen vaststellen dat er onvoldoende resultaat wordt geboekt.
(De heer BRUINS SLOT: Ermee door gaan op dezelfde wijze!)
Ik meen ook, dat men dan niet op dezelfde wijze moet doorgaan. Er moet
veel effectiever mee worden omgegaan; het moet worden toegespitst op zeer
concrete speerpunten, zoals onderwijs, arbeidsmarkt en integratie in de
buurten. Niet voor
niets kiezen wij bij de sociale vernieuwing voor integratie als speerpunt;
niet voor niets spelen de stadsdeelraden op dit moment op het punt van
sociale vernieuwing een cruciale rol en wordt er nieuw beleid geschapen.
Dit vindt met name plaats in de Westelijke Tuinsteden, gericht op de
buurtgewijze benadering en de portiekgesprekken. Als men het
minderhedenbeleid effectief wil maken, moet dat gebeuren in samenspraak met
alle betrokkenen, dus niet alleen met de minderheden. Mevr. De Waart heeft
niet voor niets een- en andermaal aandacht gevraagd voor de problemen van
met name de oudere buurtbewoners, die een driedubbele verandering zien in
hun woonomgeving. In de eerste plaats worden zij zelf ouder, in de tweede
plaats krijgen zij nieuwe buren en in de derde plaats zijn dat vaak buren
van een jongere generatie. Daaraan moet aandacht worden besteed; de sociale
vernieuwing moet zich uitstrekken tot alle Amsterdammers die bij de
veranderingsprocessen betrokken zijn.
Integratie is een speerpunt van de sociale vernieuwing. De heer Bruins
Slot wees er in dit verband op, dat bij een paar districten van de
Amsterdamse Politie de sociale integratie een van de korpsdoelstellingen is
geworden. Zo hebben wij allen een rol in dat beleid te vervullen.
De vraag is, wat tegen die achtergrond de rol van het College is. Wat
betekent nu eigenlijk bestuurlijke vernieuwing? De gekozen
volksvertegenwoordiging, de Raad, heeft natuurlijk het eerste en laatste
woord bij de keuzen die moeten worden gemaakt. Bestuurlijke vernieuwing
betekende, nog los van alle aanbevelingen die wij hebben gedaan, dat wij
moesten zien af te komen van de krampverschijnselen uit vorige
bestuursperioden. Andere factoren dan het eigen politieke inzicht van
fracties en individuen dreigden de boventoon te voeren. Verschijnselen als
collectieve verantwoordelijkheid, die elke individuele verantwoordelijkheid
dreigde dood te drukken, versus fractiediscipline zijn natuurlijk
krampverschijnselen die de eigen verantwoordelijkheid van
volksvertegenwoordigers als puntje bij paaltje komt onderuit halen. Men
wilde een debat op eigen inhoudelijke merites, waarbij geen moord en brand
zou worden geschreeuwd als men eens van mening verschilde. Dat geldt ook
voor een breed en pluriform samengesteld College; men moet zich niet
alleen vasthouden aan regels, want dan kunnen wij niet met elkaar werken.
Mevr. De Waart heeft natuurlijk groot gelijk, dat men nu ook weer niet
in het andere uiterste moeten verzeilen; wij moeten niet de vorige oorlog
willen winnen. Het gaat er steeds om, een goede balans te vinden tussen
Raad en College. Een sterke Raad betekent niet een zwak College van
Burgemeester en Wethouders. Een sterk College is geen optelsom van
wethouders die hun oren naar hun commissies laten hangen. Een sterke Raad
verdient een sterk College, dat krachtmetingen durft aan te gaan, dat
argumenteert en tegenargumenteert en van tijd tot tijd het lef heeft, zijn
verlies te nemen. Dat is bestuurlijke vernieuwing.
Als mevr. De Waart vraagt, of het College wel beseft dat het een eigen
verantwoordelijkheid heeft in dit krachtenspel, zeg ik volmondig ja. Ik
bestrijd dan ook de stelling, dat dit College niet besluitvaardig is en
geen omstreden beslissingen durft te nemen. Alleen al deze
begrotingsbehandeling is in het licht van de CAM-operatie, waarover
iedereen toch zeer te spreken was, daarvan het bewijs. Wij hebben onderling
ook verschillende malen gesproken over de vraag hoe wij tegen de
bestuurlijke vernieuwing aankijken. Wij hebben ook geconstateerd, dat het
in de afgelopen twee jaar een enkele keer een wild-westvertoning is
geweest.
(De heer BRUINS SLOT: Ik ben graag bereid, u na te geven dat wat in
deze begroting allemaal is opgesomd een grote prestatie is, maar de
litanie die ik aanhief was toch ook niet niets?)
U hebt acht reeds bekende meningsverschillen opgesomd.
(De heer BRUINS SLOT: Het zijn acht forse punten!)
Op alle punten, afgezien van twee zeurpunten, de Westrandweg en de
tweede Coentunnel, zijn wij eruit gekomen. Er zijn beslissingen genomen, er
zijn stations gepasseerd, dus aan de besluitvaardigheid heeft het in de
afgelopen twee jaar absoluut niet gelegen. Als mevr. De Waart desondanks de
aanzet in de missive te slap vindt en meent dat er ten aanzien van de acht
thema's geen duidelijke keuzen zijn gemaakt, pakken wij die handschoen op
en dank ik haar voor deze aanwijzing. Wij zullen op basis van de bouwstenen
die wij zelf in deze missive hebben aangedragen in de komende twee jaar
gezamenlijk ons beleid aanscherpen.
(Mevr. VAN DER STOEL: Ik kreeg de indruk dat \u, voordat de heer
Bruins Slot u zoëven onderbrak, het een en ander wilde openbaren over
de wijze waarop het College tegen zijn eigen functioneren aankijkt.)
Als u in de keuken van het College wilt kijken en openbaringen van mij
verwacht over de manier waarop de vergaderingen verlopen, zult u tot 1995
moeten wachten; dan zal ik een profiel schilderen van de vier colleges die
ik dan inmiddels heb meegemaakt.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dat zal ongetwijfeld heel spannend zijn, maar
de vraag was, hoe het College nu aankijkt tegen zijn eigen
functioneren en waar het College zelf probeert naar buiten toe de
indruk weg te nemen dat het niet daadkrachtig zou zijn.)
In eerste termijn heb ik tot vervelens toe uiteengezet, wat voor ons de
functie van de acht thema's in de missive is. Ik heb daarbij gezegd, dat
die in goed onderling overleg zijn opgebouwd om zowel de collegialiteit en
de politieke herkenbaarheid voor de vier partijen die deel uitmaken van het
College, als de individuele herkenbaarheid per portefeuillehouder aan te
geven. Het is voor het eerst dat de missive zo is opgezet. Het College isvan
plan Ä het trekt zich de kritiek die in eerste termijn is geuit op de
fletsheid hier en daar van die thema's natuurlijk aan Ä in het
vervolgtraject die thema's verder in te kleuren.
(De heer BRUINS SLOT: Speelt een begrip als politieke consequenties
trekken nog wel een rol in dit College? Ik heb een aantal punten
genoemd ten aanzien waarvan het College stelde: bukken voor de
meerderheid, bukken voor de meerderheid enz. Het lijkt wel een soort
ochtendgymnastiek.)
In een vierpartijencoalitie krijgt niet iedereen altijd zijn zin.
(Mevr. TANJA: Ik begrijp niet wat de heer Bruins Slot precies
bedoelt. Kan hij misschien een voorbeeld geven? Misschien kwam dat
vroeger niet zo regelmatig naar buiten, maar ik kan mij niet
voorstellen dat er in vorige Colleges geen verschil van mening
bestond over bepaalde standpunten die moesten worden ingenomen.)
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik heb namens de PvdA ook een opsomming
gegeven van tegenstellingen; de verwijzing naar de missive was
slechts een voorbeeld. De kern van mijn betoog was, dat het College
te weinig slagvaardig is; het verdedigt te weinig zijn eigen
standpunten, of met te weinig hartstocht of met te weinig inhoud. Ik
verwacht van dit
College, gekoppeld aan maakbaarheid, meer duidelijkheid en
overtuigingskracht.)
Mijn hele inleiding getuigt ervan, dat ik dat met u eens ben. Ik hoop,
dat alle leden van het College deze woorden goed op zich laten inwerken.
Wij komen elkaar in het vervolg van deze collegeperiode wel weer tegen in
de Raad. Natuurlijk moet men zijn standpunten verdedigen; het gaat
inderdaad om slagvaardigheid, karakter en moed. Het is mij dan om het even
of wij te maken hebben met een afspiegelingscollege of een programcollege.
Als men een standpunt heeft, moet men dat ook willen verdedigen. Als men
dan verliest, heeft men pech gehad. Het is zeer goed dat dit een hoofdpunt
is in deze discussie; dat is de winst van deze gedachtenwisseling. Een
sterke Raad verdient ook sterk tegenspel. Dat is bestuurlijke vernieuwing,
zonder kramp, maar op basis van inhoud, keuzen en argumenten. Daarop zal
het College zich als team Ä het voelt zich ook een team Ä in de komende
jaren richten.
(Mevr. VAN DER STOEL: Ik heb nog ‚‚n vraag op dit punt. U zegt
terecht, dat er wel degelijk besluiten zijn genomen; ik verwijs naar
de opmerking die ik daarover heb gemaakt bij de CAM-discussie. Hoe
verklaart u nu, afgezien van het feit dat wij een vier-
partijencollege hebben, dat binnen en buiten de Raad het beeld
bestaat dat het College niet slagvaardig is? Wat is er dan mis met de
profilering van het College?)
Ik heb de indruk, dat er wel eens te lang wordt gedaan over het nemen
van besluiten, doordat die heen en weer worden gekaatst tussen de Raad en
het College, maar dat is onvermijdelijk. Er vallen echter wel altijd
besluiten in de Raad. Ik wil nu even doorgaan, anders krijg ik straks weer
verwijten.
(De heer BRUINS SLOT: Ik vind wel dat er kritiek moet kunnen worden
geleverd als uw opmerkingen daartoe aanleiding geven. Ik noem maar
een recent punt: de deelraad voor de binnenstad. Niets besluitvorming
in deze vergadering! Daarover wordt gepraat door een aantal partijen
in de Boekmanzaal; die zaak komt niet in de commissie.)
Zeker wel, die komt eraan; het staat op de agenda. Het is inderdaad een
heel moeilijke beslissing, maar het College, uitgezonderd de Voorzitter, is
heel eensgezind.
Ik kom bij de conducteur op de tram. Ik heb begrepen Ä de wethouder voor
Financiën zal die bal straks wel van mij overnemen Ä dat er raadsbreed
overeenstemming over is, in het komende jaar de komst van de conducteur op
alle tramlijnen mogelijk te maken. De vraag is, of dit het College ertoe
verplicht, met nadere voorstellen te komen. Persoonlijk meen ik Ä ik hoor
graag de mening van de wethouder voor Financiën hierover Ä onze
begrotingssystematiek het College weer aan bod komt bij de behandeling van
het preadvies op de ingediende voorstellen. Het is gebruikelijk, dat er dan
goed overleg wordt gepleegd tussen de Raad en het College om tot werkbare
oplossingen te komen. Mijns inziens is er geen reden om van die procedure
af te wijken.
(Mevr. TER HORST: Daar is inderdaad geen reden toe, want wij hebben
bij ons voorstel dekking aangegeven. Het College kan daarop straks
preadvies uitbrengen.)
Precies, maar misschien komen er nog meer voorstellen, met andere
dekking. Dat is het systeem dat wij altijd hebben gevolgd. Gelet op de
opvattingen van de Raad staat de uitkomst wat de conducteurs betreft bij
voorbaat vast, maar dat
geldt niet voor de dekking. Daarover zullen wij nog van gedachten moeten
wisselen.
(De heer ROBBERS: Het is duidelijk, dat het College van de Raad de
concrete opdracht heeft gekregen, niet alleen te antwoorden op onze
voorstellen, maar ook constructief te bevorderen dat er resultaat
wordt bereikt.)
Natuurlijk, zoals altijd!
Met betrekking tot het onderwerp werkloosheidsbestrijding constateert
mevr. De Waart tot haar genoegen, dat het Jeugdwerkgarantieplan, met name
in het initiatief van wethouder Jonker en de adviesraden, een zegen wordt
genoemd. Zij vraagt zich echter af, waarom in de begroting de voorstellen
die betrekking hebben op de uitvoering ervan onder de zaaglijn zijn
verdwenen. Ik wijs haar erop, dat dit een gevolg is van het feit dat dit in
het kader van de werkverdeling tussen de gemeente en het RBA primair een
taak is van het RBA. Mocht de Raad er echter anders over denken, dan komen
wij elkaar bij de functiegewijze begrotingsbehandeling bij de afweging van
verschuivingen opnieuw tegen.
Mevr. Tanja heeft gelijk, zoals ik ook in eerste termijn heb gezegd, dat
de doelstelling in het programakkoord, te streven naar een
werkloosheidspercentage dat gelijk is aan het landelijk gemiddelde, bij
lange na nog niet is gehaald. Ik kan ook nu in geen enkel opzicht
garanderen, dat wij dat met een faseplan op termijn wel kunnen halen. Wel
kan ik de verzekering geven, dat het het College bittere ernst is met deze
doelstelling. Tot ons genoegen zien wij nu eindelijk enige beweging in dat
verschrikkelijke cijfer van 70.000 werklozen, dat ons jaar na jaar bleef
achtervolgen. Er is dan ook een nieuw beleid, mede dank zij het RBA. Wij
zullen in het RBA en daarbuiten al het mogelijke doen, zowel in de
portefeuille Economische Zaken als in de portefeuille
Werkloosheidsbestrijding, om het bedrijfsleven te bewegen tot een
dynamischer houding. Over de contract compliance in de bouw heb ik al
gezegd, dat er per 1 januari a.s. spijkers met koppen zullen worden
geslagen. Wij zullen ons best doen, ook andere branches over de streep te
trekken.
De heer Robbers telde iets te veel speerpunten in het kader van de
sociale vernieuwing. Ik kom tot vier; overigens nog altijd twee meer dan
hij wenselijk acht. Voor alle zekerheid noem ik die nog even: leefbaarheid,
werk en werkervaring, onderwijs en arbeidsmarkt en integratie. Daaronder
vallen dan de verschillende projecten, waarvan het aantal gelukkig groter
is dan vier. Ik neem aan, dat wij bij de functiegewijze behandeling van
gedachten kunnen wisselen over de vraag of er wellicht nog te veel
speerpunten zijn.
(De heer ROBBERS: Ik heb geprobeerd aan te tonen, dat zij zo breed
zijn dat het geen speerpunten meer zijn, doordat zij te brede
terreinen aangeven, waarop nog zo veel mogelijk is dat men toch weer
verdwaalt.)
Volgens ons niet; wij menen dat dit aantal nog net te behappen is en dat
wij daarmee een aantal wezenlijke doelstellingen bereiken, zoals het
scheppen van werk en van kansen voor mensen in een achterstandssituatie,
het bereiken van veiligheid, het bevorderen van de leefbaarheid in de
buurten enz. Het grijpt allemaal mooi in elkaar en er zijn goede
uitwerkingen, zoals Compact, het Vrijhavenproject en andere projecten, die
echt aanslaan en nu beginnen te lopen. Het toespitsen op speerpunten
betekent echter ook, dat andere projecten afvallen, doordat men keuzen moet
doen. De twee projecten die mevr. Tanja noemde, het schoolinternaat voor
Marokkaanse jongeren en het gebouw voor randgroepjongeren, zijn inderdaad
afgevallen, het laatste doordat het niet de
bedoeling is dat er met gelden voor sociale vernieuwing materiële
voorzieningen worden getroffen aan gebouwen en het eerste doordat alle
betrokkenen uit alle betrokken sectoren van mening zijn dat het genoemde
project te kostbaar en te weinig efficiënt is, zodat het geld beter kan
worden besteed aan het andere project voor Marokkaanse jongeren, waarover
ik eerder heb gesproken en dat dezelfde doelgroep betreft.
Mevr. Tanja heeft verder gesproken over de stadsvernieuwing als
permanent proces en erop gewezen, dat dit niet mag betekenen dat, nu de
gordel '20-'40 in beeld komt, geld van de 19de-eeuwse wijken daarheen wordt
geschoven, maar dat er dan geld bij moet komen. Volgens mij is dit typisch
een punt van discussie waarover wij bij de verdere begrotingsafweging
moeten spreken. Ik begrijp, dat er ook een relatie is met het
interruptiedebat in eerste termijn over het parkeerbeleid en het
Stadsvernieuwingsfonds, waarover ook de wethouder voor Stadsvernieuwing als
wakkere geest creatieve ideeën heeft. Wij zullen dan ook nog uitvoerig op
deze prioriteitsstelling terugkomen.
Haar vraag over de passage inzake verscherping van het milieu- en
verkeersbeleid in het programakkoord, toegespitst op de Wibautstraat, had
ik in eerste termijn al positief kunnen beantwoorden en ik doe dit nu dus
met genoegen in tweede termijn. Het GVB en de Dienst Ruimtelijke Ordening
hebben van het College opdracht gekregen, op korte termijn maatregelen voor
te bereiden voor de Wibautstraat ten gunste van het openbaar vervoer. Die
plannen zullen binnenkort bij de Raad worden ingediend.
Dan maak ik nu een grote sprong van de Wibautstraat naar Europa en kom
bij mevr. Van der Stoel. In eerste termijn noemde ik als voorbeeld van de
wijze waarop wij inspelen op de Europese concurrentieverhoudingen als
speerpunt het acquisitiebeleid. Zoals bekend, speelt Economische Zaken via
Eurolink actief in op het Europese gebeuren. U weet ook, dat de Europese
distributiecentra, de buitenlandse banken en de Europese hoofdkantoren de
speerpunten zijn in ons acquisitiebeleid. Over de voortgang van dat beleid
en de successen die daarmee worden geboekt gaat de tweejaarlijkse
rapportage van KPMG. Over het geheel genomen is er absoluut geen reden voor
een malaisesfeer, want het aantal vierkante meters vloeroppervlak heeft in
de jaren sinds 1984 steeds zo'n 200.000 … 250.000 bedragen. Wij zullen in
de recessieperiode die zich aftekent echter op onze tellen moeten passen.
Het is dan ook van groot belang, dat wij ten aanzien van zaken als het plan
van aanpak voor Schiphol, de railinfrastructuur en de hoge-snelheidstrein,
evenals bij voorbeeld de kennisinfrastructuur, waarover de Commissie-Gevers
een rapport heeft uitgebracht waarmee wij heel actief aan de slag zijn,
werken aan verbetering van onze concurrentiepositie.
Een ander onderwerp is de beheersdienst, waarin alle handhavingsfuncties
worden bijeengebracht. Mevr. Van der Stoel en mevr. Tanja hebben daarover
beiden een eerste opvatting gegeven. Ik geef er de voorkeur aan, daarop
terug te komen als wij de beleidsvoorbereiding hebben afgerond. Volgens
mevr. Van der Stoel dient iedereen gelijke bevoegdheden te hebben, maar er
valt ook een pleidooi te houden voor gedifferentieerde bevoegdheden. Op dit
moment heeft het weinig zin, daarover te discussiëren zonder de stukken op
tafel. Ik neem echter kennis van haar opvattingen, die zeker een
belangrijke rol zullen spelen bij de verdere afweging. De vraag of er al
dan niet sprake moet zijn van overdracht van bevoegdheden of, omgekeerd,
hoe men omgaat met de handhavingstaken die nu al zijn neergelegd bij de
stadsdelen, is inderdaad ook een factor waarnaar wij heel grondig zullen
moeten kijken, maar wij zullen de
discussie hierover nog even moeten opzouten tot wij in januari of februari
met onze voorstellen kunnen komen.
Naar aanleiding van de opmerkingen over de Werkgroep Hoofdstad Amsterdam
heb ik in eerste termijn al gezegd, dat wij daarover graag willen praten,
maar dan liefst in relatie tot de Informele Gespreksgroep Amsterdam. Mevr.
Van der Stoel zei, naar mijn gevoel iets te schamper, dat dit maar een
incidentele groep is. Ik bestrijd dat; het is een groep waarvan vrijwel
uitsluitend topondernemers uit het Amsterdamse internationale bedrijfsleven
deel uitmaken en dat zijn niet de eersten de besten. Deze groep is ons ook
aanbevolen door de commissie-Soetekouw als een permanent klankbord uit het
bedrijfsleven, anders dan het overleg gemeente-bedrijfsleven, waarmee de
gemeente haar voordeel kan doen. Deze groep komt drie- … viermaal per jaar
bijeen en de verslagen van die bijeenkomsten worden altijd aan de
fractievoorzitters ter hand gesteld. Ik zou die twee gedachten dus niet
graag uit elkaar trekken; integendeel, ik wil bezien of wij de suggestie
van mevr. Van der Stoel langs die weg gedeeltelijk kunnen oppakken.
Mevr. Van der Stoel heeft voorts gevraagd, wat er is gebeurd met de
suggesties voor het referendum die de eindstreep niet hebben gehaald. De
tijd ontbreekt mij nu om de hele procedure die is gevolgd om tot een
selectie te komen nog eens uiteen te zetten, maar ik kan wel zeggen, dat
alle mensen die suggesties hebben ingediend persoonlijk antwoord hebben
ontvangen over de keuze die wij hebben gedaan. Het enige echt concurrerende
onderwerp was de veiligheid, maar het probleem was Ä wij hebben daarover
ook met elkaar gesproken Ä dat het heel moeilijk is, een referendum te
houden over een onderwerp dat onomstreden is; iedereen wil immers dat de
verhoging van de veiligheid beter wordt aangepakt. Daarom hebben wij de
voorkeur gegeven aan een meer omstreden onderwerp, te weten het autoverkeer
in de binnenstad.
Als zij met de opmerking over ambtenarenpools in ROA-verband bedoelt dat
ambtenaren van de gemeente Amsterdam en de andere deelnemende gemeenten
elkaar meer en meer systematisch moeten ontmoeten, heeft zij gelijk; dat
gebeurt ook rond de zes regioberaden, die elk worden voorbereid door
"voorportalen" van ambtenaren uit de zeventien aangesloten gemeenten. Er
wordt in toenemende mate gewerkt met teams van ambtenaren. Op de vraag hoe
wij dat gaan doen in 1994, als wij weer een stap verder gaan, komen wij nog
terug.
(Mevr. VAN DER STOEL: De voorbereiding van die regioberaden is niet
precies wat wij bedoelen. Onze vraag is, of ambtenaren van de
zeventien gemeenten bij elkaar stage kunnen lopen, waardoor zij
worden geconfronteerd met wat zich in een andere gemeente afspeelt om
zo hun regionale belangstelling en deskundigheid te vergroten.)
Ik vind dat een heel goed idee. Het ambtelijk apparaat van het ROA, dat
nu vorm begint te krijgen en dat is gehuisvest in dit Stadhuis, bestaat
voornamelijk uit ambtenaren die afkomstig zijn uit andere gemeenten. Het
idee om mensen in andere gemeenten te detacheren is ook niet nieuw; dat
gebeurt ook. De voorzitters van de regioberaden zijn verdeeld over de
verschillende subregio's, waardoor meer en meer ambtenaren vaker op andere
gemeentehuizen komen. Wij zullen deze gedachte echter meenemen.
Over het idee inzake de verkiezing van de voorzitters van de
stadsdeelraden ben ik persoonlijk Ä ik spreek dan uitsluitend namens
mijzelf Ä wel heel enthousiast. Mevr. De Waart heeft natuurlijk gelijk als
zij zegt dat die al worden gekozen, maar ik wijs haar er dan op, dat zij
niet in functie worden gekozen.
(De heer HOUTERMAN: En ook niet op basis van kwaliteit, maar op basis
van de grootste partij. Ik ken, afgezien van de Pijp, geen enkele
deelraad waar het op het ogenblik anders is.)
Dat hoeft niet altijd een bezwaar te zijn. Ik meen persoonlijk, dat het
in het kader van het overbruggen van de kloof tussen kiezers en gekozenen
weer een stapje vooruit zal zijn. Hoe dichter de politiek bij de burger
staat en hoe kleiner de schaal is, hoe geringer volgens mevr. De Waart de
opkomst is bij de verkiezingen. Die stelling is niet juist, want de
verkiezingen voor de Gemeenteraad hebben gemiddeld een hogere opkomst dan
statenverkiezingen en zeker dan de verkiezingen voor het Europees
Parlement. Hoe kleiner de gemeente, hoe hoger de opkomst bij
gemeenteraadsverkiezingen is, vaak vanwege de persoonlijke bekendheid van
de kandidaten. Ik ben ervan overtuigd, dat via dat persoonlijke element de
interesse van de burgers kan worden versterkt.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Bent u ook voorstander van directe
verkiezing van de voorzitter van het ROA?)
Op den duur zeker. Als er rechtstreekse verkiezingen voor het ROA komen,
zal zeker ook de voorzitter rechtstreeks moeten worden gekozen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Uw opvolger wilt u dus wel direct gekozen
hebben.)
Ik wel, maar ik ben niet de enige die dit uitmaakt.
Ik ben ten slotte heel blij, gelet op een van zijn voorstellen, dat de
heer Van Duijn na zo veel maanden, nota bene op aangeven van mij, de
verklaring van Toronto heeft ontdekt. Ik neem aan, dat hij op basis van die
verklaring nog menig voorstel zal indienen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Inderdaad; de KLM-voorstellen zullen een
hoge vlucht nemen!)
Absoluut!
Wethouder DE GRAVE: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil beginnen met het
onderwerp waarmee ook mevr. Ter Horst begon, te weten de discussie over het
voorstel inzake de conducteurs. Ik meen overigens, dat dit niet helemaal de
juiste formulering is, want als men naar de formulering van het voorstel
kijkt, gaat het niet zozeer over de conducteurs als wel over het
beschikbaar stellen van 12 miljoen gulden voor de materiële kosten van het
aanpassen van de trams. Ik zeg dit met zoveel nadruk, omdat het te maken
heeft met de tijdsvolgorde in de discussie. Er is een discussie gaande bij
het rijk, waarbij ook verschillende kamerleden zijn betrokken en waarbij,
naar ik heb begrepen, ook de shagaccijns een rol speelt, die weliswaar door
de Tweede Kamer is aangenomen maar nog niet door de Eerste Kamer. Verder
heb ik begrepen, dat wethouder Ten Have begin januari zal spreken met het
ministerie. Gelet op het programakkoord is dat ook logisch, want daarin is
uitdrukkelijk de relatie gelegd, dat de kosten van het openbaar vervoer ook
door het openbaar vervoer moeten worden betaald, waarbij een scheiding is
aangebracht tussen de algemene middelen en de kosten van het openbaar
vervoer. Aangezien hier sprake is van een bijzonder geval is het
vanzelfsprekend, dat er creatief moet worden gestreefd naar het vinden van
een oplossing. Zoals de Voorzitter al zei, heeft het College er geen
bezwaar tegen en het lijkt mij dan ook logisch, over die inspanning rapport
uit te brengen in het preadvies op het voorstel ter zake. Ik heb van mevr.
Ter Horst begrepen, dat zij het voorstel aanhoudt tot de stemming in
februari om het College in staat te stellen, in te gaan op het verzoek van
de Raad. Wij hebben vanzelfsprekend
goed geluisterd naar de mening van de Raad hierover. Het moet echter wel
kunnen en bovendien moet het passen in het gesprek van wethouder Ten Have
met het rijk, waarbij ook zal moeten worden bekeken welke mogelijkheden er
zijn Ä ik weet dat die beperkt zijn Ä bij het GVB zelf om een bijdrage te
leveren aan de oplossing van dit probleem.
(Mevr. TER HORST: Het zou prettig zijn als het rijk het geld voor de
personeelskosten beschikbaar stelt; anders moet het komen uit het
geld dat nu beschikbaar is.)
Al die elementen zullen in de beschouwing worden betrokken. Het doel is
duidelijk. De wijze waarop het tot stand kan worden gebracht bevat echter
nog een aantal onbekende factoren. Daarover zal wethouder Ten Have spreken
met het rijk. Wij zullen ook nagaan, in hoeverre het GVB zelf een bijdrage
kan leveren en verder komen dan de algemene middelen in beeld.
(Mevr. TER HORST: Ik zou het op prijs stellen als er in februari ook
meer duidelijkheid is over de dekking; dan zijn wij weer een maand
verder.)
In het preadvies zal ook worden ingegaan op de dekking, maar dat doet
niets af aan de opvatting van het College over de door u voorgestelde
dekking. De Raad heeft daarin natuurlijk het laatste woord.
(Mevr. TER HORST: Dat is niet helemaal wat ik bedoel. U hebt gezegd,
dat er bij de opstelling van de begroting nog maar tien weken
ervaring was met de fiscalisering. Inmiddels zijn wij bijna zes
maanden verder en in februari zijn wij nog verder. U kunt dan ook uw
eigen gegevens actualiseren en aangeven, of u nog steeds van
opvatting bent dat de bij het voorstel aangegeven dekking
onverantwoord is.)
Ook dat element zal worden meegenomen in het preadvies. Ik ben er niet
voor, de discussie over dit onderwerp dan te herhalen, maar ik wijs er wel
op, dat het gaat om een verhoging voor een periode van ruim drie jaar. Wij
zijn het eens over het grote belang van dit onderwerp en het College zal in
het preadvies uitdrukkelijk ingaan op de mogelijkheden om aan de wens van
de Raad Ä en het College zelf Ä tegemoet te komen, inclusief een voorstel
voor een verantwoorde dekking zoals wij die zien. Daarbij zal ook de raming
van de Dienst Parkeerbeheer aan de orde komen, maar ik wil daarmee op dit
moment niets afdoen aan de opvattingen die ik in eerste termijn hierover
namens het College naar voren heb gebracht.
Vervolgens heeft mevr. Ter Horst gevraagd naar de informatiebrochure
over de begroting. Als daarin inderdaad onjuistheden staan, zullen die
worden gecorrigeerd. Dat kan bij voorbeeld in Stadsnieuws. Ik ben geneigd
te denken, dat het verschil te maken heeft met inflatoire componenten en de
vraag, of alleen de zuivere belastingen zijn geraamd of dat daarbij ook
milieufactoren zijn betrokken.
Wat het voorstel Horst over de kwijtschelding betreft ben ik mevr. Ter
dankbaar, dat zij geen bedrag heeft genoemd. Dan blijft over de vraag, of
de Raad van mening is dat bij voorbaat moet worden aangegeven waaraan het
nader te bepalen bedrag moet worden besteed.
Ik kan mij voorstellen, dat de
Raad op het moment dat het geld beschikbaar is Ä dat is gereserveerd voor
een doel zoals genoemd in het voorstel-Platvoet c.s. Ä zegt, dat besteding
niet mag plaatsvinden dan nadat de commissie van advies en bijstand
daarover is geraadpleegd. De suggestie van mevr. Ter Horst, dit geld te
gebruiken om het openbaar vervoer op te nemen in de Stadspas, zal daarbij
dan uitdrukkelijk aan
de orde komen. Het kan ook zijn, dat de Raad zich hierover in februari al
wil uitspreken, maar dat moet op dat moment dan maar worden bekeken.
(Mevr. TER HORST: Wilt u nog even ingaan op de vraag, hoe het komt
dat in de notitie aan de commissie van advies en bijstand over de
kwijtschelding het bedrag van 2,5 miljoen gulden niet is genoemd?)
Ik kan u niet helemaal volgen. Ik heb aangegeven, dat de ramingen van de
Dienst Gemeentebelastingen en de afdeling Financiën veel lager uitvallen
dan 2,5 miljoen gulden, doordat een aantal zaken op dit moment nog niet
bekend is. Het jaar 1991 is bijna afgelopen, maar verzoeken om
kwijtschelding kunnen ook later nog worden ingediend.
(Mevr. TER HORST: U begrijpt mij verkeerd. Het voorstel-Platvoet c.s.
van vorig jaar hield in dat, als er in 1991 geld zou overblijven, dit
zou worden besteed voor de mensen met de laagste inkomens. U hebt
toen een opgave gedaan aan de commissie van advies en bijstand
waaruit bleek dat er 2,4 miljoen gulden overbleef, maar dat had
alleen betrekking op de bijdrage waterzuiveringskosten en de
afvalstoffenheffing. Over het bedrag van 2,5 miljoen gulden dat niet
is besteed aan kwijtschelding van de ogb hebt u ons helemaal niets
gemeld.
De oorzaak daarvan is, dat het regime voor de ogb in 1991 volstrekt
anders is dan dat voor de milieutarieven; de termijnen liggen ook heel
anders. Daardoor viel wel zekerheid te geven over het bedrag dat overbleef
in het kader van de bijdrage waterzuiveringskosten en de
afvalstoffenheffing, maar het regime van de ogb loopt daarop ver achter.
(Mevr. TER HORST: Dat zou u ons dus later hebben gemeld.)
Inderdaad, want de Raad had besloten, dat dit geld niet voor iets anders
mocht worden uitgegeven.
(Mevr. TER HORST: Ik neem onmiddellijk aan, dat u ons dat later zou
hebben gemeld.)
(De heer CORNELISSEN: Bent u nu door de gong gered, of hoe moet ik
die opmerking interpreteren?)
Die gong kan ik niet helemaal plaatsen; volgens mij is het nog geen elf
uur.
(De heer CORNELISSEN: Mevr. Ter Horst is ervan overtuigd dat wij die
gegevens later nog wel zouden hebben gekregen. Ik proefde enige
retoriek in haar vraag, maar u ging er zo gretig op in dat ik de
indruk kreeg dat het helemaal buiten beeld zou zijn gebleven.)
Waarover hebben wij het nu? Vorig jaar is het voorstel-Platvoet c.s.
aangenomen. Met betrekking tot de bijdrage waterzuiveringskosten en de
andere milieutarieven heb ik gezegd, dat met grote zekerheid kan worden
aangegeven welk bedrag niet aan kwijtschelding zal worden besteed. Dat
bedrag heeft het College, in overeenstemming met het voorstel-Platvoet
c.s., naar beste weten besteed, voor een deel aan verlaging van de tarieven
en voor een ander deel aan de sociale vernieuwing. Vervolgens heb ik mevr.
Ter Horst erop gewezen, dat voor de ogb een ander regime geldt en dat dit
naijlt. Het is dus duidelijk, dat het College op het moment dat er wel
duidelijkheid is over dat bedrag in precies dezelfde geest met een voorstel
zou zijn gekomen. Dat heeft niets te maken met redding door de gong en
alles met het uitvoeren van een voorstel van de Raad.
(Mevr. TER HORST: Het ligt iets anders. In de notitie stond, dat van
de gelden voor kwijtschelding 2,4 miljoen gulden overblijft; er stond
niet met zoveel woorden bij, dat dit sloeg op de milieuheffingen.
Overigens
hoeft de heer Cornelissen zich er niet druk over te maken, want zelfs
als het College het niet meldt, vinden wij het toch wel!)
Behalve dat niet helemaal duidelijk was waarop het bedrag van 2,4
miljoen gulden precies sloeg, is het voorstel-Platvoet c.s. netjes
uitgevoerd; dat heb ik nu toegelicht. Ik heb er dan ook moeite mee als men
aanleiding ziet om te veronderstellen dat ik dat voorstel niet zou
uitvoeren, nog los van het feit dat de Raad daar toch wel achter komt. Het
is vanzelfsprekend, dat een voorstel van de Raad wordt uitgevoerd; zeker
een voorstel dat unaniem is aangenomen en waartegen ik mij ook niet heb
verzet.
Mevr. Ter Horst heeft verder nog een vraag gesteld over het
oppervlaktestelsel in de ogb. Ik wijs erop, dat het College zich daarbij
absoluut niet geruisloos heeft neergelegd; integendeel, ik heb tot tweemaal
toe een brief gestuurd aan de Vaste Kamercommissie voor Financiën die
hierover moest beslissen. Ik meen overigens ook te weten, dat er informatie
is gegeven aan de commissie van advies en bijstand over die brieven. Die
hebben geleid tot vragen van verschillende kamerfracties. Ik heb met
diverse woordvoerders ook gesproken over dit onderwerp. Een en ander heeft
geleid tot een motie van mevr. Scheltema van D66, maar die is verworpen. De
Kamer heeft dus een definitief oordeel geveld over deze materie en gezegd Ä
mijns inziens op onjuiste gronden, maar de Kamer beslist Ä dat Amsterdam
geen recht heeft op het geld, omdat volgens de staatssecretaris alleen
gemeenten die na de aankondiging van stelsel zijn veranderd recht hadden op
een vergoeding. Deze claim is dus niet door de Kamer gehonoreerd en dan
kunnen wij niets anders doen dan die afboeken. Het is dus echt niet
geruisloos gegaan.
(Mevr. TER HORST: Nee, maar ik wist niet meer of u het wel of niet
aan de commissie had gemeld. Zo belangrijk is dat overigens niet,
want wij hebben die informatie nu gekregen.)
Ik heb de commissie in kennis gesteld van de activiteiten die het
College heeft ontwikkeld, maar de beslissing van de Kamer is pas een paar
weken oud. De reden dat wij het in de missive hebben opgenomen is, dat mij
uit gesprekken met de woordvoerders in de Kamer duidelijk is geworden, dat
de kans dat de Kamer alsnog zou toegeven te verwaarlozen was. Dat is ook
uitgekomen; de fractie van D66 was de enige die sympathiek stond tegenover
het standpunt van Amsterdam. Die heeft dan ook een motie ingediend, maar
alle andere partijen hebben daartegen gestemd en dan vind ik het
onverantwoord, zo'n claim te laten bestaan, want dan staat bij voorbaat
vast dat wij een gat in de begroting hebben.
Naar aanleiding van de vraag van de heer Cornelissen om nadere
verduidelijking over de termijn waarop de nota inzake planning en control
kan worden verwacht merk ik op, dat die nota er in ieder geval binnen een
halfjaar zal moeten zijn en waarschijnlijk eerder. Ik stel mij voor, daarin
ook in te gaan op het (herziene) voorstel nr. 1087 van de heer Cornelissen
over een prestatiegerichte produktenbegroting, omdat daartussen een verband
is. Het is ook precies aan te geven, welke instrumenten in het kader van
planning en control kunnen worden gebruikt om te komen tot wat de heer
Cornelissen beoogt. Ik heb al gezegd, dat er wat mij betreft geen verschil
van mening is over het doel; ik wil alleen in kaart brengen wat daarvoor
nodig is en op welke termijn dat verantwoord kan. Ik neem aan, dat ik
hiermee tegemoet ben gekomen aan de vraag in zijn voorstel; zo niet, dan
hoor ik dat graag van de heer Cornelissen.
Naar aanleiding van zijn vraag over meer differentiatie in de
energietarieven naarmate het gebruik toeneemt stel ik hem voor, de
discussie hierover voort te zetten met mijn collega voor Nutsbedrijven. In
ieder geval kan ik namens het College zeggen, dat het idee achter deze
vraag allesbehalve een probleem is. Die lijn is in zekere zin ook gevolgd
naar aanleiding van het voorstel van de heer Cornelissen over de
watertarieven, maar er zijn meer mogelijkheden op dit punt; sommige dingen
kunnen wel en andere niet. Ik neem echter aan, dat wethouder Jonker er meer
over kan zeggen en verder verwijs ik naar de functiegewijze
begrotingsbehandeling.
De heer Cornelissen heeft nog eens gesproken over de CAM-operatie en de
relatie met de kerntaken en wat daarmee samenhangt. Ik wijs hem er nogmaals
met klem op, dat het CAM-rapport meer is dan alleen een inventarisatie van
mogelijkheden voor efficiencyverhoging. In het rapport is uitdrukkelijk ook
de vraag aan de orde gesteld, of gelden optimaal en doelmatig worden
besteed en of de doelstellingen waaraan het geld wordt besteed in het licht
van de gewijzigde omstandigheden nog wel de hoogste prioriteit hebben.
Daarmee wil ik niet zeggen dat de discussie daarmee voor deze
bestuursperiode afgelopen is, maar wel dat het werk in belangrijke mate is
gedaan. Daar kunnen natuurlijk aanvullingen op komen, dat is prima, maar
dan wil ik wel de suggestie volgen die is gedaan in het debat tussen de
heer Cornelissen en mevr. Ter Horst, dat de portefeuilles waarin veel
subsidies voorkomen moeten worden aangesproken, omdat daarin gemeentebreed
initiatieven van de afdeling Financiën te zien zijn. De Raad heeft het
College namelijk duidelijk gemaakt, de effectiviteit van subsidies
regelmatig te willen toetsen. Dat kan het beste portefeuillegewijs
gebeuren, want dan kan de Raad precies aangeven, waaraan hij prioriteit wil
geven.
Naar aanleiding van de vraag van de heer Cornelissen over het voorstel
van mevr. De Waart over daklozen (nr. 1072) heb ik al gezegd, dat het
College daarop zal ingaan bij de preadvisering. Ik ben echter begonnen met
mevr. De Waart erop te wijzen dat de dekking niet deugt, ervan uitgaande
dat meevallers die ontstaan na Baak 2 moeten worden gebruikt voor het
compenseren van na Baak 2 ontstane tegenvallers. Daarbij heb ik gezegd, dat
ik zal nagegaan op welke titel het rijk een dergelijk besluit eventueel kan
schrappen. Als de intentie van het rijk is, te komen tot een extra
geldstroom voor het onderzoeken van dit probleem, is er op zichzelf
voldoende aanleiding om dit geld te besteden. Hierop zal uitdrukkelijk
worden ingegaan in het preadvies, maar ik wijs erop, dat het College niet
voelt voor verzwakking van de regel, die verleden jaar ook heeft gegolden
in de discussie met de heer Cornelissen over een ander onderwerp.
De heer Platvoet wijs ik erop, dat ik wel degelijk ben ingegaan op het
beeld van de lasten in 1993. Ik heb daarover twee opmerkingen gemaakt,
allereerst over de inventarisatie van de lasteneffecten van het voorgenomen
milieubeleid. In de missive staat uitdrukkelijk, dat zal worden getoetst of
dit een lastenbeeld oplevert dat voldoet aan de criteria van het
programakkoord. Simpel gezegd: als de voorgenomen milieumaatregelen leiden
tot een lastenbeeld dat daarmee niet in overeenstemming is, betekent dit
ofwel dat die maatregelen moeten worden getemporiseerd, ofwel dat dekking
moet worden gevonden op een andere manier dan via lastenverhoging. Het
College zal niet aarzelen, daarover dan de discussie aan te gaan met de
Raad. Ik neem aan, dat wij het daarover eens zijn, maar dat neemt niet weg,
dat het goed is dat ik de Raad informeer over wat op dit
moment in beeld is. De beslissing voor 1993 wordt echter genomen na
toetsing van het lastenbeeld voor 1993, met doortrekking van de lijn van
1991 en 1992.
Het tweede punt heeft betrekking op het "ogb-dossier". Ik heb Ä mijns
inziens terecht Ä ten aanzien van de systeemkeuze om te komen tot oplossing
van deze problematiek geconstateerd, dat daarvoor steun bestaat in de Raad,
maar dat er nog een stevige discussie zal moeten plaatsvinden over de
verfijningen, omdat die moeten worden getoetst aan elementen die op dit
moment nog niet beschikbaar zijn, zoals een exacte beoordeling door O+S van
de verschillende effecten. Dat kan ik mij goed voorstellen, maar ik heb dan
ook alleen maar geconstateerd, dat de aanpak van het probleem door het
College in hoofdlijnen door de Raad wordt gesteund.
Ik neem verder kennis van de opmerkingen van de heer Cornelissen over de
reservepositie; ik ben blij met zijn herhaalde opmerking, dat het hem er
niet om gaat, de indruk te wekken dat daarin de oplossing van alle
problemen ligt, maar Ä daarmee ben ik het eens Ä de Raad optimaal inzicht
te geven in de stand van zaken rond de reserves en met name ook in de
redenen van de hoogte van bepaalde reserves.
Naar aanleiding van het voorstel nr. 1080 over de baatbelasting herhaal
ik, dat ik binnen een halfjaar zal komen met een notitie met concrete
projecten, waarbij ook de noord-zuidlijn zal worden betrokken. Eveneens
herhaal ik het ook in de missive geformuleerde uitgangspunt van het
College, dat de baatbelasting lastenneutraal zal moeten zijn en dus niet
mag leiden tot nieuwe lastenverzwaringen. Als er lasten uit voortvloeien,
moeten die in het verband van het totale lastenbeeld worden beoordeeld.
(Mevr. TER HORST: Ik meen dat in de missive ook staat, dat de
baatbelasting goed kan worden gebruikt om de voordelen van de ogb-
operatie voor bedrijven te neutraliseren. Noemt u dat
lastenneutraal?)
Ja. Dat uitgangspunt is algemeen geformuleerd. Als het op deze manier
wordt ingevuld, is het een lastenneutrale operatie; anders moet er een
ander vorm van compensatie worden gevonden. Ik waak dus tegen het beeld dat
er grote nieuwe lastenverzwaringen uit kunnen volgen zonder dat die worden
betrokken in het totale lastenbeeld voor de bedrijven. Als er aan de andere
kant extra lasten ontstaan, zullen die, zoals het College al heeft gezegd,
tot nul moeten worden gecompenseerd. De manier waarop dit gebeurt maakt dan
weinig uit.
(Mevr. TER HORST: Kunt u een termijn noemen voor de notitie die u
hebt toegezegd?)
In ieder geval binnen een halfjaar, want het gaat om de uitwerking van
projecten. Wat mij betreft kan het echter eerder. Ik herhaal nogmaals, dat
ik er geen echt principiële problemen mee heb, maar ik wijs de Raad er wel
op, dat alle gemeenten die zich hiermee tot nu toe hebben beziggehouden er
niet in zijn geslaagd het voor elkaar te krijgen. Utrecht heeft het
anderhalf jaar lang geprobeerd en zich enorm ingespannen, maar dat heeft
allemaal tot niets geleid. De baatbelasting is een uiterst gecompliceerde
belastingvorm. Het grootste probleem is dat men, als men er niet absoluut
zeker van is dat die werkt, wel een uitgave kan doen, maar dat er geen
stuiver binnenkomt als de rechter de baatbelasting vervolgens onverbindend
verklaart.
Ten aanzien van de Dienst Openbare Werken volsta ik met de opmerking,
dat er een accountantsonderzoek zal komen. Volgende week zal met de
betrokken wethouder in de commissie van advies en bijstand een discussie
plaatsvinden. Daarnaar wil ik nu verwijzen. Ik kan nu slechts mededelen
dat, voor zover een
en ander leidt of heeft geleid tot voordelen bij het Grondbedrijf en voor
zover de rekeningen van het Grondbedrijf zijn afgesloten, dit eventuele
voordeel in de begroting is meegenomen en heeft gediend om eventuele andere
rekeningnadelen te compenseren. Vanuit mijn positie geredeneerd is dat een
schrale troost, al zou het wel relevant kunnen zijn voor het beantwoorden
van een andere vraag. Financieel gezien is het geen oplossing voor het
probleem.
(Mevr. TER HORST: Heeft het feit dat de opbrengst uit de
grondexploitatie de komende jaren veel lager wordt geraamd dan in het
programakkoord is aangegeven iets te maken met deze problematiek of
is dit een zelfstandige achteruitgang?)
Bij mijn beste weten heeft het daarmee niets te maken. Het is voor mij
echter moeilijk, zonder nader overleg met de portefeuillehouder voor
Grondzaken die discussie goed te voeren. Ik wil die graag verwijzen naar de
functiegewijze behandeling van de begroting. Ik ben niet geneigd te
veronderstellen dat die relatie er ligt, in ieder geval niet in die omvang.
De heer J. van Duijn heeft er al op gewezen, dat die relatie ook maar tot
op zekere hoogte is te leggen.
(De heer J. VAN DUIJN: Daarmee ben ik het eens. Het lijkt mij juist,
de discussie verder te voeren in de commissie. Dat zal dan echter
niet alleen moeten gebeuren in de Commissie voor Financiën enz., maar
in een gecombineerde vergadering met de Commissie voor Verkeer enz.)
De discussie zal plaatsvinden met uitnodiging van de leden van de
Commissie voor Financiën enz.
(De heer J. VAN DUIJN: Ik verzoek u, ter voorbereiding van die
discussie een overzicht te verstrekken van hetgeen die wethouder al
aan zijn commissie heeft gerapporteerd.)
De wethouder voor Verkeer enz. heeft op 5 december jl. nadrukkelijk
gemeld, dat ter voorbereiding van die vergadering de benodigde informatie
zal worden verstrekt.
(Mevr. TER HORST: Ik stel prijs op een antwoord van de wethouder voor
Grondzaken.)
(Wethouder GENET: Ik heb geen volledig inzicht in de afwikkeling van
de Dienst Openbare Werken in liquidatie, maar vast staat wel, dat de
accountant uitsluitsel zal moeten geven ten aanzien van de
verschillende onderdelen. Men zal dan kunnen vaststellen, dat het
enerzijds gaat om uitbreidingsgebieden en anderzijds om
stadsvernieuwingsgebieden. Het effect in verband met de laatste zal
men ook kunnen terugvinden in de gegevens van het
Stadsvernieuwingsfonds. Men zal zien, dat het leidt tot gunstiger
uitkomsten voor dit fonds en dat het niet de algemene middelen
beïnvloedt. Met betrekking tot de cijfers rond het resultaat van het
Grondbedrijf, de effecten op het Vereveningsfonds en de afdracht aan
de algemene middelen kan ik mededelen, dat het op dit moment niet
waarschijnlijk lijkt dat er separaat voordelen ontstaan. De
inschatting van de wethouder voor Financiën dat er wel een financiële
thematiek aan de orde zou kunnen zijn Ä de omvang laat ik nu in het
midden Ä zou wel eens kunnen worden bewaarheid. Er is op dit punt
echter geen zekerheid. Derhalve lijkt het mij goed, de zaak eerst aan
de orde te stellen in de vakcommissie, dus de Commissie voor Verkeer
enz.)
(Mevr. TER HORST: Kunt u met een eenvoudig ja of nee aangeven, of het
feit dat de resultaten van de grondexploitatie voor de komende jaren
lager zijn geraamd dan in het programakkoord wel of niet te maken
heeft met de problemen bij de Dienst Openbare Werken?)
(Wethouder GENET: Dat staat er los van.)
Ik ben blij, van de echte deskundige te vernemen, dat mijn inschatting
inderdaad juist was.
De heer Houterman heeft twee kritische opmerkingen gemaakt over mijn
antwoord in eerste termijn. Ten aanzien van de fondsen heeft hij wellicht
mijn politieke intentie onvoldoende begrepen. Ik heb aangegeven, dat wat
mij betreft die discussie is afgeleid van iets anders. De doelstelling van
de heer Houterman is, te komen tot een verdere versterking van de
investeringen, zowel in de richting van die in de infrastructuur als die in
stadsdelen en in sportaccommodaties. Hij koppelt dit aan een fonds. Wat de
fractie van de VVD betreft zijn dan naar de mening van de heer Houterman
twee zaken bespreekbaar. Op ‚‚n daarvan heb ik uitvoerig gereageerd en ten
aanzien van de andere heb ik gezegd Ä ik doel op tendersystemen bij de
verkoop van grond Ä dat dit voor het College niet onbespreekbaar is, maar
dat het hierbij met name gaat om een politieke afweging. Het gaat om de
vraag, of men hetgeen men hiermee wil bereiken, namelijk een extra impuls
in bepaalde investeringssituaties, belangrijk genoeg acht. Die discussie
moet worden gevoerd. Mevr. Ter Horst heeft gesuggereerd, dan maar met
voorstellen in dezen te komen, aangezien het niet onbespreekbaar is. Pas
dan is ook het punt van extra middelen aan de orde. Een afgeleide daarvan
is dan de vraag, of men dit zou moeten realiseren via fondsvorming of op
een andere wijze. Dit laatste is wat mij betreft niet de kernvraag. Die
volgt namelijk op de vraag, waarbij politieke afweging en besluitvorming
nodig is. Het College heeft in de missive de nadruk gelegd op het grote
belang van versterking van de investeringen. In die zin is er de
bereidheid, in dezen mee te denken met de fractie van de VVD.
Ten aanzien van de baatbelasting heb ik kennisgenomen van het feit dat
de VVD-fractie zich haar standpunt voorbehoudt. Dat doet het College ook,
in die zin dat uit de notitie moet volgen wat concreet kan plaatsvinden.
Het College is het eens met de opvatting, dat het een lastenneutrale
operatie moet zijn.
Ik zie de kwestie van de risico-analyse anders dan de heer J. van Duijn.
Daarin zijn relaties gelegd tussen activiteiten met negatieve risico's en
de in planfase 3 geformuleerde activiteiten met positieve opbrengsten. Het
betreft hier een typische beleidsdiscussie, die ook nader met andere
portefeuillehouders zal moeten worden gevoerd. Daarbij zal mijns inziens
ook het voorstel nr. 1081 aan de orde moeten komen.
Het probleem met voorstel nr. 1088 van mevr. Witte is, dat het
financieel-technisch niet mogelijk is, achterstallig milieu-onderhoud te
kapitaliseren. De discussie hierover is vaker gevoerd, ook door economen,
en er is nog absoluut geen oplossing voor gevonden. De huidige techniek
maakt dit niet mogelijk. Ik bestrijd overigens niet, dat het een heel
interessante discussie is.
Ter afronding van mijn betoog wil ik nog een enkel woord richten tot
mevr. Ter Horst. Ik neem aan, dat dit de laatste maal is dat zij financiële
beschouwingen heeft gehouden. Ik heb tweemaal het genoegen gehad die
discussie met haar te voeren en ik zou mijn antwoord in tweede termijn niet
willen beëindigen zonder haar dank te zeggen voor haar bijdragen. Ik heb
haar leren kennen als iemand die met open vizier strijdt, als een kritisch
raadslid, en
er eer in stelt, het College kritisch maar vooral open te volgen. Ik vind
het jammer, dat zij heeft moeten besluiten de Raad te verlaten. Ik wens
haar veel succes in haar nieuwe functie.
(Mevr. TER HORST: Dank u wel.)
De discussie wordt gesloten.
Aan de orde is de stemming over de ingediende voorstellen.
De heer CORNELISSEN: Ik kan, gezien de opmerkingen van de wethouder voor
Financiën, mededelen, dat ik mijn voorstel nr. 1087 intrek.
Het voorstel-Cornelissen (nr. 1087), ingetrokken zijnde, maakt geen
onderwerp van behandeling meer uit.
Mevr. TANJA: Ik verzoek u, voordat de stemmingen plaatsvinden de
vergadering enige minuten te schorsen voor het voeren van overleg.
De VOORZITTER: Ik stel voor, de voorstellen nrs. 1072, 1074, 1081 en
1085 nu niet in stemming te brengen, maar die aan de orde te stellen in de
vergadering van 5 en 6 februari 1992.
Mevr. WITTE-BUIJSERD: Ik trek mijn voorstel nr. 1088 in.
Het voorstel-mevr. Witte-Buijserd c.s. (nr. 1088), ingetrokken zijnde,
maakt geen onderwerp van behandeling meer uit.
De heer PLATVOET: In het kader van de nieuwe werkwijze van de Raad is de
afspraak gemaakt, dat het College zich soepel zou opstellen bij het
overnemen van voorstellen van raadsleden. Ten aanzien van mijn voorstel nr.
1080 heeft de wethouder toegezegd wat wordt gevraagd. Ik neem dan ook aan,
dat dit voorstel is overgenomen.
(De heer J. VAN DUIJN: De wethouder heeft verwezen naar de tekst van
de missive, waarin dit ook al stond.)
(De heer HOUTERMAN: De wethouder heeft volgens mij verklaard waarmee
hij bezig is.)
Wethouder DE GRAVE: Ik weet niet precies wat de nieuwe werkwijze in dit
verband inhoudt, maar ik meen, dat voorstellen van raadsleden erop gericht
zijn dat de Raad een uitspraak doet over iets wat hij wil, anders dan het
College voornemens was. Als het voorstel alleen is bedoeld om nog eens uit
te spreken wat allemaal al is toegezegd, lijkt mij dat geheel overbodig.
De heer PLATVOET: Het voorstel doet een scherpere uitspraak dan in de
missive staat. De wethouder heeft de interpretatie van het voorstel een- en
andermaal ondersteund. Bij eerdere discussies is afgesproken, dat het
College dan niet een soort schijnstrijd zal aangaan, maar het voorstel zal
overnemen. Als u dit nu nog niet over uw lippen kunt krijgen, handhaaf ik
mijn voorstel.
De VOORZITTER: Ik stel voor, thans te voldoen aan het verzoek van mevr.
Tanja. Ik schors de vergadering.
De vergadering wordt geschorst van 21.58 uur tot 22.07 uur.
De VOORZITTER heropent de vergadering en stelt aan de orde de stemming
over het voorstel-Cornelissen (nr. 1078).
Het voorstel-Corneslissen (nr. 1078) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.
De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Platvoet (nr. 1079).
De heer BRUINS SLOT (stemmotivering): Ik krijg de indruk, dat aanneming
van dit voorstel overbodig is nu het voorstel nr. 1078 inmiddels is
aanvaard.
Het voorstel-Platvoet (nr. 1079) wordt bij zitten en opstaan aangenomen.
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige
raadsleden de leden Bruins Slot, J. van Duijn, Molleman, Spit en mevr.
Weltevreden-van den Bos zich tegen het voorstel hebben verklaard.
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Platvoet (nr. 1080).
Mevr. TER HORST (stemmotivering): Wij zijn het eens met de strekking van
dit voorstel, maar wij vatten de tweede overweging van dit voorstel op als
een formele regel en dat kan niet betekenen, dat concrete projecten zouden
moeten worden stopgezet omdat eerst een besluit zou moeten worden genomen
over een baatbelasting.
De heer HOUTERMAN: Als compliment voor de heer Platvoet omdat hij de
woorden van de wethouder zo netjes heeft geformuleerd, zullen wij voor het
voorstel stemmen.
De heer BRUINS SLOT: Ik heb al gezegd, dat wij overbodige voorstellen
niet steunen. Daaruit blijkt, dat wij ook dit voorstel niet zullen steunen.
Het voorstel-Platvoet (nr. 1080) wordt bij zitten en opstaan aangenomen.
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige
raadsleden de leden Bruins Slot, J. van Duijn, R.H.G. van Duijn, Molleman,
Spit, mevr. Weltevreden-van den Bos en mevr. Witte-Buijserd zich tegen het
voorstel hebben verklaard.
Aan de orde is de stemming over het voorstel-R.H.G. van Duijn c.s. (nr.
1082).
De heer PLATVOET (stemmotivering): Met deze woordenstrijd zullen wij de
strekking van wat een milieuheffing moet zijn uiteraard niet winnen. Wij
vinden dit een voorstel dat een discussie in het kader van algemene
beschouwingen onwaardig is; een flutvoorstel. Wij zullen het dan ook niet
steunen.
Mevr. TER HORST: Dat geldt ook voor de fractie van de PvdA, al kunnen
wij het eens zijn met de fractie van GrAs dat de discussie over het
rendement van milieumaatregelen wel moet worden gevoerd, maar dan niet als
discussie over ‚‚n woord.
De heer CORNELISSEN: Wij menen, dat een debat over de inhoud van een
woordenboek niet op deze plaats dient te worden gehouden. Wij zijn dan ook
tegen het voorstel.
Het voorstel-R.H.G. van Duijn c.s. (nr. 1082) wordt bij zitten en
opstaan verworpen.
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige
raadsleden de leden R.H.G. van Duijn en mevr. Witte-Buijserd zich voor het
voorstel hebben verklaard.
Aan de orde is de stemming over het voorstel-R.H.G. van Duijn (nr.
1083).
De heer CORNELISSEN (stemmotivering): Militaire uitgaven behoren bepaald
niet tot de competentie van de gemeente. Laten wij dit nu maar overslaan.
De heer PLATVOET: Wij hebben eerder dit jaar gediscussieerd over de WAO
en de huurverhoging. Wij zien de verantwoordelijkheid van de Gemeenteraad
toch iets breder dan de heer Cornelissen. Wij zullen het voorstel dan ook
steunen.
Mevr. TER HORST: Wij zullen het voorstel niet steunen, juist omdat wij
ons als gemeente Amsterdam niet overal mee moeten bemoeien.
Het voorstel-R.H.G. van Duijn (nr. 1083) wordt bij zitten en opstaan
verworpen.
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige
raadsleden de leden R.H.G. van Duijn, Holvast, mevr. Karaman-Ince, mevr.
Oedaraj Singh Varma, Platvoet, Saris en mevr. Tanja zich voor het voorstel
hebben verklaard.
Aan de orde is de stemming over het voorstel-R.H.G. van Duijn c.s. (nr.
1084).
De heer BRUINS SLOT (stemmotivering): Onlangs heeft de Raad ten aanzien
van het ontwikkelingswerk prioriteit gegeven aan Suriname. Nu wordt weer
gesproken over een andere prioriteit. Voor deze akkoordperiode is
afgesproken, het budget voor ontwikkelingssamenwerking op een bepaald
niveau te brengen. Dat is nog niet gelukt. Het is dan ook niet
geloofwaardig, nu met een voorstel in deze zin te komen.
De heer CORNELISSEN: D66 is niet tegen stedenbandactiviteiten. Op die
grond zijn wij dan ook niet tegen dit voorstel, zij het met de kanttekening
dat inhoudelijk gezien de mogelijkheden waarschijnlijk beperkt zullen zijn.
Dat is nu echter niet aan de orde. Wij zullen dan ook voor het voorstel
stemmen.
De heer BRUYN: Ik ben het eens met de doelstelling van het voorstel ten
aanzien van de kansarmen en het milieu in de derde wereld. Ik zie hierin
echter niet zozeer een taak voor de toch al zo zwaar belaste grote steden
in het westen, maar meer voor de Regering. Ik zal dan ook tegen het
voorstel stemmen.
De heer BEAUX: Ik ben voor verbetering van de positie van kansarmen in
de derde wereld, zeker in samenhang met het leefmilieu, bij voorbeeld het
behoud
van het regenwoud. Er moet echter geen extra geld voor werden uitgetrokken.
Dat hoeft ook niet. Hulp is mogelijk uit bij voorbeeld de pot smeergelden
en de hulp aan landen welke deze hulp nu ten onrechte ontvangen. Ik stem
dus tegen het voorstel.
Mevr. TER HORST: Ik sluit mij aan bij de stemmotivering van de heer
Cornelissen. Wij zullen voor het voorstel stemmen.
Het voorstel-R.H.G. van Duijn c.s. (nr. 1084) wordt bij zitten enopstaan
aangenomen.
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige
raadsleden de leden Beaux, Bruins Slot, Bruyn, J. van Duijn, Molleman, Spit
en mevr. Weltevreden-van den Bos zich tegen het voorstel hebben verklaard.
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Cornelissen (nr. 1086).
Mevr. TER HORST (stemmotivering): Wij zullen voor het voorstel stemmen.
Wij achten het een goede zaak, te onderzoeken wat de effecten van subsidies
zijn. Wel dient te worden opgemerkt, dat een project dat nu niet is
genoemd, namelijk het project Profijt van de overheid, dat in de vorige
periode in uitvoering is genomen, hetzelfde doel beoogde. Dat is ook voor
een deel geslaagd. Het is goed, op die weg verder te gaan.
Het voorstel-Cornelissen (nr. 1086) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.
De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.
Aan de orde is de stemming over de voordracht onder punt 3 van de agenda
(nr. 993).
Mevr. TER HORST (stemmotivering): Er zijn nu twee voorstellen
aangehouden die, als zij worden aangenomen, een wijziging van de begroting
inhouden. Op die punten zou dus formeel een voorbehoud moeten worden
gemaakt.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Uit ons betoog zal duidelijk zijn geworden,
dat wij heel andere prioriteiten leggen, in het bijzonder waar het het
milieu betreft. Dit betekent, dat wij met de geest van dit stuk en met een
aantal prominente uitgaven niet akkoord gaan. Wij stemmen derhalve tegen de
begroting.
De heer BEAUX: Ik zal graag aantekening krijgen inzake de onderwerpen
waar ik mij eerder tegen heb verklaard, inzake het minderhedenbeleid, zoals
u dat noemt.
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 3023 van afd. 1 van het
Gemeenteblad, met inachtneming van de door mevr. Ter Horst en de heer
R.H.G. van Duijn namens hun fracties, alsmede de door de heer Beaux
gevraagde aantekeningen.
Aan de orde is de stemming over de voordracht onder punt 4 van de agenda
(nr. 997).
Wethouder DE GRAVE: Nadat de Verordening op de heffing van onroerend-
goedbelastingen 1992 was geformuleerd, is na overleg tussen het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de
gemeenten geadviseerd, aan art. 16 een nieuw lid toe te voegen. Ik stel
voor, dit dan ook te doen. In de voorgelegde tekst dient dan de volgende
wijziging te worden aangebracht:
"I Aan art. 16 van de Verordening op de heffing en invordering van de
onroerend-goedbelastingen 1992 wordt een nieuw lid 2 toegevoegd met de
volgende inhoud:
2. Zij is met betrekking tot de invordering tevens van toepassing op
alle aanslagen die na die datum worden opgelegd in verband met belastbare
feiten die zich voordien hebben voorgedaan.
II Vervolgens wordt het huidige lid 2 vernummerd tot lid 3."
De VOORZITTER: Ik stel voor, deze voordracht in stemming te nemen met
inachtneming van deze correctie.
De heer J. VAN DUIJN: Ik verzoek de wethouder, de tekst nog eens voor te
lezen want ik heb die niet helemaal goed kunnen volgen.
Wethouder DE GRAVE: Ter toelichting geldt, dat deze toevoeging nodig is
in verband met de overdracht van de inning van de onroerend-goedbelastingen
van het rijk aan de gemeenten. Wij willen zeker geen problemen voor de
Dienst Gemeentebelastingen veroorzaken.
De heer J. VAN DUIJN: Met dit keurmerk ben ik ook tevreden.
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad
neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 3046 van afd. 1 van het
Gemeenteblad, met inachtneming van de door wethouder De Grave gegeven
aanvulling.
De voordracht onder punt 5 van de agenda (nr. 999) wordt zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit,
vermeld op blz. 3060 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
De voordracht onder punt 6 van de agenda (nr. 934) wordt zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit,
vermeld op blz. 2858 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
Aan de orde zijn de benoemingen.
De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil graag nog een opmerking
maken naar aanleiding van de herbenoeming van leden van de Amsterdamse
Sportraad. Dit punt is ook in de commissie aan de orde geweest. De
voordracht is weliswaar aangepast, maar naar mijn mening nog niet
voldoende. Verleden jaar is het voorstel-Esajas c.s. aangenomen, waarin
werd uitgesproken dat ook vertegenwoordigers van positieve-actiegroeperingen in
de Amsterdamse Sportraad zitting moeten nemen; er zou op dat punt een
actief beleid worden gevoerd en er zouden ook plaatsen beschikbaar worden
gesteld. In de commissie is afgesproken, dat duidelijk zou worden gemaakt,
hoe aan dit voorstel uitvoering is gegeven en met welk resultaat. In de
voordracht staat wel, dat de sportbonden is gevraagd, uitvoering aan het
voorstel te geven door in de afvaardiging naar de Amsterdamse Sportraad
daarmee rekening te houden, maar het is nog steeds onduidelijk, waartoe het
verzoek heeft geleid. De vraag is nu, of de voordracht voldoet aan het
gestelde in het voorstel-Esajas c.s.
Wethouder GENET: Mijnheer de Voorzitter. Er is zeer veel aandacht
besteed aan het voorstel-Esajas c.s.. Wij kunnen echter nog niet zeggen,
dat alle doelen al zijn bereikt. Wel heeft het voorstel uiteraard veel
aandacht gehad bij de onderhavige voordracht. Wij gaan er absoluut mee
door. Ik heb ook contact gehad met de afdeling Amsterdam van de KNVB.
Ik wil er nog op wijzen, dat men in de Sportportefeuille kan waarnemen,
dat het thema allochtonen veel meer aandacht krijgt dan voorheen.
De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. In de voordracht ontbreekt de
bekendmaking, in hoeverre het voorstel is uitgevoerd. Ik verlang dan ook de
toezegging, dat dit bij de volgende voordracht inzake de benoeming van
leden van de Amsterdamse Sportraad dat wel zal gebeuren.
Wethouder GENET: Ik kan dat toezeggen.
De VOORZITTER nodigt de leden Bruins Slot, Houterman en Robbers uit, met
hem het bureau van stemopneming te vormen.
Benoemd worden tot:
Lid van de Amsterdamse Sportraad (nr. 979): P.T. van Deelen (35), Y.
van de Weerd (34), J.W. Jacobi (34), mr. H. de Ruiter (34), mevr. Y.
Roelofs (35), F. Rose (31), T. van Lent (31), J. Roelofs 35), J.A.
Rijsenbrij (35), J.W. Fransen (35), mevr. drs. C.R. Debus (35), H. Plemper
(35), D. Grootes (35), W. Kuit (33), B. Geels (35), Th. van 't Hert (35),
drs. T. Rijkenberg (35) en H. Pieck (34).
Ambtenaar van de burgerlijke stand (nr. 992): R.P. Grondel (35).
Ambtenaar van de burgerlijke stand (nr. 1004): mevr. C.I. Loo-A-Njoe
(35), A.P. Martin (35), A.J.M. Smeets (35), M.H. Bath (35), mevr. G.T.C.M.
Dekkers (35), G. Kalff (35), mevr. A.J. Smits (35), K.J.P.A. Boonen (35),
P.C. Paulusma (35), R.J. Mauer (35), F.J. van Schagen (35), mevr. H. de
Jonge (35), mevr. E.L. Eshuis (34), mevr. J.M.M.A. Groensmit (35), G.H.J.
Caubo (35), mevr. E. de Lange (35), mevr. M.L. Meuris (35), H.Q. Meijer
(35), A.C. Roos (35), R. v.d. Wiele (35), P. Schroth (35), F. Strik (35),
P.J. Schuuring (35), M. Mulder (35), C.H.G. Blok (35), W. Nieuwenhuis (35),
mevr. E. Blaauw (35), H.H. de Vet (33), J.H.M. Groot (35), W.H.M. Haase
(35) en J.P.J. van Muijen (35).
Plaatsvervangend lid van de Commissie voor Stadsvernieuwing,
Volkshuisvesting, Grondzaken, Herhuisvesting, Monumentenzorg en Sport:
mevr. T. Oedayraj Singh Varma (33).
Ingeleverd werden 40 biljetten, waarvan 5 biljetten geheel blanco waren.
Allen werden benoemd met de achter de namen vermelde aantallen stemmen,
terwijl steeds de resterende stemmen blanco werden ingeleverd.
De VOORZITTER dankt de leden van het bureau van stemopneming voor de hem
verleende hulp en sluit de vergadering om 22.35 uur.
|