Bron: Raad
Type document: Notulen
Onderwerp: Raadsvergadering 13-11-91
Datum Raad:13-11-1991
 
Tekst:
 
OPENBARE VERGADERING OP WOENSDAG 13 NOVEMBER 1991.
 
Aanwezig: de leden mevr. Agtsteribbe (PvdA), mevr. Baak (D66), Bakker (D66)
, Balai (PvdA), Beaux (Centrumpartij '86), Bouma
(VVD), Bruins Slot (CDA), Bruyn (Onafh.), Cornelissen (D66), J. van Duijn (
CDA), R.H.G. van Duijn (GrAs), Esajas (D66), Genet
(PvdA), mevr. Van der Giessen (D66), De Grave (VVD), mevr. Grewel (PvdA), Ten
Have (D66), Van Hoeve (PvdA), Hofman (CD),
Holvast (Groen Links), Hooijmaijers (VVD), mevr. Ter Horst (PvdA), Houterman (
VVD), Hulsman (Groen Links), mevr. De Jong
(D66), Jonker (PvdA), mevr. Karaman-Ince (Groen Links), Van der Laan (PvdA),
Molleman (CDA), mevr. Oedayraj Singh Varma
(Groen Links), Oranje (D66), Platvoet (Groen Links), Robbers (D66), Saris (
Groen Links), mevr. Spier-van der Woude (VVD), Spit
(CDA), mevr. Van der Stoel (VVD), mevr. Tanja (Groen Links), Veldman (PvdA),
mevr. Vonhoff (VVD), mevr. De Waart-Bakker
(PvdA), mevr. Weltevreden-van den Bos (CDA), mevr. Wildekamp (PvdA) en mevr.
Witte-Buijserd (GrAs).
 
Afwezig: het raadslid mevr. Clerx (PvdA).
 
Middagzitting op woensdag 13 november 1991.
 
Voorzitter: drs. Ed. van Thijn, burgemeester.
 
Secretaris: mr. K. Kooiker.
 
De vergadering wordt om 13 uur geopend.
 
De VOORZITTER: Ik deel u mede, dat de fractievoorzitters graag zouden zien
dat de punten 18, 19 en 20, betrekking hebbende op
het Structuurplan, gezamenlijk als laatste onderwerp worden behandeld en als
op een na laatste onderwerp de voortgang en
ontwikkeling van het Regionaal Overleg Amsterdam, de punten 30 en 30A van de
agenda.
 
Aan de orde is de agenda.
 
1
Notulen van de raadsvergadering op 30 oktober 1991.
 
De notulen worden ongewijzigd goedgekeurd.
 
2
Mededeling van de ingekomen stukken
 
1ø Adressen van 17 en 21 oktober 1991 van A.T. de Wreede en anderen inzake
erfpachtcanons aan Geerdinkhof e.o.
 
Besloten wordt, deze adressen in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
 
2ø Adres van 19 oktober 1991 van C. Vonk, namens WOVAA/ROVER Amsterdam,
inzake grote infrastructuurprojecten voor het
openbaar vervoer in en om Amsterdam.
 
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen teneinde het te betrekken bij de door hen in te dienen
voorstellen te zake.
 
3ø Adres van 21 oktober 1991 van E.W. Leeuwin inzake overlast van hondepoep.
 
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
 
4ø Adres van 29 oktober 1991 van het provinciaal WAO-overleg Noord-Holland,
waarin wordt gevraagd, dat de Raad zich uitspreekt
tegen de kabinetsplannen met betrekking tot de Ziektewet en de WAO.
 
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
 
Mevr. TANJA: Ik zou graag een afschrift van het antwoord ontvangen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dit onderwerp lijkt mij politiek belangrijk
genoeg om het te behandelen in de Commissie voor Sociale
Zaken enz.
Wethouder mevr. WILDEKAMP: Ik maak u erop attent, dat deze discussie al in
de Raad heeft plaatsgevonden. Het lijkt mij dan ook
niet opportuun, het adres in de commissie te bespreken.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik vind het onderwerp zeer belangrijk; in de
Raad is niet afdoende aandacht aan dit onderwerp
besteed. Bovendien constateer ik, dat er bij bestuurders een aanhoudende
neiging is om in de provincie te overleggen. Nu komt er een
zinvol stuk uit een provinciaal overleg en dan vraag ik mij af, waarom het
niet in de commissie wordt behandeld.
Wethouder mevr. WILDEKAMP: Ik acht het niet zinvol, deze discussie in de
commissie te voeren.
De VOORZITTER: Ik wijs erop, dat in de Raad over deze kwestie is
gedebatteerd en dat er conclusies zijn getrokken. Bespreking in
de commissie zou dan een doublure betekenen. Ik constateer verder, dat de
heer Van Duijn bij de rest van de Raad geen steun vindt. Ik
stel hem dan ook voor, genoegen te nemen met een afschrift van het antwoord.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat zal ik dan maar doen.
 
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de
wijze van afdoening zal mededeling worden gedaan aan de raadsleden mevr.
Tanja en R.H.G. van Duijn.
 
5ø Nota van 30 oktober 1991 van het raadslid R.H.G. van Duijn, getiteld: De
bomenroute oost: van stadshart tot
stadslong.(Gemeenteblad afd. 1, nr.878, blz. 2512)
 
Besloten wordt, deze nota in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen om preadvies.
 
6ø Nota van 30 oktober 1991 van de raadsleden mevr. Witte-Buijserd en R.H.G.
van Duijn inzake stedebouwkundige ontwikkelingen,
getiteld: Hoog en breed: de slankheidsformule.(Gemeenteblad afd.1, nr. 877,
blz. 2507)
 
Besloten wordt, deze nota in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen om preadvies.
 
7ø Adres van 29 oktober 1991 van de werkgroep Inrichting Tuinstad Osdorp
inzake informatie aan reizigers van het
Gemeentevervoerbedrijf over stopplaatsen van tram en bus.
 
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik zou graag een afschrift van het antwoord
willen hebben.
Wethouder TEN HAVE: Daartegen bestaat geen bezwaar.
 
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de
wijze van afdoening zal mededeling worden gedaan aan het raadslid R.H.G. van
Duijn.
 
8ø Adres van 30 oktober 1991 van de werkgroep Inrichting Tuinstad Osdorp
inzake de halte-informatie op de nieuwe abri's.
 
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
 
Mevr. TER HORST: Ik stel voor, een afschrift van het antwoord te zenden
aan de Commissie voor Verkeer enz.
Wethouder TEN HAVE: Ik heb geen bezwaar.
 
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. Van de
wijze van afdoening zal mededeling worden gedaan aan de Commissie voor
Verkeer, Beheer Openbare Ruimte en Milieu.
 
9ø Adres van 30 oktober 1991 van de stichting Wijkopbouworgaan Geuzenveld
inzake het voornemen van het Dagelijks Bestuur van
het stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer tot liquidatie van twee wijkopbouworganen.
 
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening na behandeling in de Commissie voor
Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken en Internationale Contacten.
 
10ø Adres van 2 november 1991 van J.L.M. Vlaar inzake schadeloosstelling
wegens het wegslepen van zijn auto.
 
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
 
11ø Adres van 2 november 1991 van K. Rood waarin hij verzoekt, alle
65-plussers in de maand december vanwege de gemeente een
feestmaandgratificatie toe te kennen.
 
Besloten wordt, dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te
stellen ter afdoening.
 
12ø Adres van 4 november 1991 van H.W. Tjabbes inzake de overlast in de
Vondelstraat e.o. van het nieuwe casino.
 
Burgemeester en Wethouders stellen voor, dit adres in hun handen te
stellen ter afdoening.
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dit is een eerste reactie op het nieuwe casino.
Het lijkt mij goed, dit adres te behandelen in de
Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken enz.
De VOORZITTER: Het casino is in enkele andere commissies zorgvuldig
voorbereid. Het betreft nu voornamelijk de
verkeersoverlast.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Het gaat inderdaad om lawaai, maar wanneer u er
de voorkeur aan geeft wethouder Ten Have ermee
te belasten, zou het adres in de Commissie voor Verkeer enz. kunnen worden
behandeld.
Wethouder TEN HAVE: Ik heb geen bezwaar, maar het zal een co-produktie
worden met het stadsdeel.
 
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten, het adres in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening na
behandeling in de Commissie voor Verkeer, Beheer Openbare Ruimte en Milieu.
 
13ø Adres van 6 november 1991 van J.J.M. Peterse, namens de vennoten van de
TRN Groep, inzake het bouwplan van Mabon aan de
Weesperstraat.
 
Besloten wordt, dit adres te behandelen bij de desbetreffende voordracht,
punt 22 van de agenda.
 
De heer BRUYN (persoonlijk feit): Mijnheer de Voorzitter. De heer Hofman
meent ten onrechte, dat hij recht heeft op de
fractiegelden die indertijd onder het
beheer van de desbetreffende stichting zijn gesteld. Als voorzitter heb ik in
1990 verschillende keren gepoogd, hem bij de besteding van
deze gelden te betrekken. Alle pogingen daartoe leden schipbreuk op zijn
permanente kennelijke staat en zijn daaruit voortvloeiende
onwil, tot samenwerking te komen.
In plaats van naar de rechter te stappen, probeert hij thans via een
lastercampagne zijn doel te bereiken. Nieuw daarbij is, dat hij zijn
eisen kracht bijzet met een verkapte dreiging met fysiek geweld als ik mijn
zetel in de Raad niet opgeef. De Raad is in het recente
verleden getuige geweest van de agressieve neiging van de heer Hofman. Het
leek mij passend, de Raad ook van de laatste
ontwikkeling op de hoogte te stellen.
De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Sinds 12 december 1990 ben ik
fractievoorzitter en ik heb sindsdien nog geen dubbeltje
mogen ontvangen van de gemeente, omdat de heer Bruyn die centen in zijn zak
heeft gestoken.
 
De VOORZITTER stelt voor, thans eerst na te gaan, welke punten van de
agenda zonder discussie en hoofdelijke stemming kunnen
worden afgedaan.
 
Conform besloten.
 
3
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
verhoging van het aantal woningen met
stadsvernieuwingshuren, contingent 1991, in het tuinbouwgebied Sloten (
Gemeenteblad afd. 1, nr. 842, blz. 2367).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2369 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
4
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
intrekking van het raadsbesluit nr. 1114 van 1979 tot het doen
verbeteren van de woningen in de panden Danie Theronstraat 8 tot en met 11 (
Gemeenteblad afd. 1, nr. 843, blz. 2369).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2370 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
5
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
uitvoering van onderhoudswerkzaamheden in het
gemeentelijke complex Amsteldorp van 479 woningen c.a. aan de Rosendaalstraat
e.o. (Gemeenteblad afd. 1, nr. 844, blz. 2370).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2371 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
6
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot het
garanderen van de betaling van rente en aflossing van
geldleningen in verband met de overdracht van de zogenaamde Amsterdamse
stadspanden door de Stichting Studentenhuisvesting van
de Vrije Universiteit (SSH-VU) aan de Stichting Studentenhuisvesting
Amsterdam (SSH-A) (Gemeenteblad afd. 1, nr. 850, blz. 2382).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2384 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
7
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
conversie van het erfpachtrecht op een terrein aan de
Schakelstraat (Gemeenteblad afd. 1, nr. 866, blz. 2434).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2435 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
8
Voordrachten van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
uitgifte in erfpacht van:
a een terrein aan Portsmuiden (nr. 867, blz. 2436);
b een terrein aan Portsmuiden (nr. 868, 2438);
c het terrein Oudezijds Voorburgwal 193 (nr. 871, blz. 2447);
d het terrein Kolksteeg 8 (nr. 872, blz. 2448).
(Gemeenteblad afd. 1, nrs. 867-868, blz. 2436-2437 en 871-872, blz.
2447-2448).
 
De voordrachten worden zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien de besluiten, vermeld op
de blz. 2436-2438 en 2447-2448 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
9
Advies van de Commissie voor beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van 31
oktober 1991 op het beroep tegen de aanschrijving van
Burgemeester en Wethouders tot het treffen van voorzieningen aan het pand
Czaar Peterstraat 102. De conclusie luidt, het beroep
ongegrond te verklaren (Gemeenteblad afd. 1, nr. 856, blz. 2406).
 
De conclusie van het advies wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit,
vermeld op blz. 2407 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
Punt 10 wordt even aangehouden.
 
11
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot het
uitbrengen van een positief advies aan de minister van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur inzake wijziging van het
monumentenregister van de gemeente Amsterdam (afvoeren van de
Rijksmonumentenlijst) voor wat betreft de panden Lauriergracht 64,
Laurierstraat 190-192, 204 en 206, Nieuwe Leliestraat 149, Prins
Hendrikkade 37/38, Rozengracht 51 en Westerstraat 50 (Gemeenteblad afd. 1, nr.
845, blz. 2371).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2372 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
12
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
onttrekking van een gedeelte van de Louwesweg aan het
openbaar verkeer (Gemeenteblad afd. 1, nr. 854, blz. 2401).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2401 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
13
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
aanschaffing van twaalf sneltramrijtuigen (Gemeenteblad afd.
1, nr. 862, blz. 2425).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2427 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
14
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot aanleg
van verkeerslichteninstallaties in de gebieden Teleport
en Amstel III (Gemeenteblad afd. 1, nr. 863, blz. 2427).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2428 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
15
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
vervanging, aanpassing en aanleg van
verkeerslichteninstallaties (Gemeenteblad afd. 1, nr. 864, blz. 2429).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2430 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
16
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
ontbinding van de Vereeniging ten behoeve der Arbeiders-
Klasse (Gemeenteblad afd. 1, nr. 870, blz. 2445).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2446 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
Punt 17 wordt even aangehouden.
 
De VOORZITTER: Ik wijs erop, dat de punten 18, 19, en 20 gevoegd zullen
worden behandeld.
De heer HOFMAN: Ik verzoek u, de behandeling van deze punten te verdagen
naar een volgende vergadering. Er zijn zoveel
stukken, dat naar mijn mening geen enkel raadslid in staat is geweest, deze
stukken goed te bestuderen.
De VOORZITTER: Ik heb die klacht niet eerder gehoord. Het is een onderwerp
dat al vele jaren van voorbereiding in allerhande
commissies en daarbuiten heeft gehad. Ik neem dan ook aan, dat velen hier
beslagen ten ijs zullen komen.
 
De punten 18, 19 en 20 worden even aangehouden.
 
21
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
voorbereiding van een parti‰le herziening van het
bestemmingsplan Nieuwendijk/Kalverstraat e.o. (terrassen Damrak) (
Gemeenteblad afd. 1, nr. 851, blz. 2386).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2387 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
Punt 22 wordt even aangehouden.
 
23
Advies van de Commissie voor beroep-, bezwaar- en verzoekschriften op een
bezwaarschrift tegen het raadsbesluit van 28 november
1990, nr. 951, tot voorbereiding van een parti‰le herziening van het
bestemmingsplan Burgwallen Oude Zijde voor de percelen Nes 37
en Lange Niezel 5). De conclusie luidt, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk
en de bezwaren ongegrond te verklaren (Gemeenteblad afd.
1, nr. 855, blz. 2403).
 
De conclusie van het advies wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit,
vermeld op blz. 2405 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
24
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 inzake
uitbreiding van het hoofdgebouw van basisschool De
Bonkelaar, Molenwijk 3, met vier lokalen in permanente vorm (Gemeenteblad afd.
1, nr. 847, blz. 2373).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2374 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
25
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
vaststelling van de herziene begroting voor 1991 van de
Hogeschool voor Economische Studies (HES) (Gemeenteblad afd. 1, nr. 848, blz.
2375).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2375 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
26
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot het
herstel van brand- en stormschade aan diverse openbare
scholen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 852, blz. 2387).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2390 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
De punten 27, 28, 29, 30, 30A en 31 worden even aangehouden.
 
32
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot uitgifte
in erfpacht van een terrein op de Centrale
Markt.(Gemeenteblad afd. 1, nr. 880, blz. 2517)
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2518 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
33
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 19 september 1991 tot
wijziging van de Algemene Subsidieverordening
Amsterdam in verband met leeftijdsdiscriminatie (Gemeenteblad afd. 1, nr. 765,
blz. 2201).
 
De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd;
de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2203 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
De punten 34, 35 en 36 worden even aangehouden.
 
Aan de orde is thans:
 
10
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
wijziging van de Verordening op de woning- en
kamerbemiddelingsbureaus (Gemeenteblad afd. 1, nr. 841, blz. 2365).
 
Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie kan zich
verenigen met de onderhavige voordracht,
maar over ‚‚n punt is zij nog niet geheel tevreden, te weten de controle op
de kamerbemiddelingsbureaus. In de commissie heeft de
directeur van de Dienst Herhuisvesting gezegd, dat de controle achteraf
plaatsvindt. Ik zou een mechanisme willen inbouwen om te
bereiken dat de controle goed kan plaatsvinden. Als de dienst achteraf
controleert, zal deze dit zo adequaat mogelijk moeten kunnen
doen. Ziet de wethouder daartoe een mogelijkheid? De kamerbemiddelingsbureaus
zullen hun woningen moeten laten registreren, zodat
de dienst achteraf kan controleren. Ik dien een voorstel ter zake in.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
14ø Voorstel van 13 november 1991 van het raadslid mevr. Oedayraj Singh
Varma om alle woningen die door woning- en
kamerbemiddelingsbureaus worden verhuurd te registreren enz. (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 944, blz. 2911).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. In de voordracht wordt een bedrag
van Ÿ 700 genoemd. Is het niet verstandiger, dit
bedrag te indexeren? Anders moeten er van tijd tot tijd weer voorstellen
worden gedaan om een en ander te corrigeren.
Wethouder GENET: Mijnheer de Voorzitter. Ik wijs erop, dat woningen met
een huurprijs tot Ÿ 525 binnen het normale
handhavingsregime vallen. De categorie woningen met een huurprijs tussen Ÿ
525 en Ÿ 700 kent in elk geval ‚‚n waarborg, namelijk de
meldingsplicht. De vraag is evenwel, of iedereen dergelijke woningen ook
inderdaad meldt, hoe er wordt geregistreerd en of die
registratie kan worden gehandhaafd. Dat blijft natuurlijk ook het probleem
als met de grens wordt geschoven. De controle moet echter
wel worden geoptimaliseerd. Aan de commissie zal regelmatig worden
gerapporteerd hoe een en ander verloopt. Ik zie niet in, dat een
grenswijziging in de huurbedragen extra instrumenten verschaft. De
belanghebbenden zullen een en ander zelf goed in het oog moeten
houden.
In een stad met zoveel schaarste is de vraag van de heer Hofman niet ter
zake.
Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik begrijp het
antwoord van de wethouder niet helemaal. De
wethouder is het er wel mee eens dat registratie moet plaatsvinden, maar hij
zegt ook, dat het niet kan op de manier die ik heb
voorgesteld. De controles zullen in samenwerking met de dienst moeten worden
uitgevoerd. Is het juist, dat dit technisch niet mogelijk
is?
De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Uit het antwoord van de wethouder
begrijp ik, dat socialisten nog steeds niet kunnen
rekenen.
De heer SPIT: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie is voor het zo min
mogelijk invoeren van dit soort administratieve zaken in te
voeren. Een over de volle breedte gevoerde administratie plus controle vindt
zij niet nodig. Uit het voorstel spreekt ook wantrouwen
tegen de verstrekking van administratieve gegevens door de
desbetreffende kamerbemiddelingsbureaus; wij zien echter geen reden, nu al
argwaan te koesteren.
Mevr. VONHOFF: Mijnheer de Voorzitter. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij
de woorden van de heer Spit.
Wethouder GENET: Mijnheer de Voorzitter. De kamerbemiddelingsbureaus
moeten zich laten registreren en zijn bovendien
onderworpen aan een toelatingsprocedure. Die waarborg heeft men. Als een
kamerbemiddelingsbureau niet aan de voorwaarden
voldoet, wordt geen vergunning verleend en is het per definitie al strafbaar.
De onderhavige kwestie spits zich echter toe op de
goedwillende bureaus, waarmee regelmatig uitwisseling van gegevens
plaatsvindt. De Gemeentelijke Dienst Herhuisvesting maakt
gebruik van alle beschikbare instrumenten en werkt daarbij samen met het
Amsterdams Steunpunt Wonen en de desbetreffende
kamerbemiddelingsbureaus.
Het schuiven met huurprijsgrenzen maakt in dit geval niet uit, omdat de
desbetreffende kamerbemiddelingsbureaus aan een bepaald
regime moeten voldoen. Het voorstel levert geen extra instrumenten op.
 
De discussie wordt gesloten.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-mevr. Oedayraj Singh Varma (
nr. 944).
 
Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Ik trek mijn voorstel in.
 
Het voorstel-mevr. Oedayraj Singh Varma (nr. 944), ingetrokken zijnde,
maakt geen onderwerp van behandeling meer uit.
 
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2366 van afd. 1
van het Gemeenteblad.
 
17
Nota van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 inzake het
gemeentelijk reclamebeleid (Gemeenteblad afd. 1, nr. 853,
blz. 2393).
 
De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. In de commissievergadering
waarin werd gesproken over het reclamebeleid was er
gelukkig geen verschil van mening over de plaatsbepaling van reclame in
Amsterdam in de komende tijd, over de kwaliteit en over een
goede relatie tot het stedelijk schoon en de monumentale waarde van Amsterdam.
Verschil van mening was er wel over ‚‚n belangrijk
onderwerp, namelijk het wel of niet toestaan van alcohol- en tabaksreclame.
Ik zal in tien punten naar voren brengen waarom mijn
fractie voorstandster is van het behouden van deze reclame.
In algemene zin merk ik in de eerste plaats op, dat ons principe is dat
ook handelsreclame onder de vrijheid van meningsuiting moet
vallen. Grondwettelijk is dat helaas niet zo geregeld, maar dit heeft wel
onze voorkeur.
In de tweede plaats hebben wij, gezien onze achtergrond, een heilig geloof
in zelfregulering. Wij zijn van mening, dat een verdere
aanscherping daarvan ten aanzien van alcohol- en tabaksreclame in de komende
jaren nog mogelijk is.
In de derde plaats zien wij de invloed van de factor reclame in dezen veel
meer in de zin van merkgedrag dan in de zin van
consumptiegedrag. Mensen gaan niet meer of minder consumeren, maar kiezen wel
voor andere merken.
Een vierde Ä positief Ä argument voor reclame is, dat dank zij reclame
bepaalde vormen van tabak en alcohol die minder schadelijk
zijn voor de gezondheid daardoor worden gepropageerd. De doorbraak van
alcoholvrij bier en nicotinearme sigaretten in Nederland is
mede te danken aan het fenomeen reclame.
In de vijfde plaats zijn wij van mening, dat de beleidsmatige vraag inzake
het al of niet toelaten van alcoholreclame primair in
Europees verband moet worden beantwoord, gezien ook de Europese media,
vervolgens op het niveau van de rijksoverheid en pas in
derde instantie door de gemeente Amsterdam. Wij zouden hierin een volgend
beleid willen voeren en geen trekkersrol.
In de zesde plaats zal er evenwicht moeten zijn tussen wat wij op het
publieke domein doen en daar waar private middelen in het
geding zijn. Het heeft weinig zin, tabak- en alcoholreclame in Amsterdam te
verbieden als op de ene hoek van het Leidseplein
Heineken Hoek is gevestigd en op de andere hoek een bord hangt met de tekst "
Verboden voor alcoholreclame" of, om het nog
plastischer uit te drukken, als ten zuiden van de Kalfjeslaan de
Marlboro-cowboys rustig in het grasland kunnen rondlopen en ten
noorden van de Kalfjeslaan een bord zou verschijnen met de tekst "Verboden
voor tabaksreclame".
In de zevende plaats hebben wij vertrouwen in het fenomeen voorlichting.
Voorlichting is essentieel om mensen ervan te doordringen
dat een overmatig gebruik van alcohol en tabak schadelijk is voor de
gezondheid. Dat voorlichting heel adequaat helpt blijkt wel uit de
substanti‰le terugloop van het aantal mensen in Nederland dat rookt. Ook de
alcoholconsumptie staat er beter voor dan een aantal jaren
geleden. Voorlichting en gratis publiciteit om mensen te doordringen van de
nadelen van tabak en alcohol zijn beter dan het verbieden
van reclame. In dat kader hebben wij de wethouder in de commissie gevraagd,
in de contractonderhandelingen met exploitanten de
mogelijkheid te bespreken om op basis van vrijwilligheid een gedeelte van hun
ruimte af te staan voor publieksvoorlichting over de
nadelige gevolgen van tabak en alcohol voor de gezondheid.
In de achtste plaats menen wij, dat het brengen van bepaalde produkten in
de verbodssfeer soms de consumptie kan stimuleren. Een
oud spreekwoord zegt, dat iets wat niet mag of stiekem moet, de mensen
prikkelt om het juist te gaan doen; dat zal wellicht ook te
maken hebben met onze calvinistische traditie. Wellicht is er enig verband
aan te tonen met het feit dat in landen als Zweden, Itali‰ en
de Sowjet-Unie, waar voor bepaalde artikelen geen reclame mag worden gemaakt,
de tabak- en alcoholconsumptie een recordhoogte
heeft bereikt.
(De heer PLATVOET: Daar gaat het met name om het verbod op de
artikelen zelf, niet om het reclameverbod.)
In Itali‰ is de tabaksindustrie een overheidszaak. De overheid heeft geen
behoefte aan meer concurrentie, aangezien die de staatskas
niet ten goede zou komen. Niettemin wordt er in Itali‰ toch volop gerookt,
hoewel tabaksreclame er een onbekend fenomeen is.
In de negende plaats willen wij waken voor wat ik zou willen noemen de
bestuurlijke paradox. Als de Raad zou verbieden reclame te
maken voor alcohol en tabak, vragen wij ons af, in welk perspectief wij het
dan moeten zien als de burgemeester het Heinekenmuseum
opent, wethouder mevr. Baak aanwezig is bij de Dunhill-prijsuitreiking en
wethouder Jonker op de barricaden staat om de
werkgelegenheid van de sigarettenfabriek BAT voor de toekomst te garanderen.
Die bestuurlijke paradox ontgaat mijn fractie ten
enenmale.
Als tiende argument wil ik afsluiten met een bekende Indiase wijsheid: " ;
Hij die probeert van twee walletjes te eten, komt meestal met
een lege maag thuis".
Mevr. TER HORST: Mijnheer de Voorzitter. Wij spreken nu niet echt over de
reclamenota. De afspraak is namelijk gemaakt, dat er
nog een notitie van de wethouder voor Ruimtelijke Ordening zal komen. Ik zal,
aangezien deze nota nu aan ons is voorgelegd, echter
toch kort het standpunt van mijn fractie weergeven.
De fractie van de PvdA is zeker niet tegen reclame, mits op de juiste maat
en schaal. Voor ons is het beheer van de openbare ruimte
bovengeschikt aan het financi‰le voordeel, wat niet wil zeggen dat wij er
niet ook graag financieel voordeel van zouden willen hebben.
Concreet betekent dit voor ons, dat het aantal reclame-uitingen zou moeten
worden verminderd en dat waar mogelijk de gelegenheid
om reclame te maken moet worden gekoppeld aan een functioneel object. Wij
hebben daarover in de commissie al gesproken en daarbij
kwam ook aan de orde het integreren van glas- en papierbakken in
reclamezuilen. Spandoeken zijn ons een doorn in het oog. Wij zijn
van oordeel, dat die eigenlijk alleen maar voor manifestaties moeten worden
gebruikt. Contracten zouden niet langer moeten lopen dan
vijf jaar en bill-boards zouden aan een maximumgrootte moeten worden gebonden.
 
Vandaag gaat het vooral om een verbod op alcohol- en tabaksreclame. Mijn
fractie is hierover verdeeld; ook over het straks door de
fractie van Groen Links in te dienen voorstel zullen wij verdeeld stemmen. Ik
wil u de argumenten van voor- en tegenstanders niet
onthouden. De argumenten van de tegenstanders van een verbod op deze reclame
zijn overigens al uitstekend verwoord door de heer
Houterman.
De voorstanders van een verbod op alcohol- en tabaksreclame in mijn
fractie motiveren dit met een verwijzing naar het feit dat een
groot aantal mensen overlijdt aan de gevolgen van tabaksgebruik, zoals hart-
en vaatziekten. In de beleidsnota van de Gemeentelijke
Geneeskundige en Gezondheidsdienst Ä toch ook een gemeentelijke dienst Ä
wordt aangegeven, dat hart- en vaatziekten de
belangrijkste doodsoorzaak zijn in de jaren '90 en dat wij ernaar moeten
streven, de sterfte als gevolg van hart- en vaatziekten te
reduceren. Daarvoor is zelfs een concrete doelstelling opgenomen, in die zin
dat het aantal mensen dat aan hart- en vaatziekten overlijdt
over tien jaar met 15% moet zijn gereduceerd. Ik wil het College daarom ook
aanspreken op het gemeentelijke gezondheidsbeleid, al
debatteren wij vanmiddag met name met de wethouder voor Financi‰n. Wij vinden
dat niet alleen financi‰le argumenten en een goed
beheer van de openbare ruimte een rol moeten spelen, maar ook het
gezondheidsbeleid. Hoe denkt het College die doelstelling, zoals
zo‰ven verwoord, te halen?
In het programakkoord staat, hoe de gezondheid van Amsterdammers zou
moeten worden bevorderd. Er staat: "Niet alleen het
gezondheidszorgbeleid is hiervoor verantwoordelijk. Ook vanuit andere
sectoren, onder andere Volkshuisvesting, Verkeer,
Werkgelegenheid en Milieu, zal een beleid moeten worden gevoerd dat
gezondheidsproblemen van mensen kan voorkomen." Men kan
dus de stelling innemen Ä een aantal leden van mijn fractie doet dat Ä ; dat
wij met een verbod op reclame voor alcohol en tabak kunnen
laten zien dat het ons ernst is met die tekst.
Ik kom nu tot de argumenten van de tegenstanders. Een belangrijk argument
is, dat Nederland en met name Amsterdam niet voorop
zouden moeten lopen als het
gaat om een verbod; wij kunnen hier rustig het Europese verbod, dat er zeker
binnen enige jaren zal zijn, afwachten. Een tweede
argument is, dat veel wordt verwacht van zelfregulering van tabaks- en
alcolholproducenten. Er zijn afspraken gemaakt over de
hoeveelheid reclame en de tegenstanders vinden dat voldoende.
Een derde argument, waarop ik iets uitvoeriger zal ingaan, betreft de
financi‰n. Volgens de informatie die wij hebben ontvangen zal
er, als op gemeentelijke objecten geen reclame kan worden gemaakt voor tabak
en alcohol, sprake zijn van een inkomstenderving van
1,12 miljoen gulden. Dit is echter gebaseerd op het huidige affichagecontract.
Dat ligt ook voor de hand, want een deel van de
orderportefeuille betreft reclame voor alcohol en tabak. Wij stellen prijs op
een beter inzicht in de financi‰le consequenties van de
eventuele invoering van een verbod op reclame voor alcohol en tabak; ik zal
een voorstel ter zake aan de Raad voorleggen. Men kan de
redenering aanhangen dat, als er geen reclame meer wordt gemaakt voor alcohol
en tabak, de reclame-exploitanten heel goed in staat
zullen zijn, reclame te maken voor andere produkten. In concreto vraag ik dus,
bij de offertes voor het affichagecontract door de
bedrijven die dit zullen doen twee offertes te laten maken, een waarvan mede
wordt uitgegaan van reclame voor alcohol en tabak en een
waarvan daarbij niet wordt uitgegaan.
Ten slotte maakt de wethouder een sterke overweging van het feit dat, als
wij reclame voor alcohol en tabak zouden verbieden, die
reclame vervolgens op private eigendommen wel zou worden gemaakt. Het enige
argument om dit niet te verbieden zou zijn, dat dit in
strijd zou zijn met het recht op vrije meningsuiting. Volgens sommigen geldt
dit recht niet voor reclame. Zou dit dan niet een
mogelijkheid zijn om alsnog over te gaan tot een verbod op alcohol- en
tabaksreclame ook op particuliere eigendommen?
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
15ø Voorstel van 13 november 1991 van het raadslid mevr. Ter Horst om een
definitief besluit over een eventueel verbod op alcohol-
en tabaksreclame op te schorten totdat de offertes bekend zijn (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 945, blz. 2911).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. Dank zij de grote oplettendheid
van de heer Houterman is het nu mogelijk deze nota
in de Raad te bespreken. De wethouder wil namelijk duidelijkheid over ‚ ‚n
aspect: de opvatting van de Raad over alcohol- en
tabaksreclame. Dit leidt mij onmiddellijk tot de stelling, dat het door de
commissie van advies en bijstand zozeer gewemste integrale
debat over het reclamebeleid niet alleen betrekking zal moeten hebben op het
Gemeentelijk Reclamebureau, maar ook op een
volumebeperkend beleid ten aanzien van het grote aantal legale en illegale
reclame-uitingen in Amsterdam. Het debat over allerlei
aspecten als stedeschoon enz. zal op een later moment nog moeten worden
gevoerd, ook aan de hand van bijdragen uit andere
portefeuilles. Wij menen, dat dit debat in de loop van volgend jaar moet
worden gevoerd. Ik zal mij nu dan ook beperken tot enige
zaken die nu aan de orde moeten worden gesteld in verband met het sluiten van
een nieuw affichagecontract, ingaande 1992.
In het affichagecontract, dat een niet te lange looptijd moet hebben Ä
ongeveer vijf jaar Ä zal tot uitdrukking moeten komen, dat het
de stellige opvatting van de commissie is dat gestreefd moet worden naar
minder reclame-uitingen, ook als het
gaat om dit contract; over alle andere reclame-uitingen zal volgend jaar
nader worden gesproken. Naar het oordeel van mijn fractie zal
in dit contract tot uitdrukking moeten worden gebracht, dat reclame voor
alcohol en tabak niet op haar plaats is. Daarvoor zijn
argumenten te noemen die met name vanuit de discipline van de volksgezondheid
hout snijden. Nu is er zowel op Europees als
Nederlands niveau discussie gaande. Het valt mij op, dat Amsterdam, gelet op
de Nederlandse verhoudingen, in een voorhoedepositie
zou terechtkomen, met gemeenten als Assen, Zoetermeer en Bussum, als het zou
besluiten tot een verbod. Als men het op Europees
niveau bekijkt zitten wij echter in de achterhoede. De meeste landen in de EG
hebben stringente wetgeving op dit punt. Er zijn ook EG-
regels, die echter door vier lidstaten, waaronder Nederland, terzijde worden
geschoven. Het is begrijpelijk dat de reclamewereld
anticiperend reageert om de dreiging van geldigheid van die Europese
regelgeving in Nederland tegen te houden, maar naar mijn
mening is dit een achterhoedegevecht. Op termijn zal die regelgeving toch
worden doorgevoerd en in de Nederlandse verhoudingen is
het dan goed als Amsterdam een voorhoedepositie inneemt. Ook als het gaat om
andere zaken is Amsterdam daar niet te beroerd voor;
het is er zelfs trots op. Juist ook omdat het gaat om de volksgezondheid zou
Amsterdam ook hier de voorhoede moeten kiezen. Ik wil
dan ook een voorstel indienen waarin op basis van een aantal overwegingen
wordt gevraagd, in de nieuwe onderhandelingen op te
nemen dat geen alcohol- en tabaksreclame dient te worden gevoerd.
Een ander punt dat naar ons oordeel in de onderhandelingen een rol moet
spelen is de ruimte die in de affichage kan worden
gecre‰erd voor de kunstsector. In de nota die wij nu bespreken wordt
voorgesteld, in de subsidiebepalingen voor de gesubsidieerde
kunstsector een z.g. antiplakbepaling op te nemen. Kunstinstellingen die zich
bedienen van dit middel zouden via een korting op hun
subsidie moeten worden gestraft. Wij vinden dit, om het scherp uit te drukken,
op dit moment prematuur. In de eerste plaats is dit soort
uitingen van de kunstsector niet te vergelijken met reclame; het is
substantieel iets anders, aangezien het binnen de grondwettelijke
vrijheid van meningsuiting valt. In de tweede plaats dienen er voldoende
voorwaarden aanwezig te zijn om deze vorm van vrije
meningsuiting ook daadwerkelijk over het voetlicht te krijgen. Dit wil zeggen,
dat er voldoende vrije plakplaatsen dienen te zijn. In het
affichagecontract zal naar ons oordeel moeten worden opgenomen, dat er ruimte
wordt geschapen voor publiciteit uit de kunstsector. In
dat licht is een uitspraak over een bepaling tegen wildplakken dan ook
prematuur. Ook op dit punt leg ik een voorstel aan de Raad voor,
dat is medeondertekend door mevr. De Jong en mevr. Ter Horst.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat zijn ingekomen:
 
16ø Voorstel van 13 november 1991 van het raadslid Platvoet om in de
onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst inzake
affichering op gemeentelijke objecten een verbod op alcohol- en tabaksreclame
in te brengen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 946, blz. 2912).
 
17ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Platvoet, mevr. De Jong
en mevr. Ter Horst inzake vrije plakplaatsen enz.
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 947, blz. 2913).
 
De voorstellen worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
Mevr. DE JONG: Mijnheer de Voorzitter. Deze nota heet reclamenota, maar
blijft in feite beperkt tot het reilen en zeilen van het
reclamebemiddelingsbureau. Er wordt ook niet het gevraagde totaaloverzicht
van alle reclame in gegeven. Wij verwachten dan ook nog
een notitie hierover van de wethouder die is belast met het welstandstoezicht,
alsmede gegevens over het handhavingsbeleid, zodat wij
ook nader kunnen discussi‰ren over de co”rdinatie.
Over de suggestie, kunstinstellingen te korten op hun subsidie als zij
illegaal plakken is inmiddels een voorstel ingediend, waarin
wordt gevraagd daarmee niet om te springen op de wijze als in de nota is
aangegeven.
Het voorstel om ‚‚n mantelaffigagecontract te sluiten lijkt mij goed,
omdat dit de eenheid in de stad op visueel gebied ten goede zal
komen; bovendien is het financieel aantrekkelijker. Een termijn van twintig
jaar lijkt ons echter veel te lang. Korter zal niet goed
mogelijk zijn in verband met de te verrichten investeringen, maar een periode
van acht tot tien jaar moet voldoende zijn om enige druk
op de ketel te houden.
De heer Houterman heeft al gesproken over alcohol- en tabaksreclame. Ook
mijn fractie ziet een verbod als een landelijke zaak, te
meer omdat het effect dat men ermee wil bereiken, namelijk dat er geen
reclame voor alcohol en tabak op straat te zien is, er niet mee
wordt bereikt. Als de gemeente het niet doet, doen anderen het wel. Het zou
Amsterdam alleen maar veel geld kosten, waarmee anders
heel veel andere nuttige dingen zouden kunnen worden gedaan.
(De heer PLATVOET: Vindt u dan niet, dat Amsterdam in dezen een eigen
verantwoordelijkheid heeft?)
Ja, maar ik vind dat toch iets van Don Quichotte hebben. Het effect zal
men op straat immers niet zien en derhalve kost het alleen
maar geld. Als men dit alles tegen elkaar afweegt, moet men het naar mijn
mening niet doen.
(De heer PLATVOET: Er is toch sprake van een deeleffect.)
Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Mijnheer de Voorzitter. Reclame is, zoals
in de commissie is geconstateerd, niet meer
uit de huidige maatschappij weg te denken. Reclame is een vak en zelfs een
wetenschap, waarin heel veel mensen hun brood verdienen.
Onze fractie staat een terughoudend beleid voor, aangezien wij tegen een
consumptiemaatschappij zijn. Wij zouden er de voorkeur aan
geven als in Amsterdam reclame werd gemaakt in combinatie met voorlichting.
Bijna de helft van alle Amsterdammers moet voor de
reclame die zij zien maar de ogen sluiten, aangezien zij nooit tot de
gewenste besteding zullen kunnen overgaan. Een terughoudend
beleid betekent absoluut geen uitbreiding van het aantal bill-boards in het
nu te sluiten affichagecontract.
Een ander punt waarop ik de nadruk wil leggen is dat van het
handhavingsbeleid. Er is ons een notitie in het vooruitzicht gesteld en
wij willen daarin graag mededelingen terugvinden over een stelselmatige
aanpak van het illegaal plakken.
Op het gebied van alcohol- en tabaksreclame heeft Amsterdam uiteraard wel
een eigen verantwoordelijkheid. De fractie van het CDA
is echter tegen een verbod op die reclame op dit moment. Het zou immers
vreemd zijn, reclame te verbieden voor artikelen die legaal te
koop zijn. In de tweede plaats hebben mensen een grote eigen
verantwoordelijkheid. Als een terughoudend reclamebeleid wordt
gevoerd, geldt dat men ook op dit terrein de eigen verantwoordelijkheid heeft
waar te maken voor wat het gebruik van alcohol en tabak
betreft.
(De heer PLATVOET: U bent dus ook voor tabaksreclame op televisie?)
Ik heb het over de eigen verantwoordelijkheid van Amsterdam.
(De heer PLATVOET: U zegt, dat u tegen het verbieden van reclame bent
voor produkten die vrij te koop zijn.)
Wat de verantwoordelijkheid van Amsterdam betreft gaat het om reclame op
eigen objecten. Bovendien dient men ook de
rijksregelgeving op dit gebied af te wachten. Dit ontslaat ons echter niet
van de plicht, een eigen standpunt in te nemen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Wij zijn uiteraard niet
tegen vrijheid van meningsuiting, maar wij zijn wel
van mening, dat Amsterdam de verantwoordelijkheid heeft, het gebruik van
alcohol en tabak niet te stimuleren en dus matigheid te
betrachten op het gebied van reclame daarvoor. Nu heeft de gemeente uiteraard
geen monopolie op het maken en op de exploitatie van
reclame. Onze pogingen in een restrictieve richting zullen dan ook een
beperkte uitwerking hebben. Daarom is het belangrijk om, als
wij een reclamebeleid willen dat gericht is op verbetering van de
volksgezondheid, contact met de Regering te hebben. Ik zal graag van
het College vernemen, wat er op dit gebied wordt gedaan.
De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. De wijze van reclamevoering zoals
die thans plaatsvindt door Publex Buitenreclame en
Straatmeubilair, alsmede de Benelux-reclame op de driehoeksborden is er een
voorbeeld van, hoe reclame, met uitzondering van
alcohol- en tabaksreclame Ä ik kom daarop nog terug Ä moet zijn, wil zij
opvallend en niet hinderlijk, maar correct zijn. Ik wil dan ook
pleiten voor goede afspraken met Mediamax betreffende reclame-uitingen op
bussen en trams, zodat wij spoedig zullen worden verlost
van de thans rondrijdende stadsontsierende boerenkermissen en kladderbakken.
Onder B in de nota lees ik over tabak- en alcoholreclame: "Overigens
achten wij onze burgers in staat, zelf een afweging te kunnen
maken bij hun keuze voor een bepaald produkt." Ik vind de opmerking dat onze
burgers tot die afweging in staat zijn nogal
generaliserend. Ik meen, dat het aantal pati‰nten als gevolg van
hartinfarcten, longkanker en alcoholproblemen aangeeft, dat velen niet
in staat zijn tot die keuze-afweging. Ook al is een deel van de burgers niet
in staat de juiste afweging te maken, de burger moet
inderdaad die vrijheid hebben. Wil dit dan echter ook zeggen, dat overheden
hun bemiddeling moeten verlenen om deze schadelijke
stoffen aan te prijzen? Waar is die overheid dan mee bezig? Een verbod op
reclame voor deze artikelen kost de gemeente 2 miljoen
gulden. Wat kost het de gemeenschap echter om de zieken te verzorgen als
gevolg van het gebruik van deze door de gemeente
aangeprezen waren? Trouwens, waar hebben wij het over? Ook als er Ä wat niet
het geval is Ä tussen reclame-opbrengsten en
ziektekosten een batig saldo zou zijn, gaat het nog niet op, aangezien het
menselijk leed, veroorzaakt door gebruik of overmatig gebruik
van de aangeprezen artikelen, groot is. Wil men bovendien ook de jonge
burgers tussen tien en veertien jaar, die nog geen keuze hebben
gemaakt, met deze aanprijzingen be‹nvloeden? Neemt het bestuur omwille van de
centen deze verantwoordelijkheid op zich? Ik zal
tegen dit deel van het gemeentelijk reclamebeleid stemmen en verzoek om
duidelijke aantekening hiervan.
Ik ben ten slotte bang, dat de zin "Overigens achten wij onze burgers in
staat, zelf een afweging te kunnen maken bij hun keuze voor
een bepaald produkt" er niet zomaar staat. Is dit een aanloop tot het
vrijgeven van drugs? Immers, zoals ook nu weer blijkt bij de
behandeling van deze nota, gaat niet het wel en wee van onze burgers het
bestuur ter harte, maar doen de gederfde inkomsten pijn.
Wethouder DE GRAVE: Mijnheer de Voorzitter. Het is goed, vast te stellen
dat deze nota elementen bevat die direct te maken
hebben met de activiteiten van het reclamebemiddelingsbureau en dat er
daarnaast andere elementen zijn die te maken hebben met
handhaving en met beheer van de openbare ruimte. Die laatste onderdelen
ontbreken nog. Zodra ook die onderdelen duidelijk zijn, zal
een integrale behandeling van het reclamebeleid van de gemeente Amsterdam als
zodanig kunnen plaatsvinden. De behandeling van de
onderhavige nota in de Raad heeft ook naar mijn mening ten doel,
duidelijkheid te krijgen over het standpunt van de Raad ten aanzien
van de vraag, of Amsterdam zou moeten overgaan tot het instellen van een
verbod op alcohol- en tabaksreclame.
Het College heeft drie soorten argumenten overwogen om de Raad geen
voorstel tot een verbod op reclame te doen. In de eerste
plaats is dit onderwerp op dit moment volop in discussie op rijksniveau. Ook
wat dit betreft komen de argumenten van de verschillende
fracties op verschillende manieren naar voren. Duidelijk is, dat de Regering,
met name staatssecretaris Simons van Volksgezondheid,
gesteund door een meerderheid in de Tweede Kamer, niet voor een reclameverbod
is, omdat men veel meer ziet in zelfregulering in
overleg met de fabrikanten en de reclamewereld. Het is van belang, met dit
gegeven rekening te houden, te meer daar dit niet het enige
gremium is waar de discussie plaatsvindt; die vindt ook plaats in Europees
verband. Iedereen weet, dat het niet al te lang meer zal duren
voordat er Europese regelgeving op dit punt zal komen, waaraan iedereen dan
gehouden zal zijn. Het lijkt mij verstandig, daarop te
wachten.
Dat heeft te maken met het tweede conglomeraat van overwegingen, namelijk
de vraag naar de effectiviteit van het middel. Alle
argumenten over de schadelijkheid van roken en alcohol zijn in zekere zin
irrelevant; daarover gaat de discussie niet. Die schadelijkheid
is er en wordt door iedereen erkend. Het is algemeen aanvaard beleid daarop
te wijzen en dat gebeurt ook voortdurend. De vraag is
echter, wat de effectiviteit van een verbod op deze reclame in Amsterdam zou
zijn voor het doel waarover wij het allen eens zijn,
namelijk dat mensen gezonder gaan leven. Daarbij spelen twee problemen een
rol. Het belangrijkste is dat, als Amsterdam een verbod
zou instellen, dit verbod zich uitsluitend zou kunnen uitstrekken tot
gemeentelijke eigendommen. Als er behoefte is aan ruimte voor
reclame en die niet meer mogelijk is op gemeentelijke eigendommen, zijn, als
er geen landelijk verbod is Ä al of niet op basis van een
Europees verbod Ä in principe nog alle particuliere eigendommen voor reclame
beschikbaar. Voor het doel is dan dus niets bereikt. Dat
kan wel als er landelijke of Europese regelgeving is.
Mevr. Ter Horst heeft in dit verband gevraagd, of men niet voor het gehele
Amsterdamse gebied reclame voor tabak en alcohol kan
verbieden. Dat kan niet. Dat zou alleen mogelijk zijn op basis van het
welstandstoezicht, maar de daar geldende bevoegdheden kunnen
alleen betrekking hebben op welstand. Er is sprake van d‚tournement de
pouvoir als men bevoegdheden gebruikt voor een ander doel
dan waarvoor die zijn gegeven en op basis daarvan tabak- en alcoholreclame
zou verbieden. De bevoegdheid is gegeven voor
regulering van de welstand en niet om die reclame te verbieden. Een en ander
is ook onderzocht, zoals blijkt uit een ambtelijke notitie.
Als de gemeente deze reclame zou verbieden zonder dat er sprake is van
rijksregelgeving of Europese regelgeving, zou een
verschuiving plaatsvinden van gemeentelijk eigendom naar particulier eigendom.
De hoeveelheid reclame zal gelijk blijven en het enige
resultaat is dus dat er, zonder dat het doel wordt bereikt, aanzienlijk
minder gemeentelijke inkomsten zullen komen. Men kan dit als een
detail beschouwen, maar in een tijd waarin
onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor veel zaken die ook de Raad
belangrijk vindt, is dit toch een overweging. Men bereikt
daarmee niet dat er minder reclame komt, maar wel dat er aanzienlijk minder
gemeentelijke middelen beschikbaar komen. Die komen
dan terecht bij particulieren die reclame op hun dak of gevel laten
aanbrengen. Dat lijkt mij, gezien vanuit het standpunt van de
gemeente, niet verstandig.
(De heer PLATVOET: Ik vind uw pleidooi om geldstromen in de richting
van particulieren in te dammen interessant.)
Daarvoor ben ik ingehuurd!
(De heer PLATVOET: Zoals u weet, zijn er exploitanten die stellen,
dat zij hogere afdrachten voor de gemeente kunnen
bereiken met minder reclame. Mijn stelling is dan ook, dat binnen het
volumebeperkende reclamebeleid, ondanks het daarvan uitzonderen van
alcohol- en tabaksreclame, toch een gelijke opbrengst kan worden bereikt.)
Ik zal daarop terugkomen bij de behandeling van het voorstel van mevr. Ter
Horst (nr. 945).
(Mevr. TER HORST: Kunt u mij uitleggen, waarom het, als de landelijke
wetgeving zich kan uitstrekken tot zowel publiek
als privaat eigendom, niet mogelijk zou zijn, in Amsterdam een
regeling te treffen die zich ook tot privaat eigendom
uitstrekt? Kennelijk gaat het niet om beperking van de vrijheid van
meningsuiting, want die mag ook de Regering niet aan de
burgers opleggen.)
Dat is eenvoudig uit te leggen. Reclame voor alcohol en tabak kan bij wet
worden verboden. Dan geldt die wet in het hele land. De
gemeente heeft een dergelijke verordenende bevoegdheid niet en kan dus niet
bepalen, dat alcohol- en tabaksreclame in heel
Amsterdam verboden is. De overheidshuishouding is zodanig geregeld, dat dit
soort bevoegdheden bij de rijksoverheid ligt. Op basis
van de gemeentewet heeft de gemeente geen bevoegdheid om een dergelijke
verordenende bepaling door te voeren. Zo zijn de
staatsrechtelijke bevoegdheden in dit land nu eenmaal geregeld. De gemeente
kan een verbod instellen voor haar eigendommen, maar
niet voor private eigendommen, aangezien de gemeentelijke bevoegdheid zich
daartoe niet uitstrekt.
(De heer PLATVOET: De gemeente heeft wel de bevoegdheid, het
reclamevrije territorium in de stad uit te breiden. Bij een
goede handhaving is dan een volumebeperkend effect mogelijk, ook op
het gebied van alcohol- en tabaksreclame. In de
ambtelijke notitie is in de laatste alinea een vraagteken gezet bij
met name de handhaving.)
Dat is een onjuiste weergave van de notitie, die op mijn verzoek ambtelijk
is opgesteld en die aan de commissie is toegezonden. In de
notitie wordt klip en klaar aangegeven dat er, als er geen reclame voor
alcohol en tabak meer mag worden gemaakt op gemeentelijke
eigendommen, een vrijwel maximaal weglekeffect zal optreden naar
particulieren. Dit blijkt ook uit de notitie. Het op zichzelf juiste
doel van minder roken en drinken zal er niet mee worden bereikt. Het enige
resultaat is dus, dat er aanzienlijk minder inkomsten voor
de gemeente zullen zijn.
Mevr. Ter Horst heeft zich afgevraagd, of het doel dan niet op een andere
manier kan worden bereikt, namelijk door een contract met
dezelfde opbrengst af te sluiten, maar dan zonder reclame voor alcohol en
tabak. De principi‰le discussie is naar mijn mening de zaak.
Ik ben zelf ook heel benieuwd naar het oordeel van de Raad, zeker van de
voorstanders van een verbod, over de vragen die de heer
Houterman heeft gesteld. Mag de gemeente dan bij voorbeeld nog wel meewerken
aan culturele manifestaties die door tabaks- of alcoholfabrikanten worden
gesponsord? Hoe zit het dan met de inspanningen van de
wethouder voor Economische Zaken om een sigarettenfabriek in Amsterdam te
behouden? Van reclame wordt niemand ziek, maar wel
van het roken van sigaretten. Als men alle reclame wil verbieden, wordt het
moeilijk zich nog in te spannen om een dergelijke fabriek
hier te houden. Deze principi‰le discussie is naar mijn oordeel belangrijker
dan het geld. Als mevr. Ter Horst echter inzicht wil hebben
in de financi‰le consequenties wijs ik ook op de notitie van de waarnemend
directeur van het reclamebemiddelingsbureau, waarin is
aangegeven, dat naar de schatting van het bureau verschuiving slechts in
beperkte mate mogelijk is. Het wegvallen van reclame voor
alcohol en tabak zal slechts in beperkte mate kunnen worden opgevangen door
andere reclame. Bovendien zal aanneming van het
voorstel van mevr. Ter Horst ertoe leiden, dat er problemen ontstaan met een
aantal andere doelstellingen die de Raad van mij heeft
gevraagd. Zo heeft de Raad gevraagd, in het belang van de kwaliteit van de
openbare ruimte te komen minder reclame. Dat kan met
behoud van dezelfde opbrengst. Ik heb al aangegeven, dat dit ook mijn doel is.
Het gaat niet primair om een hogere opbrengst, maar om
minder reclame. Als men dezelfde opbrengst echter ook moet gebruiken om het
wegvallen van de inkomsten uit alcohol- en
tabaksreclame op te vangen, kan die niet ook nog eens worden gebruikt voor
het doel van minder reclame, c.q. van beperking van
reclame in kwetsbare gebieden; ook daarover is gesproken. Kortom, linksom of
rechtsom, er zijn altijd consequenties. In de eerste
plaats verwacht ik absoluut niet dat een verbod tot minder reclame zal leiden.
In de tweede plaats geloof ik niet dat een verbod mogelijk
zal zijn. De industrie beschikt over een uitstekende lobby tegen een verbod.
Waarom zou die er zijn als het niets uitmaakte of als er
andere mogelijkheden zouden zijn? Als ten slotte de ruimte die er is daaraan
zou moeten worden besteed, kan ik die niet meer
aanwenden voor andere doelen. Men zou daarmee ook in problemen komen met
hetgeen de heer Platvoet in een voorstel vraagt. Die wil
de ruimte gebruiken voor reclame op het gebied van cultuur en voor vrij
plakken. Dat alles is heel sympathiek, maar ik verzoek de
Raad, er rekening mee te houden dat niet alles tegelijk kan.
De heer Platvoet heeft een voorstel ingediend inzake het voornemen tot het
opnemen van een antiwildplakbepaling in de
subsidieverordening. Ik ben wat verbaasd over dit voorstel. Daarin staat
namelijk dat een dergelijke bepaling prematuur is, maar ik vind
het voorstel van de heer Platvoet juist prematuur. Ik ben, zoals ik ook al in
de commissie heb medegedeeld, bereid na te gaan welke
mogelijkheden er zijn om in de onderhandelingen te komen tot verruiming van
de mogelijkheden tot reclame voor en informatie over
culturele instellingen die daarvoor zelf weinig middelen hebben. Gezien deze
toezegging is het voorstel achterhaald. Verder wil ik de
Raad erop wijzen, dat ik als wethouder wordt geacht de wet te houden en
wildplakken is nu eenmaal verboden. Het zou vreemd zijn als
ik die wet niet zou handhaven. Een van de mogelijkheden daartoe is,
instellingen erop te wijzen dat zij subsidie krijgen en dat zij, als zij
iets doen wat niet mag, hun subsidie in gevaar brengen.
(De heer PLATVOET: U weet toch dat, als het om politieke propaganda
gaat, de VVD de grootste wildplakker is in de
stad?)
Dat is niet waar.
Ik ben het ten slotte eens met de inbreng van mevr. De Jong en mevr.
Weltevreden, met name waar zij wijzen op de eigen
verantwoordelijkheid van de
Amsterdammers om uit alle informatie die beschikbaar is een eigen keuze te
maken. Wij moeten die rol niet van hen willen overnemen.
De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. Alvorens te reageren op het
antwoord van de wethouder, wil ik de heer Platvoet
verzoeken zijn opmerking over wildplakken door de VVD in te trekken dan wel
het bewijs daarvan te leveren. Het omgekeerde is
namelijk het geval. De VVD behoort met de PvdA tot de partijen die op het
gebied van wildplakken een zeer vooruitstrevend positief
beleid hebben gevoerd. De partij van de heer Platvoet heeft wat dit betreft
jarenlang achteraan gelopen.
Ik zou het interessant vinden, ook van de wethouders Jonker en mevr. Baak
en van de Voorzitter te vernemen, hoe zij in hun
portefeuilles denken te handelen als het voorstel-Platvoet (nr. 946) wordt
aangenomen. Trekken zij daaruit consequenties voor het
beleid? Met name van de fractie van Groen Links en de voorstanders in de
fractie van de PvdA zal ik ook graag vernemen, of een
verbod op alcohol- en tabaksreclame uit gezondheidsoverwegingen vervolgens
ook moet leiden tot een ander regime van openstelling
van horecagelegenheden. Zullen de caf‚s en restaurants in Amsterdam dan in de
toekomst een beperkter aantal uren geopend mogen
zijn met het oog op het tegengaan van alcoholconsumptie?
Wij kunnen ons in dit stadium vinden in het in de nota aangegeven beleid
en wachten met spanning de notitie van de wethouder voor
het Beheer van de openbare ruimte af met betrekking tot de kwalitatieve
aspecten.
Ten slotte zal ik graag van de wethouder horen, of deze zich in zijn
onderhandelingen wil inspannen om ervoor te zorgen dat de
exploitanten een deel van hun ruimte om niet beschikbaar stellen voor
gezondheidsvoorlichting.
Mevr. TER HORST: Mijnheer de Voorzitter. In antwoord op de vraag van de
heer Houterman aan een deel van mijn fractie wijs ik
erop, dat er verschil is tussen een verbod op reclame en een verbod op
gebruik. In de nota staat dat ook verkeerd.
(Wethouder DE GRAVE: Als dat er staat, is het fout.)
Het gaat inderdaad om een verbod op reclame en daarom zullen wij niet
voorstellen, de openingstijden van caf‚s te beperken.
(De heer HOUTERMAN: Daar gaat het politiek wel om. Een verbod op
gebruik heeft effect op de volksgezondheid; een
verbod op reclame doet dat in eerste instantie niet.)
Een aantal leden van mijn fractie meent, dat het gebruik niet moet worden
gestimuleerd. Dat is immers het effect van reclame. Bij het
streven om een tabaksfabriek in Amsterdam te behouden gaat het om
werkgelegenheid. Dat is iets anders dan pure inkomsten voor de
gemeente. Het gaat de gemeente bij reclame uitsluitend om geld; er wordt geen
ide‰el doel mee gediend en ook geen
werkgelegenheidsdoel.
(De heer HOUTERMAN: De miljoenen die wij uit reclame ontvangen,
worden besteed aan werkgelegenheid, sociale
vernieuwing enz. Uiteindelijk komt het allemaal bij het goede doel
terecht.)
In verband met het ontbreken van spreektijd wil ik er graag bij een andere
gelegenheid nader over spreken.
De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. Gelukkig is het instellen van
een verbod op reclame voor alcohol en tabak in Europa,
in Den Haag en gelukkig nu ook in Amsterdam volop in discussie. Als men in
feite van oordeel is, dat er een verbod op die reclame zou
moeten komen, maar dat dit dan wel landelijk moet worden geregeld, zoals ik
van de wethouder beluisterde, kan een inspanning van
Amsterdam in die richting ertoe bijdragen dat het inderdaad tot zo'n verbod
komt.
Het heeft dus geen zin om, zoals de heer Houterman doet, daarbij de vraag te
stellen of het wel effectief is. Ik verwacht, dat die
regelgeving er op Europees niveau op een gegeven moment zonder meer zal komen.
 
(De heer HOUTERMAN: Het gaat dus om de symboliek.)
Nee, het gaat erom, vanuit onze eigen verantwoordelijkheid een effectieve
bijdrage te leveren aan de standpuntbepaling, ook in Den
Haag.
Ten aanzien van het verschil tussen het produkt zelf en de reclame ervoor
meen ik, dat er geen verbod moet komen op de produktie
van rookwaren of van alcoholhoudende dranken. Het is de eigen
verantwoordelijkheid van de mensen of zij er wel of niet gebruik van
willen maken. Het gaat er echter om, of de gemeente ruimte moet geven om het
gebruik te stimuleren. Dat is de vraag en daarover
hebben wij, zoals ik in eerste termijn heb aangegeven, een heel duidelijke
opvatting.
Gesteld is, dat de gemeente niet de bevoegdheid heeft reclame voor alcohol
en tabak op particuliere eigendommen te verbieden. Dat
is juist. In de notitie die ons is toegezonden gaat het echter om een aantal
beperkingen in bepaalde gebieden, om monumenten enz., die
in het kader van volumebeperking van reclame-uitingen reclamevrij zouden
moeten worden gemaakt. Ik ga uit van de stelling dat, als
men vindt dat dit moet en vervolgens ook zorgt voor een goede handhaving,
daardoor ook een negatief effect zal ontstaan op het
gebruik van de ruimte voor reclame voor alcohol en tabak.
Aan het adres van de heer Houterman merk ik ten slotte op, dat ik mijn
eerdere opmerking niet intrek. Ik heb uiteraard geen
kwantitatief onderzoek gedaan naar aantallen illegale affiches. In de Pijp
tref ik in verkiezingsperiodes echter altijd ongelooflijk veel
illegaal geplakte VVD-affiches aan.
Mevr. DE JONG: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie zal de voorstellen nrs.
945 en 946 niet steunen. Voor voorstel nr. 945 geldt,
dat het financi‰le aspect er weliswaar is, maar dat het er met name om gaat
dat een verbod landelijk moet worden geregeld. Als wij in
Amsterdam iets verbieden, heeft dat slechts een beperkt effect.
Ten aanzien van voorstel nr. 947 merk ik op, dat de wethouder nu de
onderhandelingen over het affichagecontract zal ingaan. Een van
de aanbieders heeft een suggestie gedaan met betrekking tot kunstinstellingen.
Ik meen, dat de wethouder andere aanbieders hiermee
zeker moet confronteren. Het voorstel is met name bedoeld als suggestie om
mee te nemen in de onderhandelingen.
Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder heeft
medegedeeld, dat hij zal onderhandelen
over de mogelijkheid van gratis of goedkope reclameruimte voor
kunstinstellingen. Ik zal graag vernemen, om welk bedrag het daarbij
gaat, want het zou in zekere zin een vorm van verkapte subsidie zijn. Gaat
dit ten koste van de inkomsten uit reclame of betreft het extra
reclame?
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Toen het ging om de
vraag, of een sigarettenfabriek op Amsterdamse bodem
wel zo wenselijk is, tilde de wethouder de sluier een beetje op die nog
steeds hangt over de glans van de economische groei. Het
economisch produktieproces bevat inderdaad tal van dubieuze produktiefactoren,
zoals de sigarettenindustrie; een voorbeeld dat men
zou kunnen aanvullen met een lange lijst, eindigend met de vliegtuigindustrie.
Ook gemeentelijke produkten die slecht zijn voor de
volksgezondheid horen daarbij, evenals gemeentelijke reclame voor produkten
die slecht zijn voor de natuur, bij voorbeeld bont. Ik ben
het eens met degenen die hebben gewezen op de eigen
verantwoordelijkheid van de gemeente. Mijn slimme vraag, of de gemeente in
dezen dan contact heeft met de Regering en of de
gemeente als lobby fungeert om reclame op dit punt te beperken, is helaas
niet door de wethouder beantwoord. Ik verwacht dat
antwoord in tweede termijn.
De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan het niet met de wethouder
eens zijn. Natuurlijk kan Amsterdam het gebruik van
tabak en alcohol niet verbieden. Dat is echter weer iets heel anders dan het
meewerken aan reclame daarvoor. Natuurlijk zullen
exploitanten bij een verbod op gemeentelijke objecten uitwijken naar private
objecten. Toch moet dit voor de gemeente Amsterdam
geen reden zijn om hieraan mee te doen en daarvoor reclame te voeren.
De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Reclame maakt in wezen niets uit,
want daardoor ontstaat alleen een verschuiving
tussen merken. Daarom moet reclame worden toegestaan. Hoe meer het ene merk
adverteert, des te meer zullen ook andere merken dat
doen. Dat is goed voor de gemeentelijke financi‰n.
Wethouder DE GRAVE: Mijnheer de Voorzitter. De heer R.H.G. van Duijn heeft
nog gevraagd, of de gemeente het rijk inmiddels
ook op dit punt in kennis heeft gesteld van haar opvattingen. Dat zou wat
lastig zijn, aangezien nu wordt gesproken over de vraag of wij
wel of niet voor een verbod op alcohol- en tabaksreclame zijn. De verzoeken
van de heer Van Duijn in deze zin, met name aan mijn
adres, zijn veelvuldig. Ik begin nu in die zin in problemen te komen, dat
mijn agenda overladen begint te raken met afspraken in Den
Haag. Ik weet niet, of er nog ruimte is om ook dit punt nog aan de orde te
stellen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Als u toch in Den Haag bent, kunt u toch
achtereenvolgens met een hele reeks
bewindslieden praten?)
Deze kwestie betreft verschillende departementen en de agenda's luisteren
nauw. Ik verzoek de heer Van Duijn dan ook, zich wat te
beperken met verzoeken om allerlei zaken in Den Haag aan de orde te stellen.
Ik moet af en toe ook nog in Amsterdam zijn. De
discussie over dit punt is bij het rijk en in Europa zover gevorderd, dat
enige twijfel mogelijk is over de vraag, wat de opvatting van de
meerderheid van de Amsterdamse Raad er nog aan toe of af kan doen. De
opvattingen in dezen zijn tot dusver niet aan het rijk
medegedeeld. De opvattingen lopen bovendien dwars door de raadsfracties heen.
Aan het adres van de heer Platvoet merk ik op, dat ik niet heb willen
aangeven dat ik, evenmin als het College, een standpunt heb ten
aanzien van de landelijke discussie over alcohol- en tabaksreclame. Dat is
ook niet relevant, aangezien die discussie bij het rijk moet
plaatsvinden. Het College is wel unaniem van mening, dat een verbod alleen
voor Amsterdam zinloos zou zijn, aangezien men het doel
dat men wil bereiken daarmee niet bereikt als gevolg van de overwegingen die
ik heb genoemd. Als het gaat om de vraag of men in
algemene zin voor of tegen een verbod op alcohol- en tabaksreclame is meen ik
wel te mogen voorspellen, dat de meningen in het
College daarover verdeeld zullen zijn. Dat is op zichzelf echter ook niet
relevant.
Ten aanzien van het voorstel-Platvoet c.s. (nr. 947) merk ik aan het adres
van mevr. De Jong en mevr. Weltevreden op, dat ik geen
bezwaar heb tegen het verzoek, in de onderhandelingen na te gaan of er
mogelijkheden zijn om iets voor de kunstsector te doen. Als
men illegale reclame-uitingen hard wil bestrijden, hoewel men weet dat die
uitingen belangrijk zijn om de bevolking te bereiken, is het
goed te kijken naar uitbreiding van de legale mogelijkheden. Uiteraard zijn
er grenzen; het zal ook niet om grote bedragen gaan, maar
er zijn mogelijkheden om hierin een relatie tot stand te brengen. Ik wil
daarbij ook betrekken wat onder 2 in
het voorstel staat over vrije plakplaatsen. Mijn bezwaar tegen het voorstel
betreft het gestelde onder 3, houdende dat geen
antiwildplakbepaling in de subsidieverordening zal worden opgenomen zolang
dit niet is geregeld. Dat gaat mij te ver, aangezien wild
plakken illegaal is; dit dient dan ook met alle beschikbare middelen te
worden bestreden. Het is daarom prematuur, te bepalen dat er
geen beleid tegen wildplakken mag worden gevoerd zolang de twee voorgaande
punten niet zijn geregeld.
Concluderend merk ik op, dat het College de voorstellen nrs. 945 en 946
ontraadt. Ook aanvaarding van het voorstel nr. 947 wordt
door het College bepaald niet aanbevolen, dit in verband met mijn bezwaar
tegen onderdeel 3.
 
De heer PLATVOET: Ik vraag om een discussie in derde termijn.
De VOORZITTER: Ik stel voor, aan het verzoek van de heer Platvoet te
voldoen.
 
Conform besloten.
 
De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder stelde, dat er geen
instrumenten zijn om wildplakken tegen te gaan. Dat
is niet juist. In de Amsterdamse Plaatselijke Verordening zijn er bepalingen
over opgenomen. Het gaat hier echter om het opnemen van
een bepaling in een subsidieverordening en dat is van een geheel andere orde.
De heer BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal graag van de wethouder
vernemen, of hij andere voorbeelden kent van gevallen
waarin wildplakkers extra worden gestraft. Hier wordt de kunstsector extra
gepakt en dat lijkt mij onlogisch. De Raad zou dan ook best
voor dit voorstel kunnen stemmen.
Wethouder DE GRAVE: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb niet beoogd te zeggen,
dat er geen andere mogelijkheden zijn om
wildplakken tegen te gaan. Ik heb gezegd dat, aangezien het niet is
toegestaan, de middelen dienen te worden ingezet die er zijn om dat
te voorkomen. Een van die middelen is, instellingen die van de gemeente
subsidie ontvangen erop te wijzen dat zij hun subsidie in
gevaar brengen als zij dingen doen die de Raad heeft verboden. Ik meen
overigens, als ik het voorstel goed lees, dat wij het over dat
principe niet oneens zijn. De heer Platvoet en mevr. De Jong vragen echter,
met deze maatregel te wachten totdat een flankerend beleid
is geformuleerd. Ik keer dat om, aangezien ik meen dat wij dit instrument, in
aanvulling op andere mogelijkheden, spoedig nodig zullen
hebben. Ik zeg verder toe, dat ik bereid ben dit flankerend beleid te
ontwikkelen. Het voorstel is naar mijn mening echter prematuur.
De suggestie van de heer Bakker gaat aanzienlijk verder. Hij stelt het
instrument van het verbinden van voorwaarden aan subsidi‰ring
als zodanig ter discussie. Dat wordt in het voorstel niet gevraagd. De
innerlijke consistentie is dan ook niet geheel duidelijk meer. In het
voorstel wordt gevraagd, er nog niet mee te komen in afwachting van het
flankerend beleid. Men kan ook, zoals de heer Bakker
suggereert, tegen het instrument zelf zijn. Ik ben voor het instrument zelf,
dus tegen hetgeen de heer Bakker zei.
(De heer BAKKER: Aangezien u tegen mijn opmerking bent, bent u dus
voor het voorstel?)
Ik ben tegen uw opmerking, aangezien u tegen het instrument zelf bent. In
het voorstel wordt geen uitspraak tegen het instrument
gedaan; daarom denk ik daarover genuanceerder. Ik ben bereid, een flankerend
beleid te ontwikkelen, maar
ik vind de uitspraak dat ik het bedoelde instrument nu niet zou mogen
inzetten prematuur en daarom ben ik tegen het voorstel.
 
De discussie wordt gesloten.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Platvoet (nr. 946).
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): Mijn fractie neemt ten aanzien
van dit voorstel een gedifferentieerd standpunt in. Ik
vertolk in mijn partij het standpunt dat gezondheid boven alles gaat en dat
men die niet mag schaden door reclame die daarmee strijdig
is. Mevr. Witte Ä financieel specialist in mijn fractie Ä legt uiteraard het
accent op haar eigen vakdiscipline.
 
Het voorstel-Platvoet (nr. 946) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden mevr. Agtsteribbe, Balai, Bruyn, R.H.G.
van Duijn, mevr. Grewel, Van Hoeve, mevr. Ter Horst, Hulsman, mevr.
Karaman-Ince, Van der Laan, mevr. Oedayraj Singh Varma,
Platvoet, Saris, mevr. Tanja en mevr. De Waart-Bakker zich voor het voorstel
hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-mevr. Ter Horst (nr. 945).
 
Mevr. TER HORST: Ik wil het voorstel intrekken, gezien de geringe waarde
die de fracties hechten aan de financi‰le overweging.
 
Het voorstel-mevr. Ter Horst (nr. 945), ingetrokken zijnde, maakt geen
onderwerp van behandeling meer uit.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel mevr. Ter Horst c.s. (nr. 947)
.
 
De heer HOUTERMAN (stemmotivering): Inhoudelijk spreekt hetgeen in de
onderdelen 1 en 2 wordt gesteld ons aan. Ofschoon de
wethouder heeft aangetoond dat het gestelde onder 3 hem niet aanspreekt en
wij daarvoor ook wel gevoelig zouden kunnen zijn, isdaarin toch sprake van
een belangrijk positief politiek precedent. De heer Platvoet stelt, dat er
eerst een flankerend beleid moet zijn
voordat men iets kan verbieden. Van deze politieke uitspraak zullen wij bij
het debat over het parkeerbeleid veel plezier kunnen hebben.
Wij zullen om die politieke reden voor het voorstel stemmen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijn fractie is vanouds voor uitbreiding van het
aantal vrije plakplaatsen. Aan de andere kant willen
wij echter ook de romantiek van het wildplakken niet helemaal uit de wereld
helpen. Wij kunnen ons dan ook geheel vinden in de geest
van dit voorstel.
De heer BEAUX: Het was mij ontgaan, dat de stemming over de voorstellen
niet plaatsvindt in de volgorde waarin zij zijn ingediend.
Als gevolg daarvan is bij mij een misverstand ontstaan. Ik wil nog graag
verklaren, dat ik voor het voorstel nr. 947 ben, hoewel ik mijn
stem tegen dat voorstel heb uitgebracht.
De VOORZITTER: Uw opmerking zal worden opgenomen in de notulen.
Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Hoewel de stemmotivering van de heer
Houterman ons even aan het aarzelen bracht,
zullen wij toch tegen dit voorstel stemmen. Zowel het wildplakken door
kunstinstellingen als het overige wildplakken dient naar onze
mening te worden tegengegaan.
 
Het voorstel-mevr. Ter Horst c.s. (nr. 947) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Beaux, Bruins Slot, J. van Duijn, De
Grave, Hofman, Molleman, Spit en mevr. Weltevreden-van den Bos zich tegen het
voorstel hebben verklaard.
 
De conclusie van de nota wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de
Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2401
van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
22
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 5 november 1991 inzake het
bouwplan van Mabon aan de
Weesperstraat/Lepelstraat (Gemeenteblad afd. 1, nr. 883, blz. 2665).
 
Hierbij komt tevens in behandeling:
 
Adres van 6 november 1991 van J.J.M. Peterse, namens de vennoten van de
TRN Groep, inzake het bouwplan van Mabon aan de
Weesperstraat.
 
De heer VAN HOEVE: Mijnheer de Voorzitter. Enerzijds is er veel dat pleit
voor wijziging van het plan van Mabon. Het
accountantskantoor TRN dat zich hier wil vestigen is in Amsterdam zeer welkom.
De Dienst Ruimtelijke Ordening is positief over
aanpassing van het plan, maar daarvoor moeten wij wederom het stedebouwkundig
plan, dat de Raad nog pas vorig jaar na een gedegen
discussie heeft vastgesteld, aanpassen. Dat stuit terecht op bezwaren bij de
buurt, die nog steeds problemen heeft met hoogbouw op
deze plek. Wij staan dan ook aan de kant van de buurt. Mijn fractie heeft er
ook in de commissie al voor gepleit, niet akkoord te gaan
met aanpassing van het stedebouwkundig plan, zowel in verband met de belangen
van de bewoners in deze buurt als in verband met het
feit dat de gemeente Amsterdam geen been meer heeft om op te staan als men op
een punt als dit al zo snel weer overgaat tot herziening
van een stedebouwkundig plan. Angst voor precedentwerking speelt een rol om
nee te zeggen; wij zouden bovendien voor de hele stad
voor gek staan.
Mevr. DE JONG: Mijnheer de Voorzitter. D66 hecht aan afspraken, zoals de
laatste tijd wel vaker is gebleken. Vasthouden aan
afspraken schept duidelijkheid voor de Raad zelf en ook voor anderen. Het zal
dan ook geen verbazing wekken, dat de discussie over
dit punt in de fractie vrij beperkt is gebleven. Evenals de fractie van de
PvdA willen wij vasthouden aan de afspraken die anderhalf jaar
geleden zijn gemaakt. Hoewel dit voor Mabon en de TRN-groep uitermate
pijnlijk is, zien wij ons toch genoodzaakt deze keuze te
maken. Het meest pijnlijk is nog, dat bij een bezoek aan Mabon bleek dat de
locatie die men op het oog heeft zo perfect zou hebben
gepast aan de IJ-oevers. Het is pijnlijk, dat wij daar geen plek
hebben kunnen aanbieden. Ik ken de stand van zaken met betrekking tot het
convenant voor de IJ-oevers niet precies en ik kan dan ook
niet overzien, of wij TRN, als het hier niet terecht kan, alsnog daar kunnen
helpen. Alle argumenten met betrekking tot de
infrastructuur, de ligging dichtbij de stad, een prestigieus gebouw enz.
leiden tot de conclusie, dat het een heel aardig aanvangsproject
voor de IJ-oevers zou kunnen zijn. Ik ben van mening, dat wij de bewoners in
de Weesperstraat en de Lepelstraat moeten steunen. Er is
al gedoogd dat het project groter is geworden dan aanvankelijk was
afgesproken en het gaat niet aan, afspraken te maken en daarover
vervolgens al zo gauw weer heen te stappen door dit gebouw nu nog eens hoger
te maken.
De heer MOLLEMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ook mijn fractie hecht aan
afspraken, maar zij wil mede in aanmerking nemen, dat
de omstandigheden zich kunnen wijzigen, zoals bij Mabon en TRN duidelijk het
geval is geweest. Wij beoordelen het plan op zijn
stedebouwkundige merites ten opzichte van de bestaande situatie. Met de
Dienst Ruimtelijke Ordening komen wij tot de conclusie, dat
de positie van de bewoners in stedebouwkundige zin slechts marginaal
verslechtert, terwijl er aan de andere kant beduidende
winstpunten in het plan zitten voor de omgeving. Het plan heeft een
uitstraling zoals men die voor de binnenstad mag vermoeden en
zoals wij die ook aan de IJ-oevers toedichten. De binnenstad heeft, zoals
blijkt, ook bijzondere kwaliteiten voor grotere vestigingen.
Derhalve zullen wij voor de voordracht stemmen.
De heer HOOIJMAIJERS: Mijnheer de Voorzitter. De Raad staat voor een naar
ons oordeel moeilijke afweging. Het gaat daarbij
om belangen als werkgelegenheid en inspraak, maar ook om de overheid als
vertrouwenspartner. Ik wil ingaan op de vraag, hoe de
procedure voor dit plan is verlopen en hoe die had moeten verlopen, ofwel de
procedure tegenover de praktijk.
Met betrekking tot de procedure merk ik op, dat er een bouwvergunning is
afgegeven voor 8700 mý, waarna een nieuwe
bouwvergunning is aangevraagd voor een bouwplan met 2300 mý extra. De Raad
moet vervolgens beslissen of hij akkoord gaat met het
nieuwe plan. Als dat het geval is en als vervolgens een bezwaarschrift wordt
ingediend, kan inspraak plaatsvinden via de conform de
wet in te stellen hoorcommissie. Wat is in dit geval nu de praktijk geweest?
Er is een bouwvergunning afgegeven voor de eerste 8700
mý en daarna is een nieuwe bouwvergunning aangevraagd. Vanaf dat moment wordt
alles plotseling heel anders. Plotseling wordt de
buurt Ä dat is niet gebruikelijk en het staat ook niet in de wet Ä gevraagd
om haar mening, niet alleen over de uitbreiding van Mabon,
maar ook gekoppeld aan het bouwvoornemen van Carr‚. De buurt komt bijeen en
uiteindelijk dient men een klacht in bij de
Beklagcommissie Inspraak, omdat men vindt dat de procedures van die avond
niet hebben voldaan aan de vereisten. De Commissie
voor de Binnenstad enz. vergadert vervolgens over het bouwplan, dat tevens is
 
gekoppeld aan het bouwvoornemen van Carr‚.
Uiteindelijk ligt nu deze voordracht er, met een negatieve uitspraak van de
Beklagcommissie Inspraak.
Wat is er nu fout gegaan en welke schade heeft een en ander veroorzaakt?
Hoe kan men dit in de toekomst voorkomen? De wethouder
heeft, ongetwijfeld met de beste bedoelingen, besloten de buurt meer inzicht
te geven en de bewoners te horen door het beleggen van
een informatie-avond. Dat is echter niet gebruikelijk en in ieder geval ook
niet wettelijk verplicht. Als gevolg daarvan heeft de buurt
gedacht, dat er wel degelijk sprake was van een inspraakavond. De bewoners
werden daarin ook gesterkt doordat niet alleen zij, maar
blijkbaar ook de aanwezige ambtenaren waren van mening waren dat het om een
inspraakavond ging. Dat blijkt ook uit het
verslag van die bijeenkomst op 5 september jl., want dat begint met de kop "
Inspraakavond". Vandaar ook, dat de Beklagcommissie
Inspraak in verband met het afwijken van de normale procedure, gelet op
gewekt vertrouwen enz., heeft gemeend, dat de gemeente zich
niet aan haar eigen regels heeft gehouden.
In de tweede plaats is er sprake van een bouwplan van Mabon, gekoppeld aan
een bouwvoornemen van theater Carr‚. Dit zijn echter
wezenlijk verschillende en niet te koppelen zaken. Een commissie dan wel de
Raad kan wel degelijk een uitspraak doen over een
bouwplan, maar nooit over een bouwvoornemen. Dit wijkt toch zeer af van de
gebruikelijke procedure; voor de buurt ontstaat daardoor
wat uitstraling betreft toch wel een vreemde situatie.
In de derde plaatst verergert de afwijking van de procedure de
ondoorzichtigheid van deze materie. Wie zijn daarvan de slachtoffers?
Niet alleen de buurt, maar ook de bedrijven in kwestie, Mabon en de TRN-groep.
Zij hebben weinig vertrouwen meer in de overheid. Ik
wil er daarnaast nog op wijzen, dat de TRN-groep een van de grootste
accountantskantoren van Nederland is. In het kader van
Amsterdam financi‰le hoofdstad van Europa is het zeer belangrijk, conform het
door ons gewenste beleid deze werkgever van circa 400
personen in de Amsterdamse binnenstad te behouden.
Er ontstaat ook schade voor de beeldvorming van Amsterdam. Amsterdam doet
blijkbaar onvoldoende voor het bedrijfsleven, want
het is niet in staat een alternatieve locatie in de binnenstad aan te bieden,
dit terwijl de binnenstad in verband met de ontwikkeling van
het IJ-oeverproject juist zoveel sterker moet worden.
De volgende schade die de Beklagcommissie Inspraak heeft geconstateerd is,
dat de gemeente zich niet heeft gehouden aan haar eigen
verordening. Als de wethouder dan zegt, dat die inspraak formeel gezien niet
had hoeven plaats te vinden, heeft hij gelijk, maar dan had
hij dit ook niet moeten doen. Mijn fractie was en is nog steeds van mening,
dat dit agendapunt niet behandeld dient te worden ten einde
de wethouder de gelegenheid te geven, terug te gaan naar de buurt en af te
maken waarmee hij zelf is begonnen. Een overheid moet
immers nog zorgvuldiger te werk gaan dan andere personen of organen. Een
overheid die afwijkt van een procedure mag een burger
niet verwijten dat hij een en ander wellicht niet goed heeft begrepen.
Bovendien heeft de wethouder dan alsnog de gelegenheid, de
buurt uit te leggen dat een afwijzing van het bouwplan voor zowel de buurt
als voor de gemeente eigenlijk een Pyrrusoverwinning
betekent, omdat het eerste bouwplan wel wordt uitgevoerd. Met dat bouwplan is
evenwel alles begonnen, want daartegen had de buurt
enorme bezwaren. Uit een gesprek dat ik vanmorgen had met een aantal
buurtvertegenwoordigers bleek mij, dat veel buurtbewoners
vermoedden dat door dit alles ook het eerste bouwplan niet zou doorgaan, maar
dat is niet het geval.
(Mevr. DE JONG: Wat wilt u nu met al die woorden zeggen? Wat is de
belofte aan de buurt nu waard?)
Als u mij laat doorgaan, hoort u dat vanzelf.
De Dienst Ruimtelijke Ordening constateert wat het stedebouwkundige aspect,
de sociale veiligheid en de parkeer- en
verkeersoverlast betreft Ä mevr. De Jong hecht extra grote waarde aan de
adviezen ter zake van de dienst Ä dat er ...
(Mevr. DE JONG: Het eerste gebouw was ook door de dienst goedgekeurd.
Uit de stukken is niet gebleken dat er adviezen
waren om het eerste gebouw niet goed te keuren. Dat het tweede gebouw
beter is, is dan jammer.)
Volgens de adviezen wordt het tweede gebouw inderdaad als beter
gekwalificeerd.
(Mevr. DE JONG: Dat betekent dus, dat het eerste gebouw niet slecht
was.)
De Raad volgt in de regel eerder een advies dat beter is dan een advies
dat slechter is.
De parkeeroverlast, een nieuw element, is in de discussie volledig
ondergesneeuwd. Hoe denkt de wethouder het verlies dat de buurt,
Mabon en de Amsterdamse binnenstad lijden enigszins te kunnen indammen? Mijn
fractie doet dan ook een klemmend beroep op de
wethouder, nog eens met Mabon en de TRN-groep te gaan praten ten einde de
werkgelegenheid voor de binnenstad te behouden. Zij
vraagt de wethouder ook, vast te houden aan een duidelijke lijn voor inspraak
ten einde in de toekomst verwarring in de buurten te
voorkomen.
De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. Het eerste bouwplan is het
resultaat geweest van een overleg met compromissen.
Voor mijn fractie is dat een doorslaggevend argument bij de beoordeling van
de voordracht.
Ik begrijp niet goed, wat de materi‰le inhoud moet zijn van de suggestie
van de heer Hooijmaijers om de inspraakprocedure over te
doen of voort te zetten. Welke inhoudelijke materi‰le verschillen zal dat
opleveren?
(De heer HOOIJMAIJERS: Wij moeten onze eigen Inspraakverordening
naleven. Als wij die naar voren trekken, moeten
wij ons daaraan ook houden.)
Naar mijn mening is dat nog geen materieel, inhoudelijk antwoord.
Er wordt geschermd met een verlies aan arbeidsplaatsen, maar ik heb
begrepen dat TRN een huurcontract heeft; ik neem aan, dat men
het gebouw zal betrekken. Ik heb van TRN zelf begrepen, dat er een soort
15-jarige cyclus is voor kantoren van dit soort bedrijven. Na
circa 15 jaar gloort echter ook de totstandkoming van het IJ-oeverproject.
Als men dat samenvoegt zou dit wellicht een fraai perspectief
zijn om er op deze manier uit te komen.
Ik heb begrepen, dat in het tweede bouwplan aan de achterkant een
aanmerkelijke verbetering van de openbare ruimte wordt
gerealiseerd. Het lijkt mij waardevol, dat ook bij het huidige bouwplan wordt
gestreefd naar een optimale, kwalitatief goede openbare
ruimte. Ik stel mij voor, dat de wethouder in het komende overleg daarop
blijft aandringen. Is hij daartoe bereid?
De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. De TRN-groep is naar mijn mening
door met name de spin-off zeer belangrijk voor de
Amsterdamse werkgelegenheid. Ik vindt dan ook, dat het bouwplan conform de
wensen van TRN moet worden gerealiseerd. Deze
groep heeft veel geld gestoken in de promotie van dit project. Er mag hier
geen geldverspilling plaatsvinden en derhalve zal ik de
voordracht tot vergroting van het gebouw steunen.
Mevr. WITTE-BUIJSERD: Mijnheer de Voorzitter. In een vorig leven als
inspreekster heb ik altijd geprobeerd, de gemeente te
houden aan de inspraakprocedure. Het zou een scheuring in mij veroorzaken als
ik nu zou zeggen dat de gemeente maar moet doorgaan
en niet met de buurt moet praten. Naar mijn mening kan zeker overeenstemming
met de buurt worden bereikt.
De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Uit de voordracht wordt naar mijn
mening onvoldoende duidelijk, waarom het College met
voorbijgaan aan de bezwaren van de buurt akkoord gaat met vergroting van het
te bouwen kantoorvolume van 7500 mý naar 11.000 mý.
Er wordt slechts gezegd, dat de bezonning van de woningen achter de
Weesperstraat in geringe mate wordt
verminderd ten opzichte van het eerst ingediende bouwplan. Dit kan echter wel
de druppel zijn die de emmer doet overlopen.
Voorts wordt gesteld, dat de werkgelegenheid in de binnenstad versterking
verdient. Die versterking kan ook plaatsvinden in een
kleiner gebouw, zoals aanvankelijk was gepland. Men moet oppassen, dat het
streven naar versterking van de werkfunctie de
woonfunctie niet ten onder doet gaan; dit dreigt in deze stad nog wel eens
voor te komen.
Wethouder SARIS: Mijnheer de Voorzitter. Enige tijd geleden heeft Mabon
mij gevraagd, of het mogelijk was het bestaande
bouwvoornemen op het onderhavige terrein aan te passen; de bouwvergunning was
al verleend. Ik heb mij toen over de consequenties
van de verhoging van het bouwvolume laten informeren en gezien het advies van
de Dienst Ruimtelijke Ordening leek het niet veel
consequenties te hebben; in stedebouwkundige zin zou het nieuwe plan zelfs
voordelen hebben. Gezien het feit dat met de buurt eerder
langdurig overleg had plaatsgevonden leek het mij wenselijk, opnieuw met de
buurt te overleggen, waarbij dit plan dan zou worden
voorgelegd. Ik heb bij die gelegenheid gezegd, dat het het plan weliswaar te
laat was ingediend, maar dat de stedebouwkundige
bezwaren daartegen niet groot waren. Er was een afspraak met de buurt gemaakt
en ik heb verzocht, het bouwvoornemen in
overweging te nemen, zodat daarop kon worden doorgegaan.
De heer Hooijmaijers heeft in dit verband opgemerkt, dat een en ander niet
volgens de regels is verlopen. Ik wijs erop, dat er geen
inspraak nodig was, zodat ook niet aan de vereisten ten aanzien van inspraak
hoefde te worden voldaan; het betrof een normale
verlening van een bouwvergunning. Individuele belanghebbenden kunnen altijd
bezwaren indienen; daarvoor bestaan procedures, maar
daar gaat het nu niet om. Het gaat erom, dat er overleg was geweest en dat
het mij wenselijk leek, de buurt, waarmee een afspraak was
gemaakt, nog eens te horen over een wijziging. Alles is goed verlopen; op
deze gang van zaken was niets aan te merken. De voorzitter
van de projectgroep heeft meteen aan het begin van het overleg gezegd
waarover het ging, namelijk niet of dit plan wel of niet zou
doorgaan, maar of het gebouw al dan niet zou worden vergroot. De buurt wist
dus precies wat er aan de hand was.
(De heer HOOIJMAIJERS: Dat is niet juist.)
In het verslag van dat overleg is dat heel duidelijk verwoord.
(De heer HOOIJMAIJERS: Waar komt dan de klacht vandaan en hoe komt
men dan aan de uitspraak van de
Beklagcommissie Inspraak?)
De Beklagcommissie Inspraak heeft gesteld, dat de buurtvergadering ten
onrechte een inspraakvergadering is genoemd en dat, als het
een inspraakvergadering zou zijn geweest, niet aan de vereisten zou zijn
voldaan. Het was echter geen inspraakvergadering. Wij zijn het
met die commissie eens, dat die nooit zo had mogen worden genoemd; dit had
dus niet boven het verslag mogen staan. De vergadering
is terecht wel gehouden en de vraag is in de juiste formulering aan de buurt
voorgelegd. Er is dus niets misgegaan.
Ik kom dan aan de afweging. Stedebouwkundig gezien zijn er aan het plan
geen grote nadelen verbonden; er is zelfs sprake van
voordelen. Het binnenstadsbeleid zou inderdaad worden gesteund door een
vestiging van de TRN zo dicht bij de binnenstad. Het
economische beleid van Amsterdam wordt door een vestiging van TRN natuurlijk
gesteund; Amsterdam is daarbij gebaat. Het
parkeerbeleid van Amsterdam zou door het desbetreffende plan worden gesteund,
want het aantal parkeerplaatsen ten opzichte van het
aantal werknemers daalt. Het is bovendien een goede, met openbaar vervoer
ontsloten locatie. De TRN-groep is inderdaad een van
de grootste accountantskantoren in Nederland en het is dan ook van het
grootste belang, die in Amsterdam goed te accommoderen.
De nadelen zijn materieel gering. Een aantal mensen heeft last van een
verminderde bezonning, terwijl ook het totale beeld zal
veranderen doordat er een groter gebouw zal worden gerealiseerd.
Een puur materi‰le belangenafweging heeft ertoe geleid, dat het College
heeft gemeend, als het plan beleidsmatig wordt beoordeeld,
toch een uitspraak van de Raad te willen hebben. De vraag daarbij was, of de
afspraken die nog geen twee jaar geleden met de buurt
zijn gemaakt hierdoor worden doorkruist. Er heeft toen een zeer langdurige
discussie plaatsgevonden. Er is een vergroting en later weer
een verkleining van het kantoorvolume ter sprake geweest. De bezwaren van de
buurt hebben daarbij zeker een rol gespeeld. Er zijn
veel bezwaren ingetrokken tot er ‚‚n overbleef; met de buurt is er toen een
compromis bereikt. Men moet zich dan afvragen, ook al
heeft men te maken met verschillende voordelen, of de overheid de gemaakte
afspraken met de buurt zo maar aan de kant kan schuiven
omdat zij vindt dat zij gelijk heeft. Die vraag moet de Raad vandaag
beantwoorden; er is echter geen sprake van een beschamende
situatie.
In de buurtvergadering hebben buurtbewoners gezegd, dat zij er niet voor
voelen en dat zij het als een aantasting van het vertrouwen
zien. De commissie van advies en bijstand heeft in meerderheid gezegd, dat
het College het plan niet moet doorzetten. Het College legt
die vraag dus nu voor aan de Raad.
(De heer HOOIJMAIJERS: U kunt toch niet anders dan constateren dat u
met het beleggen van de informatieavond op zijn
minst voor verwarring hebt gezorgd? Anders was die klacht er nooit
geweest.)
Ik heb u uitgelegd, waarom ik een andere mening heb. Het verslag is
wellicht verwarrend, maar aan de bijeenkomst was niets
verwarrends. In de kop van het verslag staat ‚‚n verkeerd woord. Als men mij
zou vragen, voortaan in situaties als deze bijeenkomsten
te organiseren die voldoen aan de vereisten voor inspraak Ä ik doel dan op
situaties waarin dit wettelijk niet nodig is Ä legt men een
enorm beslag op de capaciteit van de gemeente Amsterdam. Dat moet men dan ook
niet willen doen. Als ik als bestuurder van deze stad
met mensen wil overleggen, doe ik dat en dan organiseer ik daarvoor een
bijeenkomst; in de buurt, op mijn kamer of waar dan ook. Dat
heeft niets te maken met de vereisten voor inspraak. Het enige belangrijke
punt is, dat er zorgvuldig wordt omgegaan met de uitkomsten
van de bijeenkomst. Dat is gebeurd. Wij hebben er in de commissie over
gesproken en wij spreken er nu over in de Raad.
(De heer MOLLEMAN: Dat was niet de vraag van de heer Hooijmaijers. Ik
acht het relevant, dat die vraag wordt
beantwoord: is de wethouder bereid, het overleg met de buurt te
heropenen en daarbij uitdrukkelijk ook Mabon te betrekken?
Zijn de andere fracties bereid hun standpunt ten aanzien van het plan
te herzien als de buurt en Mabon tot overeenstemming
komen?)
Ik vind het niet nodig het overleg te heropenen. De buurt heeft zich heel
duidelijk uitgesproken en er zijn geen substantieel andere
idee‰n op tafel gelegd. Er zitten voordelen aan het grotere pand; dit maakt
het mogelijk meer geld te verdienen en dus ook meer te
investeren in het plein achter het gebouw. Dat heeft ook voordelen voor de
buurt. Die zijn bekend en die kan men dus meewegen. In het
ene geval zal een betere indeling van de openbare ruimte mogelijk zijn dan in
het andere, aangezien er meer geld aan kan worden
besteed.
De heer MOLLEMAN: Mijnheer de Voorzitter. Aangezien de heer Van Hoeve en
mevr. De Jong in tweede termijn niet meer het
woord hebben gevraags, krijg ik kennelijk geen antwoord van degenen die zich
in eerste termijn negatief uitlieten over de voordracht.
Zijn zij bereid, hun standpunt te herzien als mocht blijken dat Mabon en de
buurt alsnog tot overeenstemming komen? Mijns inziens is
daarin ook een zelfstandige rol voor de wethouder weggelegd.
(De heer VAN HOEVE: De buurt vraagt van ons duidelijkheid en nu een
raadsmeerderheid het met de bewoners eens is, is
dat een gepasseerd station.)
(Mevr. DE JONG: Het is nu inderdaad niet meer aan de orde.)
De heer HOOIJMAIJERS: Mijnheer de Voorzitter. Het is jammer, dat de
wethouder ook hier weer zorgt voor verwarring. Volgens
hem ging het om een informatie-avond. Anderzijds zijn er volgens hem ook
afspraken gemaakt, wat op informatiebijeenkomsten niet
mogelijk is.
(Wethouder SARIS: U luistert niet goed. Er zijn in het verleden
afspraken gemaakt, namelijk in 1989. Toen ging het om
inspraak over het stedebouwkundig plan van eisen. Die afspraken staan
op papier. U zaait dus zelf verwarring.)
U stelde, dat het ging om een informatiebijeenkomst waarin afspraken zijn
gemaakt. Ik constateer, dat die twee zaken met elkaar in
tegenspraak zijn.
Gehoord de discussie en gezien het feit dat men niet bereid is terug te
gaan naar de buurt, kan mijn fractie niet anders dan met pijn in
het hart tegen de voordracht stemmen. Naar onze mening is de overheid in
ieder geval verantwoordelijk voor het gewekte vertrouwen
en dus ook voor informatie en inspraak. Het is jammer, dat wij tegen de
voordracht moeten stemmen, aangezien volgens de Dienst
Ruimtelijke Ordening sprake is van een stedebouwkundig goed plan, dat voor
wat de overlast betreft aanvaardbaar is.
De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. Enige weken geleden hebben wij
van de buurt een uitvoerige brief ontvangen, waarin
de bewoners zich verzetten tegen het aangepaste bouwplan. Ik begrijp niet,
hoe een voorstander van de voordracht van het College (het
CDA) toch kan aandringen op een inspraakprocedure, tenzij men denkt, dat de
uitkomst van die procedure zou kunnen zijn, dat de buurt
alsnog akkoord gaat met het tweede bouwplan. Dat lijkt mij een fata morgana.
De wethouder is niet ingegaan op mijn vraag c.q. suggestie met betrekking
tot een kwalitatieve verbetering van de openbare ruimte,
ook bij het tweede bouwplan.
(Wethouder SARIS: Daarop heb ik wel geantwoord, namelijk door te
stellen dat in het ene geval zowel Mabon als wij meer
verdienen dan in het andere geval. Ik zou niet weten hoe ik bij
afwijzing van het voorstel tot uitbreiding van het gebouw nog
zou kunnen aandringen op verbetering van de openbare ruimte. Dat
lijkt mij te veel gevraagd.)
Mij niet.
De heer HOFMAN: Mijnheer de Voorzitter. Alle uitstel kost geld. Ik ben dan
ook tegen uitstel en zal voor de voordracht stemmen.
Mevr. WITTE-BUIJSERD: Mijnheer de Voorzitter. Als er afspraken met de
buurt worden gemaakt en als de buurt zich uitspreekt
tegen twee extra bouwlagen, moet de gemeente zich houden aan de afspraken op
basis waarvan overeenstemming met de buurt is
verkregen.
De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Ik vraag mij af, wat de wethouder
bij het tweede plan verstaat onder verbetering van de
openbare ruimte.
Wethouder SARIS: Mijnheer de Voorzitter. Er zijn in tweede termijn geen
nieuwe argumenten ter tafel gebracht. Ik kan dan ook
volstaan met een enkele korte opmerking.
Wat de openbare ruimte betreft merk ik nog op, dat zowel de TRN-groep als
Mabon bereid is, extra geld in die openbare ruimte te
steken als aan hun wens wordt tegemoetgekomen. Dit zou betekenen, dat men met
de buurt verder zou kunnen spreken over de vraag,
hoe de ruimte moet worden ingericht. Ik kan over die inrichting nu niet veel
meer zeggen, maar dit speelt een rol.
Na ruggespraak met de overige leden van het College blijkt mij, dat er op
dit moment geen meerderheid meer in het College bestaat
voor de voordracht. Het College doet er dan ook het beste aan, de voordracht
in te trekken.
De heer VELDMAN (orde): Ik vind het onbegrijpelijk, dat de wethouder
voorstelt, een voordracht waarover uitvoerig is
gediscussieerd van de agenda af te voeren omdat hij verwacht dat daarvoor
geen meerderheid zal bestaan. Ik vind, dat de voordracht
gewoon in stemming moet komen.
Wethouder SARIS: Ik heb geconstateerd, dat er geen meerderheid is in het
College, zodat ik niet namens het College een dergelijke
voordracht aan de Raad kan voorleggen.
(De heer VELDMAN: Die voordracht ligt er toch al?)
Mevr. VAN DER STOEL: Ik begrijp, dat er volgens de wethouder geen
meerderheid voor de voordracht meer is in het College. Hij
zal de Raad dan duidelijk moeten maken, hoe hij tot die schatting is gekomen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Op zichzelf siert het een wethouder als hij de
moed heeft, met een minderheidsvoorstel uit het College
te komen. Dit mag echter geen reden zijn om de voordracht niet om stemming
aan de Raad voor te leggen.
De heer SARIS: In de Raad is een discussie gevoerd en vervolgens
constateert het College, dat de argumenten van de Raad voor een
meerderheid in het College overtuigend blijken, zodat het de voordracht
intrekt. Dat is toch keurig? Als er geen minderheid in het
College is die de voordracht opnieuw indient, is deze daarmee ingetrokken.
De heer PLATVOET: Dat heeft dezelfde materi‰le betekenis als verwerping
van de voordracht.
(Wethouder SARIS: Inderdaad.)
Wat is dan het meest logisch en duidelijk?
De VOORZITTER: Kennelijk staat de Raad er versteld van, dat het College
door argumenten van de Raad overtuigd kan raken. Dat
is in dit geval toch gebeurd.
Mevr. VAN DER STOEL: Het is dan ook een gebeurtenis die niet in iedere
raadsvergadering te constateren is. Ik herhaal mijn
eerder gestelde vraag, op basis waarvan de wethouder tot zijn inschatting is
gekomen. In deze zaal is dat nog niet duidelijk geworden.
De heer PLATVOET: Ik stel voor, dan maar een openbare collegevergadering
te houden, zodat het College kan stemmen.
De VOORZITTER: Uiteraard heeft het College in zijn vergadering van
gisteren dit agendapunt voorbereid en de wethouder
gemachtigd, na wisseling van argumenten de voordracht eventueel in te trekken.
Het is het goed recht van wie dan ook die een voorstel
bij de Raad indient Ä een raadslid dat een voorstel indient of het College
dat een voordracht bij de Raad indient Ä dit gehoord de
discussie weer in te trekken.
De heer BRUINS SLOT: Het mag zijn dat dit het goed recht van het College
is, maar aan dat recht is ook de plicht verbonden om
een dergelijke beslissing bij de aanvang van het debat aan de Raad kenbaar te
maken. Dat is niet gebeurd.
De heer ROBBERS: Ik kan mij de verwarring bij sommige raadsleden wel
voorstellen, aangezien het hier gaat om een feit dat wij
niet vaak meemaken. Als de Raad echter goede argumenten heeft aangevoerd en
het College al zag aankomen dat het een zwak voorstel
had gedaan, kan het College eieren voor zijn geld kiezen en de voordracht
intrekken. Dat lijkt mij het duidelijkst. Ik ben het dan ook
volledig eens met de wethouder.
De heer VAN HOEVE: Het College doet iets nieuws. Er zijn twee duidelijke
verhoudingen denkbaar. De ene is, dat een meerderheid
in het College van mening verandert en derhalve een voordracht intrekt dan
wel wijzigt. Dat is voor de Raad dan duidelijk. Dat had na
de discussies in de fracties van de collegepartijen kunnen blijken.
 
Als dat
niet gebeurt, ligt er een voordracht op tafel die door het
College dient te worden verdedigd. De wethouder was naar mijn mening wat dat
betreft niet erg op dreef, maar dat zij zo. De
voordracht dient dan in ieder geval in stemming te worden gebracht. Dat zijn
zuivere verhoudingen. Ik stel voor, de meerderheid en de
minderheid in het College nu maar zichtbaar te maken door de voordracht in
stemming te brengen. Wat de wethouder voorstelt is toch
een wat vreemde tussenvorm.
De heer HOFMAN: Ook ik wens de voordracht in stemming te zien gebracht.
Anders dreigt een grote geldverspilling en het verlies
van een grote accountantsmaatschappij voor Amsterdam.
De heer MOLLEMAN: Ik stem in met de suggestie van de heer Van Hoeve, maar
ik stel voor, de stemming dan te doen plaatsvinden
aan het einde van de middagzitting.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijns inziens kan de voordracht niet worden
gezien als een minderheidsvoorstel van het College. Die
was een voldragen voorstel van het gehele College. Ambtenaren zijn ervoor aan
het werk geweest. De redenering dat een raadslid een
door hem ingediend voorstel ook kan intrekken, gaat niet op; een raadslid
doet alles in zijn vrije tijd. Ik moet constateren, dat het
College nu met de staart tussen de benen probeert weg te kruipen. Ik steun
dan ook het voorstel van de heer Van Hoeve, de voordracht
nu ruiterlijk in stemming te brengen.
De heer PLATVOET: Het College is kennelijk unaniem in zijn opstelling,
deze voordracht terug te trekken. Anders zou ‚‚n
wethouder deze als een minderheidsvoorstel kunnen indienen. Dat gebeurt niet.
Daarmee is de voordracht van tafel en is deze materieel
verworpen. Dat vind ik uitstekend.
De VOORZITTER: Uit de voordracht blijkt, dat het College de argumenten
naar voren heeft willen brengen die ertoe hebben geleid
de voordracht in te dienen. Uit de voordracht blijkt echter ook, dat het
College kennis heeft genomen van de argumenten die tegen de
voordracht zijn ingebracht door de commissie van advies en bijstand. De
commissie heeft gesteld, dat zij enerzijds de voordracht
verwierp, maar anderzijds wel discussie in de Raad op prijs stelde. Na
kennisneming van het verslag van de commissievergadering
heeft het College geconstateerd, dat een discussie in de Raad op prijs werd
gesteld. De verhoudingen binnen het College in dezen waren
uiterst verdeeld. Evenals hier heeft ook in het College een afweging van
belangen plaatsgevonden. Enerzijds is er het economische
belang en anderzijds de betrouwbaarheid van het gemeentebestuur als
overlegpartner voor de bewoners. Het College meende, dat die
afweging in de Raad moest worden gemaakt, maar
niet vaststond, dat het College de voordracht ook zelf van harte zou steunen.
Wij hebben alleen discussie mogelijk willen maken. Het
College had twee ontwerp-besluiten aan de Raad kunnen voorleggen: ja of nee.
Het College kon ook doen wat het nu heeft gedaan: het
heeft zich, alles afwegende, laten overtuigen en wil de voordracht nu dan ook
terugnemen. Wij kunnen nu ook allen tegen onze eigen
voordracht stemmen, maar in het kader van de bestuurlijke vernieuwing is nu
juist gesteld, dat zulk krampachtig gedrag alleen maar een
vreemde indruk wekt. Als de Raad het College overtuigt Ä dat is hier gebeurd Ä
trekt het College daaruit de consequenties, niet omdat
het een stemming wil ontlopen, maar omdat het ook gaat om onze eigen
verantwoordelijkheid. Uiteraard heeft intrekking formeel
dezelfde betekenis als verwerping door de Raad. Ik stel dan ook voor, de
beraadslagingen te sluiten, omdat de voordracht daarvan geen
onderdeel meer uitmaakt.
De heer VELDMAN: Ik kan het betoog van de Voorzitter voor een belangrijk
deel onderschrijven. Hij is echter niet ingegaan op het
feit dat de meerderheid in het College nu wel is overtuigd door de discussie
in de Raad, maar dat de Raad nu niet tot uitdrukking kan
brengen hoe de verhoudingen in de Raad liggen. Door de stemming niet te laten
plaatsvinden wordt een minderheid in de Raad de
mogelijkheid ontnomen om duidelijk te maken, zowel aan de bewoners van de
stad als aan het bedrijfsleven, hoe zij deze voordracht
ziet. Om die reden stel ik er toch prijs op dat de voordracht in stemming
wordt gebracht.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik kan mij herinneren, dat wethouder Saris er
als lijsttrekker van Groen Links bij de laatste
gemeenteraadsverkiezingen op heeft aangedrongen, spannende debatten in de
Raad te laten plaatsvinden: erop of eronder, minderheid
tegen meerderheid, duidelijkheid! Daarbij hoort naar mijn mening niet, op het
laatste moment een zaak waarvoor men staat in te
trekken en er tussenuit te knijpen. Volgens mij dient stemming plaats te
vinden.
De heer MOLLEMAN: Mijn fractie steunt unaniem de woorden van de heer
Veldman.
De heer HOFMAN: Ook ik steun de woorden van de heer Veldman.
De heer PLATVOET: Het debat is gevoerd, het College luistert naar de Raad
en trekt zijn conclusies. Dat zie ik als winst.
De heer ROBBERS: Uit het debat blijkt, welke de standpunten van de diverse
fracties zijn over de voordracht. Het feit dat het
College zich niet langer achter de voordracht kan scharen betekent, dat het
College deze niet meer met goed fatsoen kan indienen. Als
anderen dat wel willen, moeten zij dat maar doen. Dan kan vervolgens daarover
worden gestemd.
De heer VAN HOEVE: Het voorstel dat de heer Veldman nu doet heeft niet de
steun van de fractie. Formeel heeft de Voorzitter
gelijk: het College kan de voordracht intrekken en deze is dan niet meer aan
de orde. Wij hadden echter liever een andere vorm gezien.
De Raad wint aan kracht als voorstellen ook worden verdedigd; dan kan het
College eventueel strijdend ten onder gaan.
De heer BRUINS SLOT: Het College wil de voordracht intrekken. Een deel van
de Raad wil, dat het tot stemming daarover komt.
Als het College zijn voornemen handhaaft, zal mijn fractie de voordracht
opnieuw indienen als voorstel aan de Raad, met het verzoek,
dit over twee weken in stemming te brengen.
De heer PLATVOET: Ik weet niet zeker, of er tijdens een discussie over de
orde nog voorstellen kunnen worden ingediend. Als dat
gebeurt, dient daarover mijns inziens vandaag ook stemming plaats te vinden.
Wethouder SARIS: Het College heeft een voordracht opgesteld en daarover is
uitvoerig gediscussieerd. Het heeft geconstateerd, dat
de zaak niet zwart-wit is en
dat een open gedachtenwisseling in de Raad moet plaatsvinden. Dat is al in de
commissie gebeurd en die discussie heeft nu ook in de
Raad plaatsgevonden. Er is veel aan voorafgegaan, zoals buurtvergaderingen
enz. Waarom moet het College nu een voordracht
handhaven waar het niet meer achter staat? Als het CDA die opnieuw wil
indienen, mag dat. Voor de betrokkenen lijkt het mij dan
echter duidelijker, dat de besluitvorming vandaag plaatsvindt en niet over
twee weken.
De VOORZITTER: Het doel van intrekking van de voordracht was, verkrampt
gedrag te vermijden, in die zin dat het College tegen
zijn eigen voorstellen stemt. Nu dreigt dit in zijn tegendeel te verkeren,
aangezien een minderheid in de Raad zich de mogelijkheid
ontnomen ziet om voor een voordracht te stemmen die in het College geen
meerderheid meer heeft. Deze procedure zal nader moeten
worden besproken in de Commissie voor de Werkwijze van de Raad. Ik stel voor,
ter voorkoming van ongelukken nu maar gewoon
over de voordracht te stemmen; dat lijkt mij op dit moment de verstandigste
beslissing. Anders ontstaan er misverstanden die niemand
van ons heeft gewild.
Mevr. GREWEL: U dient de voordracht dus opnieuw in?
De VOORZITTER: Ja. De voordracht komt nu in stemming.
 
De voordracht (nr. 883) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Beaux, Bruins Slot, J. van Duijn,
Hofman, Jonker, Molleman, Spit, Veldman en mevr. Weltevreden-van den Bos zich
voor de voordracht hebben verklaard.
 
Het bij de behandeling van dit agendapunt mede aan de orde gestelde adres
wordt in handen van Burgemeester en Wethouders gesteld
ter afdoening.
 
27
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot het
uitspreken van het voornemen tot omzetting c.q.
be‰indiging van de bestaande subsidietitels met betrekking tot de structureel
gesubsidieerde kunstinstellingen in verband met het
Kunstenplan (Gemeenteblad afd. 1, nr. 858, blz. 2417).
 
Mevr. GREWEL: Mijnheer de Voorzitter. Deze voordracht betreft het omzetten
dan wel be‰indigen van bestaande subsidietitels in
verband met de invoering van het Kunstenplan. Er is echter geen Kunstenplan.
Het zou er kunnen komen en als dat is behandeld en
vastgesteld, zullen daarbij ongetwijfeld uitvoeringsbesluiten behoren. Een
daarvan kan het nu gevraagde besluit zijn. Op dit moment
ligt echter aan de gevraagde beslissing geen besluit ten grondslag. Dat is
een van de redenen waarom mijn fractie tegen de voordracht
zal stemmen. De andere reden is dat wij, zoals ook is afgesproken in het
programakkoord, wij willen proberen een betere relatie met de
kunstwereld op te bouwen en gezamenlijk te komen tot een aanvaardbaar
Kunstenplan. Nu wordt voorgesteld, op een volstrekt
willekeurig moment een besluit te nemen tot intrekking van subsidietitels.
Instellingen zullen op een willekeurig moment een brief
krijgen, waarin zij van deze intrekking op de hoogte worden gesteld. Dat kan
alleen maar grote onrust veroorzaken. Om deze redenen
zal mijn fractie tegen de voordracht stemmen.
Mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie zal voor de
voordracht stemmen, en wel om de volgende reden.
Wij hebben in het
programakkoord afgesproken, dat er een Kunstenplan komt. Daarvoor zijn heel
veel voorbereidingen getroffen. Al in 1990 is de
startnotitie verschenen, die alle kunstinstellingen hebben gekregen.
Sindsdien heeft een uitvoerige correspondentie plaatsgevonden. Wat
is er nu in feite op dit moment aan de hand? De wethouder heeft alle
instellingen van dit voornemen op de hoogte gesteld. De enige die
nog niet heeft gezegd wat hij wil, al is dit in het programakkoord wel
begrepen, is de Raad. Daarom is dit ook geen willekeurig
moment, maar juist h‚t moment. De Raad is nu aan zet. Is deze beslissing nu
onverstandig, omdat de kunstwereld het niet zou
begrijpen? Zeker niet, want die heeft al veel brieven over deze gang van
zaken gehad. Wij menen, dat het heel fatsoenlijk is deze
beslissing nu te nemen, omdat men er dan duidelijk rekening kan houden.
Iedereen weet dan, dat wij overgaan tot andere
subsidieregelingen en budgetfinanciering.
(Mevr. GREWEL: Waar is het besluit waarop u doelt?)
Dat is het besluit in het programakkoord waarin staat, dat wij willen
komen tot een Kunstenplan. Verder noemde ik al de startnotitie,
die ook is goedgekeurd.
(Mevr. GREWEL: Mijn vraag is, waar het besluit is waaruit de
conclusie kan worden getrokken, dat definitief wordt
overgegaan op een andere vorm van subsidi‰ring.)
Dat is mede in het Kunstenplan aangegeven. De Raad heeft ook in het kader
van de startnotitie besloten, hiervoor open te zullen
staan.
(Mevr. GREWEL: Maar waar is het besluit?)
Er is medegedeeld, dat dit zal gebeuren. De definitieve beslissing over de
vraag welke subsidies wel en welke niet zullen worden
verstrekt moet nog worden genomen. Het voornemen tot wijziging is duidelijk.
Er is ook al besloten tot budgetfinanciering.
(Mevr. GREWEL: Het besluit tot eenjarige budgetfinanciering is het
enige wat er ligt.)
Wij menen, dat het uitermate fatsoenlijk is dat op dit moment te laten
horen. Volgens mevr. Grewel zullen de instellingen dit niet
begrijpen. Als dit waar zou zijn en de wereld inderdaad zo slecht van begrip
is Ä wij onderschrijven dat niet Ä zou dat een extra reden
zijn om zo vroeg mogelijk met alle informatie te komen. Van juridische zijde
is bovendien aangetoond, dat er geen enkel bezwaar tegen
is het zo te doen.
De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik had op zichzelf niet veel
behoefte om over dit onderwerp het woord te voeren, maar
ik meen dat nu toch de vraag aan de orde is of de fractie van de PvdA met
deze uitspraak blijk geeft van een andere visie op de
voorbereiding van het Kunstenplan dan in het programakkoord is afgesproken.
Naar mijn mening hoort bij die procedure een
zorgvuldige manier van omgaan met het veld en dus een tijdige aankondiging
van veranderingen. Wil men het Kunstenplan serieus
nemen, dan zullen er immers zaken moeten veranderen.
(Mevr. GREWEL: Ik heb het gehad over het feit dat er geen besluit aan
ten grondslag ligt en dat het moment willekeurig is.
Het zal alleen maar onrust veroorzaken.)
Dat is mij toch te gemakkelijk. Willen wij op het ge‰igende moment een
besluit kunnen nemen, dan moeten wij ook weten dat wij
mensen daarmee niet overvallen. Dat leidt op dit moment tot het besluit dat
nu aan de Raad is voorgelegd. Men kan daar ja of nee tegen
zeggen, maar mevr. Grewel zal in tweede termijn toch duidelijker moeten zijn.
(Mevr. GREWEL: Ik zal niet het woord voeren in tweede termijn, omdat
mij de spreektijd daarvoor ontbreekt.)
De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Dat mevr. Grewel in tweede
termijn niet het woord zal voeren hoeft niet te worden
betreurd, aangezien zij zich vergist. Het College legt de Raad een voorstel
voor tot het uitspreken van een voornemen, niet tot het
nemen van een beslissing. Het aardige van het uitspreken van voornemens is,
dat men dat altijd kan doen.
De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Ik voel in dezen met mevr. Grewel
mee. Een voornemen is geen besluit en derhalve zal ik
tegen deze voordracht stemmen.
(De heer BAKKER: Kunt u mij dan uitleggen wat mevr. Grewel vindt en
waarom u er ook tegen stemt?)
(De heer HULSMAN: Ik heb geen behoefte aan toelichtingen van een kant
waarvan ik die liever niet hoor.)
(De heer BAKKER: Als mensen zomaar roepen dat zij ergens voor of
tegen zijn, wil ik graag weten waarom.)
Er is geen officieel besluit dat ons tot deze stap in staat stelt. Als de
heer Hulsman mij liever niet als medestander heeft, is dat zijn
zaak. Ik heb echter het recht mijn mening te zeggen.
Wethouder mevr. BAAK: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil mij aansluiten bij
mevr. Van der Giessen en de heer Hulsman, die hebben
gesteld dat het hier gaat om een poging om nu juist wel zorgvuldig met het
kunstenveld om te gaan. Als het Kunstenplan er komt, zal
waarschijnlijk blijken dat er aanzienlijke wijzigingen in de subsidietitels
worden aangebracht ten opzichte van de huidige situatie. Mevr.
Grewel vreest verwarring als dit nu aan het kunstenveld zou worden
medegedeeld. In de commissie is daarover ook al gesproken en de
meningen verschilden. Ik ben het eens met degenen die hebben gesteld, dat met
het kunstenveld al enige tijd van gedachten wordt
gewisseld over het Kunstenplan; er is ook correspondentie over gewisseld.
Mocht mevr. Grewel gelijk krijgen en zou er in meerdere of
mindere mate verwarring ontstaan, wat ik zelf niet verwacht, is het goed,
ruimschoots de tijd te hebben om besprekingen te voeren en
uit te leggen wat de bedoeling is.
Vervolgens hebben al diegenen die erop hebben gewezen dat het hier gaat om
een voornemen Ä ik verwijs naar het besluit onder I Ä
volkomen gelijk. Het gaat om het voornemen, te zijner tijd Ä het is zelfs met
een jaartal aangegeven Ä over te gaan tot vaststelling van
een Kunstenplan.
In de commissievergadering heeft de heer Bruins Slot gesteld, dat het goed
zou zijn bij dit raadsbesluit ook een begeleidende brief
mee te sturen. Ik heb al gezegd, dat dit de bedoeling is. Ik ben van mening,
dat het hier bedoelde instrument een goed instrument zal
blijken te zijn.
 
De discussie wordt gesloten.
 
Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 858).
 
Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE (stemmotivering): Mijn fractie is het eens met
het uitspreken van het in de voordracht
aangegeven voornemen. Wij zien dit als een vorm van zorgvuldig bestuur en
daarom zullen wij voor de voordracht stemmen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat mijn fractie niet tegen deze voordracht
stemt, is niet omdat wij voor het intrekken van subsidies
zijn, maar omdat wij voor het vergroten van de beleidsvrijheid van de
gemeente zijn.
 
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2418 van afd. 1
van het Gemeenteblad, met inachtneming van de door de fractie van de PvdA en
de door de heer Bruyn gevraagde aantekeningen.
 
28
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
be‰indiging van de overeenkomst inzake het periodiek in
bruikleen geven van de zalen in de Nieuwe Vleugel van het Stedelijk Museum
aan kunstenaarsverenigingen (Gemeenteblad afd. 1, nr.
865, blz. 2430).
 
De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Het gaat hier om een kwestie
waarin sprake is van strijdige belangen van twee
partijen. Aan de ene kant is er het museum, dat te weinig ruimte heeft om
zijn museale functie te vervullen zoals dat eigenlijk hoort; aan
de andere kant zijn er de kunstenaarsverenigingen die behoefte hebben aan het
prestige van het museum en het daarop gebaseerde
bezoekersaantal. In de commissie is gesproken over een belangenafweging en
wij zijn tot de conclusie gekomen, dat het belang van het
museum zwaarder moet wegen dan dat van de andere partij. Wij hebben in de
commissie ook duidelijk gemaakt, dat er geen juridische
beletselen hoeven te zijn om dat te doen en op grond van die belangenafweging
te beslissen. De brief die de heer Samkalden na de
commissievergadering heeft gestuurd wekt weliswaar de indruk dat er van zulke
beletselen sprake zou zijn, maar bij goede lezing komt
het mij voor dat het bij een suggestie blijft.
Van de kunstenares Nora Hooyer ontvingen wij een brief waarin zij pleit
voor handhaving van de status quo. Zij schrijft: "Het belang
van het museum zou relatief gering zijn en dat van kunstenaars relatief groot.
" Dat is een pleidooi voor een "alles-of-niets-strategie".
Mijn fractie kiest voor een andere weg. Feitelijke be‰indiging van het
gebruik zou gepaard kunnen gaan met een gemeentelijke
inspanning om een redelijk alternatief te bieden. Dat achten wij een eis van
redelijkheid en billijkheid die men aan een feitelijke
be‰indiging kan en mag stellen. Voor alle duidelijkheid, het gaat mij om een
inspanningsverplichting van de gemeente. Of die
inspanning voldoende is en of het alternatief redelijk is, beoordeelt de
gemeente zelf en niet de contractpartner. Een voorstel van die
strekking dien ik thans in.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
18ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Bruins Slot, Hulsman em
mevr. Grewel om bij de be‰indiging van de
overeenkomst inzake het periodiek in bruikleen geven van de zalen in de
nieuwe vlsugel van het Stedelijk Museum aan
kunstenaarsverenigingen een re‰el alternatief te bieden enz. (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 948, blz. 2914).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Het gaat hier om de afronding van
een al heel oude discussie. De vraag is, of wij
vinden dat de directeur van het Stedelijk Museum volledig baas in eigen huis
moet zijn en of hij meer ruimte moet hebben om zijn
collectie te laten zien, die nu voor een groot deel in kelders en
opslagplaatsen staat. Het gaat hier om een groot belang, maar naar ons
oordeel mag het belang van kunstenaars om hun werk te presenteren daarbij
zeker niet ondersneeuwen. In de commissie heeft de
wethouder ons er niet van kunnen overtuigen, dat zij op dit moment al een
redelijk alternatief voor de betrokken
kunstenaarsverenigingen heeft. Mijn fractie heeft in de commissie dan ook
uitgesproken, nog niet haar steun te kunnen geven aan de
voordracht zoals die er toen lag.
Het voorstel van de heer Bruins slot, dat ik heb medeondertekend, geeft
aan, dat het besluit naar ons oordeel in principe wel kan
worden genomen, als de Raad maar heeft kunnen beoordelen dat er een redelijk
alternatief voor de kunstenaarsverenigingen is. In die
zin kan aanneming van dit voorstel steun aan de voordracht mogelijk maken.
Ook wij hebben overigens de brief van Nora Hooyer
gelezen. Daarin komt naar voren, dat het een goed beleid is als men in een
Amsterdams museum ook Amsterdamse kunstenaars laat
zien. Om ervoor te zorgen dat dit belang niet ondersneeuwt, wil ik een
voorstel indienen om ook in de toekomst hiermee rekening te
houden.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
19ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Hulsman en mevr. Grewel
om te bevorderen dat in het beleid van de Dienst
Moderne Musea bij een eventuele uitbreiding van het Stedelijk Museum ook
rekening wordt gehouden met de presentatie van werk van
Amsterdamse kunstenaars (Gemeenteblad afd. 1, nr. 949, blz. 2915).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
Mevr. GREWEL: Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben er begrip voor, dat de
verenigingen die al gedurende vele jaren voor een
bepaalde periode de beschikking hebben over de Nieuwe Vleugel het moeilijk
vinden aan een andere locatie te moeten wennen. Zij
hebben naar ons oordeel ook recht op een behoorlijke locatie voor een
behoorlijke tijd. Anderzijds zijn wij overtuigd van het belang van
het Stedelijk Museum om de beschikking te krijgen over de Nieuwe Vleugel,
aangezien het museum nu enigszins wordt geblokkeerd in
het gebruik van de totale oppervlakte en omdat dit dan bovendien kan worden
meegenomen bij de voorbereiding van de uitbreiding.
Daarom steunen wij de voordracht tot opzegging van de overeenkomst. Bovendien
zal het voor de kunstenaarsverenigingen dan
mogelijk zijn, vast te stellen of zij gelijk hebben wat het vermeende recht
op gebruik betreft. Ik meen, dat dit recht er niet is. Als de
overeenkomst wordt opgezegd, kan echter worden vastgesteld of dit wel zo is.
Wij steunen derhalve de voordracht.
Wat de heren Hulsman en Bruins Slot naar voren hebben gebracht heeft
eveneens onze instemming. Vandaar, dat wij beide
voorstellen hebben medeondertekend.
De heer BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. De mening van mijn fractie is niet
veranderd ten opzichte van die waarvan sprake was in
de laatste commissievergadering. Men kan naar ons oordeel niet ten eeuwigen
dage rechten
ontlenen aan een bestaande situatie, ook niet na lezing van de brief van de
advocaat. Het enige wat vaststaat is, dat er regelmatig
overeenkomsten zijn gesloten. Die hoeven echter niet tot Sint Juttemis te
gelden. Vroeger heeft men een dergelijke situatie kunnen zien
bij het gebouw Felix Meritis, ooit een cultureel trefpunt, vervolgens een
CPN-bolwerk en nu weer een cultureel trefpunt. Aangezien de
tekst van het voorstel van de heer Bruins Slot niet vooraf aan mij Ä
kennelijk wel aan andere fracties Ä is voorgelegd en nog niet is
uitgedeeld, kan ik er nog niets over zeggen. Ik wil wel al zeggen, dat wij
blij zijn met het toegevoegde besluit onder II. Die zin kwam al
voor in de concept-voordracht, maar is op ons verzoek ook in het besluit
opgenomen.
Het voorstel van Groen Links is wel al aan ons voorgelegd. Mijn fractie
vindt dit voorstel prematuur. Het is het beleid van het
museum wat er in dit geval dient te worden gedaan. In het museum zijn
bovendien ook nu al werken van Amsterdamse kunstenaars
aanwezig, zoals Appel, Corneille, Sluyters enz.
(De heer HULSMAN: Dat betreft het internationale karakter. Het gaat
in dit geval om nu hier levende en werkende
kunstenaars, die nog niet allemaal zijn doorgebroken. U moet het
voorstel interpreteren zoals het is bedoeld en daarover dan
uw mening geven.)
Er zijn regelmatig nieuwe afspraken over de Nieuwe Vleugel gemaakt. Dat is
niet voor niets gebeurd, maar het kan niet tot Sint
Juttemis doorgaan. Er moet iets gebeuren, zoals de heer Holvast herhaalde
malen namens uw fractie heeft gesteld. Ik ben dan ook wat
verbaasd over het voorstel van de fractie van Groen Links.
(De heer HULSMAN: Kennelijk leest u dit dan niet goed. Er staat in,
dat het de vraag is, hoe men, als men de afspraken
opzegt, omgaat met het feit dat het museum niet alleen een
internationaal maar ook een Amsterdams karakter moet hebben.)
Daarom heeft mijn fractie in de commissie al voorgesteld, de zin die
voorkwam in de voordracht op te nemen in het besluit. Dat is
gebeurd onder II.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Vanouds exposeren
Amsterdamse kunstenaars via hun vereniging in de
Nieuwe Vleugel van het Stedelijk Museum. Dat is heel goed, want het
Museumplein is het centrum van de Amsterdamse beeldende
kunst. Er komen hier grote stromen bezoekers en kunstliefhebbers. Wanneer nu
onder aandrang van de directeur van het museum wordt
gesteld dat hieraan een eind moet komen, moet eerst worden gezocht naar een
alternatief op het Museumplein. Dat zie ik als redelijk.
Door te werk te gaan als nu wordt voorgesteld, gaat men te zeer uit van het
runnen van een museum als een willekeurig bedrijf, uit
rendementsoverwegingen. Er wordt te weinig gewerkt vanuit een visie op
stimulering van het Amsterdamse kunstgebeuren.
De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. In de voordracht wordt gesproken
van een welhaast onoverbrugbaar verschil tussen de
culturele betekenis van het Stedelijk Museum en die van het geheel aan
kunstenaarsverenigingen. Dat lijkt mij een deels overtrokken
bewering. Het moge waar zijn dat er niveauverschil is, maar dit valt soms
niet af te lezen aan datgene wat het offici‰le kunstbeleid ons
voorschotelt. Ook daarin wisselen missers en successen elkaar af. In dit
verband kan worden gewezen op het recente restauratiedebƒcle,
waarbij een omstreden doek een omstreden restauratie onderging. Er lijken mij
geen doorslaggevende redenen aanwezig om vanwege
het niveauverschil de kunstenaarsverenigingen uit het museum te weren.
Bovendien meen ik, dat er plannen zijn voor uitbreiding van
het Stedelijk Museum waardoor de ruimtenood minder zal worden.
Ik vind het voorts wel een aantrekkelijke gedachte, dat nog niet of minder
bekende kunstenaars in hetzelfde gebouw mogen exposeren
als de gearriveerde kopstukken. Ten slotte moet worden gezegd, dat er tot
dusver blijkbaar geen nieuwe riante mogelijkheid voor de
kunstenaarsverenigingen is gevonden en dat men deze mede daarom op dit moment
niet de woestijn in kan sturen.
De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Ofschoon niet al het in het
Stedelijk Museum tentoongestelde het tentoonstellen ook waard
is, mede reden waarom het ruimtegebrek dus maar betrekkelijk is, kan ik toch
met de voordracht instemmen. Uiteindelijk maakt de
genoemde zaal deel uit van het museum en was de overeenkomst met de
kunstenaarsverenigingen een bruikleenovereenkomst. Ook de
termijn van be‰indiging van de overeenkomst Ä ruim anderhalf jaar na heden Ä
lijkt redelijk. Anderzijds zal het niet eenvoudig zijn,
een gelijkwaardige expositieruimte te vinden voor de kunstenaarsverenigingen.
Het onder II genoemde terzijde staan door
Burgemeester en Wethouders bij het zoeken naar alternatieven zal zeker
noodzakelijk zijn. Daarmee had, gezien het feit dat het College
deze bui allang zag hangen, wellicht al in een eerder stadium moeten zijn
aangevangen.
Wethouder mevr. BAAK: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil beginnen met eraan te
herinneren, dat de commissie van advies en bijstand
in de vorige raadsperiode heeft uitgesproken dat de Nieuwe Vleugel weer ter
beschikking van het Stedelijk Museum diende te komen.
Ik heb in de afgelopen periode de zaak nader bekeken en ook gesprekken
gevoerd met de kunstenaarsverenigingen. Alles afwegende
ben ik uiteindelijk gekomen tot deze voordracht. Wel dient er, zoals ook uit
de stukken blijkt, te worden gewerkt met een fatsoenlijke
opzegtermijn. Als vandaag het raadsbesluit wordt genomen, zullen de
verenigingen nog tot 1 juni 1993 het recht hebben om in de
ruimte te blijven. Ik ben verder van oordeel, dat de gemeente de
kunstenaarsverenigingen moet bijstaan bij het zoeken naar een
alternatieve ruimte, binnen de financi‰le en fysieke mogelijkheden van de
gemeente in dezen. Op verzoek van de woordvoerder van
D66 in de commissievergadering is deze regel ook opgenomen in het besluit bij
de voordracht.
Het voorstel van de heer Bruins Slot zie ik toch als een soort van
ontbindende voorwaarde.
(De heer BRUINS SLOT: Ik wil u bij interruptie onmiddellijk van deze
gedachte afbrengen. Het voorstel stemt in met de
voordracht, maar spreekt uit, dat de effectuering daarvan
gelijktijdig dient plaats te vinden met inspanningen van de kant van
de gemeente. Dat is geen ontbindende voorwaarde.)
Ik lees erin, dat een en ander alleen kan wanneer de gemeente een re‰el
alternatief biedt. Dat gaat iets verder dan alleen maar
aantonen dat men re‰el bezig is met zoeken naar een alternatief. Als juist is
wat ik in het voorstel lees, zullen wij voor het museum een
periode van onduidelijkheid cre‰ren. Ik ben bereid, de uitleg van de heer
Bruins Slot bij het dictum te aanvaarden, maar dan zal ik van
de andere ondertekenaars ook graag hun mening horen.
(Mevr. GREWEL: U hebt een datum genoemd voor uw voornemen. Als dit
besluit wordt genomen, worden de verenigingen
toch niet volgende maand al op straat gezet?)
In het dictum staat, dat uitvoering van het voornemen van het College
alleen kan geschieden wanneer de gemeente een re‰el
alternatief biedt. De heer Bruins Slot geeft daarbij als interpretatie, dat
duidelijk moet zijn dat wij er hard aan werken. Als het tijdstip
nadert en wij nog niet zijn geslaagd, wat is dan de betekenis van deze
uitspraak? Als ik het goed lees, schept men met het voorstel in
ieder geval
onduidelijkheid voor het museum over de datum van 1 juni 1993. Al sinds het
begin van de vorige raadsperiode willen wij nu juist, dat
er duidelijkheid komt voor beide partijen.
(De heer HULSMAN: U wilt graag de steun van de Raad verwerven voor de
voordracht. Die kunt u krijgen als u zich op
basis van dit voorstel wilt inspannen voor het vinden van een
alternatief en dit ter beoordeling voorlegt aan de commissie. De
commissie zal dan beoordelen of er voldoende is gedaan.)
Ik was al bang dat u dat bedoelde. Gesteld dat dit, om welke reden dan ook,
niet lukt, wat gebeurt er dan per 1 juni 1993? Er is al
verschil tussen de uitleg van de heer Hulsman en die van de heer Bruins Slot.
Dat ik mij heb in te spannen heb ik zelf al in de
voordracht laten opnemen. Het spreekt ook vanzelf, dat ik u er mededeling van
zal doen als er onverhoopt geen voortgang mocht
worden geboekt. Als het voorstel in die zin moet worden gezien heb ik er geen
bezwaar tegen. In de uitleg van de heer Hulsman moet ik
het voorstel echter ontraden.
Het voorstel-Hulsman (nr. 949) is mij niet geheel duidelijk. Men zou erin
kunnen lezen dat alles moet blijven zoals het nu is, namelijk
dat er in het museum ruimte moet zijn voor het werk van Amsterdamse
kunstenaars; dat is ook nu het geval. Het kan ook bedoeld zijn
in die zin dat in de collectie ook rekening moet worden gehouden met een
Amsterdams element. Ik meen, dat wij ons daarmee begeven
op het terrein van de directie van het museum, die heeft te waken over de
kwaliteit van de collectie. Overigens ben ik er niet bang voor,
dat in een goede collectie ook Amsterdamse kunstenaars zullen worden
tentoongesteld. Dat gebeurt ook nu al. Als dat de bedoeling is,
zie ik niet in waarom wij daarvoor een raadsuitspraak nodig zouden hebben.
Bij de eerste interpretatie moet ik aanneming van het
voorstel ontraden en bij de tweede acht ik het overbodig.
De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Het lijkt mij goed, nog even
op een rijtje te zetten waarin het gevraagde in ons
voorstel nr. 948 afwijkt van de voordracht. Daarin staat, dat het College
bereid is de Amsterdamse kunstenaarsverenigingen een handje
te helpen en het voorstel strekt ertoe, duidelijk te maken dat er bij het
be‰indigen van de langdurige relatie met de
kunstenaarsverenigingen een andere plicht rust op het College, te weten de
plicht om gelijktijdig met de feitelijke be‰indiging van die
relatie in ieder geval een redelijk alternatief aan te bieden. Dat wil niet
zeggen, dat de kunstenaars het College daarmee als het ware aan
het lijntje kunnen houden en zeggen dat, als hun bij wijze van spreken het
Koninklijk Paleis wordt aangeboden, dat optrekje hen niet
bevalt. De commissie zal uitmaken, of het College zich behoorlijk heeft
gedragen bij de vervulling van wat naar ons oordeel zijn
rechtsplicht is en tot een redelijk resultaat is gekomen. Dat is precies wat
hier staat en ik hoop, dat het College tevreden kan zijn met
deze interpretatie, die letterlijk is terug te voeren op de tekst van de
voordracht.
De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Voor alle duidelijkheid deel ik
mede, dat ik de uitleg van het voorstel van de heer
Bruins Slot volledig onderschrijf.
Wat de uitleg van de wethouder van het voorstel nr. 949 betreft wijs ik
erop, dat het er natuurlijk niet om gaat of er ook eens een werk
van een Amsterdammer in het Stedelijk Museum hangt; het gaat erom, dat het
Stedelijk Museum behalve een internationaal museum
ook een Amsterdams museum is en dus een specifieke plaats zou kunnen bieden
aan nu hier wonende en werkende kunstenaars.
(De heer BAKKER: Dat kan toch? Dat is toch niet verboden? Wat is dan
het verschil tussen de kunstenaars die u bedoelt en
andere nog levende Amsterdamse kunstenaars?)
Het verschil is, dat wij de directeur van de Dienst Moderne Musea opdracht
willen geven, daaraan in zijn beleid aandacht te besteden
en zijn musea af en toe ook te gebruiken als een soort springplank door werk
van opkomend talent te laten zien. Dat kan wel eens iets
anders zijn dan wat hij normaal doet.
(De heer BAKKER: Dat doet hij al. U stelt zich dus op het standpunt,
dat de Raad kan uitmaken welke kunst goed genoeg is
om te voldoen aan de criteria van het Stedelijk Museum.)
U overdrijft schromelijk! Het Stedelijk Museum is een museum van
internationale allure en zal voor zijn collectie dan ook die
standaard hanteren. Daarnaast heeft het echter ook een functie voor Amsterdam
en dat betekent, dat het ook wel eens iets zal moeten
doen wat het volgens internationale maatstaven niet direct zou doen. Er zijn
vele musea in vele steden in Europa die iets dergelijks doen
en wij zouden graag zien, dat het Stedelijk Museum daaraan op zijn eigen
manier en volgens zijn eigen criteria invulling geeft.
(De heer BAKKER: Wij zijn in Amsterdam zo gezegend dat wij daarvoor
het Museum Fodor hebben. Dat heeft niet iedere
stad!)
Fodor is ook een onderdeel van de Dienst Moderne Musea. Men kan afwegen,
wat men daar laat zien en eventueel in het Stedelijk
Museum. U hebt ook gehoord, wat ik in de discussie over het Kunstenplan over
Fodor heb gezegd.
Mevr. GREWEL: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb de interpretatie van de heer
Bruins Slot eerder al gesteund en mij achter de beide
ingediende voorstellen geschaard. Ik heb daaraan niets toe te voegen.
De heer BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Het wordt steeds leuker in de Raad,
want ik kom steeds weer voor nieuwe verrassingen
te staan. Eerder vanmiddag hebben wij al een ordedebat gehad en nu dit weer.
Ik heb zo‰ven de besluitenlijst van de Commissie voor Cultuur enz. erbij
gepakt en daarin staat de volgende conclusie van de heer
Holvast: "Het stuk waarover wij het nu hebben gaat naar de Gemeenteraad. Er
is een grote meerderheid in de commissie die het
eindbeeld, een Stedelijk Museum zonder medegebruik van de
kunstenaarsverenigingen, steunt. De commissie adviseert het College
daarom, bij de besluitvorming in de Raad een aanvullend besluit te nemen dat
 
inhoudt, de kunstenaarsverenigingen terzijde te staan bij
het zoeken naar een alternatief." Dat is precies wat het College in deze
voordracht heeft gedaan en ik begrijp dan ook werkelijk niet,
wat er in de twee weken nadien gebeurd kan zijn waardoor een paar fracties,
die zich toen zo duidelijk hebben uitgesproken, nu een
ander standpunt innemen.
(Mevr. GREWEL: Er is geen sprake van een ander standpunt! Als u de
tekst van de voorstellen had gelezen en naar de heer
Bruins Slot had geluisterd, zou u dat hebben geweten.)
Het verschil is, dat u er een voorwaarde aan verbindt; kijkt u maar naar
het besluit onder II bij de voordracht. U spreekt in het voorstel
uit, dat de be‰indiging alleen dan kan geschieden wanneer de gemeente een
redelijk alternatief biedt. Dat is iets anders dan wat wij in
de commissie hebben afgesproken.
(De heer HULSMAN: Als u die vraag aan mij voorlegt, wil ik die wel
beantwoorden.)
Ik leg die vraag helemaal niet aan u voor, want ik heb u genoeg gehoord en
wij vinden elkaar toch niet meer.
(De heer HULSMAN: Toch is het nodig dat u de geschiedschrijving juist
houdt.)
Inderdaad; daarom heb ik de commissienotulen erbij gehaald en letterlijk
de conclusie van de heer Holvast voorgelezen.
(De heer HULSMAN: Die heeft geconcludeerd, dat de voordracht nog niet
de steun van onze fractie had. Met het voorstel
zou die deze eventueel kunnen verwerven.)
Dat is niet waar. Ik citeer nogmaals uit de commissienotulen: "Mevr. Baak
is niet voor de in het voorstel van het CDA genoemde
opschortende werking. Spreekster heeft in eerste termijn reeds gezegd, dat
zij het voorstel van D66 en de VVD juist acht op dat punt."
(De heer BRUINS SLOT: Wat u nu vrijwel onverstaanbaar citeert is uit
mijn bijdrage in tweede termijn in de commissie,
toen ik sprak over een opschortende voorwaarde. Het voorstel is heel
anders geredigeerd; leest u het maar!)
(Mevr. GREWEL: Bovendien citeert u uit niet goedgekeurde notulen!)
Als de heer Bruins Slot goed had geluisterd, had hij geweten dat ik het
niet over hem had, maar dat ik mijn verbazing uitsprak over de
houding van Groen Links.
(De heer HULSMAN: Dan interrumpeer ik u nogmaals, want u moet niet
citeren uit notulen die niet zijn vastgesteld. Dan
zal ik ervoor zorgen dat die juist worden vastgesteld, desnoods met
de band erbij.)
(De VOORZITTER: Misschien sprak de heer Bakker daarom zo
onverstaanbaar!)
Het spijt mij, maar ik ben nu eenmaal geboren met dat accent.
(De VOORZITTER: Nee, als u wilt kunt u zich uitstekend verstaanbaar
maken!)
Dat doe ik. Bij mijn weten is de besluitenlijst van de
commissievergadering van 9 oktober wel degelijk goedgekeurd en dat zijn de
notulen waaruit ik citeer.
(De VOORZITTER: Dat moet buiten de vergadering dan nog maar eens
worden nagegaan; dat is geen reden om deze
vergadering op te houden.)
Ik wil duidelijk vastgesteld zien Ä de heer Hulsman hecht immers aan een
juiste geschiedschrijving Ä dat deze notulen zijn
gearresteerd en dus goedgekeurd.
(De heer HULSMAN: Dan kunt u daarin ook lezen, dat de fractie van
Groen Links daarin een ander standpunt innam dan de
meerderheid van de commissie.)
Ik heb letterlijk geciteerd. Hoe dan ook, de fractie van D66 zal tegen de
voorstellen nrs. 948 en 949 en voor de voordracht stemmen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan mij de verbazing
van de heer Bakker wel enigszins voorstellen, want
ik ben ook een beetje verrast door het voorstel nr. 948 van de heer Bruins
Slot c.s. Ik vind het echter een goede brainwave. Ik neem aan,
dat de indieners sinds de commissievergadering wat meer gaan meevoelen met de
Amsterdamse kunstenaars en dat is toe te juichen. Ik
vraag mij echter af, of het voorstel wel ver genoeg gaat, want het laat
natuurlijk wel de mogelijkheid open dat de Amsterdamse
kunstenaars uit het Stedelijk Museum verdwijnen en dat is nu juist wat ik
niet wil en wat de wethouder misschien ook niet wil, maar
wel doet.
De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Ik neem aan, dat het al tijd is
voor een stemverklaring. Bij gebrek aan beter zal ik voor de
beide voorstellen en tegen de voordracht stemmen.
Wethouder mevr. BAAK: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal het alleen hebben
over de beide voorstellen, want verder zou ik slechts in
herhalingen vervallen. Ik hoor Ä al kan ik het er nog steeds niet in lezen,
vanwege het woord "alleen" Ä dat het voorstel nr. 948 geen
opschortende werking heeft. Daarmee is het overbodig, want dan staat er zo
ongeveer precies in wat ik van plan ben te gaan doen,
onder meer dat ik van plan ben, verantwoording af te leggen aan de commissie
van advies en bijstand.
(Mevr. GREWEL: De bedoeling is dus, dat het voorstel geen
opschortende werking heeft; het besluit gaat in.)
Wat verder in het voorstel staat is in de commissie al naar voren gebracht;
dat kunt u terugvinden in de stukken, hoewel ik het nog
wel eens expliciet wil herhalen: de rest van het voorstel is wat ik al van
plan ben, dus aangezien het woord "alleen" eruit moet of geen
betekenis heeft, is het voorstel overbodig.
Ook wat het voorstel nr. 949 van de heer Hulsman betreft is mij nog steeds
niet echt duidelijk wat hij bedoelt. Ik houd er de indruk
aan over, dat hij vindt dat er toch iets moet worden gezegd over de wijze
waarop het Stedelijk Museum moet omgaan met zijn collectie
en met tentoonstellingen. In het kader van het besturen op afstand vind ik,
dat wij ons op die manier bemoeien met zaken die ons niet
aangaan, omdat wij daarvoor deskundige mensen hebben aangetrokken. Ook dit
voorstel wil ik daarom ontraden.
 
De discussie wordt gesloten.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Bruins Slot c.s. (nr. 948).
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): Ik heb mevr. Grewel, een van de
ondertekenaars, horen zeggen, dat het voorstel
geen opschortende werking heeft en dat het besluit ingaat. Dat spijt mij zeer,
want ik had graag voor het voorstel willen stemmen. Ik zal
dat uiteindelijk ook doen, maar nu wel met grote twijfel.
Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Wij hebben in de commissie principieel gekozen
voor de formulering als opgenomen in het
tweede deel van het besluit bij de voordracht, te weten "terzijde te staan".
Die wordt niet gevolgd als het voorstel van het CDA wordt
aangenomen en daarom stemmen wij daartegen.
De heer BAKKER: Aangezien een van de ondertekenaars van dit voorstel heeft
gezegd dat het besluit per 1 juni 1993 ingaat, is dit
voorstel, waarin iets meer staat, onzes inziens overbodig geworden. Omdat wij
voorstanders zijn van duidelijkheid voor het Stedelijk
Museum en van het Stedelijk Museum voor de stad, verklaren wij ons tegen dit
voorstel.
 
Het voorstel-Bruins Slot c.s. (nr. 948) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden mevr. Baak, Bakker, Bouma,
Cornelissen, Esajas, mevr. Van der Giessen, De Grave, Ten Have, Hooijmaijers,
Houterman, mevr. De Jong, Oranje, Robbers, mevr.
Spier-van der Woude, mevr. Van der Stoel en mevr. Vonhoff zich tegen het
voorstel hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Hulsman c.s. (nr. 949).
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): Dit voorstel gaat niet ver
genoeg, want het biedt de Amsterdamse kunstenaars geen
enkele waarborg dat zij hun werk kunnen exposeren in het Stedelijk Museum.
Daarom zal GrAs het niet steunen.
Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: In de eerste plaats vinden wij dit voorstel
veel te vaag en in de tweede plaats zijn wij van
mening, dat hetgeen erin wordt gevraagd moet worden overgelaten aan het
beleid van het Stedelijk Museum. Daarom stemmen wij
tegen het voorstel.
De heer BRUINS SLOT: Mijn fractie zou niet graag willen, dat de Dienst
Moderne Musea bij een eventuele uitbreiding van het
Stedelijk Museum geen rekening houdt met het presenteren van werk van
Amsterdamse kunstenaars. Wij kunnen dan ook niet tegen dit
voorstel stemmen.
 
Het voorstel-Hulsman c.s. (nr. 949) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden mevr. Baak, Bakker, Bouma, Bruins Slot,
Cornelissen, R.H.G. van Duijn, Esajas, mevr. Van der Giessen, De Grave, Ten
Have, Hooijmaijers, Houterman, mevr. De Jong, Oranje,
Robbers, mevr. Spier-van der Woude, mevr. Van der Stoel, mevr. Vonhoff en
mevr. Witte-Buijserd zich voor het voorstel hebben
verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 865).
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): De fractie van Groen Amsterdam
heeft groot bezwaar tegen de geest waarin deze
voordracht is gesteld, omdat wij die onbarmhartig vinden ten aanzien van de
Amsterdamse kunstenaarsverenigingen, die geen enkele
waarborg wordt geboden.
De heer BRUYN: Ik vraag aantekening, dat ik geacht wil worden tegen de
voordracht te hebben gestemd.
 
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2433 van afd. 1
van het Gemeenteblad met de door de fractie van GrAs en de heer Bruyn
gevraagde aantekeningen.
 
Aan de orde is thans eerst:
 
34
a Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 augustus 1991 inzake de
evaluatie van het Steunpunt Thuiswerk
Amsterdam (Gemeenteblad afd. 1, nr. 655, blz. 1851).
 
b Nota van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot wijziging van
de onder a vermelde voordracht
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 859, blz. 2421).
 
Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Mijnheer de Voorzitter. Bij de behandeling
van de evaluatie van het Steunpunt
Thuiswerk Amsterdam in de commissie heeft onze fractie geconstateerd dat,
hoewel de thuiswerksters inderdaad veel zorg nodig
hebben, die allereerst door andere organisaties zal
moeten worden geboden. Wij stemmen dan ook in met de opmerking in de
voordracht, dat vooral de vakbonden zich hiermee bezig
zullen moeten houden. Aangezien deze dit werk nog niet hebben opgepakt en
daar ook niet op korte termijn toe bereid zijn, hebben wij
gesuggereerd, dat het steunpunt nog enige tijd moet krijgen voor het
overdragen van de deskundigheid. Daarbij hebben wij gesteld, dat
wij dit liever willen betrekken bij de behandeling van de begroting voor 1992
en bij die gelegenheid zullen wij er dan ook op
terugkomen. Wij zijn dus van mening, dat de besluitvorming in de commissie
correct is weergegeven in de nota van wijziging. Wij
stemmen derhalve daarmee in en komen er later op terug.
Mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal mij in eerste
termijn beperken tot het stellen van een aantal vragen. Er
was een aanvraag van het Steunpunt Thuiswerk Amsterdam voor ondersteuning
gedurende drie jaar, maar de commissie bleek de
voorkeur te geven aan ondersteuning tot 1 januari 1993. Besloten is, het
steunpunt nog enige tijd respijt te geven om te proberen uit
andere bronnen subsidie te verwerven. Met het betrekken hiervan bij de
begroting werd volgens mijn interpretatie iets anders bedoeld
dan wat ik nu lees en daarom verwacht ik hiervoor een verklaring van de
wethouder. Ik heb erop vertrouwd, dat de wethouder eraan zou
meewerken dat dit niet op het bordje van de betrokken mensen wordt gelegd, in
die zin dat de raad nu maar moet nagaan waar die
Ÿ 200.000 vandaan moet komen. Zo heb ik het absoluut niet begrepen. Hieraan
is namelijk de voorwaarde verbonden dat, als het
steunpunt in staat zou zijn geld van sponsors los te krijgen, de gemeente ook
een bijdrage zou leveren. Als dit betekent dat wij dat geld
dan ergens anders moeten weghalen, is dat niet in de geest van wat wij in de
commissie hebben besproken.
Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Mijnheer de Voorzitter. Volgens mij hebben wij
in de commissie inderdaad afgesproken, het
Steunpunt Thuiswerk Amsterdam ruimte te geven om te proberen sponsors te
vinden. Mijn fractie heeft toen gezegd, dat zij graag
bereid was het steunpunt nog een jaar te subsidi‰ren en uiteindelijk zijn wij
akkoord gegaan met de formulering die is neergelegd in de
voordracht, met de overweging, in januari samen met het steunpunt te bekijken
of men sponsors heeft gevonden en dan bij de
begrotingsbehandeling te besluiten, de subsidi‰ring voort te zetten. Dat is
mijn interpretatie en ik wil nu van de wethouder weten of die
juist is, want daarover blijkt verwarring te bestaan.
Wethouder mevr. WILDEKAMP: Mijnheer de Voorzitter. Hoezeer de doelgroep
het College ook ter harte gaat en hoezeer het
College de belangenbehartiging die door het Steunpunt Thuiswerk Amsterdam
wordt geboden ook van belang acht, kon en kan het
College niet anders dan concluderen dan dat de verleende subsidie op dit
moment niet doelmatig wordt besteed. Uit de stukken
waarover de leden van de commissie beschikken valt af te leiden, dat de
subsidie van Ÿ 240.000 vrijwel geheel op gaat aan de
behartiging van de belangen van 84 cli‰nten per jaar; dat is dus meer dan Ÿ
3000 per cli‰nt. De doelstelling voor 1991 van deze
instelling, waarvan ik in de commissie al in twijfel heb getrokken, of men
die zal halen, te weten het opvoeren van het aantal cli‰nten
tot 250, leidt ertoe, dat men Ÿ 240.000 subsidie vraagt voor zes cli‰ nten per
week.
Dat is geen doelmatige wijze van besteden van een subsidie en daarom
hebben wij geconstateerd Ä hiermee kom ik op de
interpretatie van wat in de commissie is besproken Ä dat de huidige situatie
geen aanleiding geeft tot continuering van de subsidie.
Volgens de voordracht zal de subsidie dan ook per 1 april 1992 worden gestopt;
dat staat ook in het aan de Raad voorgelegde besluit bij
de nota van wijziging. Een aantal raadsleden heeft in de commissie echter het
voorbehoud
gemaakt, dat zij het steunpunt in de gelegenheid wilden stellen elders
medefinanciers te vinden en daarna te beoordelen of de gemeente
daar dan geld moet bijleggen. Dan is het dus aan de Raad, daarvoor middelen
beschikbaar te stellen; het College kan daarmee in zijn
voorstellen geen rekening houden.
Mevr. VAN DER GIESSEN: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder heeft in de
commissie inderdaad de haalbaarheid van het
gestelde doel in twijfel getrokken, maar uit de cijfers die mij hebben
bereikt blijkt, dat men die doelstelling wel degelijk heeft gehaald.
Dat was ook de reden dat de meerderheid van de commissie vond, dat het
steunpunt de gelegenheid moest krijgen uit andere bronnen
subsidie te verwerven. De wethouder interpreteert dit door te stellen dat men
daarvoor de gelegenheid krijgt tot 1 april 1992, maar dat is
niet in de geest van wat in de commissie is besproken. Ik heb uit de notulen
daarvan begrepen, dat het steunpunt gewoon subsidie kan
krijgen tot januari 1993, omdat het ook gelegenheid moet hebben om af te
bouwen en deskundigheid over te dragen. Ik heb nooit
gedacht, dat men voor 1 januari al zo veel sponsors zou hebben. Bovendien
blijf ik erbij, dat volgens mij de meerderheid van de
commissie heeft gezegd: tot 1993. Ik vind het dan ook onjuist, dat de
wethouder nu dit besluit aan de Raad voorlegt.
(Mevr. WELTEVREDEN-VAN DEN BOS: Ik vind dat u wel erg veel ophangt
aan aan de geest van de notulen. Dat is niet
juist.)
Mevr. OEDAYRAJ SINGH VARMA: Mijnheer de Voorzitter. In gesprekken met het
Steunpunt Thuiswerk heb ik namens mijn
fractie duidelijk gemaakt, dat men op 1 januari nog geen sponsors hoeft te
hebben, maar dat er dan toch wel enig zicht op moet zijn, en
dat wij er dan bij de begrotingsbehandeling verder over zullen praten. De
doelstelling van het steunpunt is op dit moment nog niet wat
wij graag zouden willen, maar ik heb er alle vertrouwen in dat men die in de
toekomst zal bereiken.
Wethouder mevr. WILDEKAMP: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben het eens met de
interpretatie van de gang van zaken in de
commissie van mevr. Oedayraj Singh Varma en van de voorzitter van de
commissie. Daarmee stel ik vast, dat een meerderheid in de
Raad blijkbaar voor het door het College voorgestelde besluit is.
 
De discussie wordt gesloten.
 
Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 655).
 
Mevr. CLERX (stemmotivering): Onze interpretatie van de voordracht is, dat
wij, als het Steunpunt Thuiswerk erin slaagt een andere
medefinancier te vinden, bij de begrotingsbehandeling zullen zoeken naar
aanvullende financiering tot het einde van het jaar.
 
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 1851 van afd. 1
van het Gemeenteblad, gewijzigd als aangegeven in de nota van wijziging (nr.
859).
 
29
Advies van de Commissie voor beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van 31
oktober 1991 op een bezwaarschrift tegen het
raadsbesluit van 13 december 1990 en 31 januari 1991 inzake de
gemeentebegroting voor 1991. De conclusie luidt, het bezwaarschrift
niet-ontvankelijk te verklaren (Gemeenteblad afd. 1, nr. 860, blz. 2422).
 
De heer SPIT: Mijnheer de Voorzitter. Bij dit advies adviseert de
commissie de Raad wederom, het bezwaar niet ontvankelijk te
verklaren en wel op grond van overschrijding van de termijn. Dit advies is
volkomen in orde en wij stellen ons daar graag achter. De
commissie schrijft echter in het advies: "Ten overvloede merkt de commissie
op, dat uw Vergadering zich eerder in algemene zin heeft
uitgesproken over het vermelden van beroep- en bezwaarmogelijkheden en de
daarbij behorende termijnen in daarvoor in aanmerking
komende besluiten. De commissie meent, dat er thans aanleiding is hierover
een uitdrukkelijke uitspraak te doen." Ik ben het met de
commissie eens, dat daartoe aanleiding is en daarom dien ik een voorstel in,
waarin een dergelijke uitdrukkelijke uitspraak van de Raad
wordt gevraagd.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
20ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Spit, Bruins Slot, mevr.
Grewel en mevr. Vonhoff inzake de mogelijkheid van
het indienen van een beroep- of bezwaarschrift enz. (Gemeenteblad afd. 1, nr.
950, blz. 2916).
 
Het voorstel is voldoende ondersteund en wordt terstond in behandeling
genomen.
 
De discussie wordt geschorst.
 
De VOORZITTER: Ik moet punt 31 van de agenda (drinkwatercapaciteit
Gemeentewaterleidingen) helaas overslaan, omdat de
wethouder voor Economische Zaken om 16.15 uur de vergadering moest verlaten.
Gezien de inmiddels gebleken overbelasting van de
agenda stel ik derhalve voor, als de Raad daartegen geen bezwaar heeft, de
behandeling van dit punt veertien dagen uit te stellen.
 
Conform besloten.
 
35
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
verbetering van de toegangscontrole van de kantoren en de
kelder van het Stadhuis (Gemeenteblad afd. 1, nr. 846, blz. 2372).
 
Mevr. TANJA: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie vindt het noodzakelijk,
dat de toegangscontrole en de veiligheid in het Stadhuis
worden verbeterd. Er waren klachten van het personeel en in de afgelopen
jaren zijn er ook enkele maatregelen genomen, zoals het
afsluiten van de toiletten en de kamers van de ambtenaren. Naar onze mening
is de overlast daardoor afgenomen; niet alleen doordat
ruimten nu kunnen worden afgesloten, maar ook door het rustige en alerte
optreden van de portiers, wanneer zij mensen zien in het
Stadhuis die daar op dat moment niets te zoeken hebben. Ik stel daarom voor,
eerst de bestaande maatregelen te evalueren en pas dan na
te gaan of het nog wel nodig is, een nieuw, duur pasjessysteem in te voeren.
Mijn bezwaar tegen het voorgestelde nieuwe systeem is,
dat het duur en fraudegevoelig is en bovendien zeer arbeidsintensief, omdat
ambtenaren steeds
naar de portier moeten lopen als er een bezoeker voor hen is. Het Stadhuis is
groot en dit kost dan ook veel tijd. Een voorstel van deze
strekking dien ik bij dezen in.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
21ø Voorstel van 13 november 1991 van het raadslid mevr. Tanja inzake de
evaluatie van de beveiligingsmaatregelen in het Stadhuis
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 951, blz. 2916).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Ik meen, dat de zojuist door
mevr. Tanja gebezigde woorden "duur" en
"fraudegevoelig" in dit geval de ideale steekwoorden zijn. Naar de mening van
mijn fractie is de huidige situatie fraudegevoelig; die
conclusie kan men trekken uit de ervaringen van ambtenaren in dit Stadhuis.
Op grond van dezelfde argumenten vinden wij de huidige
situatie ook duur. In het licht van deze constateringen lijkt het ons niet
wenselijk, nog maar een poosje niets te doen.
Mevr. GREWEL: Mijnheer de Voorzitter. Deze voordracht betreft de
uitvoering van de conclusie van een eerdere discussie. Mijn
fractie is het eens met deze maatregelen tot beveiliging van het Stadhuis.
Mevr. VAN DER STOEL: Mijnheer de Voorzitter. In de commissie hebt u
aangekondigd, dat deze voordracht naar aanleiding van
de discussie die zich daar heeft voorgedaan opnieuw in het College zal worden
besproken. Als ik mij goed herinner, is daarbij
medegedeeld dat er een nieuwe tekst aan de Raad zou worden voorgelegd. Ik
vraag hierover nadere opheldering.
De heer ESAJAS: Mijnheer de Voorzitter. Ook de fractie van D66 is het eens
met deze voordracht, hoewel in de fractie verschillend
wordt gedacht over de kosten. Gezien het belang van de veiligheid in dit
gebouw zal de fractie echter voor de voordracht stemmen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. De veiligheid in dit
gebouw laat nog steeds te wensen over, ondanks de
maatregelen die tot nu toe zijn genomen. Daarom zijn wij het niet oneens met
de denkrichting van het College. Ik ben benieuwd naar
het antwoord op de vragen van mevr. Tanja.
De VOORZITTER: Deze voordracht is de tweede stap in het kader van een
stappenplan waarover eerder een besluit is genomen.
Dat besluit was gebaseerd op de uitkomst van een onder het personeel gehouden
enquˆte, waarbij wij met nadruk hebben besloten, de
voorkeur van het personeel te volgen. Naar aanleiding van de discussie in de
commissie heb ik gezegd, dat ik de zaak opnieuw in het
College aan de orde wilde stellen, met name om de gelegenheid te baat te
nemen om na te gaan, of de voorkeur van het personeel nog
steeds van kracht is. Het is mij gebleken, dat dit inderdaad het geval is.
Dit was voor het College aanleiding, geen wijziging in de
voordracht aan te brengen en vandaar dat het beluit hier nu weer op tafel
ligt zoals het in beginsel door de meerderheid van de
Commissie voor Algemene Zaken enz. is goedgekeurd, met de argumenten die nu
van alle kanten zijn aangedragen.
Mevr. TANJA: Mijnheer de Voorzitter. Het is op deze manier wat moeilijk
praten, want u bent nauwelijks op mijn argumenten
ingegaan. Ook andere gemeenten die werken met een pasjessysteem hebben de
ervaring dat dit fraudegevoelig is. Een personeelslid dat
vertrekt kan zijn pasje bij voorbeeld aan
een ander geven en mijns inziens wordt er dus een soort schijnveiligheid
geschapen. Bovendien is het systeem arbeidsintensief, doordat
ambtenaren bezoekers steeds bij de portier moeten ophalen. Dat kost zeer veel
tijd. Daaraan wordt in de voordracht voorbijgegaan. Mij
lijkt het daarom beter, eerst na te gaan wat de reeds genomen maatregelen
hebben opgeleverd en daarna te overwegen of het echt nodig
is zo'n duur pasjessysteem in te voeren. Die vraag heb ik in de commissie ook
gesteld en is heb daarop nog steeds geen antwoord
gekregen.
De VOORZITTER: Wij hebben in de commissie cijfers overgelegd waaruit een
lichte daling blijkt van het aantal aangiften en
klachten, maar onvoldoende om afblazen van de tweede stap van het stappenplan
te rechtvaardigen. Dat zou niet door het personeel
worden begrepen.
Wat de fraudegevoeligheid betreft wijs ik erop, hoewel ik als politiek
bestuurder mijn hand er niet voor in het vuur durf te steken, dat
het door mevr. Tanja genoemde bezwaar technisch te ondervangen is. Bij
ontslag uit de dienst of een andere positionering van
personeelsleden kan een pasje onmiddellijk worden gedeprogrammeerd, zoals bij
voorbeeld ook allang gebeurt met de moderne
kamersleutels in hotels, die op dezelfde wijze functioneren. Dit kan dus geen
overwegend bezwaar zijn. Hiermee ben ik ook ingegaan
op haar argumenten, zoals ook van ambtelijke zijde in de commissie is gebeurd.
 
De discussie wordt geschorst.
 
De VOORZITTER: Gelet op de omvang van de agenda Ä wij hebben vanavond de
handen nog vol aan de punten inzake het ROA
en het structuurplan Ä stel ik u met pijn in het hart voor, de behandeling
van punt 36 (het jaarverslag van de Ombudsman) veertien
dagen aan te houden om te voorkomen dat wij het nu moeten afraffelen.
 
Conform besloten
 
De vergadering wordt om 16.40 uur geschorst tot des avonds 19.30 uur.
 
De VOORZITTER heropent om 19.30 uur de des middag geschorste vergadering
en stelt aan de orde de v o o r t z e t t i n g
van de behandeling van:
 
29
Advies van de Commissie voor beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van 31
oktober 1991 op een bezwaarschrift tegen het
raadsbesluit van 13 december 1990 en 31 januari 1991 betreffende de
gemeentebegroting voor 1991. De conclusie luidt, het
bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren (Gemeenteblad afd. 1, nr. 860,
blz. 2422).
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Spit c.s. (nr. 950).
 
De heer BRUYN (stemmotivering): Ik vraag mij af, of dit voorstel nog
terugwerkende kracht heeft ten aanzien van de Stichting
MAMA.
De VOORZITTER: Ik wijs erop, dat er nu geen vragen meer kunnen worden
gesteld of antwoorden kunnen worden gegeven.
De heer BRUYN: Dan stem ik voor het voorstel.
 
Het voorstel-Spit c.s. (nr. 950) wordt bij zitten en opstaan aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.
 
De conclusie van het advies wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit,
vermeld op blz. 2422 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
Aan de orde is thans de v o o r t z e t t i n g van de behandeling van:
 
35
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
verbetering van de toegangscontrole van de kantoren en de
kelder van het Stadhuis (Gemeenteblad afd. 1, nr. 846, blz. 2372).
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-mevr. Tanja (nr. 951).
 
Het voorstel-mevr. Tanja (nr. 951) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bouma, Bruyn, Holvast, Houterman,
Hulsman, mevr. Karaman-Ince, mevr. Oedayraj Singh Varma, Platvoet, Saris,
mevr. Tanja, mevr. Van der Stoel en mevr. Vonhoff
zich voor het voorstel hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 846).
 
Mevr. TANJA (stemmotivering): Ik wil namens mijn fractie aantekening, dat
zij geacht wil worden, tegen de voordracht te
hebben gestemd.
 
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2373 van
afd. 1 van het Gemeenteblad, met inachtneming van de namens de fractie van
Groen Links gevraagde aantekening.
 
Aan de orde zijn thans te zamen:
 
30
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 5 november 1991 inzake de
voortgang in de ontwikkeling van het Regionaal
Overleg Amsterdam (Gemeenteblad afd. 1, nr. 875, blz. 2457).
 
30A
Nota van Burgemeester en Wethouders tot wijziging van de voordracht inzake
de voortgang in de ontwikkeling van het
Regionaal Overleg Amsterdam (Gemeenteblad afd. 1, nr. 881, blz. 2519).
 
De heer SPIT: Mijnheer de Voorzitter. De voordracht betreft de voortgang
in de ontwikkeling van het Regionaal Overleg
Amsterdam (ROA). Een voortgang bestaat altijd uit twee componenten, namelijk
richting en tempo. Mijn fractie is het met de in de
voordracht aangegeven richting eens, maar zij heeft wel problemen met het
tempo. Het in de stukken aangegeven tempo gaat uit
van een aantal nog vast te stellen evaluaties en constateringen, maar er
wordt toch al een te duidelijke keuze gemaakt. Het tempo
ligt namelijk niet in fase met het tempo waarin de raadsleden van de overige
ROA-gemeenten denken. Als ik mijn oor te luisteren
leg bij collega's in andere gemeenten, constateer ik tot mijn spijt, dat het
enthousiasme voor het ROA afneemt in plaats van
toeneemt. Dit vindt zijn oorsprong in het feit dat men vindt dat Amsterdam te
hard van stapel loopt. Dat zou, waar wij allen vinden
dat de richting juist is, een tactische fout van de eerste orde zijn. Ik
pleit er daarom voor, te bekijken of het tempo wat kan worden
teruggenomen zonder dat men daarmee de richting kwijt raakt.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Kunt u iets meer over die richting vertellen,
want het is mij niet duidelijk welke
richting u wilt opgaan.)
In de onderhavige stukken wordt in dat verband aangegeven, dat wij de
maximale consequenties trekken uit het Akkoord van
Almere, terwijl wij ook de maximale mogelijkheden die ons ingevolge de nota
Bestuur op niveau: deel 2 (Bon-2) ten dienste staan,
gebruiken om zo snel mogelijk tot een stedelijk-gebiedsautoriteit en algemene
verkiezingen te komen. Met die hoofdrichting is mijn
fractie het eens, alleen het tempo is een probleem.
De stedelijk-gebiedsautoriteit heeft een onvoldoende duidelijke invulling;
raadsleden van andere gemeenten krijgen geen goed
beeld van wat wij daarmee precies bedoelen. Dit schrikt eerder af dan dat het
stimulerend werkt. Wij kunnen beter wat meer tijd
nemen om een en ander goed in te vullen dan het op die manier te " verkopen".
Wij kiezen er nu te haastig voor; met te haastig
bedoel ik niet dat er een voorlopige voorkeur wordt uitgesproken Ä die is
voorzichtig genoeg Ä maar wel dat verderop in de
planning ervan wordt uitgegaan dat die voorkeur al bewaarheid wordt. Ik hoop
natuurlijk dat dit tot stand komt, maar men moet er
niet op die manier mee omgaan.
(Mevr. VAN DER STOEL: In de planning staan toch ook vraagtekens?)
Ik kom daar later op terug.
In de Raad is gezegd, dat er rechtstreekse en evenredige verkiezingen
moeten worden gehouden. Ik ben het ermee eens, dat deze
verkiezingen worden gehouden omwille van de democratische legitimiteit van
het bestuur, maar ik ben het niet eens met de
bijgedachte, dat daarmee de achterstand in zetels, waarmee Amsterdam deze
ROA-raad ingaat, weer wordt gelijkgetrokken. Dit doel
zal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door rechtstreekse en
evenredige verkiezingen zal worden bereikt. De
partijen proberen namelijk in de kandidatenlijsten zoveel mogelijk alle
gemeenten aan hun trekken te laten komen. Een gevolg
daarvan is, dat de gemeente Amsterdam lang niet het aantal zetels krijgt
waarop zij gezien het inwonertal recht zou hebben. Bij
Provinciale Staten zitten daar bij voorbeeld tien zetels tussen en hetzelfde
effect krijgt men dan ook in de ROA-raad.
(De heer HULSMAN: U zegt hiermee eigenlijk, dat anderen dit zouden
willen. Ik kan mij echter niet voorstellen wie u
nu citeert. Wie wil dat? Iedereen weet toch, dat er straks
rechtstreekse verkiezingen worden gehouden en dat er dan geen
Amsterdamse vertegenwoordiging meer is maar een regionaal bestuur?)
In de Raad is dit toentertijd als reden opgegeven. Naar mijn mening is dat
een onjuiste reden om te pleiten voor snelle,
rechtstreekse en evenredige verkiezingen.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dit gaat alleen maar op als wij zouden uitgaan
van een "Wgr-plusmodel" (Wet
gemeenschappelijke regelingen) waarin uitsluitend de gemeenten
bepalen wie er worden afgevaardigd. Dit geldt niet als
de politieke partijen regionaal opereren.)
Dat is niet juist. Dit gaat altijd op als er rechtstreekse verkiezingen op
basis van evenredige vertegenwoordiging worden
gehouden.
Mijn fractie heeft geen moeite met punt I van het besluit, evenmin met
punt II omdat daarin staat, een voorlopige voorkeur uit te
spreken; zij is het daarmee eens. Met punt III kan zij zich ook verenigen.
Ten aanzien van punt IV dien ik een voorstel in; daarin wordt dit punt
geherformuleerd. In plaats van "keuze voor een stedelijk-
gebiedsautoriteit" heb ik opgenomen: keuze inzake de
stedelijk-gebiedsautoriteit. Een dergelijke formulering laat de ruimte, dat
de
voorlopige voorkeur wel eens niet zou kunnen worden gerealiseerd.
Ik ben van mening, dat de binnengemeentelijke decentralisatie een
onlosmakelijke rol speelt in het ROA. Men kan hier
onmogelijk zeggen, dat men deel wil uitmaken van het ROA en dat men streeft
naar een stedelijk-gebiedsautoriteit die
bovengemeentelijke bevoegdheden heeft, zolang men zijn eigen huis niet goed
op orde heeft gebracht. Wij brengen het huis goed
op orde
door een duidelijke beslissing te nemen over het aantal deelraden en de
territoria daarvan; een deelraad voor de binnenstad hoort
daar zeker bij. Daarvoor zijn twee zaken van belang. Er moet een evaluatie
plaatsvinden waarbij wordt bekeken, hoe in de toekomst
in ROA-verband wordt omgegaan met de bevoegdheden- en territoriumverdeling,
terwijl een duidelijk verband moet worden gelegd
tussen de totale werking van de binnengemeentelijke decentralisatie en de
gewenste bovengemeentelijke bestuursvorm, te meer als
men uitspreekt dat men in verband met de beperking van het aantal
bestuurslagen de gemeente Amsterdam op termijn daar
tussenuit wil halen. Dit betekent, dat dan de binnengemeentelijke
decentralisatie uiteindelijk haar definitieve goede vorm moet
hebben gekregen. Die moet na een duidelijke evaluatie worden bepaald, maar
niet eerder dan in 1994. Er moet ook niet langer
worden gewacht, aangezien men dan in tijdnood komt, gezien de installatie van
de stedelijk-gebiedsautoriteit in 1998, zo daarvoor
wordt gekozen. Ik dien een voorstel ter zake in. Ik hoop dat ik, op basis van
een goede discussie en mede gehoord datgene wat
maandagavond tussen de collegepartijen is gezegd, een positieve reactie van
mijn collega's krijg.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
22ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Spit en Bruins Slot,
houdende enige wijzigingen in het besluit onder IV
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 952, blz. 2917).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
Mevr. VAN DER STOEL: Mijnheer de Voorzitter. De heer Spit hoopt op een
positieve reactie. Wat zijn vorm van meedenken
over deze problematiek betreft kan hij die van de VVD-fractie krijgen. Ik zal
echter mijn definitieve oordeel opschorten tot ik de
tekst van het voorstel heb gezien. De heer Spit heeft zijn verhaal wel
onderbouwd, maar die onderbouwing leidt niet tot de
conclusie die wat ons betreft tot overeenstemming zou moeten leiden. Ik hoop
dan ook, dat de heer Spit goed kennis wil nemen van
het voorstel dat ik later in dit debat zal indienen.
Naar de mening van de VVD-fractie bevat de onderhavige voordracht te veel
onzekerheid over het moment van de verkiezingen.
Dat heeft haar nogal verrast, omdat in februari 1991 een grote meerderheid
van de Raad zich heeft uitgesproken voor rechtstreekse
verkiezingen in 1995. Men zou nu kunnen gaan speculeren, dat Amsterdam van
mening zou zijn veranderd. Zowel tegenover de
regio het als rijk lijkt ons dat geen verstandige weg. Ik roep daarbij in
herinnering, dat de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken
onlangs in een interview in Het Parool heeft toegezegd, dat Amsterdam en de
regiogemeenten, juist omdat zij al zo ver op weg
zijn, een eigen tijdpad voor de regionale ontwikkeling rondom Amsterdam
kunnen bepalen. In de komende jaren gaat het er dan om
ervoor te zorgen dat dit tijdpad zal worden gehaald. Het zaaien van twijfel
is dan geen juiste gang van zaken.
In de desbetreffende commissie van advies en bijstand is al het een en
ander gezegd over de taken en bevoegdheden, met name
over de splitsing van allerlei soorten regio's die er tegenwoordig zijn,
zoals Regionaal Bestuur
Arbeidsvoorzieningen, jeugdhulpverlening, brandweer en politiezorg. Voor dit
laatste punt wil ik toch graag de aandacht van het
College vragen. In de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische
Zaken zal binnenkort een discussie worden gevoerd
over de regionale politie, maar in het verleden is toch ook wel naar voren
gekomen, dat de democratische organisatie van de
politiezorg in de toekomst, als de nieuwe wet in werking treedt, niet
optimaal is. Wat mijn fractie betreft moet in de regio en in
contacten met Den Haag bespreekbaar zijn, dat de politiezorg bij de regionale
raad thuishoort.
De VVD-fractie heeft moeite met de rol die de voorzitters van de
gemeenteraden zullen krijgen in de regioraad, evenals met de
Ä althans door sommigen beoogde Ä rol van de stadsdeelraden. Het gaat de
voorzitters om het stemrecht; daarover is in de
commissie reeds gesproken. De voorzitter van het ROA heeft in een discussie
in Buitenveldert heel duidelijk aangegeven, dat de
deelraden een Amsterdams vraagstuk vormen en dat er vooralsnog geen aparte
rol is weggelegd voor de stadsdeelraden in de
daadwerkelijke besluitvorming rond de regionale ontwikkeling. Amsterdam heeft
tot taak, ervoor te zorgen dat de deelraden goed
op de hoogte zijn van de discussies die gaande zijn. Hoe de regionale
ontwikkeling verder gestalte zal krijgen laat zich raden, maar
die informatie zou ook richting gemeenteraadsleden beter kunnen lopen; in
overleg met collega's in de regio merken wij vaak dat
de informatieverstrekking beter zou kunnen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Waarom kunnen de deelraden geen plaats
krijgen in ROA-verband? De gemiddelde
Amsterdamse stadsdelen hebben veel meer inwoners dan bij voorbeeld
Jisp of andere dergelijke kleine
plattelandsgemeenten. De deelraden hebben naar mijn mening dus een
duidelijke plaats en taak in ROA-verband.)
Mijn fractie heeft destijds met instemming kennisgenomen van de lijn die
door het dagelijks bestuur van het ROA is uitgezet.
Vooralsnog is er in deze fase geen taak voor de stadsdeelraden; dat is een
Amsterdams vraagstuk. De Gemeenteraad en het College
van Burgemeester en Wethouders zullen de deelraden erbij moeten betrekken. In
de fase dat er sprake is van rechtstreekse
verkiezingen verandert de situatie mogelijkerwijs, maar het gaat nu vooral om
grootstedelijke taken. Als men de discussie rond de
binnengemeentelijke decentralisatie goed heeft gevolgd weet men, dat de
grootstedelijke taken op het bordje van de Raad van
Amsterdam liggen.
Onder II van het besluit wordt gevraagd, een voorlopige voorkeur uit te
spreken voor een keus voor een stedelijk-
gebiedsautoriteit in 1994. Mijn fractie heeft er grote moeite mee, dat op dit
moment uit te spreken, want eerder is in regionaal
verband afgesproken, dat in 1994 zal worden ge‰valueerd en dat dan zal worden
bekeken, wat de meerwaarde is van het ROA zoals
dat heeft gefunctioneerd tussen 1992 en 1994. Ons op dit punt nu al
vastleggen op de vorm die thans door het Kabinet wordt
voorgelegd, waarbij het de vraag is of dat dit wel de meest gewenste vorm is,
gaat ons te ver. Wij willen niet vooruitlopen op de
uitslag van een evaluatie. De voordracht is dan ook niet geheel consistent.
De Raad zal op voorstel van het College een uitspraak
moet doen met betrekking tot een stedelijk-gebiedsautoriteit, maar
op het punt van de verkiezingen zal de Amsterdamse Raad zich wat rustig
moeten houden, juist omdat men rekening moet houden
met de regio. Dat kan een lijn zijn waarvoor men kiest, maar dan zal die
consequent bij alle
besluitvorming aan de orde moeten komen. Punt II kan dus vooralsnog niet op
onze steun rekenen, tenzij in dit debat van welke
kant dan ook nog ...
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Heb ik de VVD-fractie dan niet een- en
andermaal horen zeggen, dat de Wgr toch geen
bevredigende oplossing biedt voor de bestuursproblematiek? Het zou
wellicht wel mogelijk zijn ingeval van een simpele
beleidsuitvoering, maar niet als het zowel besturing als controle
betreft. Hoe rijmt u dat met elkaar?)
Mijn fractie wenst zich te houden aan de uitspraken die bij voorbeeld
tijdens de toogdag in november 1990 zijn gedaan. Zij heeft
in de Raad later herhaald, dat zij eerst een evaluatie wil; daaraan zijn ook
voorwaarden gesteld, bij voorbeeld dat het aantoonbaar
een meerwaarde oplevert of dat duidelijk blijkt dat dit de juiste vorm is.
Onze mening met betrekking tot een stedelijk-
gebiedsautoriteit is, dat de vorm in het voorstel ter zake van het Kabinet
niet het meest voor de hand ligt. De ervaring die de
komende twee jaar zal worden opgedaan zal moeten bijdragen tot een vorm die
wij het meest wenselijk achten. Ik ben het ermee
eens, dat er regionaal moet worden geopereerd en dat het Wgr-model daarvoor
niet te veel perspectief biedt.
De tussenrapportage die bij de voordracht is gevoegd is inderdaad
uitsluitend ter kennisneming overgelegd. Op enig moment zal
een definitieve rapportage worden uitgebracht met daarin het standpunt van
het College. Mijn fractie voelt zich absoluut niet
gehouden aan datgene wat in de tussenrapportage staat, hoewel zij dankbaar
gebruik zal maken van wat die rapportage aan
gedachten oplevert.
Ik sprak eerder al over de informatievoorziening aan de gemeenteraden. De
VVD-fractie verzoekt het College, te bevorderen dat
het dagelijks bestuur van het ROA de beloofde toogdag uitschrijft. Die was
gepland voor juni 1991, maar de voorkeur gaat nu uit
naar januari 1992, want dan kan men beschikken over het statuut, terwijl ook
het advies van de Werkgroep Politieke
Representativiteit daarbij kan worden betrokken. In regionaal verband zou
daarover dan kunnen worden gediscussieerd.
(Wethouder mevr. BAAK: Bedoelt u met de gemeenteraden alle
gemeenteraden binnen het ROA? Bent u van mening dat
ook de Amsterdamse Gemeenteraad gebrek aan informatie heeft? Ik zou
daarover zeer verbaasd zijn, omdat er toch
ongeveer een keer per maand mondeling dan wel schriftelijk over dit
onderwerp wordt gecommuniceerd.)
Dat is een positieve ontwikkeling waarop mijn fractie zelf heeft
aangedrongen. De laatste maanden lijkt er inderdaad een lichte
verbetering te zijn opgetreden.
(Wethouder mevr. BAAK: U hebt inderdaad aangedrongen op informele
overleggen, maar ik wil er wel op wijzen, dat er
in het afgelopen jaar met een frequentie van een keer per maand over
dit onderwerp contact is geweest. De vorm die u
hebt voorgesteld en die door de gehele commissie is gesteund Ä ik heb
er ook mee ingestemd Ä behoort tot het proces
van een keer in de maand en daarvoor was het contact ook al zeer hoog.
Desgewenst kan ik u een overzicht van de data
geven.)
Ik wil eraan herinneren, dat wij in de commissie hebben moeten vragen om
de stukken die in de laatste plenaire ROA-
vergadering een rol hebben gespeeld.
Uit mijn betoog zal duidelijk zijn geworden, dat mijn fractie op het punt
van de rechtstreekse verkiezingen een duidelijke
uitspraak van de Raad wil hebben,
teneinde er geen misverstand over laten bestaan waarvoor de Amsterdamse Raad
kiest. Mede namens de heer Hulsman dien ik een
voorstel ter zake in.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
23ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden mevr. Van der Stoel en
Hulsman inzake het houden van rechtstreekse
verkiezingen in 1995 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 953, blz. 2918).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
Mevr. DE WAART-BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Mijn fractie is van mening,
dat het zeer goed gaat met de ontwikkeling
van het ROA; alles gaat sneller en voortvarender dan circa twee jaar geleden
werd gedacht. Een en ander kan ook worden
toegeschreven aan onze eigen bestuurders in het ROA.
Mijn fractie is teleurgesteld over het gestelde in de Nota Bon-2. Het is
natuurlijk een knap staaltje van politieke evenwichtskunst
tussen het CDA en de PvdA, maar ik was aangenaam verrast door de bijdrage van
de heer Spit, die wel uitgaat van een stedelijk-
gebiedsautoriteit op termijn en ook van directe verkiezingen. Deze
belangrijke zaken worden in Bon-2 opengelaten en op de lange
baan geschoven. Er wordt veel gesproken over consensus, maar als men geen
druk op de ketel zet laat men zeer veel ruimte aan de
mensen die remmend werken en niet aan degenen die willen hervormen.
(De heer SPIT: U probeert mij nu aan te praten, dat mijn richting een
andere is dan die van het CDA. Dat is niet juist.
U hebt het tempoverschil onjuist ingeschat.)
Ik ben het er niet mee eens, dat het tempoverschil het enige is. De heer
Spit heeft ook gezegd, dat het enthousiasme voor het
ROA-gebeuren afnam en dat Amsterdam te snel ging. Ik heb niet geconstateerd
dat het enthousiasme is afgenomen. Ik heb uit
gesprekken met mensen uit de omliggende gemeenten wel geconcludeerd, dat men
daar meer in het gehele proces moet groeien dan
in Amsterdam het geval is. Wij zijn al vanaf 1980 bezig om te bekijken, op
welke manier wij een regionaal bestuur willen hebben.
Als nu toch ‚‚n stad het recht heeft om te zeggen dat zij sneller wil, is dat
wel Amsterdam, want naar mijn mening heeft een
bestuurslaag nog nooit zoveel afgestaan als hier is gebeurd. Wij hebben hier,
gezien de instelling van de stadsdeelraden en het
akkoord gaan met de vertegenwoordiging naar aanleiding van het rapport van de
Commissie-Van der Louw, zeker het goede
voorbeeld gegeven. Het is dan ook logisch dat wij daarmee verder willen gaan.
In de voordracht wordt het jaar 1998 genoemd en
dat vind ik een zeer lange termijn; het zou wat de democratische controle en
het omgaan met de beleidszaken betreft een lange
kwakkelperiode kunnen worden. Wij mogen dan ook wel degelijk aandringen op
het zo snel mogelijk verkrijgen van zoveel
mogelijk duidelijkheid over het ROA.
Noch de PvdA-raadsfractie noch de PvdA-fractie in de Tweede Kamer zien
iets in het Wgr-model. Er zijn verschillende lagen en
als men dan spreekt over controle en over de democratische legitimatie is dat
model absoluut ongeschikt. Het blijven dan getrapte
verkiezingen en de gemeentelijke belangen zullen dan behouden blijven. Het
goede van de stedelijk-gebiedsautoriteit is juist, dat
men zich regionaal op partijuitgangspunten gaat verenigen.
De binnengemeentelijke decentralisatie en de betrokkenheid van de
stadsdelen bij het geheel zijn zeer belangrijke punten. De heer
Spit heeft in dat verband gezegd, dat het eigen huis eerst op orde moet zijn
voordat men aan de slag kan gaan. Mijn fractie heeft
dat gevoel niet. Zij vindt het belangrijk, door te gaan. Aan de hand van de
evaluatie in 1994 moet, ook in relatie tot de stadsdelen,
over de taken en bevoegdheden worden gesproken. Ik weet van twee stadsdelen
dat die bij voorbeeld willen spreken over de schaal.
Lopende het traject moeten dergelijke zaken al worden geregeld.
Interieurspecialisten zeggen vaak, dat men een huis pas goed kan
inrichten als men erin woont, omdat men dan goed kan overzien wat belangrijk
is. In ons plaatje is het proces ook niet in 1994 of
1995 afgerond, maar er moeten wel richting verkiezingen duidelijke stappen
worden gezet. Het zal duidelijk zijn, dat mijn fractie
zich kan vinden in het gestelde onder II van het besluit, waarin wordt
gevraagd, een voorlopige voorkeur uit te spreken voor een
keus voor een stedelijk-gebiedsautoriteit in 1994.
Er is naar mijn mening iets merkwaardigs met de voordracht gebeurd. De
eerste keer dat de voordracht werd besproken noemde
ik de brief van het ROA naar het Kabinet geniaal. Ik vond namelijk, dat er
een schitterend evenwicht was gevonden in een zin over
de democratische verkiezingen; de Raad kon zich in meerderheid vinden in het
gegeven jaar 1995, terwijl de omliggende gemeenten
daarmee iets voorzichtiger wilden omgaan. Ondanks het feit dat een
meerderheid van de Raad heeft gezegd dat het College
verstandig bezig was Ä op 6 september 1991 was het nog geniaal Ä ging het op
4 oktober 1991 een richting op die de Raad
eigenlijk niet wenste en nu staat in de voordracht keihard het jaartal 1998.
Dat is toch een merkwaardige gang van zaken; dit is
volstrekt in tegenspraak met wat er is gezegd en geschreven. Als het College
zich achter het streven naar 1995 stelt, of in elk geval
duidelijkheid over dat jaar geeft, is dat iets anders dan als in de
voordracht wordt opgenomen dat de verkiezingen waarschijnlijk in
1998 worden gehouden. Hoe heeft dit alles kunnen gebeuren?
De heer CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. Er is al in een aantal ronden
uitvoerig over dit onderwerp gesproken.
Kortheidshalve wil ik de onderscheiden punten van het besluit aan de orde
stellen.
Punt I betreft de reactie van het ROA op Bon-2. Daarin staan vier
elementen die ik hier graag wil herhalen. Het eerste element
is, dat het ROA wil vasthouden aan zijn eigen tijdpad, dus evaluatie in 1994
en daarna kiezen voor het daaropvolgende traject. Van
belang is, dat de samenwerking in de regio de tijd krijgt om van de grond te
komen. Daaraan zit een bestuurlijk-technisch aspect,
maar natuurlijk ook een psychologisch aspect vast, namelijk het krijgen en
verwerven van vertrouwen in elkaar; dat kost enige tijd.
Een tweede element is, dat de keuze voor de bestuursvorm in 1994 nog
geheel open ligt. De in Bon-2 voor 1993 aangegeven
modellen zouden dan voor ons in 1994 alsnog moeten kunnen gelden.
Het derde element is, dat de instelling van het ROA voor de burgers geen
lastenverzwaring mag betekenen. Aanvankelijk stond
het College op het standpunt, dat een dergelijke passage in het antwoord om
formele redenen eigenlijk nog niet opportuun was. Wij
vinden het juist, dat daarover nu wel een tekst is opgenomen. De alinea op
blz. 2473 die begint met de woorden: "Zolang er geen
duidelijkheid is...", achten wij zeer cruciaal en wij staan dan ook op het
standpunt, dat instemming met deze ROA-reactie expliciet
betekent, dat ook deze alinea een uitspraak van de Raad van Amsterdam is.
(Mevr. VAN DER STOEL: Kunt u dit laatste toelichten?)
Ik verwacht dat een grote meerderheid van de Raad zal instemmen met het
antwoord op Bon-2. In de reactie staat duidelijk, dat
er geen lastenverzwaring voor de bevolking mag plaatsvinden op grond van het
feit dat een ROA-systeem wordt ingesteld. Onze
kosten van de bestuursorganisatie worden dan niet op voorhand afgewenteld op
de burgers.
(Mevr. VAN DER STOEL: U herhaalt nu het standpunt dat door de
meerderheid in de commissie is ingenomen.)
In de commissie heb ik daarvoor als eerste nadrukkelijk de aandacht
gevraagd; dat was in een fase dat nog niet bekend was, wat
de uiteindelijke tekst in de ROA-reactie zou zijn. Ik heb toen aangekondigd,
dat, als dat niet zou gebeuren, ik een voorstel zou
indienen. Mijn fractie hecht eraan, het financi‰le aspect heel uitdrukkelijk
de revue te laten passeren.
Het feit dat is ingestemd met het besluit ten aanzien van het ROA voordat
Bon-2 was verschenen heeft grote gevolgen gehad
voor het tijdpad. De aangegeven mogelijkheid om vast te houden aan een eigen
tijdschema heeft natuurlijk ook gevolgen. Het blijkt
daardoor welhaast onmogelijk, in 1995 rechtstreekse en evenredige
verkiezingen te houden. Wij vinden dit een zeer grote
tegenvaller; mijn fractie tilt er zeer zwaar aan, dat die rechtstreekse
verkiezingen zullen plaatsvinden. Wij mogen het dan echter wel
willen, maar wij moeten ook de realiteit die in wetgevend Nederland bestaat,
in het oog houden. Onze bestuurders die in ROA-
verband optreden verrichten goed werk; het standpunt van Amsterdam wordt daar
goed vertegenwoordigd. Uit het voorstel-mevr.
Van der Stoel c.s. krijg ik de indruk, dat daarvan enige afstand wordt
genomen.
(De heer HULSMAN: Herkent u niet de zin die uzelf ook hebt
uitgesproken in de commissievergadering, namelijk dat
het wetgevend kader gereed kan worden gemaakt om in 1994
daadwerkelijk tot die keuze te komen?)
Dat wil echter niet zeggen, dat wij dit zo geformaliseerd bij het rijk op
tafel moeten leggen als in het voorstel wordt bepleit. Als
de tekst zou kunnen worden aangepast in die zin dat de Raad uitspreekt dat
hij het College steunt in zijn inspanningen om dat te
doen, vind ik dat van een andere orde. In dat geval kan men op onze steun
rekenen.
(De heer HULSMAN: In de commissievergadering hebben u en ik gezegd,
dat het rijk voorbereidende werkzaamheden
zou moeten verrichten zodat, als er in 1994 tot rechtstreekse
verkiezingen wordt besloten, dat ook in 1995 kan worden
gerealiseerd. Wij hebben dat beiden aan het College gevraagd.
Wellicht hebt u met het College gesproken en hebt u
gehoord wat het College allemaal heeft gedaan. Aan mij heeft het niet
gerapporteerd dat het daarmee iets heeft gedaan.)
Wij kunnen het College wel iets vragen, maar dat is toch heel iets anders
dan wanneer wij nu formeel uitspreken dat wij het rijk
een verzoek doen, waardoor bij het rijk duidelijk wordt dat er kennelijk een
verschil in snelheid bestaat tussen wat Amsterdam wil
en wat de overige regiogemeenten willen. Dat lijkt ons zeer contraproduktief,
nog afgezien van het feit dat wij daarmee natuurlijk
ongewenste weerstanden oproepen bij onze partners in het ROA. Ik acht het
verstandig, in principe vast te houden aan ‚‚n reactie
van het ROA. De tekst van het voorstel-mevr. Van der Stoel c.s. zal zodanig
moeten worden aangepast, dat de Raad uitspreekt dat
hij het College in zijn inspanningen op dat punt steunt.
Dat is iets anders dan wanneer men zegt dat wij nu een brief moeten schrijven
en het rijk formeel gaan benaderen.
Punt II betreft het uitspreken van een voorlopige keus voor een
stedelijk-gebiedsautoriteit in 1994. Ik constateer, dat een grote
meerderheid van de andere gemeenten in de regio zich daarover terughoudend
opstelt; zoals bekend, wil men geen eindplaatje. De
argumentatie in het stuk om een voorlopige keuze uit te spreken voor de
stedelijk-gebiedsautoriteit heeft mijn instemming. Dat doet
een open evaluatie geen geweld aan, want het is een voorlopige voorkeur, die
natuurlijk kan worden gewijzigd wanneer de evaluatie
daartoe aanleiding geeft. Het nu uitspreken van het beoogde doel betekent
impliciet, dat de marsroute wordt aangegeven. Dat is
toch zeer essentieel.
(Mevr. VAN DER STOEL: U hebt op 6 februari 1991 uitgesproken, dat het
voor uw fractie een rechtstreekse
voorwaarde was dat er in 1995 verkiezingen zullen plaatsvinden; als
dat niet het geval zou zijn, achtte de fractie van D66
zich niet meer gebonden aan de ROA-ontwikkelingen. U houdt nu een
heel ander verhaal met betrekking tot de stedelijk-
gebiedsautoriteit. Kunt u dat verschil uitleggen?)
In tweede termijn kom ik daarop terug.
De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Wij zijn het erover eens, dat er
samenhang moet komen in de besluitvorming op
regionaal niveau en dat dit niet kan via een getrapt model en dus ook niet
via een Wgr-regeling. De keuze voor een stedelijk-
gebiedsautoriteit die het College Ä weliswaar voorlopig Ä aan ons voorlegt,
lijkt ons dan ook een noodzakelijk gevolg van de
meningsvorming in de Raad. Wat ons betreft is dit zelfs een harde voorwaarde,
omdat anders het overdragen van bevoegdheden
naar een ander niveau voor mijn fractie niet bespreekbaar is. Het gaat er
juist om, die getrapte situatie te veranderen in een direct
controleerbaar, rechtstreeks gekozen orgaan.
Ik kan mijn bijdrage bekorten door te onderstrepen wat mevr. De Waart
heeft gezegd over het feit dat wij ervoor moeten zorgen
dat de periode van onduidelijkheid zo kort mogelijk blijft en dat wij ook
recht van spreken hebben in deze discussie, zelfs als wij
de bereidheid uitspreken, op termijn onszelf als bestuursorgaan op te heffen.
Wij moeten er dan ook voor pleiten, dat op zo kort
mogelijke termijn rechtstreekse verkiezingen mogelijk worden gemaakt. Uit het
voorstel dat mevr. Van der Stoel mede namens mij
daarover heeft ingediend blijkt, dat er geen licht zit tussen onze opvatting
en de mening die D66 in de commissie heeft verwoord,
namelijk dat wij moeten optreden om het wettelijke kader aan te passen voor
zover dit nog niet door Bon-2 is aangereikt. In tweede
termijn wil ik dan ook graag van D66 horen, wat nu precies het verschil is.
Volgens mij heeft de wethouder toen gezegd, dat wij
dit er niet doorheen krijgen bij de regiogemeenten; ik heb daar expliciet
naar gevraagd. Als het ons samen niet lukt, zullen wij dus
apart de vraag aan de Regering en de Tweede Kamer moeten voorleggen of zij
het wettelijke kader alvast klaar kunnen maken,
zodat wij in 1994 echt kunnen besluiten tot wat wij willen, te weten het kort
daarna houden van rechtstreekse verkiezingen.
Uiteraard zullen wij daarover ook nog overleg moeten plegen met de
regiogemeenten.
(De heer CORNELISSEN: Wat de heer Hulsman zegt is weliswaar
begrijpelijk en op zichzelf ook niet onlogisch, maar
het is wel heel contraproduktief en daardoor werkt het niet in ons
voordeel. Het is meer een kwestie van tactiek dan van
inhoud. Mijns inziens verschillen op dat punt onze opvattingen van
elkaar. Inhoudelijk staan wij niet zo ver van
elkaar af, maar de methode die u kiest is naar ons oordeel fnuikend
voor een goede voortgang van wat wij samen
beogen.)
Neemt u mij niet kwalijk, maar ik moet u de mond snoeren, want mijn
spreektijd is op.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Het gaat onder de vlag
van decentralisatie, maar in wezen is het ROA,
zoals het zich nu voordoet, mijns inziens een centraliserend project. Er is
ook sprake van sturing en dwang om gemeenten die zich
niet willen neerleggen bij een regionaal besluit daartoe toch te kunnen
dwingen, zoals met instemming wordt vastgesteld in de brief
van het ROA aan staatssecretaris De Graaf-Nauta. Het geheel hangt natuurlijk
ook in sterke mate samen met de deelradenstructuur:
zonder een deelraad Binnenstad geen ROA. Dit is tekenend voor het geheel,
want er is nauwelijks een hond te vinden in de
binnenstad die een deelraad wil. Ik vraag mij af, waarom de overige
Amsterdammers het ROA dan wel zouden willen. De
democratische legitimatie van het ROA is uiterst zwak; het is niet gebaseerd
op rechtstreekse verkiezingen. Ook de stedelijk-
gebiedsautoriteit stoelt niet op rechtstreekse verkiezingen; er is sprake van
een slechts heel beperkt actief en passief kiesrecht. Het
is allemaal dus niet zo mooi en democratisch.
Er zou een element van decentralisatie in kunnen zitten als het rijk over
de brug zou komen met flinke bevoegdheden en taken
voor het ROA, maar hoezeer zuster Anna ook kijkt, zij ziet weinig komen uit
Den Haag. Er is weliswaar sprake van iets voor het
openbaar vervoer of iets Vinex-achtigs, maar veel stelt het allemaal nog niet
voor; de Regering is nog steeds niet scheutig met het
delen van haar macht.
Wij worden geconfronteerd met een uiterst ingewikkeld stelsel van
bestuurslagen met deelraden, een gemeenteraad, het ROA, de
provincie, het rijk; zelfs burgemeesters die, als de ROA-raad er komt, daarin
mogen stemmen, hoewel zij slechts benoemde
functionarissen zijn. Voor de burger wordt het allemaal erg ondoorzichtig.
Ons lijkt het in het kader van een duidelijk bestuur van
het land veel eenvoudiger, het te laten bij het bekende drieslagstelsel van
gemeente, provincie en rijk. Bovendien wordt er een
nieuwe financi‰le last gelegd op de gemeenten die betrokken zijn bij het ROA,
want het rijk heeft aangekondigd, voorlopig geen
cent te willen bijdragen aan de oprichting van een ambtelijk apparaat voor
het ROA.
Alles bijeen is onze indruk, dat het ROA een centralisatiemodel is ten
behoeve van de economische groei om de uitbreiding van
Schiphol en de ontwikkeling van de industrie langs het Noordzeekanaal te
vergemakkelijken. Dit alles achten wij niet in het belang
van het milieu en, door de ondoorzichtige manier waarop het ROA gestalte
krijgt, ook niet in het belang van de democratie.
De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Als ik gisteravond Het Parool goed
heb gelezen, betekent de totstandkoming van het
ROA het einde van Amsterdam als hoofdstad en van deze Raad als bestuursorgaan.
Volgens de heer Van Duijn zal Amsterdam in
de praktijk van het ROA de stadsgrenzen verleggen, waardoor het gemakkelijker
wordt, zonder tegenstribbelen van de
randgemeenten en het provinciaal bestuur de stad uit te breiden en het groen
rond de stad aan te tasten. Ik kan niet zeggen, dat dit
een aanlokkelijk perspectief is. Daarbij komt nog, dat het hele proces van de
ROA-vorming dermate belast is met onzekerheden dat
onmogelijk valt te zeggen of het kans van slagen heeft. Misschien valt er
echter ook wel iets goeds van te zeggen als de
omliggende ROA-gemeenten inspraak krijgen in het regiogebeuren. Misschien
kunnen zij bij voorbeeld de
Amsterdamse neiging om alsmaar te roepen "er kan nog meer bij" helpen
afremmen.
Wethouder mevr. BAAK: Mijnheer de Voorzitter. Ik meen, dat de discussie
van vanavond wordt beheerst door twee gegevens.
Dat is ten eerste het standpunt dat de Amsterdamse Gemeenteraad heeft
ingenomen op 6 februari jl., dat voor verdere regiovorming
in 1995, na afronding van de experimentele fase, rechtstreekse verkiezingen
nodig zijn, in 1994 voorafgegaan door een evaluatie
van de samenwerking. Het tweede gegeven is het verschijnen van het standpunt
van het Kabinet in Bon-2 en de daarin beschreven
mogelijke vormen van regionaal bestuur.
Uit de voordracht en de inbreng van de Raad blijkt duidelijk, dat
voortzetting of verdere aanscherping van de Wgr, waarbij
intergemeentelijk bestuur wordt gehandhaafd, niet onze voorkeur heeft. Het is
dan ook daarom, dat het College de Raad voorstelt
voorlopig een voorkeur uit te spreken voor een stedelijk-gebiedsautoriteit.
Dit kan op basis van Bon-2 worden bereikt via de
interimwet, die de mogelijkheid biedt, op grond van een algemene maatregel
van bestuur een SGA in te stellen. Het tijdpad,
uitgaande van de evaluatie in 1994, is geschetst in deze voordracht en komt
uit op verkiezingen in het najaar van 1996.
Een stedelijk-gebiedsautoriteit kan ook worden ingesteld door middel van
een wet die in een eerder stadium kan worden
vastgesteld als een stedelijk gebied daarom vraagt. Uitgaande van een
dergelijk verzoek in 1994 zou de stedelijk-gebiedsautoriteit er
dan in 1997 kunnen zijn. Ook dat tijdpad is beschreven in de voordracht. Die
route wordt echter gecompliceerd door de
voorwaarde, dat de gemeenten de bereidheid moeten hebben uitgesproken tot het
overdragen van een zeer substantieel takenpakket.
Dit alles brengt ons dan tot de vraag die door een aantal sprekers is gesteld,
waarom Amsterdam niet aan de Regering en de
Tweede Kamer vraagt of de voorbereidingen voor zo'n wet niet nu al kunnen
worden getroffen, omdat dan alles in 1994 klaarligt,
zodat er in 1995 verkiezingen kunnen worden gehouden. Ik wijs de Raad erop,
dat men daarbij dan wel moet bedenken dat daaraan
de voorwaarde is gekoppeld van overdracht van dat zeer substanti‰le
takenpakket.
Hiermee zijn wij tevens aangekomen bij de gezamenlijke reactie van het
dagelijks bestuur van het ROA op Bon-2, waarmee de
Commissie voor Bestuurlijke Betrekkingen enz. op 9 oktober jl. heeft
ingestemd. In die gezamenlijke reactie wordt immers juist
bepleit, het keuzemoment, dat in Bon-2 in 1993 ligt, te verschuiven naar 1994,
het door het ROA vastgestelde moment voor de
evaluatie, waarmee ook de Raad van Amsterdam in februari jl. heeft ingestemd.
Sommige leden bepleiten, bij voorbeeld mevr. Van der Stoel en de heer
Hulsman in hun voorstel nr. 953, dat wij met een aparte
reactie naar Den Haag moeten gaan. Ik vrees, dat wij dan een zeer vreemd
figuur zouden slaan en ik meen dan ook, dat ik de Raad
uitdrukkelijk moet ontraden, met dit voorstel met een dergelijke tekst in te
stemmen. Onze ROA-partners zullen dit onbegrijpelijk
vinden en het rijk zal zich afvragen, waarom Amsterdam alleen met een
dergelijk verzoek komt, niet vergezeld door enige andere
ROA-gemeente. Dat wij daarvoor op dit moment niet moeten pleiten, zal
iedereen duidelijk zijn die in de laatste tijd de plenaire
debatten heeft gevolgd.
(De heer HULSMAN: Had de heer Cornelissen dan gelijk toen hij zojuist
zei, dat het College allang bezig was dit te
bepleiten bij de Regering? Als
ik u nu goed begrijp, zegt u dat wij dat helemaal niet kunnen
bepleiten en dan hebt u dat dus ook vast nog niet gedaan.)
Ik heb gezegd, dat Amsterdam een heel vreemd figuur zou slaan als het, na
te hebben ingestemd met de gezamenlijke reactie, nu
in zijn eentje expliciet aan het rijk zou vragen om een vorm waarin in 1995
verkiezingen mogelijk zijn, zoals in het voorstel nr.
953 wordt verzocht.
(De heer HULSMAN: Inderdaad: mogelijk zijn!)
Dat er intussen toch signalen uit Amsterdam komen is duidelijk, alleen al
omdat wij in elk plenair ROA-debat steeds weer
herhalen hoe belangrijk wij rechtstreekse verkiezingen vinden en erop wijzen,
dat dit een heel belangrijke ontbindende voorwaarde
was bij het sluiten van het Akkoord van Almere. Dit alles was echter nog in
het kader van Bon-1 en intussen is Bon-2 verschenen
met een aantal tijdpaden die de zaak er niet gemakkelijker op hebben gemaakt.
Sommige leden hebben er ook op gewezen, dat
Bon-2 wat dat betreft teleurstellend mag worden genoemd. Wij zitten dus met
de complicatie van onze eigen afspraken in het
Akkoord van Almere en het feit dat in Bon-2 een aantal tijdpaden is geschetst
waarop wij vragen of wij Ä in dit geval het hele
ROA, inclusief Amsterdam Ä alsjeblieft ons eigen tempo mogen aanhouden.
Daarmee komen wij uit bij een tamelijk ingewikkelde
situatie, waarmee wij voorzichtig moeten omgaan. Dat hebben wij getracht aan
te geven in de gezamenlijke reactie, waarmee de
Raad heeft ingestemd. Het zou dan ook heel vreemd zijn als Amsterdam enkele
weken later alleen naar Den Haag zou gaan met het
verzoek, iets te doen wat wij alleen voorlopig nog willen in het ROA.
(De heer HULSMAN: Is dat nu zo gek? Wij hebben in die gezamenlijke
brief immers gezegd, dat bij de evaluatie in
1994 alle opties open moeten zijn?)
Dat zou inderdaad heel gek zijn. Ik heb u geschetst, wat dit zou inhouden
in het licht van Bon-2. Ook een wet die rechtstreekse
verkiezingen toestaat heeft, wanneer een regio zich daarvoor uitspreekt, een
bepaalde tijd nodig om te worden ingevoerd. Ik heb
laten uitrekenen wanneer dit kan en dat is niet in 1995, maar in 1997.
(De heer HULSMAN: Dan hebt u goed begrepen waarover het voorstel gaat,
want daarmee willen wij proberen dit
proces te versnellen.)
Dat begrijp ik wel, maar dat is heel gecompliceerd, mede door het gegeven
dat het ROA in de gezamenlijke reactie op Bon-2
heeft verzocht, zijn eigen tijdpad te mogen aanhouden, dat trager is dan in
Bon-2 is voorgesteld, want daarin staat, dat de regio's in
1993 reeds kunnen aangeven wat zij willen, dan wel gezamenlijk zoveel eerder
als een regio dat wil. Daarmee verbonden is
dan weer de complicatie van de bereidheid tot het overdragen van een zeer
substantieel takenpakket en daarover zijn wij ook nog
lang niet uitgesproken in het ROA.
(Mevr. VAN DER STOEL: De staatssecretaris heeft toegezegd, dat wij
ons eigen tijdpad mogen volgen, zegt u.)
Ja, als alle gemeenten in een regio dat willen; dat is nu juist het
probleem dat ik heb geschetst.
(Mevr. VAN DER STOEL: Ik vind dat het College dit veel te zwart-wit
ziet. Waaruit blijkt immers, dat de evaluatie in
1994 wel eens zo zou kunnen uitpakken dat Amsterdam volstrekt alleen
staat in zijn wens van rechtstreekse verkiezingen
in 1994?)
Dat heb ik helemaal niet betoogd. U hebt de plenaire debatten van het ROA
bijgewoond en als u de verslagen daarvan nog eens
naleest, zult u begrijpen dat ik er heel weinig perspectief in zie, onze
ROA-partners nu te vragen mee naar Den Haag te gaan om te
trachten een en ander te versnellen, omdat onze ROA-partners vasthouden aan
het Akkoord van Almere en het daarin aangegeven
tijdpad.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dat Akkoord van Almere is geclausuleerd.)
Niet wat het tijdpad, de evaluatie enz. betreft.
(Mevr. VAN DER STOEL: Wel met betrekking tot de wens van Amsterdam;
dat is heel duidelijk aangegeven.)
Inderdaad.
(Mevr. VAN DER STOEL: Veronderstelt u dan dat de regiogemeenten, als
zij nu, in 1991, zeggen dat zij nog niet toe
zijn aan rechtstreekse verkiezingen, dit in 1994 ook nog niet zullen
zijn?)
Daar heb ik het niet over; die kans is natuurlijk altijd aanwezig. Ik heb
het over de vraag of wij in de komende dagen of weken
na dit debat alleen naar Den Haag moeten gaan. Natuurlijk kunnen zich tot
1994 allerlei ontwikkelingen voordoen in het ROA,
maar ik ga ervan uit, dat die niet zullen plaatsvinden voor het eind van dit
kalenderjaar. Ik zal het op prijs stellen als u mij kunt
aangeven waar u andere geluiden hebt gehoord, want die zijn mij niet ter ore
gekomen.
(De heer HULSMAN: Ik vraag mij af, wat u bedoelt met "voor het eind
van dit kalenderjaar". In ons voorstel staat niet,
dat u op 31 december in Den Haag moet zijn geweest.)
Als u het dictum van het voorstel in die zin zou willen aanpassen dat het
aan de wijsheid van het College wordt overgelaten,
wanneer voor 1994 wij dit, eventueel samen met de ROA-partners, gaan
bepleiten, is het een prima voorstel, maar dat staat er niet.
(De heer HULSMAN: Er staat in, dat dit moet worden bepleit.)
Daarvoor geeft u het College dus de tijd tot 1994.
(De heer HULSMAN: Volgens mij gaat het erom, tijdig voorbereidende
maatregelen te nemen, ook op het niveau van
het Kabinet en de Tweede Kamer. Dan lijkt 1994 ons wat laat. Straks
wordt Bon-2 besproken in de Kamer en dat lijkt
ons een goed moment om erover te spreken.
Het gaat niet om de vraag, wat het geschikte moment is om erover te
spreken; het gaat erom, wat u van het College vraagt in uw
voorstel en binnen welk tijdsbestek wij daarmee dan aan de slag moeten gaan.
(De heer HULSMAN: Ik ken het College graag de wijsheid toe, dat het
in staat is daarvoor de juiste weg en het juiste
moment te vinden, maar ik kan mij niets anders voorstellen dan dat de
behandeling van dit soort zaken door de Tweede
Kamer het juiste moment is.)
Wij hebben het al vaker gehad, ook in de commissie, over de vraag wat het
College dan in de tussentijd moet doen. Natuurlijk
zijn er contacten op bestuurlijk niveau, met bewindslieden, kamerleden en
kamerfracties, en op ambtelijk niveau. Dat Amsterdam
graag wil dat er mogelijkheden worden gecre‰erd is waar, maar niettemin zou
het heel vreemd zijn als het College nu op pad wordt
gestuurd om namens Amsterdam Ä een veel verdere verbreiding lijkt mij op
korte termijn niet mogelijk Ä formeel te pleiten voor
versnelling van het proces. In Bon-2 staat namelijk, dat de wens daartoe van
alle gemeenten in een regio moet komen en niet van
‚‚n gemeente. Het lijkt mij op dit moment niet vruchtbaar, die vraag aan onze
partners voor te leggen. Iets anders zou het
zijn, als in het voorstel zou worden gevraagd, na te gaan wanneer het ROA
daartoe wel mogelijkheden biedt; dan is het een heel
ander voorstel, maar dan bepleit u eigenlijk dat niet alleen het Amsterdamse
College naar Den Haag gaat, maar het dagelijks
bestuur van het ROA.
(De VOORZITTER: Bovendien weet iedereen in Den Haag die bij deze zaak
betrokken is, hoe de kaarten in het ROA
liggen, wat het standpunt van de Gemeenteraad van Amsterdam is en
onder welke hypotheek het Akkoord van Almere is
aangegaan.)
(Mevr. VAN DER STOEL: Ja, maar daarover wordt wel weer twijfel
gezaaid door een voordracht als deze, met dit
soort vraagpunten erin.)
Ik wil daarop wel meteen antwoorden, want daarover wordt helemaal geen
twijfel gezaaid met deze voordracht. Wat in de
voordracht staat is niet bedacht door het College en ook niet door mij, maar
is gewoon een weergave van de in Bon-2 genoemde
mogelijkheden en tijdpaden. Ik geloof er niets van, dat er in de regio
verwarring wordt gezaaid over het Amsterdamse standpunt
doordat wij dit hebben opgeschreven en bespreken.
(Mevr. VAN DER STOEL: Niet alleen in de regio!)
Of ook in de rest van het land; dat maakt niets uit. Ik geloof niet in die
verwarring, want wij hebben altijd luid en duidelijk
gezegd, hoezeer wij prijs stellen op rechtstreekse verkiezingen in 1995 na de
evaluatie van het ROA. Dat wordt in ieder debat, ieder
stuk en iedere brief herhaald, dus ik begrijp niet, waarom hiermee verwarring
zou worden gezaaid. In de voordracht is op een rij
gezet, welke mogelijkheden in Bon-2 zijn beschreven en wat de voorlopige
perspectieven zijn, niet meer en niet minder; dat is de
plicht van het College.
Ik heb mij in de commissie ook al afgevraagd, wat er zou zijn gebeurd als wij
dat niet voor de Raad op een rij hadden gezet. Ik
kan mij voorstellen dat sommige leden Ä ik zou dat ook heel terecht vinden Ä
dan over enige tijd zouden vragen, waarom wij in
oktober of november 1991 niet even goed en duidelijk aan de Raad hadden
voorgelegd hoe de zaak ervoor staat.
De heer Spit heeft een voorstel (nr. 952) ingediend met elementen rond de
binnengemeentelijke decentralisatie (BGD) en het
ROA. Ik wijs hem erop, dat ook de BGD (met de nadruk op ook) een rol speelt
bij de ROA-vorming. De manier waarop hij in zijn
voorstel de BGD uitsluitend koppelt aan het ROA gaat mij echter te ver; de
BGD heeft ook andere effecten, die op andere
momenten op de agenda staan. Wat dat betreft ben ik het dus niet eens met
zijn voorstel en evenmin met zijn overweging, dat 1998
niet de uiterste datum zou moeten zijn van de implementatie van een gekozen
ROA-bestuur, maar dat die nog iets kan worden
opgeschoven. Dat is helemaal tegen de wens van de Raad.
De opmerking van mevr. Van der Stoel over de verwarring die wij met deze
voordracht zouden zaaien heb ik al beantwoord.
(Mevr. VAN DER STOEL: Hebt u dan al eens gekeken naar het besluit
onder IV op blz. 2467 over het tijdpad? Het
woord "verkiezingen" komt daarin niet eens voor!)
Op zichzelf hebt u gelijk, maar ik neem aan, dat iedereen weet dat voor
een stedelijk-gebiedsautoriteit verkiezingen nodig zijn.
Weet u dat niet?
(Mevr. VAN DER STOEL: Als ik alles zeg wat ik weet, maak ik het u
alleen maar lastig. Is het niet slimmer, dit
gewoon maar uit te spreken? Er zijn her en der in het land nog
allerlei discussies gaande over het Wgr-model enz.)
Het woord "verkiezingen" komt heel vaak voor in de voordracht in relatie
tot een stedelijk-gebiedsautoriteit. Dat lijkt mij
duidelijk genoeg.
Op het voorstel nr. 953 ben ik ook al ingegaan. Het daarin gevraagde vind
ik niet de juiste weg en daarom ontraad ik aanneming
ervan, want zoiets kan mijns inziens alleen maar als dit zou gebeuren door
het dagelijks bestuur van het ROA. Ik kan niet
voorspellen of dat in de komende jaren wat meer in beeld komt, maar op dit
moment behoort dit nog niet tot de mogelijkheden.
In antwoord op de vraag van mevr. De Waart over de BGD en de stadsdelen
kan ik zeggen, dat ik regelmatig overleg voer met
de voorzitters van de deelraden, waarin zaken op de agenda staan als het
concept-statuut. Ook daar leeft de wens, dat zo spoedig
mogelijk wordt gekomen tot rechtstreekse verkiezingen.
 
Mevr. VAN DER STOEL: Mijnheer de Voorzitter. Ik verzoek de Raad, mijn
fractie een korte schorsing toe te staan.
 
De vergadering wordt geschorst van 20.40 uur tot 20.50 uur
 
De VOORZITTER heropent de vergadering en geeft het woord in tweede termijn
aan de heer Spit.
 
De heer SPIT: Mijnheer de Voorzitter. Allereerst moet ik zeggen, dat ik de
collega's van de VVD niet begrijp. Als men niet
pleit voor een stedelijk-gebiedsautoriteit, maar wel voor algemene
verkiezingen op korte termijn, is men mijns inziens het verband
kwijt, want de stedelijk-gebiedsautoriteit en die verkiezingen zijn
onlosmakelijk met elkaar verbonden. Voor intergemeentelijke
samenwerking in de Wgr zijn algemene verkiezingen helemaal niet noodzakelijk,
dus ik meen dat de VVD het verband daartussen
nog maar eens moet overwegen.
(Mevr. VAN DER STOEL: Dan moet u ook het argument erbij betrekken dat
ik heb gehanteerd, namelijk op dit
moment nog niet duidelijk is, in welke vorm dat zou moeten gebeuren
en dat wij daarom op dit punt nog geen uitspraak
willen doen, gezien de belofte die is gedaan dat eerst een evaluatie
zal plaatsvinden.)
Dan is het onlogisch, zoveel nadruk te leggen op verkiezingen in 1995.
(Mevr. VAN DER STOEL: Nee, want het model waarvoor wij uiteindelijk
zullen kiezen is een regionaal model en
daarbij horen rechtstreekse verkiezingen.)
Mijn tweede opmerking is, dat de wethouder mij uitdrukkelijk onrecht doet
als zij zegt, dat ik de BGD uitsluitend koppel aan het
ROA. In mijn voorstel staat, dat de planmatige integratie van de
ontwikkelingen in ROA-verband met de bestuurlijke reorganisatie
van Amsterdam wenselijk is, maar niet noodzakelijk. Zij kan dus niet beweren,
dat ik het uitsluitend daaraan koppel.
Ontegenzeggelijk is echter, zoals ook maandagavond bleek in de discussie, dat
de meeste partijen in de Raad die koppeling wel
aanbrengen en dat dus met die koppeling rekening moet worden gehouden.
In het voorstel-mevr. Van der Stoel c.s. (nr. 953) ten slotte wordt
gevraagd, het College op pad te sturen om bepaalde dingen te
bereiken bij de Regering. Mijns inziens zal die gedachte een averechtse
werking hebben in het ROA. Als de indieners hadden
gevraagd, samen met de ROA-partners bij de Regering te
pleiten, zou ik mij dat kunnen voorstellen, maar dit alleen aan het
Amsterdamse College op te dragen is in tegenspraak met de
ROA-gedachte. Ik zal mijn fractie dan ook adviseren, tegen dit voorstel te
stemmen.
Mevr. VAN DER STOEL: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal van de wethouder graag
nog een antwoord krijgen op mijn vraag over
een toogdag in januari en van de heer Cornelissen naar aanleiding van zijn
betoog op 6 februari 1991 over rechtstreekse
verkiezingen en de voorwaarden die hij daaraan toen verbond.
Ten slotte deel ik u mede, dat ik bij dezen het voorstel nr. 953 intrek,
waarvoor in de plaats mevr. De Waart straks een
vervangend voorstel zal indienen.
 
Het voorstel-mevr. Van der Stoel c.s. (nr. 953), ingetrokken zijnde, maakt
geen onderwerp van de beraadslaging meer uit.
 
Mevr. DE WAART-BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil nogmaals met nadruk
zeggen, waarom wij rechtstreekse
verkiezingen in 1995 zo belangrijk vinden. Als wij het hebben over de
overdracht van taken en bevoegdheden zijn dat geen loze
woorden; daar zit geld achter. Voordat de bijbehorende budgetten kunnen
worden overgedragen, moet het huis Ä de rechtstreekse
verkiezingen Ä er staan, want dan pas kan worden vastgesteld wat wordt
overgedragen en waarover beleidsbeslissingen worden
genomen. Dat wordt gecontroleerd en dat houdt in, dat men niet kan beginnen
met het tot 1998 uitsmeren van taken en
bevoegdheden, in de hoop dat het wel goed komt. Men moet dus aan het andere
eind beginnen en daarom dien ik bij dezen het
door mevr. Van der Stoel aangekondigde voorstel in.
Wat het voorstel nr. 952 betreft ben ik het volledig met de heer Spit eens,
dat het wenselijk is, de afronding van onze
bestuurlijke vernieuwing zoveel mogelijk te laten samengaan met de vorming
van het ROA. Daarbij is terecht de nuance
aangebracht, dat koppeling wenselijk is, maar niet noodzakelijk, want als men
die ziet als noodzakelijk, kan men door het optimale
eindplaatje heen gaan. Wij willen kunnen blijven zeggen wat wij willen met
enerzijds het ROA en anderzijds met de stadsdelen. Dit
voorstel en ons standpunt komen elkaar tegen of kruisen elkaar op het punt
van de datum van de stedelijk-gebiedsautoriteit.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
24ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden mevr. De Waart-Bakker,
mevr. Van der Stoel, Hulsman en Cornelissen
inzake het houden van rechtstreekse verkiezingen in 1995 (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 954, blz. 2919).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
De heer CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. Het bijgestelde voorstel dat
nu is ingediend heeft onze instemming, omdat dit
een andere teneur heeft dan het oorspronkelijke voorstel. In ieder geval legt
het niet dwingend op, dat het College naar de Regering
moet gaan, want dat leek ons uitermate ongewenst. De huidige formulering doet
recht aan de intentie, zonder de schadelijke weg
die aanvankelijk was aangegeven.
Mijn fractie heeft veel moeite met de keuze voor een stedelijk-
gebiedsautoriteit in het voorstel van het CDA. Daarmee wordt
afstand genomen van die keuze, die weliswaar wordt genoemd, maar zeer vaag.
Ik heb in eerste termijn duidelijk aangegeven dat
wij daarvan wel voorstander zijn en waarom, dus dit voorstel kunnen wij
absoluut niet volgen.
Een ander aspect is de reorganisatie rond de stadsdelen. Dat moet gebeuren.
Wij zijn het niet oneens met de heer Spit over het
streven, maar wij vinden het op dit moment niet opportuun, dit al zozeer vast
te leggen. Het komt ongetwijfeld zo ver, maar in
1994 worden de stadsdelen ge‰valueerd en dan zullen wij opnieuw het tempo en
de maatregelen moeten bepalen.
(De heer SPIT: U wilt dus eerst een deelraad voor de binnenstad en
dan pas evalueren, begrijp ik.)
Ik heb gehoord, dat u maandag aanwezig was in de commissie.
Naar aanleiding van de opmerking van mevr. Van der Stoel kan ik zeggen,
dat op 6 februari jl. inderdaad het besluit over Bon-2
is genomen. Het doorgaan van het ROA is voor ons een principieel punt.
(Mevr. VAN DER STOEL: Voor D66 is de expliciete voorwaarde van toen
er dus af.)
Inderdaad.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik weet niet hoe ik moet
uitleggen, dat de wethouder met geen woord op
mijn bijdrage in eerste termijn is ingegaan. Heeft zij dan geen weerwoord op
de bezwaren van GrAs?
Wethouder mevr. BAAK: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb een heleboel
weerwoorden op het betoog van GrAs. Ik zou die kunnen
laten horen door de voordracht voor te lezen, maar vanwege de beperkte tijd
ben ik daaraan maar niet begonnen. Bovendien hadden
wij al met elkaar van gedachten gewisseld, met dezelfde argumenten, onlangs
nog in de commissie van advies en bijstand en ook
langer geleden.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: U kunt toch wel even uitleggen, waarom u
het ROA ziet als een tendens naar
decentralisatie?)
Dat staat allemaal in de voordracht, dus dat wil ik nu niet herhalen. Kort
samengevat komt het erop neer, dat rijkstaken en
provinciale taken worden gedecentraliseerd naar de regio. Er zou nog veel
meer over te zeggen zijn, maar dit zijn de twee
belangrijkste punten.
Wat ik in mijn antwoord in eerste termijn aan de heer Spit heb willen
betogen is, dat de noodzaak van voltooiing van de BGD
niet alleen iets te maken heeft met het ROA. Hij staat daar anders tegenover,
zoals ik zojuist ook weer proefde uit zijn interruptie
in de bijdrage van de heer Cornelissen. Zoals hij weet, zitten er mensen in
de Raad, op basis van het programakkoord dat nog
steeds geldt, die daarvoor andere argumenten hebben.
(De heer SPIT: U hebt mij niet horen beweren dat de BGD alleen maar
met het ROA te maken heeft. Het kan niet
zonder het ROA; dat is iets anders.)
Wat kan niet zonder het ROA? De afronding van de BGD?
(De heer SPIT: Dat de afronding van de BGD niet zonder het ROA kan
wil niet zeggen dat die alleen maar met het
ROA te maken heeft. Daar is verschil tussen.)
Ja, maar ik ben het niet met u eens dat dit niet zonder het ROA zou kunnen,
want ook als het ROA er niet zou zijn zou de BGD
kunnen worden voltooid.
Naar aanleiding van de vraag van mevr. Van der Stoel over de toogdag wijs
ik erop, dat er volgens mijn informatie binnenkort in
ieder geval subregionale bijeenkomsten zullen worden georganiseerd. Niettemin
lijkt het mij een goede suggestie, het idee van een
integrale toogdag nog eens aan het dagelijks bestuur van het ROA voor te
leggen. Ook ik vond dat verleden jaar een goede
gelegenheid om contacten te leggen met anderen en van gedachten te wisselen
over actuele zaken.
Ik ben het ten slotte volledig eens met mevr. De Waart, die nog eens het
belang heeft onderstreept van een rechtstreeks gekozen
bestuur op het moment dat substanti‰le takenpakketten worden overgedragen.
Daarom is het aantal overgedragen taken in de
experimentele fase dan ook beperkt. Wanneer dit wordt uitgebreid, komt de
noodzaak van een democratisch gekozen bestuur steeds
meer in beeld.
De VOORZITTER: Ik ben van mening, dat het probleem dat nu centraal staat,
te weten de vraag of het rijk al of niet
rechtstreeks of via het dagelijks bestuur van het ROA op de hoogte moet
worden gesteld van de stellige opvatting van de
Gemeenteraad van Amsterdam, niet zo groot hoeft te zijn. Wij hebben niets te
verbergen; wij vergaderen in het openbaar over het
ROA en dat hebben wij ook eerder gedaan. Het is algemeen bekend, zeer in het
bijzonder bij de meest betrokken bewindslieden en
de kamercommissie, dat de meningen in het ROA verdeeld zijn wat de situatie
na 1994 betreft. Dat is duidelijk over het voetlicht
gebracht, al voor het sluiten van het Akkoord van Almere en ook daarna in de
brief van het dagelijks bestuur van het ROA als
gezamenlijke reactie op Bon-2. Daarin stond, dat over deze problematiek
verschillend wordt gedacht in het ROA, dat daarover in
1994 een evaluatie zal plaatsvinden en dat het ROA vraagt, daarbij alle
opties open te houden.
Vervolgens wijs ik erop, dat wij een beetje in onze eigen staart bijten,
omdat de situatie in het ROA in Bon-2 exact is
omschreven, evenals de situatie in onder meer de grootstedelijke
agglomeraties Rotterdam, Den Haag en Utrecht, waar zich
hetzelfde afspeelt. Juist omdat die situatie zich afspeelt, met name ook in
het ROA, dat het verst is met de agglomeratievorming,
heeft de Regering via de derde variant van de stedelijk-gebiedsautoriteit op
basis van een speciale wet een opening gemaakt naar
rechtstreekse verkiezingen, om degenen die dat willen in de gelegenheid te
stellen dit aan te vragen. Die variant is op ons
uitdrukkelijk verzoek, na uitvoerige lobby-activiteiten van de grote steden,
opengehouden. Wij houden onszelf dus een spiegel voor.
Het is bekend, dat de meningen hier verdeeld liggen en het probleem is, dat
die in Den Haag ook uiterst verdeeld liggen. Het is dan
ook nog maar de vraag, of deze variant het kamerdebat zal overleven. Verder
is er een permanente wisselwerking, waarover ook in
partijpolitiek verband wordt gesproken; iedereen heeft zijn eigen contacten
met het besluitvormingsproces in Den Haag en
omgekeerd neem ik aan, dat het rijk ook nauwlettend volgt wat zich vanavond
in de Amsterdamse Raad afspeelt. De vraag of wij
van elkaar weten wat wij het liefst zouden willen is dus niet het grootste
probleem. Dat is, of het ROA er straks inderdaad komt,
want als dat er niet komt, valt er ook niets te kiezen.
 
De discussie wordt gesloten.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Spit c.s. (nr. 952)
 
De heer HULSMAN (stemmotivering): Hoewel de gedachte van het CDA, dat er
een verband moet worden gelegd tussen de
bestuurlijke reorganisatie in de stad en het ROA, ons aanspreekt, vinden wij
toch dat in dit voorstel een aantal stellige uitspraken
van ons wordt gevraagd die in dit debat onvoldoende zijn onderbouwd, zodat
wij ons daarover nu nog niet kunnen uitspreken. Wij
zullen het voorstel dus niet steunen.
Mevr. VAN DER STOEL: Het besluit bij dit voorstel heeft hetzelfde manco
als het tijdschema in de voordracht, namelijk dat
het moment voor het houden van rechtstreekse verkiezingen erin ontbreekt.
Mijn fractie zal daarom tegen het voorstel stemmen.
Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik heb in tweede termijn al getracht aan te geven,
waarom wij dit voorstel niet zullen steunen.
Wij handhaven onze mening op dit punt.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dit voorstel is gericht op opheffing van de
gemeente Amsterdam en het scheppen van het ROA
en wij vinden dit een achteruitgang van het gehalte van de democratie.
Bovendien ontbreekt in dit voorstel het houden van
rechtstreekse democratische verkiezingen en daarom zullen wij het niet
steunen.
 
Het voorstel-Spit c.s. (nr. 952) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bruins Slot, J. van Duijn, Molleman,
Spit en mevr. Weltevreden-van den Bos zich voor het voorstel hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-mevr. De Waart-Bakker c.s. (
 
nr. 954).
 
De heer SPIT (stemmotivering): Het houden van rechtstreekse regionale
verkiezingen in 1995 lijkt mij een onhaalbare kaart. Ik
zou mij er nog iets bij kunnen voorstellen als daarvoor een voorlopige
voorkeur werd uitgesproken, maar dit gaat mij te ver. Verder
maakt de wijziging van het oorspronkelijke voorstel door invoeging van de
woorden "na overleg met het dagelijks bestuur van het
ROA op het juiste moment" de situatie zo vaag, dat het alle kenmerken van een
slecht compromis heeft en daar ben ik tegen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Het houden van rechtstreekse evenredige
verkiezingen is zeker sympathieker dan de stedelijk-
gebiedsautoriteit en vage, beperkte verkiezingen. In onze ogen worden die
verkiezingen echter voor een verkeerd doel gehouden en
daarom kunnen wij ook dit voorstel niet steunen.
 
Het voorstel-mevr. De Waart-Bakker c.s. (nr. 954) wordt bij zitten en
opstaan aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Beaux, Bruins Slot, Bruyn, J. van
Duijn, R.H.G. van Duijn, Molleman, Spit, mevr. Weltevreden-van den Bos en
mevr. Witte-Buijserd zich tegen het voorstel hebben
verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 875).
 
Mevr. VAN DER STOEL (stemmotivering): Zoals wij in het debat hebben
aangekondigd gaan wij akkoord met de voordracht,
met de aantekening dat wij nu niet kunnen instemmen met het besluit onder II.
Wij willen dan ook worden geacht daartegen te
hebben gestemd.
De heer SPIT: Wij steunen de voordracht, met uitzondering van het besluit
onder IV.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: GrAs kan niet leven met deze voordracht. Dit
moet overigens niet worden gezien als een
aankondiging van zelfmoord, maar van een verdere strijd tegen het ROA.
 
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2467 van
afd. 1 van het Gemeenteblad, gewijzigd als aangegeven in de nota van
wijziging (nr. 881) en met inachtneming van de door de
leden mevr. Van der Stoel, Spit en R.H.G. van Duijn namens hun fracties en de
door de leden Beaux en Bruyn gevraagde
aantekeningen.
 
Aan de orde zijn thans te zamen:
 
18
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
vaststelling van de basisprincipes van het Structuurplan-
nieuwe-stijl (Gemeenteblad afd. 1, nr. 869, blz. 2441).
 
19
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
vaststelling van het Structuurplan. (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 882, blz. 2521)
 
20
Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 31 oktober 1991 tot
ondertekening van het startconvenant voor de uitwerking
van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 840, blz. 2361).
 
De heer VAN HOEVE: Mijnheer de Voorzitter. Ter gelegenheid van mijn
verjaardag en die van de dochter van de heer Holvast
wil ik de Raad tracteren op een strofe uit een gedicht.
 
Geef mij de grauwe stedelijke wegen,
de in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon als dat z'omrand
door zolderramen langs de lucht bewegen.
 
De stad, een plek waar veel gebeurt op een klein oppervlak, staat
eindelijk centraal in het ruimtelijk beleid. Voor Amsterdam en
de Amsterdamse Gemeenteraad is dat niets nieuws; die ommezwaai heeft zich
hier in de laatste 25 jaar voltrokken: de compacte
stad, de versterking van de binnenstad en de economische functie van de
monumentale binnenstad, bouwen aan de IJ-oevers bij de
binnenstad. Een enorm programma van ruimtelijke vernieuwing is erdoor op gang
gekomen. De stukken die nu ter bespreking staan
maken duidelijk, dat
ook de provincie en het rijk volop meedoen in die gedachte; althans op papier,
maar dat is al heel wat.
Het milieubeleid heeft het pleit gewonnen in de discussie over de
ruimtelijke ordening: wonen en werken in en bij de stad, enorm
investeren in de stad en in het openbaar vervoer. De heimachines zijn in die
zin de mokers van het milieubeleid en er is wel eens
anders gedacht over heimachines. Door meer openbaar vervoer en minder
autoverkeer gaat minder landschap verloren. Op kleinere
schaal vraagt dit offers, die mijn partij in concrete situaties en in de
keuzen in dit structuurplan wil verdedigen; wonen gaat soms
boven groen en ruimte, maar niet altijd. Daarom is er in het structuurplan
ook ruimte voor groen. Wij verdedigen in bepaalde
gevallen ook autoverbindingen, bij voorbeeld de Westrandweg, omdat een
compacte stad met locaties voor bedrijvigheid dat vraagt.
Ik wil graag onze opvattingen over het ruimtelijke-ordeningsbeleid onder
woorden brengen om straks te kunnen discussi‰ren over
het nieuwe begrip dat thans overal wordt gebruikt: de schaarste. Het
ruimtelijke-ordeningsbeleid is geen tekentafelbeleid en de
afkorting "SP" staat voor "structuurplan"; niet voor " Sovjet-planning". Het
ruimtelijke-ordeningsbeleid verschuift van overloop naar
compacte stad, al duurt dat 25 jaar; het is een kwestie van overleg en van
afspraken maken op grond waarvan wij weer een paar
jaar verder kunnen. Dat is ook de reden dat mijn fractie vanmiddag, op
kleinere schaal, zo zwaar tilde aan het bouwplan van
Mabon; afwegen, maar ook kaders scheppen waarbinnen zaken kunnen worden
gedaan.
Het ruimtelijke-ordeningsbeleid is ook een kwestie van inzicht en wijsheid.
Als een woonwijk wordt gepland op een plaats die
niet aantrekkelijk is en op een manier die niet aantrekkelijk is, verpaupert
die en loopt die leeg. Als een bedrijvenlocatie wordt
gepland op een plaats waar de markt niet komt, wordt het niets en ontstaan er
grote financi‰le en andere problemen. In die zin is
heel spannend wat minister Alders doet met zijn begrip van schaarste; niet
heel Nederland is in de aanbieding, niet langs alle
autosnelwegen komen woonwijken en bedrijvenlocaties; er wordt gekozen voor
groene ruimte en voor de stad, in de hoop dat door
die schaarste bedrijven zich bij de stad vestigen. Daardoor gaan de
grondprijzen omhoog, zodat men een beleid kan voeren. Die
gedachte is alleen uitvoerbaar als meerderen in de samenleving daaraan
meewerken; als bedrijven die het als een probleem ervaren
dat hun werknemers 's ochtends in de file staan en het als een probleem
ervaren, een locatie te kiezen ver van een station, het als
een voordeel ervaren, zich dicht bij een station Ä en waarom dan niet bij een
centraal station Ä te vestigen.
Een belangrijk onderdeel van die filosofie is het wonen. Op het punt van
de volkshuisvesting spreekt de Regering van een
terugtredende overheid. Waar is een optredende overheid echter meer nodig dan
hier? Wij kunnen ons niet voorstellen, hoe men
Amsterdam denkt te kunnen redden bij een afname van de middelen voor het
Stadsvernieuwingsfonds, al komen wij er in de
komende jaren nog goed af, en voor de woningverbetering, met een afgeknepen
contingent sociale woningbouw, omdat sloop niet
meer aan de orde is. Dat wordt een ramp voor Amsterdam, ook in sociaal
opzicht. Vijf jaar geleden werden woningen in de
Verbindingsstraat in de Pijp nog simpel opgeknapt voor tien jaar, met een
systeemplafond, een douche en een verfje, maar elk
perspectief ontbreekt voor de mensen die daar nu wonen als de
stadsvernieuwing definitief wordt gestopt. Dat kunnen Amsterdam
en de andere grote steden niet hebben. Als de heer
Rottenberg in zijn flitsende campagne voor het voorzitterschap van de PvdA
nog behoefte heeft aan een oud PvdA-thema, moet hij
ervoor zorgen dat de volkshuisvesting bij de PvdA-kamerfractie in ieder geval
weer op de agenda komt.
Het aantal te bouwen woningen in Amsterdam kan volgens het structuurplan
afnemen van 7000 naar 5500 doordat er minder
wordt gesloopt. Daarvan moet 70% worden gerealiseerd in de marktsector. Wat
de PvdA betreft is dat best; in de komende jaren
kan de nadruk in Amsterdam best liggen op duurdere koop- en huurwoningen. Er
is behoefte aan zulke woningen, dus wij steunen
dit van harte. De produktie is in de komende jaren het belangrijkst; die moet
op gang blijven. Wij zullen echter nooit kiezen voor
100% dure of arme wijken. Het risico van dat marktmodel is bovendien enorm,
gelet op de ontwikkeling van de rentestand, de
interesse van beleggers enz. De vraag is dan ook, of men de produktie wel
volledig afhankelijk kan maken van de markt. Wij
vinden dat een zeer gevaarlijke inzet. Er zou op zijn minst een Keynesiaanse
volkshuisvestingspolitiek moeten worden ontwikkeld,
in die zin dat op het moment dat de markt het erbij laat zitten, de overheid
erin springt. Afschaffen van de overheidsbemoeienis is
in dat opzicht dus gevaarlijk; die zou gemoderniseerd en flexibeler moeten
worden. Geen woningbouw door de overheid als de
markt het doet en wel in jaren dat de markt niet bouwt, bij voorbeeld als
gevolg van de rentestand. Ik zal hierover binnenkort in het
debat over de volkshuisvesting een voorstel doen.
(De heer HOOIJMAIJERS: Wij hebben toch gezien, hoe gevaarlijk het is
het beleid alleen maar afhankelijk te laten
zijn van het subsidiebeleid van het rijk? Dat is nu ook ingestort!)
Daarom zeg ik juist, dat er een volkshuisvestingsbeleid moet worden
gevoerd waarin niet de subsidies voorop staan, maar waarin
de overheid invalt bij het realiseren van woningproduktie als de markt het
erbij laat zitten, desnoods door woningen te bouwen en
die aan de markt over te dragen als deze die wil exploiteren. Geen dogma's
dus, maar het realiseren van produktie op een manier
die resultaten afwerpt en niet helemaal afhankelijk is van de grillen van de
markt.
Een volgend punt dat problemen geeft is dat van de hoge subsidies die nog
steeds naar de markt gaan, zowel door het
belastingvoordeel als door de kopkostenregeling enz.
Op de stadsdelen rust de zware plicht, voldoende woningen te produceren.
Wat Nieuw-Oost betreft verwacht de PvdA-fractie, dat
die locatie op termijn een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren aan de
nieuwbouw. Wij vinden het dan ook wat voorbarig, nu al
voor meerdere jaren akkoord te gaan met de grenzen die thans voor deze
locatie worden voorgesteld. Daarvoor bestaan weliswaar
argumenten, ook uit milieu-oogpunt, maar Nieuw-Oost moet ook een echte
stadswijk kunnen worden, met een hoog
voorzieningenniveau. Daarvoor zijn veel woningen en een goede infrastructuur
nodig. Het zou dan ook wel eens kunnen zijn, dat er
meer woningen nodig zijn om die voorzieningen en die infrastructuur daar te
krijgen en daarom willen wij in de komende jaren,
zonder nu al vastgelegde dogmatische opvattingen, verder kunnen denken over
die grenzen.
Hiermee kom ik op de economische ontwikkeling en de andere uitwerking van
het schaarstebegrip waar het in de discussie in
Amsterdam kan worden toegepast. Er moeten voldoende bereikbare locaties zijn
in alle categorie‰n van industri‰le bedrijvigheid, tot
en met toplocaties. Er woedt Ä of woedde, want ik
vind dat het College er redelijk uit is gekomen Ä een discussie over die
toplocaties, met name over de vermeende concurrentie
tussen de IJ-oevers en de Zuidas. Karikaturaal gesteld: er is een stroming
die absolute prioriteit wil leggen bij de IJ-oevers, in die
zin dat de gronduitgifte elders vanaf nu in feite komt stil te liggen tot de
IJ-oevers vol zijn. Een andere stroming, ook een
karikatuur, wil de markt bedienen en zegt dat Amsterdam alleen kan groeien in
Zuid. Ons standpunt is, dat de belangrijkste
prioriteit dient te liggen bij de IJ-oevers, mede met het oog op de
binnenstad. Een dergelijk project is echter alleen mogelijk als het
economisch "swingt" in Amsterdam. Extra opbrengsten elders in de stad
verhogen het vermogen van Amsterdam om risico's te
dragen bij meer gewenste projecten. Als de infrastructuur bij de IJ-oevers is
gerealiseerd of in het vooruitzicht wordt gesteld en het
economisch niet al te slecht gaat, moet het afzetten van het geplande aantal
vierkante meters aan de IJ-oevers niet zo'n probleem
zijn; de grote aantrekkelijkheid van die locatie is een sterker
verkoopargument dan dwang.
Vervolgens heb ik enkele korte opmerkingen over het vervoer. Grote
woningbouwlocaties moeten worden ontsloten met openbaar
vervoer, anders komen die er niet. De Riekerpolder behoeft een NS-station of
minstens een sneltramhalte. Zolang dit een probleem
is, dient de ontwikkeling daar onder restricties plaats te vinden. De
noord-zuidlijn is niet gedacht in deze planperiode, maar is een,
zo niet de belangrijkste, voorwaarde om de binnenstad in economisch opzicht
toekomst te bieden. Door de metro-angst, ook van de
PvdA-fractie, zijn wij nu al jaren te laat. Elke verdere vertraging moet dan
ook worden voorkomen. Het realiseren van dit project is
bovengeschikt aan de autonomie van het Gemeentevervoerbedrijf (GVB).
De ideologie die ten grondslag ligt aan het Vinexbod is prima, zoals reeds
gezegd, maar de verschuivingen in de rijksbegroting
blijven in ernstige mate achter bij die opvatting. Wij moeten worden
gerustgesteld met de mededeling dat hier niet is bezuinigd en
elders wel. Uit de door het College aangegeven becijfering blijkt echter, dat
er miljoenentekorten bestaan op grote projecten die
moeten worden gerealiseerd. Alleen al de grondkosten voor de volkshuisvesting
zijn 450 miljoen gulden lager dan die zouden zijn
geweest als er overeenstemming was bereikt op basis van de bestaande
regelingen. Enorme ruimtelijke inspanningen afspreken over
verplichtingen, maar zonder te zorgen voor bodemsanering, kan niet en ik neem
dan ook aan, dat minister Alders wat dit betreft
nog te maken zal krijgen met Amsterdam, enerzijds met de steun die ook de
PvdA-fractie wil uitspreken voor de intenties van het
Vinexbod, maar anderzijds nog lang niet met de financi‰le invulling ervan.
Wij doen natuurlijk mee met het convenant Ä het gaat
immers niet aan dat wij zouden suggereren dat wij de intenties daarvan niet
delen Ä maar wij vragen ons wel af, waarom
overheden zo met convenanten moeten schermen zolang zaken nog niet zijn
geregeld. Wij kunnen ons een convenant voorstellen als
een constructie om aarzelingen te overwinnen, bij voorbeeld om particuliere
beleggers aan de IJ-oevers over de brug te krijgen,
maar waarom moeten volwassen overheden nu kiezen voor deze constructie als
zij het nog niet met elkaar eens zijn?
Het laatste punt waarop ik wil ingaan is de risicoanalyse; het meest
actuele punt in de verzameling stukken die thans aan de orde
is. Direct na het uitkomen van het rapport van de Commissie Amsterdamse
Meerjarenaanpak (CAM) heeft de PvdA-fractie
gevraagd om inzicht in de risico's van grote projecten; het centrale thema in
het persbericht op de dag na het verschijnen van het
CAM
rapport. Waarom houdt de PvdA-fractie zich nu zo bezig met geld? De reden
daarvan was, dat een ambitieus ruimtelijke-
ordeningsbeleid altijd een afweging inhoudt met andere zaken die de gemeente
betreffen; tijdens de verbouwing heeft de
leefbaarheid in de stad geen lagere prioriteit, moeten het beheer en het
onderhoud doorgaan en moeten voorzieningen kunnen
blijven functioneren. Zo niet, dan loopt de stad leeg en redt men het niet,
ondanks alles wat erbij wordt gebouwd en ondanks alle
geld dat wordt besteed. Meer nog geldt echter, dat vernieuwing alleen
mogelijk is als er geld is en als er geld wordt verdiend. Wij
zijn daarom blij met de risicoanalyse. Amsterdam loopt veel risico, meer dan
het kan dragen. Natuurlijk moeten wij verder praten
over de IJ-oevers en over de Vinex, maar de keuzen en prioriteiten komen op
ons af. Die zijn niet eenvoudig, omdat het
programma van vernieuwing dat wij voorstaan zozeer inhoudelijk samenhangt.
Als een belangrijke woningbouwlocatie wordt
geschrapt, vermindert het draagvlak voor de tram die erheen rijdt en als de
aanleg van die tramlijn niet doorgaat, kan er geen
toplocatie worden gecre‰erd. Dat is het dilemma waarvoor wij staan en daarom
kan de Gemeenteraad geen jaar wachten op de
uitkomst van het IJ-oeverconvenant en de Vinex; dan moeten wij met elkaar
denken over de manier waarop wij, met deze
waarschuwing van het grote financi‰le risico, besluiten kunnen nemen. Dan
moeten wij van moment tot moment kunnen zien, hoe
de stand van zaken is en welke implicaties onze besluiten hebben. Ik heb
geprobeerd, dat zo goed mogelijk te formuleren in een
voorstel dat ik bij dezen aan de Raad voorleg.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:
 
25ø Voorstel van 13 november 1991 van het raadslid Van Hoeve inzake een
nieuw systeem van continue risicoanalyse enz.
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 955, blz. 2920).
 
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
Mevr. DE JONG: Mijnheer de Voorzitter. Het vaststellen van het
structuurplan is het sluitstuk van de operatie en eigenlijk het
minst interessante deel van het proces. Alles draait namelijk om het proces
om tot die vaststelling te komen. Na de contacten met
de stadsdelen, die bouwstenen aanleveren, en de tussentijdse conferenties die
wij hebben bezocht, dit alles uitmondend in
hoorzittingen, is nu de vaststelling aan de orde. Het is misschien handig,
dit proces nog eens wat te verduidelijken voor de stad.
Maandagavond ontvingen wij nog een advies over dit structuurplan van de
Amsterdamse Kunstraad. Ik vat dit advies op als een
bouwsteen voor het volgende structuurplan, want verder kan ik er op dit
moment niets mee doen.
Gaandeweg heb ik gemerkt Ä gelukkig! Ä dat er, als men maagdelijk en
onwetend het proces in glijdt, na verloop van tijd achter
alle papieren een beeld opdoemt van de stad waaruit een samenhang en een
visie blijken. Dat is heel knap, niet van mij, maar van
degenen die het proces hebben begeleid en bestuurd. Het principe van de
compacte stad blijft overeind. Mijn fractie staat hier
achter.
Ik zal niet alles herhalen wat ik in de commissie heb gezegd, want er is
een grote consensus. Ik kom nu dus toe aan de punten
waarover in de commissie
geen vanzelfsprekende consensus bestond. Dat is wat D66 betreft allereerst de
woningbouwlocatie Bijlmerweide. Wij vinden het
heel belangrijk, dat stadsdelen zelf hun ruimte kunnen invullen. Het
structuurplan heeft echter een regiefunctie en een
verantwoordelijkheid voor de samenhang van de ruimtelijke structuur die
stadsdeeloverstijgend is. De groene lobben in de stad
vormen een wezenlijk onderdeel van de compacte stad. De Bijlmerweide is zo'n
groene lob en het stadsdeel Zuidoost heeft
aangegeven, andere mogelijkheden te zien voor woningbouw. Daarom ziet mijn
fractie geen aanleiding, de groene functie die dit
gebied nu heeft, te wijzigen. Mijn fractie is voornemens hierover een
voorstel in te dienen, samen met mevr. Witte. Juist dit
dreigende opvullen van groen met woningbouw overigens is een gegeven dat
inherent is aan de compacte stad en dit sterkt ons in
de keuze voor Nieuw-Oost, want hoewel uit de risicoanalyse naar voren komt
dat er nog heel veel onzekerheid bestaat over Nieuw-
Oost, blijven wij vooralsnog voor de ontwikkeling van Nieuw-Oost als
intensief bebouwde stedelijke locatie. De uiteindelijke
uitkomst van het Vinexbod, na de onderhandelingen van dit jaar, zal meer
duidelijkheid moeten verschaffen over de invulling.
Het verhaal van de heer Van Dalen van de NV Nederlandse Spoorwegen (NS)
over de ringlijn heeft ons nog meer gesterkt in de
opvatting, dat de ringlijn er zo spoedig mogelijk moet komen, hoewel ook wij
ons nog moeten beraden over alles wat hierover is
gezegd in de hoorzitting.
Wij steunen het onderzoek naar de mogelijkheden voor uitbreiding aan de
zuidkant van de stad. Ook wij zien in, dat de
inkomsten die daar kunnen worden gehaald ten goede kunnen komen aan de
ontwikkeling van de IJ-oevers, nog afgezien van de
problemen met de fasering en de beschikbaarheid van ruimte voor het
topsegment. De spanning aan de Zuidas met betrekking tot
de infrastructuur is echter al erg hoog opgelopen en een nog zwaardere
belasting van de omliggende woonbuurten is niet
aanvaardbaar. In dit licht zien wij ook de uitbreiding van de RAI, die wij
niet planologisch onmogelijk willen maken op deze plek,
maar waarvan wij wel zeggen, dat de effectuering ervan nog uiterst onzeker is.
De aanpassing die de wethouder heeft laten
aanbrengen in de tekst over het integrale onderzoek vinden wij een stap in de
goede richting.
Ik handhaaf mijn standpunt tegen het betrekken van 2 ha weiland in de
Riekerpolder bij de uitbreiding, die pas in de tweede fase
zal plaatsvinden en samenhangt met de bouw van het NS-station, die nog heel
onzeker is.
De aanpassing rond het Nieuwe Meer juich ik toe.
Naar aanleiding van de recente discussie in de Raad over hoogbouw zal mijn
fractie straks ook een voorstel indienen. Ik zal
echter geen voorstel doen over de maximaal toegestane bouwhoogte. Er zijn
heel mooie gebouwen denkbaar van 300, 400 of 500 m
hoog en heel lelijke van slechts 20 of 30 m hoog. Daar gaat het niet om. Om
tegemoet te komen aan adviezen waarin wordt
gesproken over de noodzaak van "clustering" en zorgvuldige inpassing in de
stad en het omringende landschap vraag ik u, de tekst
op blz. 33 van het structuurplan te wijzigen. Daarin wordt nu gesteld, dat
plannen voor gebouwen met een hoogte van meer dan 90
m moeten worden getoetst aan een optimale situering en dat daaraan bovendien
een toetsing in de Commissie voor de Binnenstad
enz. te pas dient te komen. Ik stel voor, dit als volgt te wijzigen dat ik
dergelijke gebouwen daar niet wil hebben, tenzij wordt
aangetoond dat zij optimaal zijn gesitueerd en er een positief advies is
uitgebracht. Dat is dus een nuanceverschil, waardoor de
bewijslast nu aan de andere kant ligt; men moet eerst maar eens aantonen dat
er iets heel moois komt, dan wil ik er nog wel eens
over denken.
Hiermee kom ik aan het laatste deel van mijn bijdrage. Het structuurplan
betreft een parti‰le herziening van het streekplan, dat
ook door Provinciale Staten moet worden vastgesteld. Het is de bedoeling, dat
die vaststelling door de Gemeenteraad en Provinciale
Staten in de toekomst samenvalt, dit om te voorkomen dat er na de instelling
van de deelraden een extra bestuurslaag ontstaat, die
een goed werkbaar beleid in de weg zou staan. Ik verbaas mij dan ook over de
opmerking van de wethouder in de commissie, dat
eventuele afwijkingen tussen de Amsterdamse en de provinciale versies gewoon
zullen blijven bestaan. Nu gaat het misschien om
een paar losse eindjes, maar voor men het weet ontstaat er weer een heel
breisel tussendoor.
Wij zijn voor ondertekening van het startconvenant van de Vinex met het
oog op het uitspreken van de intentie dat wij eraan
willen gaan staan, maar ik meen wel, dat de nadruk meer ligt op de start dan
op het convenant. Er zal heel goed en stevig moeten
worden onderhandeld.
Wat de basisprincipes van het structuurplan betreft is mij in de onlangs
gehouden werkconferentie gebleken, dat er bij de
stadsdelen grote behoefte bestaat aan ‚‚n loket; ‚‚n plek waar zij terecht
kunnen. Ik heb begrepen, dat het College het komende
voorjaar met voorstellen zal komen. Wij wachten die in vertrouwen af.
Verder wachten wij nog op een voorstel over de invulling van de
mogelijkheden voor verevening. Dat punt is nog onduidelijk.
De heer MOLLEMAN: Mijnheer de Voorzitter. Sinds de introductie van het Ä ;
overigens rijkelijk abstracte en typisch uit het
vakjargon afkomstige Ä begrip "compacte stad" heeft de CDA-fractie dit
streven onderschreven. Het lijkt een succes. Het Tweede
structuurplan Verkeer en Vervoer (SVV-2) haakt daarop in met het
locatiebeleid en beperking van het woon-werkverkeer; de Vinex
neemt het begrippenkader nagenoeg geheel over en komt uit op stedelijke
knooppunten met een restrictief beleid ten aanzien van
andere gebieden. Last but not least neemt het NMP-Plus de compacte stad over
en noemt het "nagenoeg een noodzaak", zoals de
CDA-fractie enkele jaren geleden bij de behandeling van het milieu-actieplan
heeft uitgesproken. Met de verwijzingen naar deze
drie stukken in het structuurplan kunnen wij instemmen. Hetzelfde geldt voor
de verwijzingen naar het ROA; de positionering van
de stad in het ROA-gebied is duidelijk, zowel gezien vanuit de uitgangspunten
als redenerend naar de doelstellingen.
De sectoren bevatten naar onze mening een aantal elementen die niet
voldoen aan de criteria van de compacte stad. Dat betreft in
de eerste plaats de woningbouw. Wij maken een aantal voorbehouden bij de
vaststelling, allereerst wat de verlaging van de
taakstelling van 7000 naar 5500 woningen per jaar betreft. Het gaat er niet
alleen om dat netto eenzelfde woningvoorraad tot stand
komt, maar vooral ook, dat de compacte stad een inspanning vergt om tot
resultaten te komen en in dat kader is die taakstelling wel
degelijk relevant.
Het tweede punt betreft de fasering van de NS-projecten. Die lijkt in
overeenstemming te zijn met Rail 21, maar zij houdt
tegelijk in, dat de gemeente Amsterdam daarin geen zelfstandig standpunt
heeft. Mijn fractie interpreteert de NS-reservering als
terstond aanwendbaar.
Het derde punt betreft de ringsneltram. Naar de mening van de CDA-fractie
dient deze duidelijk beredeneerbaar te zijn, gezien
vanuit de Vinex, het SVV-2, het NMP-Plus en de compacte-stadgedachte. De
bijdrage van het stadsdeel Bos
en Lommer spreekt ons in dit opzicht nog altijd meer aan dan wat het College
naar voren brengt. Wij willen het debat over het
uitvoeringskrediet met kracht van argumenten, afgeleid uit deze stukken,
aangaan met de Raad.
Het vierde punt betreft het zakelijke en niet-zakelijke autoverkeer, ofwel
de Westrandweg en de doorkoppeling naar de tweede
Coentunnel. Bij tijd en wijle klinkt uit het College teleurstelling door over
het feit dat de aanleg van de Westrandweg in het
rijkswegenplan naar achteren is verschoven, maar mijn vraag is dan, wanneer
wij eigenlijk zijn begonnen met een bestemmingsplan
voor die weg en waarom wij, in navolging van het rijkswegenplan, de koppeling
naar de tweede Coentunnel opnemen als
reservering. Waarom dringen wij er niet bij het rijk op aan, dat de
programmering naar aanleiding van de wensen van de stad en in
het kader van de compacte stad en het SVV-2 wordt herzien en dus naar voren
gehaald?
Bij het vijfde punt wat de sectoren betreft zou ik prijs stellen op de
aanwezigheid van de wethouder voor Cultuur. Het plan bevat
een aantal fraaie noties op dit punt, maar niettemin heeft de Amsterdamse
Kunstraad pas gisteren, mede op initiatief van de
wethouder voor Cultuur, een advies uitgebracht waarin hij een nogal kritisch
standpunt inneemt. Mijn vraag aan de wethouder voor
Ruimtelijke Ordening in dit verband is, in hoeverre de Kunstraad betrokken is
geweest bij de voorbereiding van het structuurplan,
en aan de wethouder voor Cultuur, waarom zij nog in een zo laat stadium deze
kritische reactie van de Kunstraad heeft uitgelokt.
Voor mijn fractie zal het Kunstenplan maatgevend zijn en in dat kader past
wel degelijk ook een voorbehoud ten aanzien van de
sector Cultuur.
Hiermee kom ik op het onderdeel gebieden. Dit voorjaar hebben wij bij de
Raad een notitie ingediend over Amsterdam-Noord.
Het zal duidelijk zijn, dat de uitwerkingsbevoegdheid voor Noord die in het
plan is opgenomen, te beperkt is. Voor het overige
kunnen wij ons niet verenigen met het geven van een recreatieve bestemming
aan de Noorder IJ-plas. Bij het laatste punt maken
wij een voorbehoud; bij het eerste dien ik een voorstel in.
Over het tweede punt kan ik kort zijn. De CDA-fractie meent, dat afgezien
van het feit dat woningbouw op Teleport te weinig
draagvlak biedt voor behoorlijke winkelvoorzieningen, deze een belemmering
opwerpt voor een goede ontwikkeling van Westpoort;
ik denk aan bedrijven als bij voorbeeld Witco BV. Wij zouden de mogelijkheid
van woningbouw in dit gebied dan ook geschrapt
willen zien. Ook hierover dien ik een voorstel in.
Hetzelfde geldt voor de Bijlmerweide, met vergelijkbare argumenten als D66
en GrAs. Het gaat ons daarbij echter niet in de
eerste plaats om het argument van de groene lobben, dat volgens ons vatbaar
is voor interpretatie, maar om de ecologische
hoofdinfrastructuur.
Het vierde punt wat de gebieden betreft is, dat wij een vraagteken zetten
bij de mogelijkheden van het stadsdeel Watergraafsmeer
om het gestelde doel te bereiken. Daarvoor is immers een tijdige sloop van
het Ajaxstadion noodzakelijk en hoewel de plannen
voor een nieuw stadion naderbij komen, menen wij dat er twijfel kan bestaan
over het tijdig gereedkomen van dit gebied als
woningbouwlocatie.
Ten slotte kom ik wat de gebieden betreft bij de Zuidas en in dat verband
bij de toe te voegen kwaliteiten rond de vestiging van
het hoofdkantoor van ABN-Amro in het kader van de discussie over het
investeren in kwaliteit. In feite luidt de conclusie van mijn
fractie, dat er volgens het College materieel sprake moet
zijn van een uitwerkingsbevoegdheid voor het gebied van de Zuidas centraal en
de Zuidas als geheel. Wat dit laatste betreft is de
reactie soms echter, dat wij zo nodig kunnen komen tot een herziening van het
structuurplan. Het verschil tussen een
structuurplanherziening en een materi‰le uitwerkingsbevoegdheid is echter
dermate vaag, voor de burgerij, voor de interne
organisatie, voor onszelf en ook voor andere overheden, dat ik een voorstel
zal indienen dat ertoe strekt, de uitwerkingsbevoegdheid
te formaliseren en in te voegen in de daartoe bij het plan opgenomen kaart.
Wat het instrumentarium van het structuurplan-nieuwe-stijl betreft stemmen
wij in met de daarin besloten principes, zij het met
de opmerking, dat die wel afhankelijk zijn van automatisering en precisiewerk,
waarmee zij uitermate kwetsbaar zijn geworden. Dit
houdt risico's in.
Afgezien van de status van het Vinexconvenant concluderen wij, dat de
daarin verwoorde bestuurlijke intenties hard zijn en dat
de door Amsterdam en het ROA ingediende claims waarschijnlijk veel te beperkt
zijn. Wij hebben er echter geen behoefte aan, het
bestuurlijke proces dienaangaande te verstoren en daarom zullen wij voor het
convenant stemmen.
 
26ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Molleman en J. van
Duijn inzake uitbreiding van de
uitwerkingsbevoegdheid van het stadsdeel Noord enz. (Gemeenteblad afd. 1, nr.
956, blz. 2921).
 
27ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Molleman en J. van
Duijn om woningbouw op Teleport uit te sluiten
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 957, blz. 2922).
 
28ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Molleman en J. van
Duijn om de Bijlmerweide te schrappen als
woningbouwlocatie enz. (Gemeenteblad afd. 1, nr. 958, blz. 2923).
 
29ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Molleman en J. van
Duijn om het gebied van de Zuidas op te nemen in
het plan enz. (Gemeenteblad afd. 1, nr. 959, blz. 2924).
 
De voorstellen worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
De heer ROBBERS: Mijnheer de Voorzitter. De verstandige woorden van mijn
fractiegenote mevr. De Jong hoef ik niet te
herhalen. Zij heeft mij echter gevraagd, de daad bij haar woord te voegen en
de twee voorstellen in te dienen die zij heeft
aangekondigd. Het eerste betreft een wijziging op blz. 33 van bijlage U en
het tweede de Bijlmerweide.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat zijn ingekomen:
 
30ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Robbers en mevr. De
Jong inzake het toestaan van bouwplannen in
nevencentra met een hoogte van meer dan 90 m enz. (Gemeenteblad afd. 1, nr.
960, blz. 2925).
 
31ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Robbers, mevr. De Jong
en mevr. Witte-Buijserd om de Bijlmerweide te
handhaven als groengebied (Gemeenteblad afd. 1, nr. 961, blz. 2926).
 
De voorstellen worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
De heer HOOIJMAIJERS: Mijnheer de Voorzitter. Het gaat in het nieuwe
structuurplan om de inrichting van Amsterdam; in
beeldspraak: het "Park"; de "tuin" Amsterdam, waarin tuinarchitect Saris zijn
plannen voorlegt aan de bewoners. Hij wil van alles
laten bloeien in die tuin, van roosjes tot hoge bomen, en verder bepaalde
perken vervangen of toevoegen aan onze al rijke tuin,
zodat alle functies in de tuin gewaarborgd zijn. De " bewonersvereniging" van
de VVD heeft tuinarchitect Saris en zijn tuinlieden in
de commissie al een compliment gemaakt voor het geheel. Er resteren echter
nog enkele kanttekeningen over punten waarop het
beter kan.
Het eerste punt betreft de Zuidas. Het verheugt ons, dat de wethouder
tegemoet is gekomen aan een deel van de vele bezwaren
van de VVD ten aanzien van de uitbreiding van de RAI; na wat een ingegraven
stelling leek is een compliment aan het College op
zijn plaats. Mijn fractie is echter van mening, dat de in het nieuwe
tekstvoorstel genoemde onderzoeken dan wel op zeer korte
termijn moeten worden uitgevoerd. De wethouder heeft in de commissie namelijk
geen harde toezegging gedaan; hij zei, dat de
onderzoeken nog in deze collegeperiode moeten worden uitgevoerd. De wethouder
voor Economische Zaken zei in zijn commissie
echter, dat de onderzoeken zo belangrijk zijn dat er al in de zomer van 1992
mee moet worden begonnen. Wij dienen dan ook een
voorstel in met het verzoek Ä wij gaan dan in het midden zitten Ä dat de
onderzoeken voor eind 1992 verricht moeten zijn.
Het motto van ons volgende voorstel is "voorkomen is beter dan genezen".
In de Commissie voor de Binnenstad enz. heeft de
wethouder gezegd, dat hij het verzoek van de VVD om alternatieve locaties te
reserveren voor de uitbreiding van de RAI niet wil
honoreren. Dat is niet juist; de wethouder moet meer vertrouwen hebben in
zijn eigen beleid en dat van de wethouder voor
Economische Zaken om meer bedrijven, werkgelegenheid en bewoners naar
Amsterdam te trekken. Wat is er bovendien op tegen,
deze alternatieve locaties nu voor zo'n anderhalf jaar op te nemen als
reservelocaties om te voorkomen, dat wij de suggestie
wekken dat de onderzoeken die moeten worden gedaan overbodig zijn? Zonder
reservering kan namelijk een situatie ontstaan
waarin er geen andere mogelijkheid is dan uitbreiding ten zuiden van de A10
en dat zou betekenen, dat er een toekomstig fait
accompli wordt opgenomen in het nieuwe structuurplan. Wij verzoeken het
College dan ook, dit te voorkomen door er in ieder
geval voor te zorgen dat andere bestemmingen daar de uitbreiding van de RAI
voorlopig niet in de weg kunnen staan.
Ik blijf nog even bij de RAI. Er zijn in de afgelopen jaren duizenden
bezwaarschriften ingediend tegen die uitbreiding. Er zijn
veel emoties opgeroepen. Als Gemeenteraad dienen wij er toch voor te zorgen,
dat het draagvlak voor onze besluiten zo breed
mogelijk is. Dat geldt ook voor de onderzoeken die deze besluiten moeten
ondersteunen. Vandaar ook, dat ik bij dezen een voorstel
indien om bij de onderzoeken ten behoeve van de uitbreiding
van de RAI een begeleidingsgroep van onder meer burgers te betrekken om
daarmee het draagvlak in de buurt onder meer ook
psychologisch te vergroten.
Wat de Riekerpolder betreft tornen wij niet aan het masterplan en evenmin
aan de gemaakte convenantafspraken en aan de eerste
fase van het plan. Wel wil ik, mede namens mevr. De Jong van D66, een
voorstel indienen waarin wij het College verzoeken, een
nadere studie te verrichten om het behoud van de velden die de manege nodig
heeft mogelijk te maken.
Wat het convenant betreft kan ik zeggen, dat mijn fractie gematigd
kritisch positief is over de ondertekening van het
startconvenant. Wij zijn alleen maar bereid tot ondertekening omdat de
gemeente hierdoor ook een succesje kan binnenhalen, in die
zin dat hiermee in ieder geval een minimumbod is vastgelegd. Minder dan dat
kan men ons dan in ieder geval niet geven. Verder is
het convenant niet meer dan een intentieverklaring, zonder verdere juridische
consequenties, dus in feite een echte wassen neus.
Ten slotte stel ik prijs op een verduidelijking van de kanttekening onder
punt A op blz. 2364 van het Gemeenteblad.
 
De VOORZITTER deelt mede, dat zijn ingekomen:
 
32ø Voorstel van 13 november 1991 van het raadslid Hooijmaijers inzake
alternatieve locaties voor de toekomstige uitbreiding van
de RAI (Gemeenteblad afd. 1, nr. 962, blz. 2927).
 
33ø Voorstel van 13 november 1991 van het raadslid Hooijmaijers inzake de
onderzoeken met betrekking tot de Zuidas
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 963, blz. 2927).
 
34ø Voorstel van 13 november 1991 van het raadslid Hooijmaijers tot
instelling van een begeleidingscommissie (Gemeenteblad
afd. 1, nr. 964, blz. 2928).
 
35ø Voorstel van 13 november 1991 van de raadsleden Hooijmaijers en mevr.
De Jong tot behoud van weilanden in de
Riekerpolder (Gemeenteblad afd. 1, nr. 965, blz. 2929).
 
De voorstellen worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
 
De heer HOLVAST: Mijnheer de Voorzitter. Groen Links heeft nogal wat lof
voor dit waarschijnlijk allerlaatste Amsterdamse
structuurplan, dat vooral voortborduurt op het huidige structuurplan en in
een lang en zorgvuldig gevoerd proces tot stand is
gekomen. Ik neem aan, dat het nu met een breed draagvlak in de Raad zal
worden vastgesteld. Die lof komt slechts ten dele toe
aan wethouder Saris en voor een groot deel uiteraard aan oud-wethouder Van
der Vlis en de mensen die er samen met hem aan
hebben gewerkt. Dat een consensus is bereikt is prachtig, maar aan de andere
kant dringt zich de vraag op, of de dilemma's die in
de komende tijd op tafel zullen komen wel zodanig in dit structuurplan zijn
opgeschreven dat de Raad voor een keuze wordt
gesteld. Wie weet, kan ik daaraan met mijn bijdrage nog iets toevoegen.
Ook mijn fractie betuigt haar lof en dank voor de risicoanalyse; een
belangrijk stuk bij deze discussie. Wij delen de conclusie,
dat Amsterdam weliswaar
majeure risico's loopt, maar dat die op dit moment geen aanleiding vormen om
ruimtelijke plannen te schrappen of te veranderen.
Wij delen ook de conclusie, dat er in de gesprekken met het rijk een
verstandige convenantstrategie is afgesproken, gericht op
reductie van het risico. Die strategie is onderdeel van een
bewonderenswaardig samenspel van de coalitie in ROA-verband,
waarvoor mijn fractie uitdrukkelijk waardering heeft, omdat het is gelukt,
sneller dan menige tekst doet vermoeden, in ROA-
verband tot zaken te komen. Wij hechten eraan dat dit wordt voortgezet.
Het rijk zal het grootste majeure probleem, de bodemsanering, vooral zelf
moeten oplossen, maar verder is de risicoanalyse voor
ons geen aanleiding om Amsterdam armer voor te stellen dan het is. Het is
voor het eerst, dat uit de risicoanalyse duidelijk blijkt
dat de reserves van het Grondbedrijf zo'n slordige 800 miljoen gulden
bedragen en het lijkt mij onvermijdelijk, dat een deel van dit
vermogen op een gegeven moment beschikbaar komt voor het doen van
investeringen in nieuwe en andere locaties. Dit laat
onverlet, dat mijn fractie ook aanbeveling 11 aan het slot van de
risicoanalyse onderschrijft, maar wie nu bij voorbaat de keuze
uitsluit dat een deel van dit vermogen wordt ingezet...
(De heer VAN HOEVE: U wilt toch niet mijn stelling bestrijden, dat
het verschil tussen het hier geraamde risico van
200 miljoen gulden en het berekende risico van alle projecten te
zamen van 900 miljoen gulden zo groot is dat wij wel
aan keuzen moeten toekomen? Bestrijdt u die stelling nu, of
fantaseert u maar wat?)
Dat zal zo wel blijken. Wie bij voorbaat uitsluit, dat een deel van dat
vermogen van 800 miljoen gulden wordt ingezet, heeft te
optimistische verwachtingen van de ontwikkelingen bij het rijk. Wij delen ook
de conclusie, dat de risico's zodanig zijn dat men
minstens zal moeten nadenken over en onderzoek doen naar alternatieve
scenario's. Zo kan bij voorbeeld Nieuw-Oost nog steeds
rekenen op steun van mijn fractie; een steun die ook niet zal wegvallen als
het gaat om 70% of misschien zelfs 80% bouwen voor
de markt. De keuze om Nieuw-Oost niet langer te handhaven als locatie zal
volgens Groen Links afhangen van de vraag, of aan
verschillende factoren als het percentage marktwoningen, dichtheden, openbaar
vervoer enz., kortom, verantwoord ruimtegebruik,
tegemoet wordt gekomen. Als de bouw van Nieuw-Oost zou betekenen dat de
stadsvernieuwing niet kan worden afgemaakt, heeft
het College een probleem met mijn fractie bij de keuze voor Nieuw-Oost.
Het zoeken naar alternatieve scenario's betekent ook, dat Amsterdam bij de
verdeling van stadsvernieuwingsprioriteiten zelf een
aantal zaken zal moeten heroverwegen. Het pleidooi in het structuurplan en de
bijbehorende stukken voor de erkenning dat er
gedifferentieerde woonmilieus zijn in Amsterdam, moet worden gevolgd door de
conclusie dat die gedifferentieerde woonmilieus
ook een gedifferentieerde marktpositie hebben. Dat betekent, bondig
geformuleerd, dat men voor de keuze komt te staan dat een
deel van de middelen die nu beschikbaar zijn voor de Apollobuurt moet worden
overgeheveld naar een ander deel van de gordel
20-40, bij voorbeeld de Admiralenbuurt, vanuit de erkenning dat sommige delen
van woonlocaties marktconform andere kansen
hebben dan andere delen. Dat kan een aanleiding zijn om in de komende tijd na
te denken over de vraag, of ook de verdeling van
middelen tussen de stadsdelen opnieuw moet worden beoordeeld. Ik vermoed, dat
de uitwerking van het voorstel van de heer
Hooijmaijers, dat ons zeer welkom is, ook een bijdrage zal leveren om tot
die keuze te kunnen komen, hoewel hij misschien anders denkt dan wij over het
noodzakelijke instrumentarium om tijdens de rit tot
dit soort keuzen te komen.
Nog belangrijker voor mijn fractie is, dat niet alleen de financi‰le
prikkel waarover de PvdA Ä "domweg gelukkig in de
Dapperstraat" Ä uitvoerig heeft gesproken van belang is bij het overwegen van
andere scenario's, maar vooral ook, dat de schaarse
ruimte een even grote prikkel wordt om te heroverwegen wat men gaat doen. Als
Nieuw-Oost beschikbaar komt als locatie en als
het met Schiphol gaat zoals de meerderheid van de Raad wil, is Amsterdam wat
mogelijkheden tot uitbreiding betreft bijna aan het
eind van zijn latijn. Ook voor inbreiding in de stad is er niet veel ruimte
meer. Dit alles houdt in, dat wij in de komende periode
nog uitdrukkelijker zullen moeten kijken naar de manier waarop wij de
bestaande ruimte in de stad gebruiken en hergebruiken.
Dit leidt mijns inziens tot een aantal keuzen die niet eenvoudig zullen
zijn. Daarbij wil ik een aantal toelichtende opmerkingen
maken, allereerst over de bedrijventerreinen. De noordelijke IJ-oever ligt
niet in Polen. Daarmee bedoel ik, dat het opmerkelijk is
hoe weinig in dit structuurplan een structuurvisie is uitgewerkt voor de
noordelijke IJ-oever. Die moet nog komen. Wel wordt
gezegd, dat het vooral nog een belangrijke plek kan zijn voor industri‰le
bedrijvigheid. Men kan zich afvragen of daarvoor, vanuit
de sector Economische Zaken geredeneerd, nu wel zo veel te zeggen valt. De
daar gevestigde bedrijven zouden goedkoper en beter
kunnen werken in Polen en men zou zich dan ook moeten afvragen, of men op
grond van de marktanalyse waarover de sector
Economische Zaken het heeft niet zou moeten komen tot een heel andere
opstelling ten opzichte van de discussie over de
noordelijke IJ-oever. Die discussie is een dilemma dat nu nog vooruit wordt
geschoven, maar dat dichterbij zal moeten komen. Wat
de discussie over de Zuidas en de IJ-as betreft meen ik echter, vanuit het
langere perspectief van schaarste in de stad, dat dit een
achterhaald debat zal zijn. Op langere termijn zal het een en/en-verhaal
moeten zijn, mede gezien het feit dat het hier gaat om
binnenstedelijke ruimten, die allebei liggen of moeten liggen aan een
belangrijke stedelijke infrastructuur. Ik vermoed, dat wij de
soms vermeende tegenstelling kunnen oplossen als wij ons vasthouden aan vier
dingen: de erkenning dat de Zuidas een heel ander
soort toplocaties kan hebben dan de IJ-oever, dat er afspraken moeten worden
gemaakt over een strategische marktuitgifte, dat de
huidige infrastructuur uitgangspunt dient te zijn voor de ontwikkeling in
zuid en dat de noord-zuidlijn op tijd moet worden
aangelegd in het belang van de onderlinge verbindingen.
Mevr. WITTE-BUIJSERD: Mijnheer de Voorzitter. Het cre‰ren van samenhang
tussen milieu en ruimtelijke ordening is een
uiterst moeilijk te verwezenlijken beleid, ook in een structuurplan, dat de
betekenis heeft van een sturingsinstrument. Mijn fractie
vraagt zich af of, nu het structuurplan is gekoppeld aan het streekplan, de
afspraken met de provincie ten gunste zijn van actieve
burgers. De toekomst zal dat moeten leren als Amsterdam onder de noemer van
beleidsvrijheid bestemmingsplannen en
bouwplannen van stadsdelen kan toetsen in operationele zin.
Wat de woningbouw betreft is GrAs van mening, dat groengebieden niet
moeten worden volgebouwd; wij zijn zelfs voor een
bouwstop voor groengebieden. Wij erkennen het probleem, dat Amsterdam wil
doorgaan met het volbouwen van polders omdat er
steeds meer woningen nodig zijn Ä en dat nog wel voor minder Amsterdammers Ä
maar wij verbazen ons erover, dat er geen
beleid wordt gevoerd om de woningen in de tuinsteden weer aantrekkelijk
te maken voor meerpersoons huishoudens. Autovrije gebieden, woonerven, meer
groen en verbetering van de openbare ruimte zijn
instrumenten om gezinnen in de stad te laten blijven of te laten terugkeren
uit de overloopgebieden, tevens gezien vanuit het
oogpunt dat er een breder draagvlak moet ontstaan voor de aanwezige
voorzieningen, zoals scholen, schooltuinen, volkstuinen,
speelplaatsen, sportvelden en winkels. Om meer woningen in de stad te kunnen
bouwen denken wij aan doorstroming en aan
stedelijk bouwen; het huisje met een tuintje hoort eigenlijk niet thuis in
een stad, hoewel deze woonvorm natuurlijk zijn charme
heeft. Wij willen die ook behouden, maar niet uitbreiden.
Hieruit volgt, dat wij het ook niet eens zijn met het bouwen van
Nieuw-Oost in het IJ-meer, omdat de landschappelijke waarde
van dit gebied zeer groot is en het tevens een risicogebied is. Hetzelfde
geldt voor woningbouw in een klein groengebied, zoals de
Bijlmerweide. Daarbij erkennen wij, dat woningbouw op plaatsen waar bezwaren
bestaan op basis van milieuwetten niet mogelijk
is, omdat dit geen goede leefomgeving geeft. Meer mogelijkheden voor de
toekomst zien wij in overkluizen, waarvoor plannen zijn
ontwikkeld voor de Piet Heintunnel en de VaRastrook en in Bos en Lommer. Ook
het overkluizen van spoorwegemplacementen,
waarvoor in Parijs plannen zijn ontwikkeld voor de linker Seine-oever, die
wij daar hebben gezien, zou moeten worden bekeken op
uitvoerbaarheid in Amsterdam.
Met betrekking tot de ringsneltram onderschrijven wij niet het vertrouwen
van minister Maij-Weggen. Wij hebben bezwaar tegen
een subsidievolgend beleid. Belangrijker is, dat een project nut heeft, in
dit geval een effici‰nte verbetering van het openbaar
vervoer. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat de ringsneltram Ä niet te
verwarren met het randstad-spoorproject, dat niet meer is
dan een nieuw leven in te blazen boemeltreintje Ä met drie verschillende
openbaar-vervoerssystemen op ‚‚n lijn, zal leiden tot een
verrijking en verbetering van het Amsterdamse openbaar vervoer.
Wij hebben ons eerder ook al uitgesproken tegen de noord-zuidlijn. Ook
deze lijn voegt geen nieuwe vervoerswaarde toe aan de
binnenstad, terwijl de jarenlange overlast van de bouw wel de binnenstad zal
doen verarmen. Een directe verbinding tussen de kop
van Noord-Holland en Schiphol kan uitstekend worden gerealiseerd via de
Hemboog en het trac‚ van de ringspoorbaan.
Voorts vinden wij het voldoende als de geluidszonering rond het westelijk
havengebied niet verder gaat dan een beschrijving van
de bestaande toestand. Via sanering aan de bron kan er dan eventueel ruimte
komen voor meer industri‰le activiteit. Dit principe zal
minimaal ook voor andere milieubelastende activiteiten moeten worden
gehanteerd. Dan zal Ruigoord kunnen blijven bestaan. Wij
wachten overigens nog op het preadvies van het College op de nota van de heer
R.H.G. van Duijn over dit gebied.
Door de aanleg van de tweede Coentunnel en de Westrandweg wordt wederom de
groene ruimte aangetast. Er zijn verrassende
nieuwe ontwikkelingen om het vrachtverkeer te beperken, namelijk door
opschalen van het principe van de buizenpost, waarbij
goederen door geboorde ondergrondse pijpleidingen worden geblazen naar
terminals. Dit is een ontwikkeling die door vervoerders
met enthousiasme wordt begroet en die zeker uitvoerbaar en ook goedkoper zal
zijn.
Ik ga nu over naar de voordracht onder punt 18. Wij stemmen in met de
basisprincipes van het structuurplan-nieuwe-stijl. De
voorstellen hierover zien wij met belangstelling tegemoet. Wij stemmen ook in
met de voordracht onder punt
20 inzake de Vinex, omdat het gaat om het vaststellen van een moment in de
onderhandelingen over het ruimtelijke-
ordeningsbeleid. Het uitvoeringsconvenant is veel belangrijker, want dan pas
worden er besluiten genomen. Het rijk stelt weliswaar
meer geld beschikbaar, maar dit betekent niet dat wij het eens zijn met de
besteding van dit geld. Wij willen daarover in ieder
geval nog nadenken.
Ik besluit met een opmerking over de vele verwijzingen in de tekst naar de
Nota Bedrijfsterreinen. Deze nota is wel toegezegd,
maar nog niet verschenen.
De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Ik begin met het
compacte-stadbeleid. Ik lees, dat door toename van het
forensenverkeer het leefmilieu in en om de stad onder grote druk komt te
staan en dat de woningbouw op afstand Ä Almere,
Purmerend en Lelystad Ä dan ook geen alternatief biedt. Ik ben het daarmee
eens. Verdichting van de bebouwing zou daardoor
wenselijk en noodzakelijk zijn. Dit laatste betwijfel ik. Zeker, enige
verdichting in de bouwwijze is mogelijk, maar te dicht opeen
bouwen is niet wenselijk en uit het oogpunt van het milieu zeker te ontraden.
Verder lees ik, dat dank zij de inspanningen op woningbouwgebied het
verlies aan inwoners is omgebogen tot een positief saldo,
maar dat het milieuverpestende forensenverkeer toch is toegenomen. Hoe komt
men erop en waardoor zou dit nu allemaal komen?
De oorzaak is bekend en de oplossing ook, maar die wordt hier niet genoemd.
Dat het verlies aan inwoners thans is omgebogen tot
een positief saldo is geen winst en geen reden tot feest, maar buitengewoon
negatief. De bevolkingsgroei in Amsterdam is namelijk
het gevolg van de afbraakpolitiek die, geheel in overeenstemming met het
programakkoord, wordt gevoerd door het doelbewust
laten binnenstromen van duizenden hier niet thuishorenden, welke mensen een
gezinsplanning hebben die, om het netjes uit te
drukken, nogal wat afwijkt van die van het gemiddelde Nederlandse gezin. Deze
inactievelingen wonen in Amsterdam en hebben de
actieve Nederlanders verdreven naar Almere, Lelystad en Purmerend. Hiermee is
het milieuverpestende forensenverkeer van deze
actieven op gang gekomen. Dat is ons niet overkomen, nee, men heeft daarop
doelbewust aangestuurd.
De Centrumpartij '86 levert niet slechts kritiek, maar draagt ook de
oplossing aan voor dit probleem. Amsterdam heeft in feite
geen 700.000 inwoners, maar waarschijnlijk nog geen 500.000. Laat de hier
niet thuishorenden vertrekken. De vlucht van
Amsterdammers wordt hierdoor een halt toegeroepen, de verdreven Amsterdammers
komen weer terug, Amsterdam wordt weerAmsterdam en het milieuverpestende
forensenverkeer behoort voor een aanzienlijk deel tot het verleden. Dat is
dan slechts een van
de vele voordelen van deze maatregel. Dus niet de stad voller bouwen, maar
daar de oplossing zoeken. Waarschijnlijk zal dan ook
verstedelijking van het IJ-meer niet noodzakelijk zijn.
Met betrekking tot de deelraden wijs ik erop, dat de Centrumpartij '86
voor decentralisatie van bevoegdheden en het brengen van
het bestuur dichter bij de bevolking is. Eerst moet het centrale bestuur
echter gezond zijn. Van een zieke plant mag men geen
gezonde scheuten verwachten. De stad telt nu zestien deelraden voor 700.000
inwoners; iedere deelraad met een burgemeester en
wethouders die druk in de weer zijn, compleet met dure feesten. Kortom, een
flink uit de hand gelopen en niet naar behoren
functionerende dure grap of drama, met daarnaast nog een commissie om de
meningsverschillen tussen de centrale Gemeenteraad
en de deelraden op te lossen. Nee, eerst het centrale bestuur gezond maken en
dan pas denken aan het opnieuw opzetten van
deelraden, waarschijnlijk een kleiner aantal dan nu.
Dit gezonde centrale stadsbestuur kan van de deelraad een correct
stadsdeelbestuur eisen, gericht op behartiging van de belangen
van het eigen volk, wat iets anders is dan hetgeen kort geleden in het
stadsdeel De Pijp plaatsvond. Een ouder Nederlands echtpaar,
dat een leven lang hard had gewerkt, verkommerde op een derde verdieping: de
vrouw bedlegerig en de man met hartklachten. Op
het verzoek om een benedenwoning werd door het stadsdeel afwijzend beschikt.
De benedenwoningen waren voor prostitu‚es en
buitenlanders. Trouwens, ook de brief aan de burgemeester Ä het woord "
burgervader" zou hier wel zeer misplaatst zijn Ä is nooit
beantwoord. Maakt u zich echter vooral geen zorgen, want als men maar lang
genoeg wacht, lossen alle problemen zichzelf op: het
echtpaar is inmiddels overleden.
In de Sarphatiparkbuurt handelde het stadsdeelbestuur tegengesteld aan de
redelijke verlangens van de buurtbewoners. Dit zijn
slechts twee voorbeelden van niet functionerende deelraden. Men moet niet
proberen het gebouw centraal bestuur-stadsdeelraden te
renoveren; de fundering is rot. Slopen en opnieuw beginnen als er een juiste
mentaliteitsverandering heeft plaatsgevonden, gericht
op een adequate behartiging van de belangen van ons eigen volk. De dan in het
leven geroepen deelraden dienen eenvoudig van
opzet te zijn. Hun werkzaamheden dienen te bestaan uit het luisteren naar de
burgers uit de buurt en het fungeren als verbindende
schakel tussen centraal bestuur en het stadsdeel. Verder hebben hun taken te
bestaan uit dienstverlening aan de buurtbewoners:
formulieren verstrekken, vergunningen verlenen, standplaatsen toewijzen en
het plaatsen van vuilnis- en glasbakken verzorgen. Het
besturen van de stad dient te worden overgelaten aan het centrale
bestuur-nieuwe-stijl zoals mijn partij dat in het belang van
Amsterdam en de Amsterdammers voor ogen heeft.
De heer BRUYN: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil ingaan op slechts enkele
facetten. In de voordracht inzake het structuurplan
wordt in de paragraaf over de havengebieden opgemerkt, dat het aanbieden van
goedkope terreinen in het westelijk havengebied
vooral is bedoeld om nieuwe industri‰le werkgelegenheid in Amsterdam aan te
trekken. Hiermee kan, aldus de voordracht, een
bijdrage worden geleverd aan een betere afstemming tussen werkgelegenheid en
de omvangrijke groep van de laaggeschoolde en
werkloze beroepsbevolking. Verderop lees ik, dat het westelijk havengebied
een belangrijke mogelijkheid biedt voor de opvang van
milieuhinderlijke bedrijven uit de woonomgeving en eventueel uit andere
gemeenten. Ten slotte wordt gesteld, dat het westelijk
havengebied de enige locatie is waar bepaalde ruimte-extensieve,
milieugevoelige functies kunnen worden geplaatst. Er ontstaat in
het westelijk havengebied dus kennelijk een grote concentratie van
milieuhinderlijke bedrijven.
De vraag rijst vervolgens, of de genoemde omvangrijke laaggeschoolde en
werkloze beroepsbevolking in deze milieuhinderlijke
bedrijven zijn werk moet vinden. Dat lijkt mij ook een weinig aanlokkelijk
perspectief voor de desbetreffende groepen. Bovendien:
men moet ook maar willen werken in milieuhinderlijke bedrijven.
Daarnaast moet worden opgemerkt, dat bij voorbeeld ruimte-extensieve
bedrijven waarschijnlijk weinig werkkrachten nodig
hebben, waardoor het westelijk havengebied misschien slechts een bescheiden
bijdrage zal kunnen leveren aan de werkgelegenheid.
In de nota over de groei van Ruigoord van de heren Platvoet, Holvast en
Hulsman staat terecht, dat berekeningen van de effecten
op de Amsterdamse
werkgelegenheid, gericht op langdurig werklozen, jongeren, vrouwen en
migranten, ontbreken. Tegelijkertijd wijzen zij er echter op,
dat in het programakkoord 1990-1994 wordt gepleit voor een stedelijke
milieu-effectrapportage voor nieuwe grootstedelijke
projecten. Het zou dus best kunnen zijn, dat het streven naar werkgelegenheid
in conflict komt met het streven naar een schonermilieu. In dit opzicht zou
het structuurplan best onrijp kunnen zijn en nader moeten worden uitgewerkt.
Het beste zou uiteraard
zijn, de milieu- en werkgelegenheidsproblematiek te bezien in samenhang met
de bevolkingsproblematiek in zijn geheel en de
immigratie in het bijzonder, maar daaraan zijn wij in Amsterdam nog niet toe.
Hier geldt nog: na ons de zondvloed.
Wethouder SARIS: Mijnheer de Voorzitter. Ik constateer, dat wij het in de
Raad zeer eens zijn over de uitgangspunten van het
ruimtelijk beleid. Dat is ook geen wonder, want wij discussi‰ren hier al
jaren over zaken als de betekenis van de compacte stad, de
versterking van de binnenstad, de centrale betekenis van het openbaar vervoer
en het belang van de lobbenstructuur. Van alle
kanten is daarop gewezen, dus blijkbaar spelen deze elementen voor alle
partijen een belangrijke rol.
Van daaruit redenerend komen wij terecht bij een aantal dilemma's. Nieuw
in dit structuurplan is het deel dat gaat over de
basisprincipes, die de verhouding aangeven tussen ruimtelijk beleid en
financieel beleid, de verhouding die daardoor ontstaat met de
stadsdelen en de concretisering van dit alles in de risicoanalyse. Er staat
ons nog het een en ander te wachten in het kader van het
structuurplan: zaken die nog niet definitief zijn geregeld, zoals
uitwerkingen voor Noord en West, het onderzoek naar de Zuidas en
met name de vraag, hoe wij doorgaan met de risicoanalyse. Wat het laatste
betreft lijkt het mij van belang af te spreken, nu
iedereen constateert dat dit zo'n goed middel is om inzicht te krijgen in de
financi‰le vertaling van het ruimtelijk beleid en de
beperkingen waarop men dan stuit, dat die risicoanalyse regelmatig, zo nodig
jaarlijks, zal worden herhaald. Daarbij hoort dan ook
telkenmale een actualisering van het programma voor ruimtelijke vernieuwing,
dat een eenvoudige en beperkte samenvatting op
hoofdzaken is van het ruimtelijk beleid op kortere termijn.
Op een aantal punten worden wij bedreigd door het systeem, doordat wij
niet in alle opzichten nu al duidelijkheid kunnen geven
over onze financi‰le verhouding met de stadsdelen wat het ruimtelijk beleid
betreft. Soms vermijden de deelraden ook keuzen, of
zij laten die open, waardoor het moeilijker wordt, de gestelde taken te halen.
Bovendien ontbreekt het geld daarvoor, doordat het
rijk ons niet in staat stelt te doen wat wij hebben afgesproken, ook met het
rijk, inzake het ruimtelijk beleid.
Voorts zit in het structuurplan een zekere mate van optimisme, die ook
aanwezig is in de discussies in de Raad, zowel over alles
wat wij zouden moeten doen als over de mogelijkheden om op korte termijn meer
geld te verdienen en daardoor onze risico's te
verkleinen.
De heer Van Hoeve merkte terecht op, dat het ruimtelijke-ordeningsbeleid
geen vorm van Sovjet-planning kan en moet zijn, maar
een kader moet scheppen waarbinnen de stadsdelen weten, welke keuzen zij
kunnen doen en welk beleid zij kunnen voeren.
Daarmee krijgen zij de heel zware plicht opgelegd, die taakstelling dan ook
uit te voeren.
Hiermee kom ik op een van de zware dilemma's die wij kunnen constateren.
Iedereen onderschrijft het principe van de compacte
stad. Het komt nu echter aan
op concrete keuzen, bij voorbeeld de keuze voor de woningbouw. Iedereen is
het erover eens, dat de volkshuisvesting zeer gebaat is
bij het bouwen van zo veel mogelijk woningen, liefst 7000 per jaar Ä jammer
genoeg worden het er maar 5500 Ä maar een zin
later gaat men er vervolgens toe over, een locatie te schrappen, zoals de
Bijlmerweide. Ik vraag mij af, of men het uitgangspunt
van de compacte stad dan wel voldoende serieus neemt, want tegenover het
uitgangspunt van de compacte stad en de behoefte om
het volkshuisvestingsprogramma op peil te houden staat natuurlijk ook een
andere afweging, te weten die van het groen; de
ecologische structuur. Wij hebben het dan niet zomaar over groen, maar over
groen waarvan het belang is aangetoond.
(De heer MOLLEMAN: Dat verwijt treft in ieder geval niet de
CDA-fractie, want wij geven in ons voorstel
uitdrukkelijk een alternatief aan.)
Dat alternatief is aanzienlijk minder eenvoudig te ontwikkelen dan de
locatie die Zuidoost heeft aangereikt. Niet wij hebben de
locatie Bijlmerweide bedacht, maar de deelraad Zuidoost. Mijn vraag aan D66
is dan: wat is het anders dan centralisme als wij de
Bijlmerweide nu schrappen als locatie zonder dat de deelraad Zuidoost ons
daarom vraagt? Bij het opstellen van het
programakkoord van dat stadsdeel is deze zaak na uitvoerige discussies
opengelaten voor nader onderzoek. Mijn voorstel is dan
ook, de zaak anders aan te pakken en eerst eens te kijken, of hard te maken
valt dat dit stuk groen deel uitmaakt van de
ecologische structuur die behouden moet blijven. Het lijkt mij niet juist, de
Bijlmerweide zonder meer tot deel van de groene
stadslob te verklaren, want de groene stadslob ligt aan de andere kant van de
vaart. Daarvoor zijn bovendien geen argumenten
geleverd, noch in provinciale nota's, noch in de nota over de groenstructuur
in de gemeente Amsterdam uit 1988. Laten wij dan
ook niet proberen deze discussie nu af te ronden, maar afspreken dat de Raad
daarover nadere informatie krijgt, waarna die
afweging kan worden gemaakt, samen met de deelraad Zuidoost.
(De heer HOLVAST: Zal die nadere informatie dan bij voorbeeld
inhouden, dat u aangeeft welk deel van dit groene
gebied essentieel is voor de groene infrastructuur en dat dit deel
dan wordt vrijgehouden?)
Dat kan een oplossing zijn. Men kan er bij voorbeeld voor kiezen, de
noordkant van de Bijlmerweide aan te wijzen tot
bouwlocatie, omdat die duidelijk minder verband heeft met de aangrenzende
groene structuur, of de noordkant plus een gedeelte
van het oostelijke deel.
(Mevr. DE JONG: Dat vind ik nu centralistisch, dat wij gaan bepalen
wat de deelraad moet doen, hoewel de deelraad
zelf heeft gezegd mogelijkheden te zien. Daar moet men dan zelf maar
uit zien te komen en als dat niet lukt, is er over
vier jaar weer een structuurplan aan de orde en dan kunnen wij altijd
nog verder zien.)
U schrapt een locatie die ons door een deelraad is aangereikt en daarmee
bent u centralistisch bezig. Ik stel voor, de zaak goed te
onderzoeken, met argumenten te onderbouwen en dan de discussie met de
deelraad aan te gaan. Dat lijkt mij de juiste weg; anders
zou ik hierover graag een advies van de wethouder voor de Stadsdelen willen
hebben. Het zomaar eenzijdig schrappen van een
locatie lijkt mij geen voorbeeld van juiste omgangsvormen tussen de centrale
stad en de stadsdelen.
(De heer MOLLEMAN: Dat zou opgaan als wij het hadden over groene
lobben, maar dat heeft niet te maken met de
zelfstandige
verantwoordelijkheid van deze Raad om in het hele stedelijke gebied
de ecologische hoofdinfrastructuur in stand te
houden.)
Daarmee zou ik het eens zijn als u zou kunnen aantonen, dat dit stuk groen
een noodzakelijk onderdeel is van de ecologische
hoofdinfrastructuur, wat noch door ons, noch door de provincie in eerdere
onderzoeken is aangetoond. U hebt dat ook niet
aangetoond; u hebt dat alleen gesteld op basis van de inspraak. Dat mag, maar
laten wij dat nu eerst eens onderzoeken.
(De heer MOLLEMAN: U kunt moeilijk zeggen, dat u de resultaten van de
inspraak bij de behandeling in de commissie
op een redelijke manier hebt kunnen weerleggen. Volgens u is de
Bijlmerdreef moeilijker inpasbaar, maar niemand heeft
ooit in de Raad verkondigd dat de compacte stad eenvoudig te
realiseren zou zijn. Integendeel; het is juist een uitdaging,
op moeilijke locaties tot goede kwaliteit te komen.)
De door u voorgestelde locatie Bijlmerdreef is heel goed; die moet
inderdaad worden ontwikkeld. Daarover zijn wij het allang
eens. Een andere vraag is echter, of ik niet heb aangetoond dat de kritiek op
de woningbouwlocatie Bijlmerweide niet juist zou zijn.
Daarin is verwezen naar een provinciale nota en naar een nota van de gemeente
Amsterdam. In beide nota's zijn echter geen
argumenten te vinden waaruit men zou kunnen afleiden, dat de Bijlmerweide
deel uitmaakt van de ecologische hoofdinfrastructuur
en daarom gelden die argumenten niet. Als u nieuwe argumenten hebt, hoor ik
die graag van u; dan zal ik die voor u laten
onderzoeken.
(De heer HOLVAST: Is het niet...)
(De VOORZITTER: Ik nodig u uit, met het oog op een eerlijke verdeling
van de spreektijd van de wethouder, niet te
lang op ‚‚n aspect door te gaan.)
Ik heb hiermee twee fracties beantwoord, dus ik kan nu ingaan op de vragen
en opmerkingen van de andere fracties. Daarbij wil
ik met name ingaan op de kwestie van de schaarste en daarbij ook de
discussie over de ontwikkeling van de Zuidas betrekken.
Met de heer Van Hoeve meen ik, dat de keuze op den duur zal leiden tot
schaarste voor de stad. Als het Vinexbeleid inderdaad
wordt uitgevoerd en het locatiebeleid wordt gerealiseerd, zal dit leiden tot
een grotere druk op de steden, waarbij de stationslocaties
er natuurlijk het beste afkomen. Daardoor kan schaarste ontstaan, die leidt
tot verhoging van de grondprijzen. In dat geval is er ook
een hogere grondopbrengst te verwachten, waardoor de risico's die wij lopen
in zekere mate kunnen worden verkleind. De vraag is
nu, of dit zich in de komende tijd zal voordoen en, zo ja, in welk tempo en
of daardoor een gebrek zal ontstaan aan locaties in het
topsegment. Mijns inziens kan niemand met enige zekerheid beweren dat dit
zich zal voordoen. Zelfs als de trend van de vier
topjaren die wij achter de rug hebben zich zou voortzetten en wij dus op het
niveau blijven van 40.000 mý uitgegeven grond in het
topsegment per jaar, hebben wij daarvoor in het huidige structuurplan een
voldoende reservering aan de Zuidas. Als wij daar
bovenuit komen, wat mogelijk zou zijn als het Vinexbeleid in de regio direct
effect heeft, zou zich het probleem kunnen voordoen
dat er een gebrek aan locaties ontstaat.
(De heer HOOIJMAIJERS: Het tegendeel daarvan kunt u ook niet bewijzen
en bovendien wijs ik erop, dat de Europese
topjaren dan hopelijk nog komen.)
Daarom heeft het College dan ook besloten de zaak te onderzoeken, want op
dit moment kunnen de standpunten nog niet hard
worden gemaakt. Dit houdt in, dat wij nu niet moeten besluiten, het nu
genoemde gebied tot uitwerkingsgebied te verklaren, want
daarmee zouden wij suggereren dat er al een beslissing is genomen, terwijl de
zaak nog moet worden onderzocht; het resultaat van
dat onderzoek zou kunnen leiden tot behoefte aan reserveringen. Die behoefte
is nu niet aantoonbaar, de plaatsen zijn niet
aangegeven en dus zouden wij dan een hele strook moeten reserveren, zoals de
heer Molleman doet in zijn voorstel, met alle
onduidelijkheid van dien over de bedoelingen daarmee. Dat lijkt mij niet
juist en daarom stel ik voor, eerst zo spoedig mogelijk dat
onderzoek te verrichten, opdat de resultaten daarvan kunnen worden gelegd
naast het ondernemingsplan voor de IJ-oevers en wij
re‰el kunnen afwegen wat de beste locaties zijn in het ene en het andere deel
van de markt.
(De heer HOOIJMAIJERS: U hebt volgens uw antwoord aan de heer
Molleman wel een materi‰le intentie met dat
onderzoek.)
Ik doe nooit onderzoeken zonder materi‰le intentie. Het is de bedoeling,
op basis van dat onderzoek te komen tot besluitvorming.
(De heer HOOIJMAIJERS: En tot uitwerking!)
Het kan zijn dat het leidt tot uitwerking, maar het kan ook zijn, dat het
onderzoek aantoont dat wij in het huidige structuurplan
voldoende hebben gereserveerd voor de komende jaren en misschien nog een
aantal jaren daarna. Dan is het dus niet nodig,
opnieuw te reserveren. Dat zou ook onverstandig zijn, want als wij te veel
grond in voorraad hebben, zal de grondprijs weer dalen;
uit niets blijkt, dat de markt in Amsterdam op dit moment aantrekt. Wij
zitten enigszins in een dal; wij hebben al te maken met
leegstand. Dat is zelfs al te merken in het topsegment.
(De heer MOLLEMAN: Volgens mij is er een misverstand bij de wethouder,
want mijn voorstel gaat helemaal niet over
het doen van reserveringen in de Zuidas ten behoeve van wat voor
gigantische ontwikkelingen dan ook. Mij gaat het
erom, dat de ruimtelijke voorwaarden en kwaliteiten die misschien
nodig zijn voor de ontwikkeling van de Zuidas in hun
onderlinge samenhang kunnen worden beoordeeld, zo goed als die ook al
ten behoeve van ABN-Amro moeten kunnen
worden beoordeeld. Niet voor niets kon de wethouder in de commissie
zeggen Ä en terecht Ä dat hier sprake is van een
materi‰le uitwerkingsverplichting.)
(De VOORZITTER: Uw interrupties zijn aan de lange kant.)
Ik neem aan, dat ik hiermee voldoende duidelijk heb gemaakt wat de
bedoeling is van het onderzoek met betrekking tot de
Zuidas dat het College wil instellen. Ik ben ook duidelijk ingegaan op de
termijnen. Wij proberen dit onderzoek zodanig te doen dat
het samenvalt met de ontwikkeling van het ondernemingsplan voor de IJ-oevers,
zodat wij op dat moment een goede afweging
kunnen maken en bekijken hoe het een en het ander op elkaar kunnen worden
afgestemd en verwerkt in nadere afspraken met de
partijen waarmee wij te maken hebben. Het lijkt mij verstandig dit te
proberen, omdat wij anders achteraf wel eens voor
verrassingen zouden kunnen komen te staan.
Mijn volgende punt betreft de kwestie van de RAI, waarover is gesproken
door de VVD. Het komt mij voor, dat wij met de in
dit structuurplan voorgestelde wijziging aardig tegemoet zijn gekomen aan de
wensen die de VVD op dit punt heeft geuit. Het
voorstel (nr. 962) om elders in de stad locaties
te reserveren voor de uitbreiding van de RAI en de mogelijkheid van
verplaatsing van de RAI naar een andere plek in de stad open
te houden lijkt mij dan ook wat veel gevraagd; dat hebben wij niet met elkaar
afgesproken in het programakkoord. Wij hebben wel
afgesproken, dat wij andere locaties zouden onderzoeken, maar wij hebben het
gehad over slechts ‚‚n reservering.
(De heer HOOIJMAIJERS: Nee, niet ‚‚n reservering, maar een
reservering. Bovendien herinner ik u eraan, dat u
zo‰ven heb gezegd dat u niet wilt dat van een onderzoek bij voorbaat
een bepaalde suggestieve werking uitgaat. Dat
vraag ik in dit geval ook van u. Ondanks het feit dat die onderzoeken
er komen, moet u niet de suggestie wekken dat u
het nu kunt laten bij ‚‚n reservering. Bovendien is de door mij
gevraagde termijn niet zo bijzonder lang; het gaat om de
periode tot en met het ondernemingsplan en het moment waarop de
onderzoeken zijn uitgevoerd, want dan weten wij het
zeker.)
Als u vindt, dat het onderzoek inzake de RAI prioriteit moet hebben, hebt
u alle gelegenheid om daartoe bij te dragen bij de
begrotingsbehandeling en bij de behandeling van het jaarprogramma van de
Dienst Ruimtelijke Ordening in de Raad. Dan kunt u de
prioriteit van dit onderzoek vastleggen. Ik moet echter wel zeggen dat ik,
als ik zou toezeggen dat ik dat onderzoek in het komende
halfjaar wel even zal doen, daarmee iets zou toezeggen wat ik niet kan
waarmaken, want daarvoor is de beschikbare capaciteit
onvoldoende.
(De heer HOOIJMAIJERS: Ik probeer een consensus te bereiken tussen uw
collega Jonker en uzelf. Hij geeft aan: voor
mei 1992 en u zegt: voor het einde van deze raadsperiode.)
U haalt twee dingen door elkaar. Wij hebben zojuist afgesproken, dat wij
zullen proberen het onderzoek naar de Zuidas zodanig
te doen dat het in relatie kan worden gebracht met het ondernemingsplan voor
de IJ-oevers. Dan hebben wij het natuurlijk over het
komende jaar, zodat het eind 1992 op tafel kan liggen.
Anders ligt het met het onderzoek naar de reserveringen die nodig zijn
voor de RAI. Ik kan niet toezeggen, dat ook de resultaten
daarvan in 1992 volledig op tafel zullen liggen. Dat moet men ook niet van
mij vragen, want daar moet ik dan meteen de vraag
tegenover stellen, wat wij in plaats daarvan dan moeten schrappen van de
zaken die in andere discussies zijn gevraagd.
(De heer HOOIJMAIJERS: Betrekt u het onderzoek inzake de RAI dan niet
bij de integrale studie naar de Zuidas?)
Dat lijkt mij voor de hand te liggen.
(De heer HOOIJMAIJERS: Dan slaat u toch twee vliegen in een klap? Hoe
kunt u dan zeggen, dat een zo belangrijk
deel van dat onderzoek, te weten het onderzoek inzake de RAI, daarbij
niet kan worden betrokken omdat daarvoor geen
tijd is, terwijl u de integrale studie wel eerder wilt voltooien? Dat
kan toch niet? Dat moet u mij echt uitleggen, want
daar begrijp ik niets van.)
Ik meen, dat u op dit moment genoegen zult moeten nemen met de toezegging,
dat de resultaten van het onderzoek naar de
Zuidas en daarbij voor zover nodig het onderzoek inzake de RAI voor eind 1992
aan de Raad zullen worden voorgelegd. Als wij
het daarover eens zijn, kunnen wij bekijken of alle vragen met betrekking tot
de RAI daarmee ook zijn opgelost en dan kunnen wij
het hierbij laten, maar ik denk het niet. Bij dezen zeg ik dus toe, dat het
onderzoek naar de Zuidas, met inbegrip van de nodige infrastructuur enz.,
voor eind 1992 zal worden afgerond.
Verschillende sprekers hebben het gehad over Nieuw-Oost. Ik neem aan, dat
wij het erover eens zijn dat Nieuw-Oost moet
worden ontwikkeld en een stadswijk van voldoende omvang moet worden. In dit
verband is mijn vraag aan de heer Van Hoeve,
wat hij precies bedoelt als hij spreekt over een grens, want op dit moment
gaan wij ervan uit dat het een echte stadswijk moet
worden. Binnen de grenzen van dit structuurplan kan dat, tenzij de dichtheid
nog veel verder wordt verlaagd dan tot nu toe uit de
cijfers blijkt.
(De heer VAN HOEVE: Ik ben geschrokken van het in onze ori‰ntatie op
Nieuw-Oost genoemde aantal woningen dat
daar mogelijk is. Ook als er in heel hoge dichtheden wordt gebouwd,
wordt het een wijk waarvan men zich kan afvragen
of er wel genoeg woningen zullen zijn voor een winkel van Blokker.
Dan is het dus geen stadswijk en met dit in het
achterhoofd stelde ik mijn vraag, of wij dan nu al uitsluitsel moeten
geven over de dijk die daar komt te liggen.)
Bij de dichtheden waarvan wij tot nu toe zijn uitgegaan zou de bouw van 23.
000 woningen mogelijk zijn. Bij een geringere
dichtheid komen er ook minder woningen. De grens voor een sneltram wordt pas
bereikt als het er minder dan 15.000 worden en
daaraan zijn wij nog lang niet toe. Ik neem dan ook aan, dat wij de discussie
daarover moeten voeren in relatie tot de consequenties
die dit heeft voor de omgeving. Uit de MER is gebleken, dat naarmate
Nieuw-Oost groter wordt de gevolgen voor het milieu
exponentieel zullen toenemen. Ook het rijk heeft erop aangedrongen, niet al
te ver het IJ-meer in te gaan, maar een open ruimte te
hanteren van naar raming 7 km. Weliswaar komt het er allemaal niet zo precies
op aan, maar ik constateer wel dat wij
daaroverheen gaan, ook bij de huidige grenzen.
 
Ik zou daarom willen
voorstellen, het voorlopig bij die grens te laten en te
proberen, daarover overeenstemming te bereiken met de provincie en de
omliggende gemeenten, omdat wij dan tenminste een eind
verder kunnen komen met Nieuw-Oost. Ik vrees namelijk, dat wij anders door
onze wens om nog verder te kunnen gaan nog meer
weerstand oproepen, zowel bij de provincie als bij de omliggende gemeenten.
Ik heb begrepen, dat vrijwel alle fracties instemmen met ondertekening van
het startconvenant, tot mijn verbazing inclusief GrAs;
dat spreekt zich namelijk wel uit tegen Nieuw-Oost en ik begrijp dus niet
goed, hoe het voor het startconvenant kan zijn. De
overgrote meerderheid van de Raad is er dus voor, met alle bedenkingen die
men kan hebben tegen het feit dat het weer een
convenant is en dat er nog geen juridische verplichtingen worden aangegaan.
Dat is juist, maar het belang van het startconvenant is
vooral gelegen in het feit dat daarmee een ruimtelijk beleid wordt
overeengekomen met het rijk, waardoor wij het rijk kunnen
houden aan de afspraken die het met ons heeft gemaakt ten aanzien van het
ruimtelijk beleid en waardoor wij samen voor het
probleem komen te staan hoe dat beleid moet worden uitgevoerd. Over alle
daarmee verband houdende risico's komen wij nog te
spreken; dat zal over ongeveer een jaar zijn.
Vervolgens wil ik nog een opmerking maken naar aanleiding van de vraag van
het CDA, waarom er geen actie wordt
ondernomen ten aanzien van de Westrandweg. Ik kan daarop antwoorden, dat het
College een brief heeft gestuurd aan de minister,
waarin wordt aangedrongen op spoedige gefaseerde
aanleg van de Westrandweg. Ik verwacht, dat ook de Tweede Kamer hierop bij de
behandeling nog uitvoerig zal ingaan.
Naar aanleiding van het advies van de Amsterdamse Kunstraad dat wij op het
laatste moment hebben ontvangen kan ik slechts
zeggen, dat dit te laat is binnengekomen om het nog te kunnen verwerken. De
Kunstraad is op tijd ingelicht en wist dus dat het
structuurplan op komst was, zodat men op tijd had kunnen adviseren. Ik neem
aan, dat wij het advies kunnen betrekken bij een
volgend structuurplan.
(De heer HOLVAST: Nee, dat kan niet. Het is een aardig advies, maar
belangrijker is, dat wethouder mevr. Baak
nauwelijks een week geleden de tekst van het Kunstenplan heeft
vastgesteld, waarin over bepaalde zaken uitspraken
worden gedaan die anders in het structuurplan staan. Die teksten
dienen mijns inziens aanleiding te zijn tot aanpassing
van dit structuurplan.)
Als wij op basis van het Kunstenplan en het advies van de Kunstraad
tussentijds vanuit het standpunt van de ruimtelijke ordening
iets zinnigs zouden kunnen zeggen over het terrein van de cultuur, zouden wij
dat kunnen doen, maar ik weet nog niet zeker of dat
wel het geval is. Ik zou op dit moment dan ook willen voorstellen, op dit
punt niet over te gaan tot een tussentijdse wijziging van
het structuurplan, maar het te betrekken bij een volgend structuurplan.
Ten slotte stel ik vast, dat wij het erover eens zijn dat de Riekerpolder
dringend behoefte heeft aan een NS-station en tot die tijd
slechts onder bepaalde voorwaarden kan worden ontwikkeld. Het ontgaat mij
echter volledig, wat de VVD bedoelt in haar voorstel
nr. 965, behalve dan dat de VVD hierin zegt ten aanzien van de weilanden, dat
conform de voorstellen van het College moet
worden besloten, de eerste fase nu uit te voeren en vervolgens samen met het
betrokken stadsdeel te bekijken wat de tweede fase
moet inhouden. Iets anders staat er niet in en ik heb dan ook de indruk, dat
het voorstel totaal overbodig is.
De heer VAN HOEVE: Mijnheer de Voorzitter. Allereerst wijs ik erop, dat ik
met mijn kanttekening over Nieuw-Oost niet
bedoelde dat de voorgestelde grens nu al moet worden gewijzigd. Laten wij
eerst maar eens proberen, Nieuw-Oost met deze grens
van de grond te krijgen. Er is echter nog zoveel onzeker, dat wij in de
toekomst wellicht toch voor een andere variant moeten
kiezen en het milieubelang voor een deel ondergeschikt moeten maken aan het
realiseren van een stedelijke wijk op deze locatie.
Het kan dus terugkomen; meer niet.
Mijn tweede opmerking betreft hetgeen D66 zei over de Bijlmerweide. Die
fractie wil weer een stadsdeelraad instellen in 1994.
Wij eigenlijk ook, maar D66 moet dan wel begrijpen wat stadsdelen zijn en
welke bevoegdheden die hebben. Iedereen in de
Stadsdeelraad Zuidoost, tot en met de fractie van D66, zegt dat de
Bijlmerweide aan de orde kan komen als bouwlocatie, hoewel de
prioriteiten elders liggen, maar waarom komt D66 dan toch met het idee dat de
centrale stad hierin moet ingrijpen? Dit is gewoon
een bevoegdheid van de deelraad. Wij kunnen de deelraden niet opzadelen met
de enorme verplichting, woningen te bouwen en
tegelijk locaties schrappen.
Ten slotte meen ik, dat de heer Holvast te gemakkelijk denkt over de
reserve bij het Grondbedrijf. Het bedrag van 200 miljoen
gulden dat wordt genoemd in de risicoanalyse is geld dat nog moet worden
verdiend en daarvoor moet het wel goed gaan met
Amsterdam. De reserve bij het Grondbedrijf is inderdaad groot en op zichzelf
zouden wij met dat bedrag veel kunnen doen, maar
nog afgezien
van de functie van die reserve zou dat leiden tot een vermindering van de
algemene middelen, waaraan immers jaarlijks de rente
van die reserve wordt toegevoegd. Dat geld wordt door ons besteed en wat hij
voorstelt is dus een keuze tegen het beheer, het
schoonhouden van en de voorzieningen in de stad. Zijn enig juiste argument is
dan, dat wij jaarlijks moeten bekijken welk deel van
de algemene middelen nodig is voor onrendabele investeringen; dat is een
zuivere afweging waarvoor de Raad staat. Alleen als het
Grondbedrijf meer geld verdient boven de huidige afdracht, vinden wij het
redelijk dat dit risicodragend wordt ge‹nvesteerd in de
toekomst van Amsterdam. Dat is de grens en die wil ik graag zuiver trekken;
dat is het bijzondere belang achter ons voorstel (nr.
955) om aan de risicoanalyse een meer permanente basis te geven. Het voorstel
bedoelt een aanvulling te zijn op de tot nu toe
gepresenteerde stukken, waarin de aanbevelingen van de Projectgroep
Risicoanalyse te weinig systematisch zijn behandeld.
Mevr. DE JONG: Mijnheer de Voorzitter. Het is helemaal niet mijn
bedoeling, de stadsdelen te betuttelen; mijns inziens is de
Bijlmerweide als corridor tussen Gaasp en Waterland van een
stadsdeeloverschrijdend belang. Het betreft dus niet alleen Zuidoost.
De informatie die de heer Van Hoeve kennelijk heeft over de D66-fractie in
Zuidoost is een andere dan die ik heb, dus daarop zal
ik niet ingaan.
(De heer VAN HOEVE: In ieder geval geeft u de fractie van uw partij
in Zuidoost niet de ruimte om de daar gemaakte
akkoordafspraken na te komen. Dat vind ik ook betuttelend.)
Juist wel! In het akkoord in Zuidoost is opgenomen, dat er geen woningbouw
op de Bijlmerweide zal plaatsvinden.
(De heer HOOIJMAIJERS: Dat staat er niet in; het woord "geen" is
geschrapt.)
Dat is dan de verantwoordelijkheid van het stadsdeel. Ik heb mijn eigen
verantwoordelijkheid en ik meen, dat dit meer partijen
aangaat dan alleen het stadsdeel Zuidoost.
(Wethouder SARIS: U geeft dus toe, dat u over de bevoegdheid van het
stadsdeel heen gaat.)
Nee, want dit is geen zaak die alleen het stadsdeel Zuidoost aangaat, maar
ik neem aan dat wij er niet in zullen slagen elkaar te
overtuigen.
Vervolgens herhaal ik mijn vraag, of wij nog een antwoord van het College
mogen verwachten over de verevening.
Ten slotte heb ik in eerste termijn verzuimd, iets te zeggen over het
hoofdnet Fiets. De daarbij gevoegde kaart is erg grofmazig
en daarom hebben wij behoefte aan een nadere uitwerking van die kaart.
De heer MOLLEMAN: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil om te beginnen de woorden
die de PvdA heeft gewijd aan Nieuw-Oost
nog eens expliciet onderstrepen. Wij kunnen vrede hebben met wat hierover in
het structuurplan staat, maar wij willen wel
mogelijkheden openhouden voor de toekomst waar het gaat om ruimtebeslag en
intensiteiten. Wij vinden, dat Nieuw-Oost een
volwaardig stadsdeel moet worden, wil het ook op de markt haalbaar zijn.
Hiermee ben ik toe aan de stellingen van het College met betrekking tot de
Zuidas. Nergens staat in mijn voorstel nr. 959, dat
daar grond moet worden gereserveerd voor aanvullende kantorenbouw. Wij willen
alleen ruimte hebben om, als de onderzoeken tot
een positief resultaat leiden op structuurplanniveau, te komen tot een
uitwerkingsbevoegdheid, zoals die ook in het huidige
structuurplan zit. Dit is ook logisch, want wethouder Saris heeft gezegd dat
hij graag voldoet aan de eis van de provincie, de Zuidas
nader uit te werken. Met het voorstel wordt naar de mening van mijn fractie
alleen maar een materieel standpunt van de wethouder
geformaliseerd. Dat dient de duidelijkheid.
Wat de woningbouw op de Bijlmerweide betreft stel ik vast, dat het
moeilijk is in de compacte stad kwaliteit te bereiken. Wij
gaan ervan uit, dat de ecologische hoofdinfrastructuur een zaak van de
centrale stad is. Naar wij hebben begrepen zal, als wij deze
locatie laten bestaan, deze in ieder geval niet in deze planperiode tot stand
komen, waardoor het stadsdeel niet aan zijn produktie
zal toekomen. Die moet het halen en die kan het halen aan de Bijlmerdreef.
Met betrekking tot de Westrandweg merk ik ten slotte op, dat de wethouder
heeft medegedeeld dat er een brief is gestuurd aan
de minister waarin staat, dat Amsterdam die weg graag wil. Dit is typisch een
voorbeeld van de consensus en de dilemma's die
Groen Links in zijn bijdrage naar voren bracht. Er is consensus, maar de
dilemma's worden ontlopen.
De heer HOOIJMAIJERS: Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben nog een antwoord
van de wethouder te goed op ons voorstel
(nr. 964) over de begeleidingscommissie. In ons voorstel (nr. 965) inzake de
Riekerpolder verzoeken wij om een studie, omdat wij
denken dat het wel anders kan in stedebouwkundig opzicht. Wij zijn blij, dat
de wethouder instemt met de strekking van ons
voorstel (nr. 963) inzake de Zuidas en ten slotte merk ik op dat, als de
wethouder tegen het voorstel is om bij het zoeken naar
alternatieve locaties rekening te houden met de mogelijke uitbreiding van de
RAI, de VVD-fractie bij iedere aanvraag voor een
bouwvergunning in Zuid een voorbehoud zal maken, totdat de voor de RAI
noodzakelijke onderzoeken zijn verricht. Bovendien
nemen wij aan, dat D66 dit ook zal doen voor iedere locatie op Teleport.
De heer HOLVAST: Mijnheer de Voorzitter. De discussie over de reserve van
800 miljoen gulden bij het Grondbedrijf zal ik
voortzetten bij de begrotingsbehandeling. Voorts wijs ik er met betrekking
tot de Bijlmerweide op, dat het niet terecht is, bij dit
soort dilemma's te roepen "leve de vrijheid van het stadsdeel". Hierbij moet
wel degelijk centraal worden afgewogen of er sprake is
van een stedelijke infrastructuur. Belangrijker is echter, dat het College
moet toegeven dat er geen toetsingskader bestaat dat
aangeeft, wat wel en wat niet onmisbaar groen is in Amsterdam. Ik meen te
hebben begrepen, dat de wethouder een nota heeft
aangekondigd over ruimtelijke ordening en milieu. Ik verwacht, dat wij aan de
hand daarvan eindelijk tot keuzen zullen kunnen
komen.
Met betrekking tot het hoofdnet Fiets verwacht ik, evenals D66, dat de
kaart zal worden aangepast aan de resultaten van de
discussie; dat is nog niet gebeurd. Ik neem verder aan, dat de wethouder
beter zal omgaan met het dilemma dat de plannen van de
wethouder voor Cultuur in het Kunstenplan 1993-1997 anders zijn gemotiveerd
dan in de cultuurparagraaf in dit structuurplan. De
betrokken wethouder en commissie zijn echter al verder in het vinden van een
oplossing hiervoor, dus dat probleem lost zichzelf
wel op in de praktijk.
Mevr. WITTE-BUIJSERD: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder heeft gezegd,
dat hij niet begrijpt hoe wij tegelijk voor
ondertekening van het startconvenant en tegen de aanleg van Nieuw-Oost kunnen
zijn. Wij zien dit als een truc om geld binnen te
halen. Wij zijn het echter niet eens met de besteding
van dat geld. Ik heb de punten genoemd waarmee wij het niet eens zijn en ik
heb ook gewezen op nieuwe ontwikkelingen. Wij
komen geld tekort, zoals blijkt uit de risicoanalyse, en dus kunnen wij er
niet tegen zijn dat de gemeente probeert meer geld binnen
te halen.
Ten slotte vraag ik mij af, welke richtlijnen worden gehanteerd ten
aanzien van de ecologische hoofdinfrastructuur.
De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil aantekening, dat de
Centrumpartij '86 in grote lijnen met de voordrachten kan
instemmen, met uitzondering van de plannen voor verdichting van de bebouwing
en het volbouwen van het IJ-meer, om de redenen
die ik eerder al naar voren heb gebracht.
Verder verzoek ik u, duidelijk aantekening te maken van de bezwaren die ik
naar voren heb gebracht met betrekking tot het niet
correct functioneren van de stadsdelen.
Met de uitbreiding van het westelijk havengebied kan ik instemmen. Wel
dring ik aan op zeer strenge controle van de daar te
vestigen bedrijven, zodat wij niet bij de overwegend heersende westenwind te
kampen krijgen met stankoverlast en behoed zullen
worden voor hoogoventoestanden.
Wethouder SARIS: Mijnheer de Voorzitter. Het zal niet meevallen, in vijf
minuten tijd zelfs alleen maar alle voorstellen van een
advies te voorzien, maar ik zal mijn best doen.
Wat Nieuw-Oost betreft zijn wij het erover eens, dat dit een volledige
stadswijk moet worden. Op de discussie over het aantal
woningen en de begrenzing komen wij nog terug, waarbij ik voorstel, uit te
gaan van de in dit plan getrokken grens.
Wat de reserve van 800 miljoen gulden betreft kan men natuurlijk uitgaan
van het standpunt, dat het hierbij gaat om een in het
Grondbedrijf verstopte soort algemene reserve. Het is echter juist, zoals de
heer Van Hoeve zegt, dat men, als men aan die 800
miljoen gulden komt, daarmee de afdracht aan de algemene dienst in gevaar
brengt.
(De heer HOLVAST: Dat weten wij toch!)
Dan gaat het dus om iets anders. Dan moet u zeggen, op welke manier u het
gat in de begroting wilt dichten dat daardoor zal
ontstaan. Ik ben het wel met u eens dat die reserve er is, maar wij kunnen
daar niet aankomen zonder gelijktijdig een gat te slaan in
de begroting. Ik neem aan, dat dit voor de fractie van Groen Links een
probleem met zich zal brengen, maar daarover wil ik graag
een andere keer van gedachten wisselen.
Degenen die de Bijlmerweide als locatie willen schrappen, zullen moeten
aantonen dat hun argumenten deugen en dat de
Bijlmerweide inderdaad onderdeel is van de ecologische hoofdinfrastructuur.
Ik heb gezegd, dat ik ervoor ben dit te onderzoeken en
op dit punt argumenten uit te wisselen. Dat is niet gebeurd en daarom wijs ik
erop dat men, als men dit niet kan aantonen, ook niet
in een voorstel kan stellen dat het zo is. Ik stel daarom voor, de discussie
hierover op dit moment aan te houden. Ik neem de
opdracht van de Raad aan, hierover nadere informatie te geven. In de nota
inzake ruimtelijke ordening en milieu die binnenkort
verschijnt wordt ook op deze zaken ingegaan, zoals ook is gebeurd in stukken
uit het verleden. Wij moeten echter eerst nog maar
eens over dit probleem discussi‰ren in plaats van het nu zonder argumenten te
beslechten.
De vragen van D66 over de verevening zullen worden betrokken bij de
voorstellen die in het voorjaar van 1992 zullen
verschijnen. Het is geen enkel
probleem, het hoofdnet Fiets in de komende tijd verder uit te werken. De
nadere uitwerking daarvan krijgt men dus ook te zien.
Wat het voorstel nr. 960 betreft is niet zozeer de vraag of het "ja, mits"
of "nee, tenzij" is, maar aan welke condities men dit wil
verbinden. Als die dezelfde zijn, zijn het vooral procedurele condities,
zoals het verrichten van onderzoek en het feit dat de effecten
bekend moeten zijn. Dan maakt het niet veel uit, of het "ja, mits" of "nee,
tenzij" is, want dan blijft de conditie, dat er een
afweging wordt gemaakt als de onderzoeken zijn gedaan.
Ik ben nog niet ingegaan op het voorstel nr. 956 van de heer Molleman ten
aanzien van Noord. Het lijkt mij niet gewenst, een
deel van Noord eenzijdig tot uitwerkingsgebied te verklaren zonder dat de
stadsdeelraad Noord daarover is gehoord en zich heeft
uitgesproken. Daarmee halen wij een taak naar ons toe en dat lijkt mij niet
juist in het verkeer met de stadsdelen. Bovendien
beschikken wij niet over de capaciteit die daarvoor nodig is.
(De heer MOLLEMAN: In de voordracht staat uitdrukkelijk, op welke
punten de stadsdeelraad Noord nog knelpunten
onderkent, bij voorbeeld in de corridor Sixhaven-Buikslotermeerplein.
Ik meen dan ook, dat wij in ieder geval de vrijheid
moeten hebben om in het kader van het preadvies op mijn notitie tot
nadere besluitvorming te komen.)
Laten wij de zaak nu niet omkeren. U krijgt een goed preadvies op uw
notitie en als blijkt dat dit consequenties heeft, kunnen
wij die op dat moment bekijken. Ik kan het ook anders zeggen: wij hoeven geen
dingen te doen die een goed preadvies op uw
notitie in de weg staan. Dat staat ook niet in de voordracht. Het is niet
nodig, nu al te beslissen dit onderdeel deel te laten uitmaken
van het uitwerkingsgebied; mijns inziens kan de centrale stad niet op deze
manier handelen ten opzichte van een stadsdeel. Ik
ontraad dan ook aanneming van dit voorstel.
Ik ga akkoord met het voorstel nr. 964 van de heer Hooijmaijers inzake het
instellen van een begeleidingscommissie; dit lijkt mij
een verstandige aanpak om te komen tot een zo breed mogelijk maatschappelijk
draagvlak.
Zijn voorstel nr. 962 over reserveringen plaatst ons echter voor grote
moeilijkheden. Ik kan mij niet voorstellen, dat de VVD
werkelijk bereid is, jarenlang bij elke uitgifte van grond in het
Teleportgebied een voorbehoud te maken. Het lijkt mij onverstandig
als wij zouden besluiten, de lappen grond die daar nog liggen vrij te houden
als wij die kunnen uitgeven. Ik ontraad dit voorstel
dan ook. Wij hebben hierover een akkoord gesloten en de VVD kan dit niet
eenzijdig in de door haar gewenste richting oprekken.
Als de resultaten van het onderzoek er zijn, moeten wij de discussie over dit
onderwerp afronden.
Ten slotte heb ik nog een opmerking aan het adres van de heer Holvast. Als
hetgeen in het structuurplan staat over cultuur
inderdaad ver achterloopt bij het Kunstenplan Ä dat is inderdaad het geval Ä
ben ik het met hem eens dat wij daaraan tussentijds
iets moeten doen. Ik zal het initiatief hiertoe nemen, zodat wij er in de
commissie nader op kunnen terugkomen.
 
De discussie wordt gesloten.
 
Mevr. DE JONG: Mijnheer de Voorzitter. Ik verzoek de Raad, mijn fractie
een zeer korte schorsing toe te staan voor overleg.
 
De vergadering wordt geschorst van 22.58 uur tot 23 uur
 
De VOORZITTER heropent de vergadering en stelt aan de orde de stemming
over de ingediende voorstellen.
 
Mevr. DE JONG: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan u namens de heer Robbers
mededelen, dat de schorsing heeft opgeleverd dat
mijn fractie het voorstel nr. 961 intrekt.
 
Het voorstel-Robbers c.s. (nr. 961), ingetrokken zijnde, maakt geen
onderwerp van de behandeling meer uit.
 
Het voorstel-Van Hoeve (nr. 955) wordt bij zitten en opstaan aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Molleman c.s. (nr. 956).
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): In het voorstel wordt in feite
een uitbreiding van de bevoegdheden van de
Stadsdeelraad Noord voorgesteld. Ik ken verschillende bewoners uit Noord die
bij deze suggestie de rillingen over het lijf lopen.
Mijn fractie zal tegen het voorstel stemmen.
De heer HOLVAST: Alles wat in dit voorstel aan de orde is gesteld kan naar
mijn mening het beste worden besproken bij de
behandeling van het preadvies op de desbetreffende nota. Mijn fractie zal
tegen stemmen.
De heer HOOIJMAIJERS: Er is een nota ter zake ingediend waarop nog een
preadvies moet komen. In afwachting van dat
preadvies kunnen wij niet anders dan tegen het voorstel stemmen.
 
Het voorstel-Molleman c.s. (nr. 956) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bruins Slot, J. van Duijn, Molleman,
Spit en mevr. Weltevreden-van den Bos zich voor het voorstel hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Molleman c.s. (nr. 957).
 
De heer HOLVAST (stemmotivering): Een beleid, gericht op menging van de
functies wonen en werken op locaties, moet eerder
worden versterkt dan verzwakt. Mijn fractie zal tegen het voorstel stemmen.
De heer HOOIJMAIJERS: De menging van functies op deze locatie is vanuit
milieuoogpunt niet wenselijk. De wethouder heeft
in wezen al een toezegging in de commissie van advies en bijstand gedaan. Op
grond daarvan tekenen wij ook nu formeel geen
bezwaar aan en zullen wij voor het voorstel stemmen.
De heer VAN HOEVE: Eenzijdige bedrijfslocaties zijn niet optimaal, maar
soms moet dat wel uit milieuoogpunt. Waar het
echter mogelijk is, zijn woningen daarbij zeer welkom; mijn fractie is daarom
tegen dit voorstel.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Wij zijn vanouds voor een zo groen mogelijke
strook vanaf het Haarlemmerplein tot het
Geuzenbos, ten noorden van de
Haarlemmerweg. Om omgekeerde redenen als de CDA-fractie is mijn fractie voor
het voorstel.
Mevr. DE JONG: Aangezien wij de woonfunctie in het Teleportgebied, onder
de schaduw van de Larmagtoren, niet wenselijk
achten, zullen wij voor het voorstel stemmen.
 
Het voorstel-Molleman c.s. (nr. 957) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden mevr. Agtsteribbe, Balai, Genet,
mevr. Grewel, Van Hoeve, Holvast, mevr. Ter Horst, Hulsman, Jonker, mevr.
Karaman-Ince, Van der Laan, mevr. Oedayraj Singh
Varma, Platvoet, Saris, mevr. Tanja, Veldman, mevr. De Waart-Bakker en mevr.
Wildekamp zich tegen het voorstel hebben
verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Molleman c.s. (nr. 958).
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): De opstelling van het College
op dit punt is, dat al het groen moet worden
volgebouwd tenzij het niet mag. Het onderhavige voorstel voorziet in de
handhaving van nog enkele grassprietjes en daarom zal
mijn fractie het voorstel steunen.
De heer HOOIJMAIJERS: De Stadsdeelraad Zuidoost is niet tegen de
planologische reservering van deze locatie. Voorts heeft
de wethouder de juiste woorden gesproken. Mijn fractie zal tegen het voorstel
stemmen.
De heer HOLVAST: De fractie van D66 heeft verstandige woorden gesproken
bij het intrekken van haar voorstel. Mijn fractie
sluit zich daarbij aan en zij zal dan ook tegen dit voorstel stemmen.
 
Het voorstel-Molleman c.s. (nr. 958) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bruins Slot, J. van Duijn, R.H.G. van
Duijn, Molleman, Spit, mevr. Weltevreden-van den Bos en mevr. Witte-Buijserd
zich voor het voorstel hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Molleman c.s. (nr. 959).
 
De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): Er zijn al te veel groene
gebieden aan de Zuidas opgeofferd aan de bouw van
kantoren. De tendens van dit voorstel is, dat dit nog moet worden
ge‹ntensiveerd. Wij zien de waarde van dit voorstel vooral in het
kader van het komende Kunstenplan, dit gezien de tekening bij het voorstel.
Mijn fractie zal desalniettemin tegen het voorstel
stemmen.
De heer HOLVAST: Punt II van het besluit is voor mijn fractie het meest
sympathiek, maar zij is van mening, dat het aan de
orde behoort te worden gesteld bij de bespreking van het Jaarplan voor 1992;
er wordt dan een keuze gemaakt. Wij zullen tegen het
voorstel stemmen.
De heer VAN HOEVE: Het College is na discussie tot een zeer wijze
overeenkomst gekomen. Het is uitgegaan van het volume
dat nu in het Structuurplan staat; na studie zullen binnen de
structuurplanperiode eventuele aanpassingen mogelijk zijn. Mijn fractie
wil op dit moment ook niet verder gaan.
De uitkomst van het onderzoek zal bepalend zijn voor wat er op dit punt moet
gebeuren. Zij zal tegen het voorstel stemmen.
 
Het voorstel-Molleman c.s. (nr. 959) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bouma, Bruins Slot, J. van Duijn, De
Grave, Hooijmaijers, Houterman, Molleman, mevr. Spier-van der Woude, Spit,
mevr. Van der Stoel, mevr. Vonhoff en mevr.
Weltevreden-van den Bos zich voor het voorstel hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Hooijmaijers (nr. 963).
 
De heer HOLVAST (stemmotivering): Zonder inzicht in het Jaarplan voor 1992
is niet goed te zien, of het een verstandige
termijnafspraak is. Aan de hand van dat plan willen wij een keuze maken. Mijn
fractie stemt tegen het voorstel.
De heer MOLLEMAN: Hoewel wij de afweging ten aanzien van de RAI en
ABN-AMRO beperkt vinden, vinden wij het
niettemin nuttig een tijdslimiet voor de onderzoeken te stellen. Wij zullen
voor het voorstel stemmen.
Mevr. DE JONG: Hoewel de wethouder de gevraagde zaken feitelijk al heeft
toegezegd en het voorstel daarmee eigenlijk
overbodig is geworden, zal mijn fractie het voorstel toch steunen.
De heer VAN HOEVE: Een toezegging van een wethouder, bekrachtigd door een
voorstel, is iets moois. Wij zullen voor het
voorstel stemmen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dit voorstel kan een belemmering zijn voor de
uitbreiding van de RAI ten zuiden van rijksweg
A10. Wij zijn daar voor.
 
Het voorstel-Hooijmaijers (nr. 963) wordt bij zitten en opstaan aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Holvast, Hulsman, mevr. Karaman-
Ince, mevr. Oedayraj Singh Varma, Platvoet en mevr. Tanja zich tegen het
voorstel hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Hooijmaijers (nr. 964).
 
De heer VAN HOEVE (stemmotivering): De buurtbewoners behoren hierbij
betrokken te worden, dus wij zullen voor het
voorstel stemmen. Als nader overleg iets anders dan een begeleidingscommissie
oplevert, heeft men in de uitvoering van dit
voorstel wat mijn fractie betreft de vrijheid.
De heer MOLLEMAN: Mijn fractie houdt het formeren van
begeleidingscommissies enz. voor een primaire
verantwoordelijkheid van deelraadbesturen. In het kader van de ontwikkeling
van de Zuidas heeft zij geen enkel bezwaar tegen
maatschappelijke betrokkenheid; zij stelt die zelfs op prijs.
De heer HOLVAST: Het betreft hier een goede aanvulling op eerder gemaakte
afspraken. Mijn fractie stemt voor het voorstel.
 
Het voorstel-Hooijmaijers (nr. 964) wordt bij zitten en opstaan aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Robbers c.s. (nr. 960).
 
De heer VAN HOEVE (stemmotivering): De Raad en ook de PvdA-fractie
discussi‰ren graag over hoogbouwprojecten in
Amsterdam. Uit een enquˆte blijkt, dat hoge torens ook onder de bevolking
enige steun hebben. Het is echter juist dat, als er
bouwwerken boven 90 m worden gepland, daarover moet worden gesproken. De
wijziging in het voorstel verandert niets aan deze
waarheid, of men nu van "wel" of van "niet" uitgaat. Wij kunnen daarom voor
het voorstel stemmen.
De heer MOLLEMAN: In haar betoog heeft mevr. De Jong nadrukkelijk
opgemerkt, dat het gestelde een beperking zou moeten
inhouden van de afwegingsvrijheid die de Raad zichzelf permitteert. Aangezien
de CDA-fractie evenals de PvdA-fractie discussies
in de Raad over deze punten zeer op prijs stelt, zonder beperkingen omtrent
de afweging, zal zij tegen het voorstel stemmen.
De heer HOLVAST: Mijn fractie sluit zich aan bij de stemmotivering van de
heer Van Hoeve. Zij zal voor het voorstel
stemmen en zij hoopt, dat ook bij hoogbouw nog woningbouw mogelijk blijft.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dit voorstel sluit aan bij de door ons bepleite
Hoogbouw-Effectrapportage en stelt een zekere
limiet aan de hoogbouw. Mijn fractie steunt het voorstel.
 
Het voorstel-Robbers c.s. (nr. 960) wordt bij zitten en opstaan aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bruins Slot, J. van Duijn, Molleman,
Spit en mevr. Weltevreden-van den Bos zich tegen het voorstel hebben
verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Hooijmaijers (nr. 962).
 
De heer VAN HOEVE (stemmotivering): Mijn fractie is ook van mening, dat
het gestelde in het programakkoord over het
bespreken van alternatieven serieus moet worden uitgevoerd. Het gaat ons
echter te ver, een dergelijk groot gebied ruimtelijk te
reserveren. De fractie zal tegen het voorstel stemmen.
De heer HOLVAST: Ik sluit mij aan bij de woorden van de heer Van Hoeve.
Mevr. DE JONG: Wij kunnen niet de halve stad reserveren om een eventuele
uitbreiding van de RAI mogelijk te maken. Wij
stemmen tegen het voorstel.
De heer MOLLEMAN: Mijn fractie sluit zich daarbij aan.
 
Het voorstel-Hooijmaijers (nr. 962) wordt bij zitten en opstaan verworpen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bouma, R.H.G. van Duijn, De
Grave, Hooijmaijers, Houterman, mevr. Spier-van der Woude, mevr. Van der
Stoel, mevr. Vonhoff en mevr. Witte-Buijserd zich
voor het voorstel hebben verklaard.
 
Aan de orde is de stemming over het voorstel-Hooijmaijers c.s. (nr. 965).
 
De heer VAN HOEVE (stemmotivering): Mijn fractie heeft begrepen, dat dit
onderwerp op de agenda van de Commissie voor
Economische Zaken enz. staat. Een voorstel dat dit bevestigt moet zeker
worden gesteund.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Hier worden tenminste nog 2 ha weiland gered.
Beter iets dan niets. Mijn fractie steunt het
voorstel.
De heer MOLLEMAN: Deze punten staan op de agenda van de Commissie voor
Economische Zaken enz. en de Commissie
voor de Binnenstad enz. Deze kwestie behoeft derhalve niet aan de hand van
een voorstel te worden geregeld. Het voorstel is
overbodig; mijn fractie zal tegen stemmen.
De heer HOLVAST: Het is nog maar de vraag of het gestelde in het besluit
van het voorstel definitief de 2 ha redt. Mijn fractie
stemt voor het besluit; de overwegingen vormen later onderwerp van discussie.
 
Het voorstel-Hooijmaijers c.s. (nr. 965) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.
 
De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bruins Slot, J. van Duijn, Molleman,
Spit en mevr. Weltevreden-van den Bos zich tegen het voorstel hebben
verklaard.
 
De voordracht onder punt 18 van de agenda (nr. 869) wordt zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien
het besluit, vermeld op blz. 2445 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
Aan de orde is de stemming over de voordracht onder punt 19 van de agenda (
nr. 882).
 
De heer MOLLEMAN (stemmotivering): Mijn fractie zal voor de voordracht
stemmen, met dien verstande dat wij een
voorbehoud maken ten aanzien van de volgende punten: de beperking van het
aantal (nieuwbouw)woningen van 7000 tot 5500, de
fasering van de NS-projecten, de uitvoering van de ringrail, de fasering en
doorkoppeling van de Westrandweg-tweede Coentunnel,
de cultuursector, de recreatieve functie van het Noorder IJ-meer, de
haalbaarheid van de woningbouwdoelstelling in de
Watergraafsmeer, de uitwerkingsgebieden Noord en Zuidoost, de Zuidas en de
Bijlmerweide.
De heer HOLVAST: Wij zullen voor de voordracht stemmen, maar ik wil
benadrukken, dat wat daarin over de tweede
Coentunnel is opgenomen, niet ons standpunt is.
De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijn fractie hoopt, dat dit het laatste
structuurplan is van deze soort, aangezien het veel te weinig
overlaat van het groen rond Amsterdam overlaat; zij is het ook totaal oneens
met de passages aangaande de uitbreiding van
Schiphol. Zij is tegen dit structuurplan.
De heer BRUYN: Ik zal voor het structuurplan stemmen, met dien verstande
dat ik de concentratie van industrie‰n, met name
milieu-onvriendelijke industrie‰n, in het westelijk havengebied ongewenst
vindt.
Voorts ben ik tegen de uitbreidingsplannen in Nieuw-Oost en tegen het al
te zeer volbouwen van de stad.
De heer BEAUX: Ik stem voor het structuurplan, met uitzondering van de
punten die ik in tweede termijn naar voren heb
gebracht.
 
De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2663 van
afd. 1 van het Gemeenteblad, met inachtneming van de door de leden Molleman,
Holvast en R.H.G. van Duijn namens hun fracties,
alsmede de door de leden Bruyn en Beaux gevraagde aantekeningen.
 
De voordracht onder punt 20 van de agenda (nr. 840) wordt zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien
het besluit, vermeld op blz. 2365 van afd. 1 van het Gemeenteblad.
 
Aan de orde zijn de benoemingen
 
De VOORZITTER nodigt de leden J. van Duijn, Van Hoeve en mevr. Tanja uit,
met hem het bureau van stemopneming te
vormen.
 
Benoemd worden tot:
 
Ambtenaar van de burgerlijke stand (nr. 861): mevr. J.M. Geurts.
 
Ambtenaar van de burgerlijke stand (nr. 896): N.J. de Jong.
 
Ingeleverd werden 39 stembiljetten, waarvan 1 geheel blanco. Beiden werden
benoemd met 38 (algemene) stemmen.
 
De VOORZITTER dankt de leden van het bureau van stemopneming voor de hem
verleende hulp en sluit de vergadering om 23.25 uur.