Bron: Raad Type document: Notulen Onderwerp: Raadsvergadering 15-12-88
Datum publicatie:15-12-1988 Datum Raad:15-12-1988
Besluit Raad: conform besloten Tekst:
Middagzitting op donderdag 15 december 1988.
Voorzitter: drs. Ed. van Thijn, burgemeester.
Secretaris: mr. K. Kooiker.
De VOORZITTER heropent om 13.00 uur de de vorige avond geschorste
vergadering en stelt aan de orde de v o o r t z e t t i n g van de
behandeling van: 3
Missive van Burgemeester en Wethouders van 4 november 1988 ten geleide
van de ontwerp-begroting van inkomsten en uitgaven van de gemeente voor
1989 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1544, blz. 4085); met de
Nota van Burgemeester en Wethouders van 1 december 1988 tot aanvulling
van het verdelingsvoorstel posterioriteiten en prioriteiten 1989 bij de
portefeuille Jeugdzaken en Volksontwikkeling (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 1644, blz. 5217);
en de daarbij verder aan de orde gestelde stukken.
Wethouder ETTY: Mijnheer de Voorzitter. Gisteren hebt u uitvoerig
gesproken over de verschillende reorganisaties en de consequenties die
daaraan vastzitten. Het betekent, dat ik mijn betoog behoorlijk kan
beperken.
Van verschillende kanten van de Raad zijn complimenten gemaakt over
datgene wat in financile zin is voorgelegd en is bereikt. Ik zal die
complimenten overbrengen aan degenen bij wie die in eerste instantie
thuishoren. Uit die vele complimenten mocht de indruk naar voren komen, dat
het allemaal zo goed gaat met de financin van Amsterdam, maar dat is niet
het geval; de gemeente staat er in financile zin slecht voor. De aanpak
uit 1986 om daarin verbetering aan te brengen heeft duidelijk succes, maar
in 1989 moet er nog zeer veel gebeuren. In 1990 gaat er in structurele zin
nogal wat veranderen; in dat jaar zijn er bij voorbeeld verkiezingen, maar
daarover zal ik later nog het een en ander mededelen.
Het hoofdpunt van mijn betoog is het feit dat de gemeente Amsterdam er
in financile zin slecht voor staat. Er is geen sluitende begroting, er
zijn geen reserves meer, integendeel, er zijn zogenaamde negatieve
reserves, waarvan overigens wel de rentelasten zijn gedekt. Een stad als
Amsterdam behoort echter een behoorlijke financile buffer te hebben om
allerlei tegenvallers te kunnen opvangen; dat is nu niet het geval. Er zijn
ook nog verschillende problemen uit het verleden die tot financile
problemen in de komende jaren kunnen leiden. In de rekening over 1987 zijn
wel verschillende problemen weggewerkt, maar de problemen rond de
Woningcorporatie Nieuw Amsterdam, de problemen met de hoogbouw in de
Bijlmermeer enz. zijn zeer omvangrijk, ook in financile zin, en kunnen in
de toekomst in de gemeentebegroting grote gaten slaan. Ook rond de
afrekening van een aantal projecten uit het verleden - de heer Bruins Slot
heeft dit in het kader van het openbaar vervoer ook gevraagd - kan men wel
eens voor verrassingen komen te staan, zij het niet zo erg groot. Gisteren
is bij voorbeeld gesproken over het feit dat de metro nog steeds niet
geheel is afgerekend. Daarover wordt tussen de gemeente en de
desbetreffende departementen al jaren gesproken.
Er bestaat ook nog geen definitief akkoord ten aanzien van de
geactiveerde stadsvernieuwingskosten. Er is wel een bestuurlijke
overeenkomst en er zijn afspraken gemaakt, maar een en ander moet nog goed
worden vastgelegd; daarover zijn nog gesprekken gaande. Ik verwacht niet
dat daaruit problemen voortkomen; het geeft echter wel aan, dat in
financieel opzicht de lucht boven de gemeente nog niet is opgeklaard.
Het rijk oefent ook grote druk uit om te komen tot medefinanciering van
allerlei zaken en projecten die in het verleden een rijkszaak waren. Met
name in de sfeer van het openbaar vervoer - de infrastructuur - is bij de
gemeente een taak gedeponeerd, waarvoor wij voor de komende jaren voor een
deel voorzieningen hebben getroffen, maar die mogelijk nog een verdergaande
invloed heeft. Er zijn weinig mogelijkheden om belastingen en tarieven te
verhogen. In deze situatie - een niet sluitende begroting, geen reserves
meer enz. - zou het heel normaal zijn, dat wij tot een forse verhoging van
de belastingen en tarieven zouden overgaan. Aangezien wij in deze stad
echter een groot aantal burgers hebben die financile problemen hebben,
vinden wij het niet verantwoord, tot een verhoging over te gaan, ook al
zijn er velen die het best zouden kunnen betalen. Aangezien echter de
belastingmiddelen die de gemeente heeft ertoe leiden, dat een verhoging
voor de mensen die het wel kunnen betalen altijd is gekoppeld aan een
verplichting voor de mensen die het minder kunnen betalen, voelen wij ons
beperkt in de mogelijkheden tot belastingverhoging. De Raad heeft daarover
in eerste termijn mooie gevoelens uitgesproken, maar de situatie is niet
zoals die zou moeten zijn, gezien de pretenties die de Raad terecht heeft
met betrekking tot datgene wat allemaal zou moeten gebeuren. De financile
positie is er niet naar. Ook andere grote steden hebben met dit
verschijnsel te maken.
De aanpak om verbeteringen in die situatie aan te brengen heeft toch wel
meer succes gehad dan wij hadden gedacht. In 1986 was er nog een tekort van
134 miljoen gulden, voor het komend jaar wordt een tekort van 12 miljoen
gulden gepresenteerd, waarbij het uitzicht bestaat dat er in 1990 een
sluitende begroting zal zijn. Dit mag best een taakstelling worden genoemd.
Wat zijn de oorzaken van het succes? In de eerste plaats is zichtbaar, dat
wij een geringer tekort in de rekening over 1987 hebben dan aanvankelijk
werd begroot; er is over 1987 geen tekort van 100 miljoen gulden, zoals was
begroot, maar "slechts" een tekort van 60 miljoen gulden.Tevens zijn
er, zoals uitgebreid in de toelichting op de begroting is vermeld,
verschillende tegenvallers uit het verleden in de rekening opgenomen en
verwerkt. De heer Bruins Slot heeft gevraagd, waarom dit ten aanzien van de
openbaar-vervoersprojecten in de rekening is ondergebracht. Ik wijs erop,
dat dit inderdaad in de rompbegroting voor 1988 had kunnen worden
opgenomen, maar het College kwam in 1987 tot het inzicht, dat het een niet
meer te halen post was. De autorisatie heeft nog niet plaatsgevonden; het
is een reservering, want er zal de Raad nog een voorstel ter zake moeten
worden voorgelegd. Het is arbitrair, maar het had inderdaad in de
rompbegroting voor 1988 kunnen worden opgenomen. In de feitelijke uitkomst
maakt het echter geen verschil.
In de begroting voor 1989 zijn meer bezuinigingen opgenomen dan in 1986
is gepland. Er is nu sprake van een bezuiniging van 67 miljoen gulden,
terwijl er 47 miljoen gulden was geraamd. Dat is voor een deel meer, maar
ook voor een deel sneller, aangezien bepaalde bezuinigingen die voor 1990
waren aangekondigd al in 1989 worden gerealiseerd.
Ten aanzien van bepaalde punten is er ook sprake van meevallende
inkomsten; zowel de heer Bruins Slot als de heer Ronteltap heeft daarover
gesproken. De ontwikkeling met betrekking tot het Gemeentefonds is
gunstiger dan aanvankelijk was voorzien. Dit wil overigens niet zeggen, dat
er toch niet forse bezuinigingen op het Gemeentefonds zijn en ook worden
doorgezet. Die bezuinigingen hadden wij al ingecalculeerd en vanwege een
aantal ontwikkelingen heeft Amsterdam feitelijk voor dit jaar een hogere
uitkering uit het Gemeentefonds dan het jaar daarvoor. Er zit echter een
aantal autonome ontwikkelingen in, bij voorbeeld door het feit dat bij het
bouwen van meer woningen er ook een hogere uitkering uit het Gemeentefonds
komt. Een en ander betekent wel, dat stagnerende gemeenten, die geen
uitbreiding hebben, erop achteruitgaan. Een herberekening van het
Gemeentefonds door de minister van Financin heeft erin geresulteerd, dat
er vanaf 1988 in het Gemeentefonds 8 punten zijn bijgekomen die van invloed
zijn op de hoogte van de uitkering; deze gelden trouwens voor alle
gemeenten. Men zou kunnen stellen, dat daarmee in het verleden ten onrechte
geen rekening is gehouden.
Voor nieuw beleid is, ondanks de financile situatie, in de begroting
voor 1989 structureel bedrag van 25 miljoen gulden opgenomen en incidenteel
een bedag van 34 miljoen gulden. De heer Van Hoeve heeft erover gesproken,
dat het programakkoord op het punt van nieuw beleid dan ook ruimschoots aan
zijn trekken komt. Hij geeft echter wel een ruimhartige interpretatie van
wat onder het programakkoord valt, maar ik onderschrijf die graag. Meestal
werd ik bekritiseerd omdat ik te veel zaken onder programakkoordposten
bracht. Ik wil hier zijn lezing onderschrijven; het betekent dat er geen
wijziging hoeft te komen en dat dit dan in het Gemeenteblad is opgenomen.
Het lijkt een tegenstelling, financile problemen en toch een
recordbedrag aan nieuw beleid. Het is naar mijn mening een van de
succeselementen van onze financile operatie, dat aan de ene kant vanwege
de financile problemen wordt bezuinigd, maar dat anderzijds
tegelijkertijd
de problemen in deze stad wel degelijk worden aangepakt en dat daarvoor ook
geld wordt vrijgemaakt.
De heren R.H.G. van Duijn, Saris en Bruins Slot hebben zich afgevraagd,
waarom geen geld is vrijgemaakt voor bepaalde zaken in het wijkopbouwwerk
en in de milieusfeer. De heer Van Hoeve heeft gevraagd, of er niet meer
voortgang met de kinderopvang zou moeten worden gemaakt. Ik meen, dat het
desbetreffende bedrag in de begroting zodanig hoog is, dat, als de Raad op
dat punt andere voorstellen wil, daarin verschuivingen kunnen worden
aangebracht. Er is naar mijn mening geen enkele aanleiding - niemand heeft
het ook voorgesteld - om het tekort te vergroten.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: U vergist zich; ik heb allerminst om geld
gevraagd. Ik heb alleen om een andere manier van denken gevraagd.)
Een van de problemen is, dat, als men de wethouder voor Financin
ergensop aanspreekt, het niet interessant is wat hij denkt, zolang het maar
in meer of minder geld wordt uitgedrukt. Misschien bedoelen wij wel
hetzelfde, maar gebruiken wij er andere termen voor. Als de heer Van Duijn
nu tevreden is gesteld met het feit dat ik aan het milieu denk, maar er
verder geen cent voor over zou hebben, meen ik dat wij weer op een ander
moment ruzie zouden krijgen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik vroeg slechts om maatregelen.)
In 1989 moet er nog veel gebeuren. De heer Van Hoeve heeft daarop
gewezen en de heer Luijten heeft gezegd, dat 1989 geen verloren jaar mag
zijn. Ik begrijp overigens niet, uit welke stukken hij heeft gehaald dat
dit zou kunnen gebeuren. Er is in de missive een overladen programma
aangekondigd van wat in 1989 zal moeten plaatsvinden. Vandaag is aan de
orde het voorstel van het College aan de Raad om in 1989 voor een bedrag
van 67 miljoen gulden te bezuinigen; dat moet nog wel gebeuren. Het lijkt
vrij eenvoudig voor de Raad, dat besluit te nemen, maar vervolgens moet dat
besluit wel worden uitgevoerd en doorgevoerd en er moet tempo in worden
gemaakt, terwijl ervoor moet worden gezorgd, dat er geen langer uitstel dan
nodig plaatsvindt. Elke dag dat de door de Raad besloten bezuiniging niet
wordt uitgevoerd, betekent dat er minder geld voor nieuw beleid is. Dat
punt vraagt het komend jaar dus nogal wat aandacht.
Samenhangend met de reorganisatie is het ook mogelijk, vergaande
besparingen te bereiken. De heer Van Hoeve heeft gevraagd naar de
onderbouwing van de aangekondigde 90 miljoen gulden aan besparingen die de
reorganisatie kan opleveren. Dat valt boekhoudkundig niet vrij; door middel
van politieke besluiten die het College aan de Raad zal voorleggen zal dit
wel of niet moeten worden gerealiseerd, al naar gelang de Raad de keuzen
maakt. Voor een deel moeten die beslissingen in 1989 worden genomen en voor
een deel zijn die later aan de orde. Buiten die beslissingen is ook sprake
van de uitvoering van het realiseren van het bedrag van 90 miljoen gulden -
netto resultaat van de raming van opbrengsten en kosten van de bestuurlijke
reorganisatie - iets wat pas in de komende jaren tot realisering zal komen.
De heer Van Hoeve heeft inzicht in genoemd bedrag van 90 miljoen gulden
gevraagd. Ik zal dat globaal geven, maar ik acht het verstandig, daarover
op een later tijdstip in de commissie van advies en bijstand nader te
spreken. Als ik het sommetje eenvoudig weergeef, is het mogelijk, bij een
gelijkblijvend voorzieningenniveau, met hantering van de reorganisatie-
voorstellen en de normeringen die zijn aangegeven, 20 miljoen gulden bij de
Stadsreiniging te besparen. Op basis van het rapport van het bureau
Klynveld, Bosboom, Hegener inzake de Gemeentelijke Sociale Dienst kan daar
20 miljoen gulden worden bespaard. Ten aanzien van de onderdelen Groen
en Wegen van de Dienst Openbare Werken moet het op basis van normeringen
mogelijk zijn, 18 miljoen gulden te besparen. De staf- en steundiensten
kunnen op basis van onderzoekingen die tot nu toe zijn verricht een
besparing van 60 miljoen gulden opleveren. Bij het Bevolkingsregister kan
als gevolg van nadere normeringsbesluiten die het College aan de Raad heeft
voorgelegd, 2 miljoen gulden worden opgebracht. Bij de Dienst Openbare
Werken kan op andere onderdelen dan de onderdelen Wegen en Groen een bedrag
van 17 miljoen gulden worden bespaard. Op de sectoren Ruimtelijke Ordening,
Grondbedrijf en Volkshuisvesting enerzijds en de Secretarie-nieuwe-stijl
anderzijds kan een bedrag van 18 miljoen gulden worden bespaard; dit alles
geeft een totaal van 155 miljoen gulden. Van dat bedrag moet men een bedrag
van 15 miljoen gulden aftrekken omdat voor de Dienst Openbare Werken
ingevolge de taakstelling 1988-1990 al tot een bezuiniging is besloten. Ook
moet 50 miljoen gulden van de 155 miljoen gulden worden afgetrokken, zijnde
A-kosten bestuurlijke reorganisatie in structurele zin. Ik moet daarbij
vermelden, dat van die reorganisatiekosten al 15 miljoen gulden in de
begroting voor 1989 is opgenomen. In dit totale sommetje is overigens nog
niet meegenomen, dat de stadsdelen Noord en Osdorp uiterlijk in 1992 ook op
basis van dezelfde normering als de andere deelraden geld moeten opbrengen.
(De heer RONTELTAP: Ik vind dit een interessante rekensom en ik zal het op
prijs stellen als dit overzicht aan de Raad wordt uitgereikt).
Ik heb daartegen geen enkel bezwaar, maar het lijkt mij toch verstandig,
daarover in de Commissie voor Financin enz. uitgebreider te praten. Aan
het verzoek van de heer Ronteltap zal echter worden voldaan.
Ik wil er overigens nog op wijzen, dat ten aanzien van een aantal van de
bedragen die ik zojuist heb genoemd, budgettair geen doorwerking
plaatsvindt in de zin dat de Raad daarover kan beschikken. Met name in de
sfeer van de staf- en steundiensten is er een heel groot deel dat leidt tot
verlaging van bepaalde uitgavenposten bij diensten en bedrijven en
deelraden, die zij dan zelf opnieuw kunnen inzettten en ten aanzien waarvan
ik niet de ambitie heb, post voor post te gaan afromen. De afdeling
Bouwkunde bij de Dienst Openbare Werken levert bij voorbeeld geen geld op,
maar het betekent wel, dat als daar met minder geld kan worden gewerkt, in
de toekomst het bouwen van een clubhuis, waarvoor nieuw geld moet komen,
goedkoper zal zijn. Het is geen vrijvallend geld, afgezien van het feit dat
de afdeling op het moment met een verlies op de begroting voorkomt. Een
aantal van dergelijke besparingen zal hooguit ertoe leiden, dat
noodzakelijk nieuw beleid in de toekomst voor een lager bedrag kan worden
gerealiseerd.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: U hebt gezegd, dat het hier gaat om een
gelijkblijvend voorzieningenniveau. Als u nu spreekt over een besparing van
19 miljoen gulden bij de onderdelen Wegen en Groen, komt bij mij
onmiddellijk de vraag naar boven, of u daarover met de straatmakers hebt
gesproken en wat dit alles voor de parken en bomen in Amsterdam betekent.)
Het uitgangspunt is een gelijkblijvend voorzieningenniveau en dat
betekent dat, als die voorzieningen worden gerealiseerd, dit op een
goedkopere manier zal gebeuren. De bedoeling van deze normeringen is, dat
het op een gelijk niveau blijft. Iets anders is dat wij in het verleden wel
degelijk rele bezuinigingen op bepaalde uitvoerende taken hebben
doorgevoerd; die ziet men ook in de stad. Er zijn in het verleden ook
besluiten genomen ten aanzien van besparingen die in de efficiencysfeer
mogelijk waren, maar die niet zijn gerealiseerd en die er uiteindelijk toe
hebben geleid, dat er minder is gedaan. Deze aanpak, die voor een
belangrijk deel nog moet worden gerealiseerd, gaat er echter van uit, dat
er op een andere wijze wordt gewerkt en dat daarom het voorzieningenniveau
gelijk blijft. Het zijn echter aannamen die kunnen worden gerealiseerd,
want in het land gebeurt dat op vergelijkbare wijze ook. Of wij dat willen
doen is een zaak die in de Raad moet worden besloten. De mensen die bij de
gemeente werken moeten wij daarvan overtuigen en vaninstrumenten voorzien
om een en ander uit te voeren.
Daarnaast is een belangrijk punt in de besluitvorming, hoe dat geld moet
worden toegedeeld. Als ik stel, dat het bij de Stadsreiniging mogelijk is,
dezelfde taken uit te voeren met 20 miljoen gulden minder, komt
onmiddellijk de vraag aan de orde, of, als dat geld vrij komt, het niet
verstandig zou zijn, dit meteen aan te wenden voor een uitbreiding van het
voorzieningenniveau op dat terrein; het kan ook helpen om de reorganisatie
naar een andere manier van werken door te zetten, omdat de mensen bij de
desbetreffende dienst zelf beter zien, waarom het gebeurt. Die keuzen
moeten wel in de Raad worden gemaakt. In 1989 zal daarmee al een fors begin
worden gemaakt. Het geld ligt echter niet voor het oprapen en valt ook niet
vrij; het is geen kwestie van boekhoudkunde, maar het is het gevolg van
besluiten die nog in de Raad moeten worden genomen.
Verschillende raadsleden hebben voorstellen gedaan om te bekijken, of in
1989 het uitgavenniveau kan worden beperkt en er anderzijds kan worden
geprobeerd, bij voorbeeld de negatieve reserve niet verder te laten
oplopen. De heer Luijten en de heer Ronteltap hebben gevraagd, of het niet
mogelijk is, bij de gemeentelijke diensten een uitbreiding van het
takenpakket te realiseren, wat ertoe zou kunnen leiden, dat men extra
inkomsten binnenhaalt, de zogenaamde service-plus-gedachte. Ik wijs erop,
dat men dit in de begroting op een aantal punten ook terugvindt; met name
het Milieulaboratorium is daarvan een goed voorbeeld. Aan de ene kant wordt
daar een aantal basistaken verricht, terwijl daarnaast vanuit de kennis en
de apparatuur die men heeft voor derden en ook voor de gemeente
activiteiten worden ondernomen waarop inderdaad een matige winst mag worden
gemaakt. Ik wijs er wel op, dat het voor dergelijke gemeentebedrijven van
belang is, een matige winst na te streven opdat men bij enigszins
tegenvallende resultaten niet op een verlies uitkomt. Het is een suggestie
om verder uit te werken, maar de diensten en bedrijven kijken er ook al
naar en zijn ermee bezig. Een belangrijk deel van onze staf- en
steundienstenoperatie is ook bedoeld om dit soort mogelijkheden te
onderzoeken. Ik wijs bij voorbeeld op het onderzoek naar de sector
Ongediertebestrijding, waarbij wordt aangegeven, dat die op dat punt al
zeer effectief is geweest, maar in de toekomst nog meer initiatieven meent
te kunnen nemen. Bij een dergelijke dienst is het van groot belang, dat het
een gemeentedienst is, aangezien er dan een extra zekerheid voor de klant
bestaat dat een en ander zeker zal plaatsvinden. Het is een goede
suggestie, waarmee wij wel verder kunnen gaan.
De heer Ronteltap en mevr. Baak - oud- en nieuw-liberalen in de Raad -
hebben opgemerkt, dat het verstandig zou zijn, gemeentelijke deelnemingen
af te stoten; daarbij is verwezen naar Hoogovens, de RAI en Schiphol. Ik
wijs erop, dat de gemeente geen beleggingsportefeuille heeft. Het meten van
onze deelnemingen naar rendementscriteria is nuttig om te bezien of wij
geen grote verliezen lijden en om te bezien of wij niet wat druk moeten
zetten op bepaalde bedrijven om een groter dividend uit te keren. De reden
dat wij deelnemen is altijd een andere geweest dan dat wij ons geld zouden
moeten beleggen. Ik heb al aangegeven, dat wij weinig te beleggen hebben;
wij hebben geen reserve, maar een negatieve reserve. Daarnaast is er geen
enkele reden om naast al die andere financile instellingen in Amsterdam
de gemeente er nog eens naast te zetten om op de beurs actief te zijn. Die
redenen kunnen echter veranderen; in dat opzicht is het goed, steeds
opnieuw te bekijken of men aandelen moet behouden. Ten aanzien van de
Hoogovens heeft die discussie wel vaker plaatsgevonden. Het lijkt mij
verstandig, over niet al te lange termijn de Raad een notitie voor te
leggen over wat de maatschappelijke betekenis is van het feit dat wij in de
Hoogovens deelnemen. Er zal overleg moeten plaatsvinden met de Raad van
bestuur van de Hoogovens, de ondernemingsraad en eventueel de
industriebond. Ik noem die twee laatste organisaties, omdat zij ons in het
verleden uitdrukkelijk hebben gevraagd, mede gezien in het licht van de de
gedeeltelijke privatisering van het aandelenbezit van het rijk bij de
Hoogovens, vooral onze deelneming te handhaven. Voor het bedrijf is het van
belang, enige overheidsdeelneming te houden. Wat het belang van de gemeente
is moet daartegen worden afgewogen. Het gaat om een belangrijke industri
le onderneming in de omgeving van Amsterdam; in IJmuiden werken alleen al
20.000 mensen bij het bedrijf, op een totaliteit van 30.000 werknemers. Ik
meen, dat de grootste industrile onderneming in Amsterdam 800 mensen in
dienst heeft; wij praten dan wel over een buitengewoon belangrijk bedrijf
in een sector waarvan iedereen in de Raad nu roept, dat wij daarvan
eigenlijk meer in Amsterdam zouden moeten brengen.
(De heer RONTELTAP: Hoe groot is het totale aandelenbezit van Hoogovens op
de beurs?) Dat weet ik niet.
(De heer RONTELTAP: Daar gaat het natuurlijk wel om als wij bij voorbeeld
33 miljoen gulden aan aandelen hebben op een totaal aandelenpakket van 500
miljoen gulden!)
Er zitten nogal wat meer constructies aan vast dan alleen het aantal
aandelen. Daarop zal ik nu echter niet nader ingaan. Ik zeg hier toe, dat
wij over de maatschappelijke betekenis van ons bezit in Hoogovens een
notitie aan de Raad zullen voorleggen en het gemeentelijk belang daarnaast
zullen leggen. Het College is geen belegger die het juiste moment van kopen
of verkopen van aandelen afwacht. Als wij echter tot de conclusie zouden
komen, dat het aandelenbezit bij het bedrijf moet worden verminderd,zullen
wij daarvoor een verstandig moment uitkiezen; wij hebben deskundigen in
huis om dat te bepalen.
Ten aanzien van Schiphol is de vorengaande vraag minder interessant.
Schiphol is niet op de beurs genoteerd; wij kunnen die aandelen niet aan
iedereen zo maar verkopen. Daarnaast is er geen sprake van, dat het belang
dat Amsterdam bij Schiphol heeft, reden zou moeten zijn om in de richting
van de rijksoverheid te stellen, dat wij ons belang wel willen verminderen.
Wij willen onze zeggenschap in Schiphol zeker op hetzelfde niveau houden.
Het afstoten van het aandelenbezit zou een signaal zijn dat de gemeente aan
dat bedrijf wat minder betekenis hecht. Gezien de herwaardering die heeft
plaatsgevonden, is er voor de gemeente geen enkel belang gediend met het
streven naar afstoting van aandelen. In de commissie van advies en bijstand
heb ik ook gezegd, dat het voor Schiphol, mede gezien de toekomstige
investeringen aldaar, niet onverstandig zou zijn, te bezien of er niet naar
een beursnotering zou moeten worden gestreefd en of er ook niet bij derden,
dus buiten de overheidspartners, zou kunnen worden gezocht naar deelneming.
Over de RAI heeft onlangs nog een debat plaatsgevonden. In het voorjaar
komt het contract met de RAI ter tafel; in de commissie heb ik medegedeeld,
dat het in de bedoeling ligt, de verhouding tussen de RAI en de gemeente te
veranderen in die zin dat het relatieve aandeel van de gemeente zou worden
verkleind. Het gezamenlijke standpunt is echter, dat het op dit moment niet
wenselijk is, derden bij de investering te betrekken, nog afgezien van de
vraag of het voor derden wel zo'n aantrekkelijke belegging is zolang de
gemeente niet bereid zou zijn - daarover zijn wel degelijk informele
gesprekken gevoerd - planologisch allerlei maatregelen te nemen die het
voor beleggers mogelijk maken, prettige rendementen te halen. Men heeft het
wel over grootschalige kantoorbebouwing op een plaats waar op dit moment
grote infrastructurele knelpunten zijn. Ik voel er niet voor en ik ben ook
niet van plan, op dat punt nadere initiatieven te nemen.
De fracties van de VVD en het LA hebben gesproken over nieuwe
deelnemingen van de gemeente. De heer Ronteltap heeft gevraagd, of het niet
mogelijk is, de gemeente te laten participeren in startende ondernemingen,
die bij voorbeeld langdurig werklozen aan werk helpen.
(De heer RONTELTAP: Onze vraag is gericht op de langdurig werkloze die zelf
een idee heeft om als kleine zelfstandige aan de slag te gaan; die zal dan
risicodragend kapitaal moeten krijgen.)
Of het een eenmansbedrijf is of een bedrijf met tien mensen maakt niets
uit. De gemeente heeft daarvoor een fonds; er is geen enkele belemmering om
deelneming te starten en eventueel uit te breiden. De afgelopen jaren
hebben wij op dat gebied wel wat gedaan. Men moet dan wel rele
verwachtingen hebben dat het tot succes leidt. Ik wil er wel op wijzen, dat
wij indertijd het Fonds Ontwikkelingsmaatschappij instelden, omdat wij
meenden, dat in de sfeer van het particulier investeren te weinig kansen
werden gegeven. Dit sindsdien sterk veranderd; in Amsterdam en en Nederland
is er nogal wat "durfkapitaal" voorhanden. Als er echter
mogelijkheden
zijn, staat de gemeente er zeker niet afwijzend tegenover. Aangezien er een
rele verwachting bestaat dat het geld ook terugkomt - dat is het karakter
van de deelneming; het is geen subsidie maar een risicodragend kapitaal -
is er in de begroting geen dekking voor nodig. Het kan gewoon via een
raadsbesluit worden gedaan maar het moet dan wel op rele
veronderstellingen berusten.
Dit is ook het begin van mijn antwoord aan het adres van de heer Saris.
Het College wil ten aanzien van projecten aan de IJ-oevers en mogelijk ook
bij andere projecten in Amsterdam risicodragend deelnemen. In het geval van
de MBO-ontwikkelingen op het Centraal Station-eiland heeft het betrekking
op de gekapitaliseerde erfpacht die wij als risicodragend kapitaal zouden
inbrengen. De gedachte die de heer Saris dan heeft, dat er blijkbaar geld
is dat beschikbaar is voor allerlei onrendabele activiteiten, is niet
juist. Er is geld, maar dat wordt genvesteerd opdat er een redelijk
rendement terugkomt. Op die manier kunnen wij dat doen, maar als de heer
Saris zegt dat bij voorbeeld culturele voorzieningen erin moeten worden
ondergebracht, boven op een normale exploitatie, wil ik er wel op wijzen
dat dit afgaat van dat rendement; men kan het dan beter via een subsidie
regelen. Iets anders is dat wij wel een totale grondexploitatie zoeken
waarin zowel sterke als zwakke functies zijn opgenomen.
(De heer SARIS: Ik heb niet gezegd, dat de onrendabele delen daaruit moeten
worden betaald. U brengt in een dergelijke ontwikkeling 100 miljoen gulden
in en dan kunt u ook meebepalen, meer dan in andere gevallen, wat er komt
te staan. U kuntinvesteren; ik heb het niet gehad over de exploitatie van
kinderopvang. Ik heb gesproken over de investering.)
Over de kinderopvang komen wij nog te spreken, maar als er initiatieven
ten aanzien van de kinderopvang moeten worden genomen, waarbij een
investering nodig is die later wordt terugbetaald doordat bedrijven er
subsidies aan geven, ouderbijdragen worden gend enz., is dat mogelijk.
Overigens behoeven wij daarvoor niet specifiek deel te nemen aan dergelijke
activiteiten. De reden waarom wij het doen - dat is een vervolg op de
discussie die wij hebben gehad over het rapport van de Commissie
Infrastucturele Projecten Amsterdam (CIPA) - is dat er bij beleggers niet
zo zeer wordt geklaagd, dat de lasten te hoog zijn, maar dat men zich
afvraagt, of wij ook op lange termijn in staat zijn, een behoorlijke
omgevingskwaliteit te garanderen. De vraag is dan, of een nieuw duur gebouw
- een kostbare investering die over 25 jaar ook nog pensioengelden moet
genereren - tegen die tijd nog voor een goede prijs verhuurbaar is. Dat is
dan wel erg afhankelijk van de vraag, of de omgeving goed wordt verzorgd.
Doordat wij zelf deelnemen krijgt de belegger sterker de indruk dat wij er
ook zelf belang bij hebben, het rendement in de komende jaren op op peil te
houden. Het is een psychologisch argument, maar wij creren op dat punt
ook
iets meer zeggenschap, wat wij overigens niet noodzakelijkerwijs langs die
lijn willen hebben, want wij hebben natuurlijk alle bevoegdheden met
betrekking tot bestemmingsplannen enz. Rond de IJ-oevers is het niet zozeer
de belegger die planologisch wat wil, maar zijn wij dat en wij proberen dat
op een zo goed mogelijke manier in te brengen. Vanuit de pensioenfondsen is
het natuurlijk duidelijk, dat die ook op lange termijn willen kunnen
garanderen dat de mensen hun pensioen krijgen. Dit zal dan ook steeds het
overlegpunt zijn.
(De heer SARIS: Dat begrijp ik ook, maar u spreekt vooral over het belang
dat de belegger heeft bij risicodragende deelneming van de gemeente,
namelijk dat hij medeverantwoordelijk wordt voor het beheer. Omgekeerd is
het voor mij meer de vraag, wat het belang van de gemeente zelf is. Ziet u
dat belang ook in het bij voorbeeld meer dan tot nu toe kunnen realiseren
van investeringen in de sociale en culturele infrastructuur, waarvoor ook
de CIPA pleit?)
Die commissie bepleit vooral, dat de gemeente daaraan meer subsidies
geeft. (De heer SARIS: U hoeft dat toch niet over te nemen? U kunt daar een
andere gedachte tegenover plaatsen en stellen, dat wij het gezamenlijk uit
ons investeringsgeld doen.)
In de eerste plaats moeten wij ervoor zorgen, dat er wordt ge
nvesteerd.
Een van de meest opvallende feiten in dit land is, dat er miljarden guldens
aan pensioengelden worden gend, maar dat die niet op een voldoende
rendabele manier in Nederland kunnen worden belegd en het geld dus naar het
buitenland gaat. Wij willen dan in de eerste plaats, dat er in Amsterdam
rendabele projecten kunnen worden gecreerd, die ertoe leiden dat de
pensioenfondsen hun geld in Nederland investeren, met als gevolg dat
daarmee werkgelegenheid wordt gecreerd enz. Daarin willen wij ook nog
zoveel mogelijk andere zaken hebben. Die beleggers willen dat ook; een van
de redenen dat men in Amsterdam wil beleggen is juist, dat hier een
omgeving is die ook in de toekomst hoge rendementen mogelijk maakt. In hun
visie behoort daarbij bij voorbeeld de cultuur. Wij hebben heel andere
redenen om op het gebied van de cultuur subsidies te verstrekken, maar als
men uit de hoek van de beleggers kijkt, zeggen zij dat cultuur in een grote
stad in meer dan voldoende mate aanwezig moet zijn. Wij nemen allereerst
deel om investeringen uit te lokken. In het verleden hebben wij bij
voorbeeld in het Hiltonhotel voor 10% deelgenomen - dit aandeel hebben wij
overigens afgestoten - teneinde ervoor te zorgen, dat, toen niemand in
Amsterdam een hotel wilde bouwen, dit toch gebeurde. Zo hebben wij ook op
veel andere plekken deelgenomen om investeerders te lokken. Als er voor ons
grote kansen liggen - naar mijn mening zijn die er ook - vind ik het een
prettig idee dat, als er straks mooie rendementen worden behaald, de
gemeente daarvan profiteert en dat het niet bij voorbaat al, omdat de grond
is verkocht of de erfpacht is afgekocht, daarmee is gebeurd. Het is echter
niet zo handig om dit aan het begin van de discussie over de deelneming
naar voren te brengen.
(De heer SARIS: Ik zou niet weten waarom dat niet zo handig is. De andere
partij wil gewoon weten, wat de plannen zijn en willen op grond daarvan ook
zaken doen. Men kan toch al vanaf het begin duidelijk maken wat men daar
wil. Dat is een integratie van een aantal culturele activiteiten in dit
soort investeringen; dan praat men ten minste ergens over.)
Ik meen toch, dat de heer Saris de hoofddoelstelling, dat wij zorgen dat
er investeringen komen, ondergeschikt maakt aan iets wat wij ook nog graag
zouden willen.
(De heer SARIS: U wilt er toch niet een soort Hoog Catharijne laten
bouwen? U wilt er niet iets bouwen dat alleen maar wordt gebouwd met het
oog op het rendement, maar iets wat past in deze stad.)
Als er zaken in de grondexploitatie komen die ervoor zorgen dat er geen
rendement meer wordt gehaald, komt de investering niet tot stand. Wij
moeten ons dan ook niet rijk rekenen door te denken dat, als men gaat
deelnemen in zo'n belegging, er ineens allerlei zaken mogelijk worden. In
een aantal gevallen is er gewoon subsidiring door de gemeente nodig als
men bepaalde zaken wil realiseren. Wij willen natuurlijk een zo goed
mogelijke grondexploitatie waaruit zo hoog mogelijke bedragen voor de
gemeente komen, waarmee dan uitgaven op andere terreinen kunnen worden
gedaan. Een groot deel van wat wij nu aan leuke dingen kunnen doen, zaken
die geen rendement opleveren, kunnen wij doen omdat bij voorbeeld in het
Grondbedrijf heel goed wordt verdiend; er wordt grond voor kantoren in
Zuidoost uitgegeven, waardoor het mogelijk wordt, subsidies voor culturele
voorzieningen te handhaven op het huidige niveau. Een directe koppeling per
project is iets wat ik vanuit de invalshoek van gemeentefinancin niet
direct omarm, omdat men daarmee ook de keuzevrijheid van de Raad loslaat.
Men stelt dan, dat er rijke gebieden zijn, waar dure kantoren en culturele
voorzieningen zijn, en dat dit op andere plekken niet mogelijk is. Het zou
goed zijn, dit te combineren en wij willen het in dit geval ook
combineren.Het is geen automatisme; het is verder een discussie in het
kader van een bestemmingsplan. Als het gaat om de deelneming in belegging
en investering,zijn er eerst nog andere toetspunten. Wij hebben een stoel
en ook een vergadertafel extra gekregen; vanaf die plaats kunnen wij extra
invloed uitoefenen op de planvorming.
Verschillende raadsleden hebben maatregelen aangegeven teneinde nog het
een en ander te doen aan het verkrijgen van een beter evenwicht tussen de
uitgaven en inkomsten van de gemeente. De heer Van Hoeve, heeft in dat
kader gesproken over de beheersing van incidenteel geld, zij het in
omgekeerde richting, namelijk dat uitgaven waartoe besloten is, ook
daadwerkelijk worden gedaan. Ik ben dat met hem eens, maar ik vind het
vooral van belang, het komende jaar ervoor te zorgen dat de rekening weer
beter uitkomt dan de begroting. Als er echter besluiten in de Raad worden
genomen, moeten die worden uitgevoerd. Ik voel er niets voor, daarover
halfjaarlijks te rapporteren. Als de voorstellen ter zake niet worden
uitgevoerd, zal daarop vanuit de Raad of het College moeten worden
gereageerd. Het lijkt mij niet dat de verschillende afdelingen bij de
gemeente, als zij eens een keer extra geld krijgen, als kleine kinderen
achterna moeten worden gezeten om het uit te geven; zij zijn er zelf
verantwoordelijk voor. De politiek-verantwoordelijken kunnen ook worden
aangesproken. Ik voel er niets voor, om die reden elk jaar een uitgebreide
ronde langs diensten en bedrijven te maken.
(De heer VAN HOEVE: Ik suggereerde die tijd om het probleem te
illustreren.Het vorig jaar zijn voor grote bedragen verschuivingen
aangebracht, onder andere ten behoeve van de huisvesting van Hulp voor
Onbehuisden en de verkeersveiligheid. Als aan het eind van het jaar bij
navraag blijkt dat de bedragen niet tot uitgave zijn gekomen, schort er
naar mijn mening iets aan het systeem van incidentele bijdragen, met als
gevolg dat de besluiten niet snel tot hun recht komen. Wellicht moet na een
dergelijk besluit de wethouder met zijn staf direct stappen ondernemen
teneinde na twee maanden bij navraag geen vaag antwoord te hoeven geven. Nu
hebben wij het idee dat het uitgeven van veel van de incidentele bedragen
is gestagneerd, zeker voor een jaar; als er echter wat overblijft is dat
ook niet weggegooid.)
Een systeem zie ik daarin zeker niet. Er zijn inderdaad verschillende
zaken bekend waar ten onrechte het geld niet wordt uitgegeven. De vraag is
echter, of vanuit een centraal punt daar achterheen moet worden gejaagd. Ik
vind, dat op dat punt de democratische controle gewoon haar werk moet doen.
Waar iedereen zegt dat er zoveel wordt bezuinigd, mag men er toch wel van
uitgaan, dat, als er dan extra geld wordt uitgekeerd, dit ook wordt
uitgegeven.
De heer Ronteltap heeft met betrekking tot de beperking van de tekorten
nog het voorstel gedaan, op het punt van de waterzuiveringskosten actiever
op te treden. Ik wijs erop, dat er geen verlies wordt geleden in de zin van
begrotingen uit het verleden, omdat er pas per 1988 een vordering ten
aanzien van het zuiveringsschap in de begroting is opgenomen. Het jaar
daarvoor is dat niet het geval geweest. Ik meen echter, dat over de verdere
afwikkeling bij het desbetreffende hoofdstuk nader moet worden gesproken;
ik meen, dat daar sprake zal zijn van een tegenvaller in de zin van begrote
inkomsten. Men zal dan wel tegenwerpen, dat al jaren wordt gesteld dat daar
geld te halen is, maar dat dit ten onrechte niet is gebeurd.
Ten aanzien van de Ohra heeft de heer Bruins Slot gevraagd, of niet wat
al te snel een claim wordt gehonoreerd. In tegenstelling tot de pers-
berichten die hierover vandaag zijn verschenen, is er geen voorstel van het
College aan de Raad gedaan om tot betaling over te gaan. Er wordt een
contra-expertise ingewonnen op het advies dat wij hebben ontvangen.
Overigens wijs ik er wel op, dat een belangrijk deel van het desbetreffende
bedrag te maken heeft met het feit dat mensen met hoge risico's tegen lage
tarieven bij de genoemde maatschappij zijn verzekerd. Voor mensen die bij
de gemeente werken heeft dit een heel plezierige uitwerking. Over deze zaak
zal, als een voorstel aan de Raad gereed is, een discussie in de commissie
van advies en bijstand plaatsvinden.
Ik kom thans tot de situatie die na 1990 zal ontstaan. In de eerste
plaats merk ik op, dat wij dan weer een sluitende begroting zullen hebben.
Er is een mogelijkheid tot besparing van een bedrag van 90 miljoen gulden,
dat dan in fasen kan worden gencasseerd.
Wij hebben dan een Stadsdeel-
fonds. Daarover moet het komende jaar nog een en ander worden besproken en
besloten. De heer Van Hoeve heeft gesproken over verfijning van de sociale
structuur. Die suggestie zal daarin uiteraard worden opgenomen. Het zal een
van de belangrijke factoren moeten worden voor de verdeling van het geld
over de stad. Ik heb echter al eerder gesteld, dat in de voorstellen die de
Raad in 1989 zullen bereiken allerlei herverdelingstechnieken zullen
zitten. Geprobeerd zal worden, zo precies mogelijk te verklaren, welke
middelen nu naar de deelraden gaan en aan de andere kant, op welke
objectieve factoren, zoals bebouwing en bevolkingssamenstelling, tot
herverdeling wordt overgegaan. Daartoe behoort een aantal van de elementen
van sociale structuur waarop de heer Van Hoeve doelde. Als de Raad stelt,
dat bij voorbeeld de buurt- en clubhuizen geheel verkeerd over de stad zijn
verdeeld en dat herverdeling moet plaatsvinden, kan dat via een gemeente-
fondsachtige constructie gebeuren. Dan zal daarvoor het instrumentarium bij
die maatregel moeten worden ontwikkeld en uitgezocht.
Dit brengt mij op de financile positie van de deelraden en op de brief
van de deelraad Zuidoost. Er is in deze begroting een aantal voorstellen
opgenomen waarin rekening wordt gehouden met de veranderingen die in dit
stadsdeel plaatsvinden. Het gaat om aanzienlijke bedragen. Dan gaat het om
uitbreiding van het areaal, dus meer onderhoud van bewoonde omgeving en
groenvoorzieningen. Voorts noem ik een verhoging van de vergoeding aan de
stadsdeelraad van circa 600.000. Daarnaast krijgt men ook meer geld door
herverdeling van de onderwijsgelden, aangezien er meer leerlingen zijn. Ik
meen, dat dit ging om een bedrag in de orde van grootte van 300.000. Ik
houd dan nog geen rekening met de hogere inkomsten die men van de kant van
het rijk krijgt, die men ook weer nodig heeft voor de grotere
leerlingenaantallen in Zuidoost. Wij kennen nu nog niet de methodiek zoals
die per 1990 zal worden ingevoerd, namelijk die van automatische aanpassing
als het aantal inwoners en het aantal woningen verandert. Nu is er nog het
systeem van de rompbegroting, maar daarin deelt Zuidoost heel fors mee. In
de brief wordt verwezen naar de groeikernstatus, waarover slechts beloften
zouden zijn gedaan. In de begroting zijn echter heel forse bedragen
opgenomen voor infrastructurele knelpunten in Zuidoost, die daarmee alles
hebben te maken. In dat opzicht kan ik dus heel positief antwoorden op de
brief van Zuidoost. Het kan ook zijn, dat men een aantal onderdelen niet
heeft kunnen terugvinden in de begrotingsboeken en dat enige uitleg
noodzakelijk is. Ik heb begrepen, dat men met name van oordeel is, dat meer
geld voor welzijnsvoorzieningen in Zuidoost zou moeten worden verstrekt. De
mogelijkheid om dat te doen is er in onze begrotingsmethodiek niet via een
automatisme. Dat zou dan via prioriteiten moeten zijn geregeld. Het is
juist, dat wij op dat punt geen uitbreiding voor dit stadsdeel in de boeken
hebben opgenomen. Indien in de Raad het gevoel leeft, dat er voor deze
voorzieningen meer geld zou moeten komen, is daarvoor een wijzigings-
voorstel van de begroting nodig. Daarvoor dient dan wel dekking te worden
aangegeven.
Er is voorts een vraag gesteld over de kortingen bij de stadsdelen Noord
en Osdorp. Die zijn naar mijn oordeel volledig het gevolg van de normale
begrotingssystematiek. Zij hebben met name betrekking op het feit dat de
diensten van de WSBZ voor de gemeentelijke afnemers goedkoper gaan worden.
Deze besparing wordt centraal gencasseerd. Uitgangspunt bij de
beoordeling
van de begroting is altijd, dat gelijkblijvend beleid mogelijk moet zijn,
dat wil zeggen dat hetzelfde schoonmaakniveau mogelijk moet zijn en dat,
als de tarieven dalen, het bedrag in de rompbegroting ook kan worden
verlaagd. Er zit wel n arbitrair element in, namelijk dat Noord en
Osdorp ook zelf inspanningen hebben geleverd om de hoeveelheid schoonmaak te
verminderen, anders dan door de Londo-norm voor scholen wordt aangegeven.
Ik heb in het overleg met Noord toegezegd, dat ik dit nog zal uitsplitsen
en de redelijkheid van de wensen zal nagaan. Overigens is het wel
opmerkelijk, dat in Noord en Osdorp uitvoerig over kortingen wordt
gesproken en geschreven. Men spint dat politiek nogal breed uit; ik
veronderstel, dat wij deze discussie in de toekomst wel vaker zullen hebben
te voeren. Wat er feitelijk achter zit is naar mijn gevoelen niet een groot
probleem. Ik wijs erop, dat Noord en Osdorp in een duidelijk gunstiger tijd
hun begroting afgesplitst hebben gekregen. Wij hebben bij hen aangekondigd,
dat in 1992 een en ander gelijkgetrokken moet zijn met de andere stadsdelen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Hoe staat u tegenover de stelling van de heer
Van Dijk van de deelraad Watergraafsmeer, dat de financin van de
stadsdeelraden niet zeer gezond worden beheerd, zoals in Osdorp toch wel
duidelijk is. Komen daarmee de gemeentefinancin niet onder grote druk te
staan? Kan er dan geen sprake zijn van claims op de gemeentebegroting en
zou men niet zelfstandig op de kapitaalmarkt kunnen gaan lenen?)
Dat laatste kan in ieder geval niet; daarover behoeven wij ons dus geen
zorgen te maken.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Daar is wel een juridische constructie voor te
bedenken.)
Ik zal nu niet uitvoerig ingaan op de toezichtsconstructies die er zijn
en op de werking van de mechanismen daarbij. De heer Van Dijk was in de
bedoelde discussie geheel overtuigd van mijn antwoord. Hij probeerde alleen
de mogelijkheden uit. Die zijn beperkt.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Hij is aan het oefenen!)
Ik hoop ook op veel creativiteit van de kant van de deelraden. Er zal in
de toekomst zeker nog wel eens een conflict ontstaan en wij zullen ook
zeker nog wel eens moeten wijzen op de bepalingen van de Gemeentewet, maar
ik maak mij daarover toch geen echt grote zorgen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Er is een tijd geweest dat gemeenten ook niet
mochten lenen op de kapitaalmarkt. Toen Wibaut naar Londen ging, werd hij
ook met argusogen door de Regering gevolgd!)
Geschiedenis is heel interessant, maar die moet wel met zorgvuldigheid
worden bekeken. Er was geen enkele belemmering op basis van de wet om waar
dan ook geld te lenen. Amsterdamse kapitaalverschaffers wilden echter niet
tegen de voorwaarden die Wibaut wilde. Hij heeft toen in het buitenland
geld geleend. Op grond van de wet was dat mogelijk. Hij is binnen de regels
inventief te werk gegaan.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Wie zegt u, dat toekomstige stadsdeelraads-
bestuurders niet inventief zullen zijn?) Dat hoop ik zelfs.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: De burgemeester is er al van overtuigd!)
Ik hoop het in ieder geval. De deelraden worden ingesteld om inventief
te zijn. Ik wijs er echter op, dat de gemeentebegroting de komende jaren
zeker onder druk zal komen te staan. Dat is ook terecht. Er zullen
ongetwijfeld voor een belangrijk deel gerechtvaardigde eisen van de kant
van de deelraden komen om meer geld voor een beter voorzieningenniveau.
Een volgende belangrijke ontwikkeling in 1990 is een structuurwijziging
in de onroerend-goedbelasting die zich nu aftekent in de Tweede Kamer. Daar
is een wetsontwerp goedgekeurd, dat overigens nog door de Eerste Kamer zal
moeten worden behandeld, maar dat er zeer waarschijnlijk toe zal leiden,
dat er een sterke verschuiving zal optreden in de lasten die huurders
moeten opbrengen ten opzichte van wat eigenaren moeten opbrengen. In
Amsterdam is de verhouding op dit moment 1 : 3; van iedere 100
onroerend-goedbelasting is 25 van de huuurder en 75 van de eigenaar
afkomstig. Dat zal veranderen in de verhouding 4 : 5, dus van elke 100
belasting zal dan 45 door de huurder en 55 door de eigenaar moeten
worden
opgebracht. Dat komt neer op bijna een verdubbeling van de belasting voor
huurders. Ik heb dat inderdaad een ramp voor de huurders genoemd. Wij
vechten in de volkshuisvestingssector voor iedere gulden woonlasten. Hier
gaat het om een verhoging van de woonlasten voor huurders van de
goedkoopste woningen van 100 en voor huurders van wat duurdere woningen
van 200. Dat is een zeer forse verhoging. Ik schat, dat in totaal de
huurders van woningen in Amsterdam 35 miljoen gulden meer moeten gaan
opbrengen en dat eigenaren van woningen - woningbouwverenigingen en
particulieren/beleggers - hetzelfde bedrag in de schoot geworpen krijgen.
Hetzelfde doet zich voor in de sfeer van bedrijfspanden. Kleine bedrijven,
zoals winkeliers, komen te staan voor een verdubbeling van hun
onroerend-goedbelasting. Beleggers krijgen forse besparingen. Zij hebben
daar zelf helemaal niet om gevraagd. Zoals ik al eerder in mijn betoog
opmerkte is het beleggingsklimaat in Amsterdam helemaal niet zodanig, dat
men naar lagere lasten wil. Men wil wel een hoger voorzieningenniveau en
men streeft naar een situatie waarbij hoogwaardiger beleggingen mogelijk
zijn. In die hoek worden dan bedragen als waarom het hier gaat helemaal
niet belangrijk gevonden. De essentie van onze kritiek, die overigens in
het verleden raadsbreed werd gedeeld, was dat door de maatregel van de
Tweede Kamer inkomenspolitieke effecten optreden. De Kamer heeft bewust
besloten, dat in Amsterdam de mensen die het minder breed hebben meer
moeten gaan betalen en dat de mensen die het gemakkelijker kunnen betalen
een cadeautje krijgen. Dat de VVD nu een heel ander verhaal houdt stelt mij
zeer teleur. In ieder geval is van mijn kant nooit gesteld, dat wij
ominkomenspolitieke redenen een verhouding van 1 : 3 wilden hebben. Ik heb
steeds gesteld, dat wij veel te weinig instrumenten hebben om
inkomenspolitiek te bedrijven en dat wij het via de onroerend-goedbelasting
al helemaal niet kunnen. Het enige wat wij hebben gevraagd is om datgene
wat wettelijk altijd mogelijk was in stand te laten. Dat is in dit geval
niet gebeurd. Ik hoop, dat er door de Eerste Kamer nog iets zal worden
ondernomen, maar ik heb wat dat betreft niet veel hoop.
Een ander punt betreft de vrijstellingsgrens. Nog onlangs is in de Raad
besloten, die te stellen op een bedrag van 48.000, overigens voor een
belangrijk deel op doelmatigheidsgronden. Het gaat dan om de laagste
opbrengsten, terwijl wel alle inningskosten er tegenover staan en veel meer
vrijstellingsaanvragen zullen voorkomen. De algemene kosten gaan daarmee
dan omhoog. Ik meen, dat de Tweede Kamer in dezen een heel onverstandig
besluit heeft genomen en door staatssecretaris De Graaf verkeerd is
genformeerd voor wat de getallen betreft. Waarschijnlijk waren er ook
geen
betere cijfers beschikbaar. Er is nu alle reden, de Eerste Kamer te vragen,
nog eens goed te bekijken, of een en ander niet zou moeten worden
rechtgetrokken. (De heer RONTELTAP: Welk niveau adviseert u?)
Ik adviseer voorshands helemaal niets. Het gaat mij erom, dat de
gemeenten vrij moeten zijn, een vrijstellingsniveau vast te stellen, omdat
zij zelf wel kunnen bepalen, wat doelmatig is en wat niet. Ik behoef niet
het werk van de Eerste Kamer te doen. De Tweede Kamer heeft, zoals wel
vaker gebeurt, gemeend de bevolking te moeten beschermen tegen de lagere
overheden. De gemeente Amsterdam stond ook niet alleen in haar protest. De
voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft ons standpunt
gedeeld en stelde, dat de Tweede Kamer hier op een belachelijke manier de
autonomie van de gemeenten aantastte. Het stelt mij nu zeer teleur, dat de
fractie van de VVD, nu de koers is gelopen, ineens een ander standpunt
inneemt en de brede instemming die er in de Raad was over het feit dat wij
in de gelegenheid moesten blijven om de verhouding 1 : 3 te handhaven
doorbreekt.
(De heer RONTELTAP: Welk ander standpunt hebben wij nu ingenomen?)
U hebt de wijzigingen zoals de Tweede Kamer die heeft vastgesteld hier
als zodanig niet aangetast. U hebt wel gesteld, dat het allemaal mijn
schuld zou zijn dat een en ander is uitgepakt zoals dat is gebeurd. Ik heb
steeds namens een unanieme Raad geopereerd. Het zou verstandig zijn, als u
zich zou aansluiten bij de heer Bruins Slot, die in ieder geval eerlijk
heeft gezegd... (De heer RONTELTAP: Het CDA en iets eerlijks?)
Het wordt wat lastig als u, nu u zelf op draaien wordt betrapt, stelt,
dat dat niet zo kan zijn, omdat het het CDA is dat altijd draait. De heer
Bruins Slot heeft een duidelijk standpunt ingenomen, dat consistent is met
alle eerder gedane uitspraken. De heer Ronteltap heeft zijn standpunt
verlaten, althans de suggestie gewekt, dat die PvdA-wethouder iets heeft
gedaan wat het allemaal heeft verpest. Ik ben tot het laatst toe ook door
de opstelling van de VVD gesteund. Nu kan zij niet zeggen, dat zij er niets
mee te maken heeft.
(De heer RONTELTAP: De oorzaak heb ik aangegeven. Die ligt bij u en uw
fractie!)
U hebt inderdaad een verklaring gegeven, maar ik vind die niet erg
sterk. U kent mijn uitspraken over het gebrek aan inkomenspolitieke
mogelijkheden die wij bij de onroerend-goedbelastingen hebben. Ik heb nooit
gezegd, dat ikom politieke redenen de verhouding 1 : 3 zou wensen. Dat is
de verhouding geweest van de personele belasting zoals die destijds bij de
instelling van de onroerend-goedbelasting bestond. Als men wijziging
aanbrengt in de genoemde verhouding, betekent dit, dat de huurders van
woningen in Amsterdam 35 miljoen gulden per jaar meer gaan betalen. Dat is
waartoe de Tweede Kamer heeft besloten. Ik heb daarop gesteld, dat dit een
inkomenspolitieke maatregel van de zijde van de Kamer is. Ik betreur het
zeer, dat de heer Ronteltap er nu onderuit kruipt. Ik kom daar nog op terug
in het kader van zijn opmerking, dat het eigenlijk prachtig zou zijn, de
onroerend-goedbelasting in Amsterdam in haar totaliteit maar meteen fors te
verlagen. Voor 1990 zullen er nu in ieder geval grote problemen ontstaan,
aangezien wij genoodzaakt zijn, aan mensen belastingverhogingen op te
leggen waar dat eigenlijk niet kan. Ik wil nog nagaan, of er wijzigingen in
het stelsel mogelijk zijn, maar ik kan wat dat betreft geen beloften doen.
In antwoord op een vraag van de heer Van Hoeve kan ik mededelen, dat ik
in het voorjaar van 1989 zal proberen, de Raad een financieel perspectief
voor de jaren 1990-1994 voor te leggen. Dat zal geen uitvoerig stuk zijn.
Ik wil dat als het ware achter het bureau maken en niet aan alle diensten
en bedrijven gedetailleerde opstellingen vragen. Zij moeten het komende
jaar met andere zaken bezig zijn. Het zal globaal zijn. Wel zal ik een
opgave vragen van investeringsprojecten groter dan 10 miljoen gulden. Ik
meen, dat het ook voor het maken van een nieuw verkiezingsprogramma van
belang is, dat er inzicht bestaat in de gewenste grote projecten. Bovendien
hoop ik inzicht te kunnen geven in de begrotingsprocedure zoals wij die
vanaf 1991 naar mijn mening zullen moeten volgen. Met de deelraden erbij
zullen wij uiteraard een heel andere werkwijze moeten nastreven. Ik zal dan
tevens ingaan op de suggestie van de heer Bruins Slot, die eerder ook wel
eens door anderen is gedaan, om te proberen, de vaststelling van de
begroting door de Raad in de tijd naar voren te halen. Ik zie hiervoor in
het volgend jaar nog geen mogelijkheden, mede gezien allerlei andere
activiteiten, maar het lijkt verstandig om, als wij met een nieuwe
procedure beginnen, in 1991 ook meteen op dat gebied maatregelen te
treffen, zodat de Raad minstens een maand eerder de begrotingsstukken
krijgt. Ik wijs er wel op, dat de belangrijkste informatie uit Den Haag er
pas in september is. Wij hebben die nu in de begrotingsstukken kunnen
verwerken. Wij moeten wel oppassen niet te ver weg te raken van de gegevens
die uit Den Haag komen als wij onze begroting opstellen. Ook daar wordt er
echter naar gestreefd, de procedure te vervroegen, zodat wij daarop kunnen
aansluiten. In de notitie over de begrotingsprocedure zou ik ook willen
aangeven, hoe wij met de rekening denken te handelen. Daarmee kan dan
tevens antwoord worden gegeven op de vraag van de heer Bruins Slot over de
tijdigheid van de rekeningen. Ik maak de Raad erop attent, dat in de
onderhavige begroting onder de portefeuille Financin een aantal
prioriteiten wordt voorgesteld die het mogelijk maken, op centraal niveau
aan versnelling van de rekening te werken. Ten aanzien van de problemen in
Noord en Osdorp bij het gereedmaken van de rekeningen zal ik mijn
verantwoordelijkheid invulling proberen te geven, naast hetgeen de
deelraden zelf moeten doen. Er spelen in dezen ook nog enige
afsplitsingsvraagstukken een rol.
Ik kom nu aan de vraag, welke gewenste uitgaven er na 1990 moeten worden
gedaan en en welke inkomsten, belastingen en tarieven daar tegenover moeten
staan. Er zijn pas in 1990 verkiezingen; op dit moment zouden wij er dus
niet uitvoerig over behoeven te spreken. Ik zal mij dan ook enigszins
terughoudend uiten, niet omdat het geen aardig onderwerp zou zijn, maar
omdat timing in dit soort zaken ook niet onbelangrijk is. Het
begrotingsdebat van volgend jaar zal daarover voor een belangrijk deel
gaan. Verschillende sprekers hebben echter wensen geuit. Mevr. De Waart
heeft nadrukkelijk op een verbetering van het dienstverleningsniveau als
belangrijke prioriteit gewezen.
De heer Van Hoeve en de heer Saris hebben daaraan de kinderopvang nog
toegevoegd; de heer Saris heeft overigens ook voor nog enige honderden
miljoenen aan andere zaken aangegeven waaraan wij iets zouden moeten doen.
De heer Van Duijn heeft alleen maar nagedacht en niet over geld gesproken.
(De heer SARIS: Wat bedoelt u met uw opmerking aan mijn adres? Ik vind dat
een flauwe opmerking. Het slaat ergens op of het is zomaar een grapje.)
Het is niet zomaar een grapje. U noemde de kinderopvang, het gebruiken
van de erfpachtopbrengsten voor andere zaken enz.
(De heer SARIS: U hebt dus niet goed geluisterd. Met betrekking tot de
kinderopvang heb ik voorgesteld om, samen met andere financiers, tot
uitbreiding te komen. Een voorstel zal ik straks, medeondertekend door
andere fracties waaronder die van de PvdA, indienen.)
Dan hebt u zelf niet goed geluisterd. Ik ben er ook best voor, maar in
uw eigen bijdrage hebt u enige zaken genoemd waarvoor de gemeente meer geld
zou moeten uitgeven.
(De heer SARIS: U wekte de suggestie alsof ik zomaar enige honderden
miljoenen over de balk zou willen gooien voor dingen die niet gedekt zijn.
Dat moet wel worden rechtgezet, want zo is het niet. Ik ben met suggesties
gekomen die juist inspelen op de situatie waarbij de gemeente weinig geld
heeft, maar veel kan doen. Ook op het terrein van de kinderopvang kan de
gemeente veel doen zonder veel geld.)
Het voorstel is nog niet ingediend, maar uit uw betoog begrijp ik, dat
er naar uw mening ook geld van elders dient te komen, maar dat daarnaast de
gemeente iets moet doen. Het kost ook de gemeente dus geld. Daar ben ik
niet tegen, maar het gaat erom of het het juiste moment is en of er geld
voor is. Volgens u zou een deel van de erfpachtopbrengsten moeten worden
gebruikt voor andere zaken.
(De heer SARIS: Een stukje van de groei van de erfpachtopbrengsten zou
moeten worden bestemd voor ontwikkelingsprojecten. Dat geld zit nu dus niet
in de begroting.)
Ik weet niet, of u enig idee heeft over de bestemming van
erfpachtopbrengsten. Het gaat daarbij niet om pure winst. De opbrengsten
moeten ook worden gebruikt om de terreinen in ontwikkeling te brengen. U
hebt nog andere onderwerpen genoemd waarop naar uw mening de gemeente
grotere inspanningen zou moeten leveren. Ten aanzien van het gemeentelijk
personeelsbeleid heeft u ook opmerkingen gemaakt. Ik heb daar op zichzelf
niets tegen. Op mijn lijstje voor 1990 komt ook een aantal zaken voor. De
vraag is slechts, welke volgorde men kiest.
De heer Ronteltap heeft de grote overeenstemming in de Raad over datgene
waarmee wij inhoudelijk bezig zijn aan de orde gesteld en hij heeft die
doorbroken door een onvervalst rechts verhaal te houden. Hij acht het van
groot belang, de komende jaren de belastingen in Amsterdam fors te
verlagen. Het is niet gering wat hij heeft geroepen. Wij zouden op het
gebied van de onroerend-goedbelastingen ongeveer 90 miljoen gulden terug
kunnen gaan. Dat zou dan maar moeten worden opgevangen door verdere
efficiency binnen het gemeentelijk apparaat. Wij zijn nog druk bezig, de
wensen die wij tot dusver hebben uitgesproken te realiseren.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: U hebt erop gewezen, dat wij 90 miljoen gulden
verdienen met de opbrengst van de bestuurlijke reorganisatie en de
stadsdeelraden.)
Ik heb al aangegeven, dat wij die op een aantal punten ook hard nodig
hebben om de financile situatie te verbeteren. Wat de heer Ronteltap wil
is daar bovenop nog eens belastingverlichting geven, nadat hij al
enthousiast een bedrag van circa 70 miljoen gulden voor de beleggers in
Amsterdam heeft gencasseerd door de wetswijziging die de Tweede Kamer
wenst. Bovenop hetgeen nu al wordt gerealiseerd acht hij een forse
doelmatigheidsoperatie mogelijk. Behalve de topprioriteit zijn er nog twee
onderwerpen waarvoor hij geld wil uitgeven, zaken waarvoor het rijk
verantwoordelijk is, namelijk in de eerste plaats de Politie; daarvoor zou
volgens hem de gemeente een extra bijdrage moeten leveren voor zaken die
specifiek de gemeente wenst. Het handhaven van de veiligheid op een
aanvaardbaar niveau behoort in de taakverdeling tussen rijk en gemeente
door het rijk te worden betaald. Deze verkapte poging om alvast een
Kabinet, hoe ook samengesteld, te bevrijden van lasten met betrekking tot
de Politie is mij geheel onduidelijk. In de tweede plaats stelt de heer
Ronteltap, dat er meer voor werkloosheid dient te worden uitgegeven.
Daarmee ben ik het uiteraard geheel eens, maar ook op dat punt is volstrekt
duidelijk, dat de verantwoordelijkheid in eerste instantie bij het rijk
ligt. De heer Ronteltap heeft niet gesproken over verbetering van de
dienstverlening, over verbetering van het onderhoudsniveau enz. Iedereen
weet, dat dit in Amsterdam flink omhoog kan. Er is juist voor de
laagstbetaalden in deze stad een groot aantal voorzieningen waaraan iets
zou kunnen worden gedaan. Het is dan ook volstrekt onverantwoord, nu de
suggestie te wekken alsof er een belastingverlaging mogelijk zou zijn. De
heer Van Duijn denkt dan misschien alleen maar over het milieu, maar ik ga
ervan uit, dat er ook geld voor moet worden uitgegeven. Dat is een punt
waarop wij de komende jaren zeker extra geld nodig zullen hebben. Ik heb de
aandacht al gevestigd op de slechte financile positie van de gemeente
Amsterdam. Vanuit de systematiek van de gemeentefinancin zou het nu het
meest voor de hand liggen, tot een belastingverhoging te komen; dat zou
verantwoord beleid zijn. Om redenen van bescherming van de laagste inkomens
doen wij dat echter niet. De heer Ronteltap hanteert hiermee een heel goed
issue voor de verkiezingen. Ik begrijp heel goed, welke sentimenten de heer
Ronteltap daarin wil bespelen. Ik zal de komende tijd graag duidelijk
maken, dat wij in Nederland en ook in Amsterdam eerder meer geld nodig
hebben en dat dus belastingen en tarieven zouden moeten worden verhoogd,
eerder dan dat er enig uitzicht is op belastingverlaging. De heer Saris
heeft terecht opgemerkt, dat als het ware het geld tegen de dijk klotst,
maar wij liggen toevallig wel op droog gebied. Op particulier niveau is
ongelooflijk veel geld beschikbaar. Beleggers in Amsterdam krijgen nu
zomaar een cadeautje van 70 miljoen gulden in de schoot geworden. De noden
op publiek niveau zijn gigantisch groot. Wij zouden nog veel meer geld
moeten en kunnen uitgeven aan echt essentile voorzieningen in de stad.
(De heer VELDMAN: De heer Ronteltap heeft een vrij zware beschuldiging aan
het College en de fractie van de PvdA geuit met betrekking tot de
Woningcorporatie Nieuw Amsterdam. De schuld zou bij de gemeente, in het
bijzonder bij mijn fractie en bij u liggen, doordat wij te veel sociale
woningbouw hebben gepleegd. Ik zou het op prijs stellen als het College
daarop ingaat. Ik deel die mening namelijk in het geheel niet.)
Ik sluit mij bij uw opvatting aan. Ik was eigenlijk niet van plan hierop
op dit moment in te gaan. Het is een verdachtmaking die wij maar gewoon
moeten laten liggen. Er zullen naar mijn oordeel in de jaren negentig
belangrijke keuzen moeten worden gemaakt. Een van de belangrijkste voor de
Raad is de keuze tussen hetgeen wij centraal besteden en wat wij aan de
deelraden beschikbaar stellen. Mevr. De Waart stelde, dat zij de
dienstverlening een hoge prioriteit toekent. Aangezien een groot deel van
die dienstverlening op deelraadsniveau plaatsvindt, betekent dit, dat wij
extra middelen ter verhoging van het niveau aan de deelraden beschikbaar
moeten stellen. Daarnaast zijn grote bedragen noodzakelijk voor grote
infrastructurele projecten. Het zal moeilijk zijn, zaken waarmee wij zelf
bezig zijn af te wegen tegen zaken waarbij wij anderen de uitvoering laten
verrichten. Als mensen nog bezig zijn met het schrijven van verkiezings-
programma's acht ik het belangrijk daarin duidelijke signalen te
geven. Ik meen, dat het programakkoord voor de jaren 1990-1994 op dat punt
uitspraken moet bevatten.
De heer Van Hoeve heeft er nog terecht op gewezen, dat terwijl het met
de economie in Nederland een stuk beter gaat, de gemeenten de hardste
klappen hebben moeten opvangen van de overheidsbezuinigingen. Het wordt nu
tijd, aldus de heer Van Hoeve, dat er weer meer geld uit Den Haag komt en
dat in de verdeling tussen zowel wat door de overheid en wat door
particulieren wordt besteed als tussen wat door het rijk en de gemeenten
wordt besteed de gemeenten meer geld zouden krijgen. Hij heeft de suggestie
gewekt, dat er wat dit betreft niet meer een duidelijk front van de grote
steden zou zijn. Ik meen, dat dit een misverstand is en dat op dit moment
de gemeenten vrij succesvol zijn in het bepleiten van hun belangen. Dat is
ook weer bij de behandeling van de begroting voor het Gemeentefonds in de
Tweede Kamer gebleken, toen een aantal verbeteringen werd gerealiseerd. Met
name het bestuursakkoord heeft voorts een belangrijke bodem gelegd in het
aanpakken van de gemeenten om de eigen Haagse problemen af te wentelen. Ik
wijs er ook op, dat binnenkort de Commissie-Montijn, ingesteld door de
minister van Binnenlandse Zaken, zal rapporteren over de positie van de
grote steden, mede om aan te geven wat er extra zou moeten gebeuren. Ik
wijs voorts op de Vierde Nota inzake de ruimtelijke ordening waarin in het
algemeen een aanzienlijke taak voor de lagere overheden wordt aangegeven,
maar waarin vooral de grote steden en met name Amsterdam een zware rol
krijgen. Daarnaast is er uiteraard altijd sprake van een afzonderlijke
belangenbehartiging van gemeenten. Dat is niets nieuws dat en zal ook het
geval moeten blijven. In het algemeen wordt wel ingezien, dat de gemeenten
een heel sterke positie innemen. Over de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten wordt gesproken als over "de sterkste lobby in Nederland".
Met name bij de vakdepartementen hebben de grote steden hun positie echter
aanzienlijk verbeterd. Voorstellen over bij voorbeeld de Politie geven aan,
dat met name Amsterdam hierin heel goed scoort.
Ten slotte nog dit. Er is nog een heel lange weg te gaan naar 1990. Bij
de verkiezingen in dat jaar zal er heel wat te kiezen zijn en ik vind wel,
dat wij in het komende jaar moeten werken aan het zichtbaar maken van die
keuzen. Het merkwaardige is, dat wij tamelijk eensgezind zijn over de
manier waarop wij naar 1990 moeten komen en dat wij het perspectief moeten
openen om die keuzen te doen. Daarna zullen wij moeten leren omgaan met de
nieuw gecreerde situatie en zichtbaar moeten maken, wat de wensen zijn
van de partijen die vinden dat de overheid veel minder moet doen en wat de
partijen wensen die vinden dat er voor de overheid nog een heleboel te doen
is op dit punt. Het is nu dus een wat saaie tijd; het is noodzakelijk daar
doorheen te komen, maar in 1990 wordt het weer leuk.
De discussie wordt geschorst.
Aan de orde zijn thans eerst de benoemingen.
De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): Met betrekking tot de benoeming
van een directeur van het Gemeente-energiebedrijf benm ik van minidng, dat
het niet juist is een directeur aan te stelen voor drie jaar nu gebnlekekn
is, dat eht beleid van dit bedrijf vaakop gespannen voet staat met he
energiebeleid van de gemeente, vooral op hetpunt van de mogelijke inzet van
atoomcentrales. Het zou de voorkeur hebben verdiend, een open sollicitatie-
ronde te houden. Daarom zal ik tegen de voorgestelde kandidaat stemmen.
De VOORZITTER nodigt de leden R.H.G. van Duijn, Saris en Veldman uit, met
hem het bureau van stemopneming te vormen. Benoemd worden tot:
Lid van de Amsterdamse Raad voor de Beroepskeuze (nr. 1671): L.F.G. van
Straeten.
Bestuurslid van de Stichting Amsterdams Fonds voor de Kunst (nr. 1672):
R. ten Cate, M. Steenmeijer, mevr. E. Merkx en mevr. D. Sinke.
Voorzitter van de Stichting Amsterdams Fonds voor de Kunst (nr. 1673):
S. Vester.
Lid van de Commissie inzake het beheer der Gemeentewoningen (nr. 1679);
Directeur van de GEmeentelijke dienst Herhuisvesting (nr. 1685): drs.
J.W. Denijs.
Directeur van het Gemeente-energiebedrijf (nr. 1686): drs. P. Wilson.
Directeur van de Dienst Openbare Werken (nr. 1687): mr. H. Bosma.
Directeur van het Gemeentelijk Grondbedrijf (nr. 1688): drs. H.W.M.
Koers.
Directeur van de Algemene Milieu-onderzoeksdienst i.o. (nr. 1689): drs.
H. Heida.
Directeur van de Milieudienst i.o. (nr. 1690): drs. J. Cley.
Directeur van de Dienst Riolering en Waterverversing (nr. 1691): ir.
W.A. Faber.
Directeur van de Dienst Stedelijk Beheer en Openbare Ruimte i.o. (nr.
1692) : ir. C.J. Onderdelinden.
Ingeleverd werden 35 biljetten. Allen werden benoemd met 35 (algemene)
stemmen, met uitzondering van de heer Steenmeijer, op wie 31 stemmen werden
uitgebracht, terwijl 4 stemmen blanco werden ingeleverd, de heer Denijs, op
wie 33 stemmen werden uitgebracht, terwijl 2 stemmen blanco werden
ingeleverd, de heren Wilson en Bosma, op wie 30 stemmen werden uitgebracht,
terwijl 5 stemmen blanco werden ingeleverd, de heer Koers, op wie 32
stemmen werden uitgebracht, terwijl 3 stemmen blanco werden ingeleverd en
de heren Heida, Cley, Faber en Onderdelinden, op wie 30 stemmen werden
uitgebracht, terwijl 5 stemmen blanco werden ingeleverd.
De VOORZITTER dankt de leden van het bureau van stemopneming vor de hem
verleende hulp en stelt aan de orde de v o o r t z e t t i n g van de
behandeling van: 3
Missive van Burgemeester en Wethouders van 4 november 1988 ten geleide
van de ontwerp-begroting van inkomsten en uitgaven van de gemeente voor
1989 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1544, blz. 4085); met de
Nota van Burgemeester en Wethouders van 1 december 1988 tot aanvulling
van het verdelingsvoorstel posterioriteiten en prioriteiten 1989 bij de
portefeuille Jeugdzaken en Volksontwikkeling (Gemeenteblad afd. 1, nr.
1644, blz. 5217);
en de verder daarbij aan de orde gestelde stukken.
Mevr. DE WAART-BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb het gisteren in
eerste termijn gehad over goede dienstverlening en over de vraag, hoe het
is gesteld met het voorzieningenniveau voor de Amsterdammers en met het
gemeentelijk apparaat, waarmee ik zowel de gemeentelijke diensten en
bedrijven bedoel als het College en de Raad. Ik trachten af te wegen hoe
het staat met de dienstverlening door te kijken naar individuele gevallen,
zoals die worden genoemd in de rapporten van de ombudsman en in het
onderzoek van de afdeling Bestuursinformatie. Hoewel ik heb geconstateerd,
dat er wel degelijk bestuurlijke aandacht is voor het voorzieningenniveau
en de dienstverlening, staat anderzijds wel vast, dat er nog heel wat moet
gebeuren om deze te verbeteren. De volgende vraag is dan, of wij dat kunnen
en hoe wij dat dan zullen doen.
Een van de uitgangspunten om te komen tot een klantgerichte overheid is
reorganisatie. Daarbij heb ik willen aangeven, dat alleen reorganiseren
niet voldoende is, maar dat er meer nodig is, te weten een verandering van
cultuur waardoor de mensen, zowel politici als ambtenaren, zich meer
klantgericht en mensgericht opstellen. In dit verband heb ik gewezen op het
project in Groningen, waaruit die klantgerichtheid duidelijk naar voren
komt en waaruit blijkt, dat een dergelijke reorganisatie op alle mogelijke
manieren moet worden begeleid door trainingen, workshops enz. U bent daarop
in uw antwoord vrij uitvoerig en ondersteunend ingegaan. Wij zijn daar
uiteraard zeer tevreden mee, hoewel er wel even sprake was van een
misverstand ten aanzien van de conferentie Naar een klantgerichte overheid.
Daarmee heb ik willen zeggen dat er iets mis is, als er een een conferentie
is gehouden waarin een voorbeeld werd genoemd van bureaucratisch handelen
en er een halfjaar later nog steeds niets is veranderd. Ik ben dus
benieuwd, of een van de leden van het College sinds gisteren inmiddels
eraan heeft gedacht, er nog eens naar te informeren. Ik zal hierover geen
voorstel indienen, want ik vind dat het College dit soort zaken zelf moet
doen, maar ik zal erop terugkomen wanneer over enige tijd blijkt, dat het
nog steeds niet goed is gekomen met het genoemde voorbeeld.
Iets dergelijks geldt voor de bijna gezonken woonboot. U hebt gezegd,
dat dit een ingewikkelde zaak is en gesproken over de verantwoordelijkheid
van de gemeentelijke overheid en een kameelneus die ons miljoenen kan gaan
kosten. Dat kan allemaal wel waar zijn, maar het gaat mij er gewoon om of
de betrokkene een keurig briefje heeft gekregen waarin staat hoe de zaak er
precies voorstaat, welke problemen wij hebben en waarom het zo lang duurt.
Daar gaat het in eerste instantie namelijk om: wat merkt de burger van de
betrokkenheid van de overheid en van de manier waarop die met zijn belangen
omgaat?
In antwoord op mijn opmerking over de inleiding van de missive hebt u
gezegd, dat er een hoop te gebeuren staat met de gemeentelijke organisatie
en de dienstverlening. Daarbij hebt u de managementcontracten genoemd,
waarover een verschil van interpretatie bestaat tussen ons. U meende, dat
ik het niet goed had begrepen, want ik zei, dat blijkens de inleiding van
de missive de eisen hiervoor worden ontleend aan de markt. Volgens u moeten
wij in die markt in dit geval echter iets zien als de gemeentelijke
organisatie van bij voorbeeld Tilburg. Ik ga er echter van uit, dat wij,
als wij het over de markt hebben, verschil moeten maken tussen staf- en
steundiensten enerzijds en de managementcontracten van de verschillende
diensten anderzijds. Er zal nu een proef worden genomen met het werken met
een kwaliteitscontract bij de Gemeentelijke Dienst Herhuisvesting en
Gemeentewaterleidingen en ik kan mij dan ook niet goed voorstellen, hoe ik
de markt moet zien als wij het hebben over de eisen die wij moeten stellen
aan de klantgerichtheid van de dienstverlening van de diensten en
bedrijven; ik kan mij niet indenken, dat u daarmee bij voorbeeld Heineken
zou bedoelen.
Wat het marktconform werken van de staf- en steundiensten betreft zijn
wij het wel eens; daar kan ik mij veel meer bij voorstellen. Daarmee komen
wij echter bij het markt-plusmodel, gelet op uw antwoord op de vraag van de
heer Saris, hoe het dan zit met de specifieke eisen die de gemeente stelt
aan de organisatie. U hebt zich ook aangesloten bij mijn citaat van een
uitspraak van de heer Lemstra, dus op enkele mitsen en maren na hebben wij
elkaar wel gevonden wat de dienstverlening, uitgaande van de gemeentelijke
organisatie en de voorgenomen veranderingen betreft.
(De heer SARIS: U hebt het in dit verband gehad over het stellen van harde
eisen aan de managementcontracten, maar ik heb van het College eigenlijk
niets gehoord op uw duidelijk geformuleerde wens.)
Daar kom ik nog op. Ik heb het gehad over de uitgangspunten, de
cultuurverandering en het marktconform werken van de staf- en
steundiensten. Ten aanzien van de managementcontracten en het probleem, hoe
die aan de markt te koppelen, heb ik gezegd dat ik dat niet zo zie zitten.
Daarop zei de Voorzitter, dat hij het eens was met mijn citaat van een
uitspraak van de heer Lemstra. Daarbij verwees hij mij naar de visie van
het CDA, dat een en ander zo keurig op een rijtje heeft; wat dat betreft
zijn het CDA en de PvdA het redelijk met elkaar eens. De heer Bruins Slot
stelde, dat hij wel ziet hoe het begint, namelijk met de input van middelen
en mensen, maar dat hij daarbij de betrokkenheid van de Raad steeds verder
op de achtergrond ziet raken. Dat was gisteren ook mijn vraag: hoe blijft
de Raad erbij betrokken? Wij willen duidelijkheid over de management-
contracten en wat eruit komt, want dat is een belangrijk gegeven. Ik neem
dan ook aan, dat de Voorzitter in tweede termijn nog eens zal moeten
terugkomen op de vraag naar de betrokkenheid van de Raad. Het was mij
namelijk niet helemaal duidelijk, wat hij bedoelde met zijn verwijzing naar
het betoog van de heer Bruins Slot.
(De heer SARIS: Dan heb ik nog een een vraag, namelijk welke harde eisen
de PvdA wil stellen aan het contractmanagement. Wat zijn nu de duidelijke
criteria waarvoor de PvdA pleit? Of pleit zij gewoon voor duidelijke
criteria?)
Wij gaan met die managementcontracten aan de gang; binnenkort worden de
eerste twee aanzetten daartoe besproken in de Commissie voor Sociale Zaken
enz. Ik heb erop gewezen, dat wij daarbij betrokken wensen te blijven. Voor
een deel kunnen wij wel meegaan met het gestelde in de missive over
besturen op afstand, maar wij willen over de contracten als zodanig
meespreken.
(De heer SARIS: Ik neem aan, dat wij die gewoon in de Raad krijgen, maar
is het nu uw bedoeling, dat wij nog voor die tijd discussiren over de
eisen en criteria waaraan die contracten moeten voldoen? Daar zou mijn
voorkeur dan naar uitgaan.)
Ik neem aan, dat het per dienst zozeer verschilt dat dit te ingewikkeld
is. Het voorbeeld van een managementcontract dat ik heb gezien van de
Sociale Dienst in Groningen was zo specifiek, dat ik absoluut niet vermag
in te zien, hoe een dergelijk contract zou kunnen gelden voor bij voorbeeld
de Dienst Herhuisvesting. Dat zullen wij dus van geval tot geval moeten
bekijken.
(De heer LUIJTEN: U hebt het steeds over managementcontracten. Bedoelt u
daarmee hetzelfde als met contractmanagement?)
Ja, volgens mij is dat hetzelfde; in de inleiding van de missive en de
verdere literatuur worden die termen ook door elkaar gebruikt.
(De heer LUIJTEN: Globaal onderschrijft u dus de tekst van de missive.)
Inderdaad. Dat betekent voor ons, dat wij ten aanzien van de
dienstverlening duidelijker willen vaststellen, welk produkt de diensten
moeten leveren en dat wij dus meer gericht moeten zijn op de output dan op
de input. Tot nu toe hebben wij ons, zoals ook in de missive staat, meer
gericht op de input, de mensen en de middelen die wij erin stoppen. Daarmee
zijn wij het eens, maar wij willen wel spreken over de contracten en de
sturing vanuit de politiek van wat daarin komt te staan.
(De heer SARIS: Ik wil toch nog iets meer duidelijkheid. U pleit voor
duidelijke criteria en harde eisen, maar ik hoor van u niet, welke criteria
en welke eisen u dan wilt stellen. Is het waar, dat er per bedrijfstak
contracten moeten worden gesloten, waarin precies is geregeld wat wij
willen? Er valt toch wel iets te zeggen over de aard van de criteria
waaraan u denkt? Waarover moeten afspraken worden gemaakt?)
Zegt u het maar!
(De heer SARIS: Wilt u bij voorbeeld, dat er afspraken worden gemaakt over
het personeelsbeleid of over de werkgelegenheid?)
Het komt mij voor, dat wij in de managementcontracten geen afspraken
moeten maken over het personeelsbeleid. (De heer SARIS: Waarom niet?)
Omdat wij zeggen wat eruit moet komen. Dat betekent met betrekking tot
bij voorbeeld de Gemeentelijke Sociale Dienst, dat er afspraken worden
gemaakt over de termijn waarop de mensen antwoord moeten krijgen, hoe het
gaat met beroepen en met de klachtenprocedure, welke mensen worden ingezet
enz.
(De heer SARIS: De output moet dus worden vastgelegd; dat is duidelijk.
Mijn vraag aan de PvdA-fractie is echter, of zij ook nog wensen heeft ten
aanzien van het personeelsbeleid. Wil zij die ook vastleggen in
contracten,of is bij dezen, bij wijze van contractmanagement, de positieve
actie van de baan? Is de voorbeeldfunctie van de gemeente op het terrein
van de arbeidsvoorwaarden hiermee verlaten?)
Ik meen, dat ik daarop zojuist al antwoord heb gegeven. Als u het hebt
over de staf- en steundiensten, neem ik aan, dat wij wel degelijk afspraken
moeten maken over de vraag, wat onze eisen en verlangens zijn ten aanzien
van bij voorbeeld de positieve actie en daar zullen wij dan ook het geld
naast moeten leggen als wij anderzijds de eis van marktconform werken
stellen.
(De heer SARIS: Dan legt u dat toch vast in het contract met een dienst of
bedrijf?)
Met managementcontracten heb ik niet in de eerste plaats de staf- en
steundiensten op het oog, maar gemeentelijke diensten als Herhuisvesting,
de Sociale Dienst en de GG en GD.
(De heer SARIS: Daarvoor geldt natuurlijk hetzelfde.) Dat is mogelijk.
(De heer SARIS: Ik kom er nog wel op terug.)
De woordvoerder van het LA heeft in sombere bewoordingen gesproken over
de IJ-as en zwarte donderdag. Hoewel die somberheid mijns inziens niet
geheel terecht is, heb ik de bijdrage van het LA met genoegen beluisterd,
zoals dat ook al het geval was in de eerste vergadering met de CIPA, toen
het LA zich bepaald positief opstelde ten opzichte van beleggers en
projectontwikkelaars. Ik neem dan ook aan, dat wij het erover eens zijn dat
het een goed project betreft en dat de Raad als geheel ervoor moet waken,
voldoende bij projectontwikkeling betrokken te blijven.
(De heer SARIS: Wij moeten natuurlijk ook weten wat wij willen als wij met
de CIPA aan tafel zitten. Onze kritiek is, dat dit in onvoldoende mate het
geval is.)
Daarover heeft de VVD eveneens sombere geluiden laten horen. Duidelijk
is dan ook wel, dat de structuur van de desbetreffende vergadering niet
optimaal was, maar daarom hoeft nog niet iedereen in zijn schulp te
kruipen. Zo verschrikkelijk was het toch ook weer niet. Kennelijk heersten
er verschillende verwachtingen over die vergadering.
(De heer SARIS: De hele vertoning was anders wel een blamage voor de
gemeente, maar dat vind ik niet eens het ergste. Erger nog is, dat sinds
het CIPA-overleg niet gesproken is over het vervolg. In die discussie was
geen plaats voor de Raad.)
(De heer LUIJTEN: In de geschreven tekst van de bijdrage van mevr. De Waart
staat, dat het project groot en onoverzichtelijk is. Vervolgens staat er: "
; Toch hebben wij het vertrouwen, dat wij over enkele jaren kunnen terugzien
op de realisatie van een prachtige nieuwe locatie." Dat laatste hopen wij
ook, maar zolang het nog onoverzichtelijk is, is het nog te vroeg om het
glas te heffen. Waar het ons om gaat is, dat de Raad nu eerst inzicht
krijgt in de planontwikkeling en daarbij betrokken wordt.)
Natuurlijk, dat vinden wij ook. Er is echter geen reden om van een
zwarte donderdag te spreken. Ik heb de indruk dat er niet veel meer aan de
hand was dan een misverstand over de opzet van de avond. Op zichzelf is dat
natuurlijk wel voldoende aanleiding om daarover zo snel mogelijk met elkaar
van gedachten te wisselen.
Dan kom ik nu op het Shaffy-theater. Hoewel ik daarmee misschien wat
vooruitloop op de hoofdfunctiegewijze begrotingsbehandeling is het toch
belangrijk, dat wij daarover nu al een richtinggevende uitspraak doen. Mijn
fractie beoordeelt de voorstellen van het College positief. Gezien de
mogelijkheden die er zijn houden die de beste keuze in. Zij stellen de
IJsbreker in staat, nieuwe initiatieven te ontwikkelen.
(De heer SARIS: Wat voegt die mededeling toe aan wat wij al eerder hebben
gehoord?)
Ik voeg aan uw opmerkingen toe wat wij ervan vinden. Dat geeft u de
mogelijkheid daarop desgewenst in te gaan.
(De heer SARIS: Ik heb een bezwaar genoemd tegen de overgang van de
IJsbreker naar Felix Meritis, namelijk dat dit gebouw niet geschikt is voor
de activiteiten van de IJsbreker. Heeft dat een rol gespeeld in uw
afweging?)
Jazeker; mijn informatie is echter, dat Felix Meritis zelfs model heeft
gestaan voor het Concertgebouw. Als er dan al klachten over de geschiktheid
van de zaal zouden zijn, wijs ik erop dat geen enkele in aanmerking komende
zaal optimaal geschikt is voor muziek. Daarom moet de zaal ook worden
gerenoveerd, al noemt een enkeling dit vernielen, maar dat zal verband
houden met de manier waarop men tegen de hele operatie aankijkt.
(De heer SARIS: Toch wilt u, dat er ook andere activiteiten dan die van de
IJsbreker in het gebouw plaatsvinden. In de huidige situatie kan dat, zij
het dat de stilte die voor muziek nodig is niet kan worden gerealiseerd.
Dat zal na de renovatie wel kunnen, maar dan is het gebouw inmiddels wel
ongeschikt gemaakt voor andere activiteiten. Een ander probleem is bij
voorbeeld, dat de dans eruit moet. Dat is eveneens een implicatie van uw
keuze.)
Er zal niet iedere avond muziek ten gehore worden gebracht. Wat er
verder aan activiteiten zal plaatsvinden is een kwestie van programmering.
(De heer SARIS: Bent u bereid, met ons over een andere oplossing te praten?)
Dat hangt van uw voorstellen af. Het is allemaal erg speculatief, maar
ik heb een bruin vermoeden dat deze verband zullen houden met het krediet
voor de Stadsschouwburg. Als dat inderdaad het geval is, benadruk ik, dat
wij zeer veel waardering hebben voor de programmering van de
Stadsschouwburg. Voorstellen die dat aantasten zullen wij niet steunen.
(De heer SARIS: Maar andere voorstellen steunt u wel? Dan zijn wij een heel
eind opgeschoten.)
Dat is dan weer een volgend punt en daarover kunnen wij praten.
De Voorzitter heeft mij in diens beantwoording in eerste termijn een
gewetensvraag gesteld, namelijk wie Phaedrus is. Ik weet niet of je MMS
gehad moet hebben om ooit een boek te lezen, maar aangezien niemand MMS
hoeft te hebben om een boek te kunnen lenen, acht ik hem heel goed in staat
het antwoord zelf te achterhalen.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: U weet toch ook wel, dat Phaedrus een van die
Sofisten rond Socrates was, met wie hij dialogen op straat voerde? Sofisten
zijn mooipraters. Eerlijk gezegd was ik ook stomverbaasd dat u over Plato
begon; uitgerekend de man over wie zojuist een boek verschenen is van de
hand van Izzy Stone, waarin deze aantoont dat hij (Plato) met Sparta
heulde; Sparta, het model van de tirannie, tegen Athene, de stad van de
democratie! Ik vermoed, dat uw fractiegenoot Van de Ven hierover binnenkort
in Het Parool een daverend artikel gaat schrijven.)
Ik neem dit voor kennisgeving aan.
De woordvoerder van de VVD-fractie heeft de PvdA-fractie een geringe
besluitvaardigheid verweten. Zo zouden wij vaak met vier leden in een
commissie van advies en bijstand vertegenwoordigd zijn, waar de VVD
efficint alleen of hoogstens met twee leden in commissievergaderingen
aanwezig is. Wij vinden het inderdaad belangrijk, de kennis die in
commissievergaderingen kan worden opgedaan, zowel van andere partijen als
van het College, met elkaar te delen en te bespreken en daarover eventueel
van mening te verschillen. Dat leidt er inderdaad wel eens toe, dat een
definitieve standpuntbepaling wat langer duurt. Wij erkennen, dat dit
bezwaarlijk kan zijn. Als een hele commissie zit te wachten op het moment
dat de PvdA haar standpunt verklaart, om dan te merken dat die nog geen
standpunt heeft ingenomen, kan ik mij voorstellen dat andere fracties zich
daar ongelukkig bij voelen. Die kritiek moeten wij ons aantrekken en wij
zullen daar iets mee moeten doen.
De Voorzitter vroeg mij in zijn beantwoording in eerste termijn hoe wij
de toekomst zien, monistisch of dualistisch. Die vraag gaat echter voorbij
aan de strekking van mijn betoog in eerste termijn. Ik heb toen gezegd, dat
het er wel eens op lijkt, dat het College in strijd is met de hele stad. In
dat opzicht vertoont het overeenkomst met het Kabinet-Lubbers/De Korte. Wie
de krant leest kan zich althans niet aan dat beeld onttrekken. Dan is het
de taak van de burgemeester, als Voorzitter van de Raad en van het College,
dat te signaleren en aan te geven hoe de besluitvorming voor de burgers
zorgvuldiger kan verlopen. In dat verband heb ik voorzichtig gesuggereerd
eens te kijken hoe het in Rotterdam gaat. Daar is het gebruikelijk dat een
wethouder een voorstel eerst in de commissie van advies en bijstand
bespreekt en pas vervolgens in het College brengt. Ik heb die suggestie
mede gedaan, omdat 1990, het jaar waarin de binnengemeentelijke
decentralisatie zal zijn voltooid, een politieke cultuurverandering zal
brengen. Of wij dat nu willen of niet, de besluitvorming zal dus hoe dan
ook anders gaan verlopen. Bovendien zou het tegemoetkomen aan de kritiek
uit de stad. Het College is voor de stad toch meer gezichtsbepalend dan de
Raad; een gegeven waarin de pers een bepalende rol speelt. Deze schenkt
vooral aandacht aan de voorstellen die het College doet en minder aan de
daaropvolgende besluitvorming door de Raad. De laatste is voor de pers pas
interessant als deze het in meerderheid met het College oneens is en er een
conflict dreigt. Slechts dan komen de besluitvorming van de Raad, en de
argumenten die daarbij zijn gewisseld, in de openbaarheid. Aangezien dit
zich slechts voordoet bij een minderheid van de onderwerpen waarover de
Raad moet beslissen en het zwaartepunt van de aandacht in de regel dus ligt
bij het moment dat het College zijn voorstellen doet, zal het College
bijzondere aandacht moeten geven aan de manier waarop het die voorstellen
in de openbaarheid brengt. Dat zal voor de burger zo open mogelijk moeten
gebeuren. Als een voorstel eerst in de commissie wordt behandeld, heeft dat
het voordeel, dat de argumenten voor en tegen het voorstel herkenbaar voor
de politieke partijen en de belangengroepen zijn terug te vinden en dat
duidelijk is wat uiteindelijk de doorslag heeft gegeven.
(De heer SARIS: Toen wij dit voorstel inbrachten in de
collegeonderhandelingen heeft uw partij dat afgewezen met het argument, dat
daardoor de integraliteit van het bestuur in gevaar zou komen.)
Men kan hier ook niets zeggen of het wordt wel op een bepaalde manier
genterpreteerd. Natuurlijk zijn er voor- en nadelen aan verbonden.
Nogmaals, het zijn voorzichtige suggesties van onze kant. Waar het om gaat
is, dat het allemaal niet zwart-wit is en dat er een groot grijs gebied
is.Een bezwaar van zo'n werkwijze kan zijn, dat een commissie met
specialisten zich door haar enthousiasme voor een bepaald voorstel laat
meeslepen en verzuimt het aan algemene beleidsuitgangspunten te toetsen.
Dat neemt niet weg, dat er nu voldoende aanleiding is, een dergelijke
werkwijze te overwegen, ook al hebben wij die gedachte in het verleden
afgewezen. De PvdA-fractie heeft het er ook niet gemakkelijk mee. Ofwel wij
drijven door en dan zijn wij autoritair, ofwel wij passen onze mening aan
de veranderende omstandigheden aan en dan is het ook weer niet goed.
(De heer SARIS: Wij juichen het toe als de PvdA-fractie zich soepel
opstelt, nadenkt, meedenkt en af en toe eens een andere beslissing neemt
dan wij van haar verwachten; allemaal prima. Toch moet er wel consistentie
in haar gedachtenvorming zitten. Dit betekent, dat u zich zou moeten
herinneren dat dit een rol heeft gespeeld bij de collegeonderhandelingen en
dat u aan de Raad uitlegt waarom u nu van mening bent veranderd.)
Wij menen dat advisering over een onderwerp door een commissie van
advies en bijstand in een openbare vergadering voordat er sprake is van een
collegebesluit, meer inzicht verschaft in de argumenten die in het
besluitvormingsproces een rol spelen. Wat ons betreft weegt dit voordeel nu
zwaarder dan het bezwaar van een te sectorale benadering, dat voor ons een
paar jaar geleden nog onoverkomelijk was.
In tegenstelling tot een aantal andere fracties heb ik in eerste termijn
niet veel gezegd over Europa 1992. Ik heb namelijk de indruk, dat er voor
Amsterdam niet erg veel verandert. De Amsterdamse agglomeratie vervult
namelijk al de functie van toplocatie. Bovendien komt er een nieuwe
regeling voor aanbestedingen. Voor zover de VVD daarover echter nog
uitgesproken en bruikbare ideen heeft, verneem ik die graag.
(De heer LUIJTEN: In eerste termijn heb ik al aangekondigd, dat wij op dit
punt met initiatieven zullen komen. Door het toe te spitsen op de richtlijn
voor openbare aanbestedingen ziet mevr. De Waart het echter te eng. Er komt
meer op ons af dat effect heeft op het functioneren van de gemeente. Zo
zijn wij weliswaar al grootstedelijk, maar toch zal de vraag aan de orde
komen, of de grote steden in de randstad niet meer gezamenlijk moeten doen.
Die aspecten zullen wij in onze notitie aandacht geven.)
Dat sluit dan aan bij de Vierde nota over de Ruimtelijke Ordening.
De heer LUIJTEN: Mijnheer de Voorzitter. Van de betogen in eerste
termijn heb ik de indruk gekregen, dat de woorvoerders zich hoofdzakelijk
tot de hoofdpunten hebben beperkt en dat wij ons niet verloren hebben in
details. Opvallend was verder, dat de belangstelling op de
ambtenarentribune vele malen groter was dan die op de publieke tribune.
Wellicht is dat illustratief voor de afstand tussen bestuur en burger. Ik
ben dan ook benieuwd hoeveel mensen de televisie-uitzending via KTA
volgen.Wellicht kan de wethouder voor Bestuursinformatie daarover een vraag
meenemen in de omnibusenqute.
Vrijwel alle woordvoerders hebben kritiek geuit op de wijze waarop het
College omgaat met de Raad en de burgerij. De collegepartijen deden dat wat
minder geprononceerd dan de niet niet-collegepartijen, maar het betoog van
mevr. De Waart liet aan duidelijkheid toch niets te wensen over. Het
belangrijkste thema van haar bijdrage betrof echter de verbetering van de
dienstverlening. Ook wij vinden dat een belangrijk onderwerp. Ik ben het
niet eens met hetgeen zij heeft opgemerkt over het marktconform
functioneren. Wat dat betreft kunnen wij ons beter vinden in het antwoord
dat de Voorzitter namens het College daarop heeft gegeven. Bepaalde
diensten en bedrijven kunnen domweg niet marktconform opereren, niet omdat
er geen markt zou zijn, maar omdat het conforme element ontbreekt waaraan
men zich kan spiegelen. Er moet dan ook onderscheid worden gemaakt tussen
marktconform en bedrijfseconomisch. Van diensten die een maatschappelijk
gewenste functie vervullen en met belastinggeld in stand worden gehouden,
mag worden geist dat zij doelmatig en efficint met het geld omgaan,
ook als er geen vergelijking mogelijk is met concurrenten op de markt. Zij
moeten dus wel degelijk bedrijfseconomisch gezond opereren. Ik denk dan aan
een normaal aanvaardbaar ziekteverzuim en zaken als klantvriendelijkheid.
Die diensten en bedrijven moeten leren beseffen, dat zij er zijn dank zij
de burger en niet ondanks de burger.
De wijze waarop mevr. De Waart het onderscheid tussen sterke en zwakke
groepen benaderde is bijzonder interessant en allerminst traditioneel. De
vraag is dan ook, hoe de zwakke groepen, of "nieuwe zwakke groepen",
in de
samenleving worden onderscheiden. Tot nu toe is de hoeveelheid geld die
iemand individueel ter beschikking heeft de belangrijkste indicatie voor de
vraag of iemand als sterk of als zwak moet worden aangemerkt. Als er andere
criteria worden gehanteerd - de Voorzitter noemde bij wijze van voorbeeld
slachtoffers van criminaliteit - kan daarbij echter aan heel veel groepen
worden gedacht. Dus een traditionele benadering of niet, het gaat om een
politieke vraag, omdat er politieke keuzen moeten worden gemaakt.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Is het niet eenvoudiger als u zegt, dat uw
partij altijd al is opgekomen voor de nieuwe zwakke groepen die mevr. De
Waart noemde?)
Dat zou getuigen van een traditionele benadering en dat doe ik dus niet.
Nogmaals, het gaat om politieke keuzen en ik ben het eens met mevr. De
Waart, dat d zwakke net zo min bestaat als d Amsterdammer. Wij
onderschrijven dus haar weinig dogmatische benadering, maar vervolgens moet
het politiek bestuur wel aangeven welke groepen als zwak moeten worden
aangemerkt. Mijn vraag aan de collegepartijen is dan ook, of de groepen die
nu als zwak moeten worden aangemerkt nog steeds dezelfde zijn als die welke
het programakkoord als zodanig noemt, of dat daaraan andere groepen moeten
worden toegevoegd.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Mijn opmerkingen daarover maakte ik in het kader
van hetgeen ik zei over de wijze waarop wij met de inspraak van groepen
omgaan. In dat verband kunnen wij niet altijd zeggen, dat wij ons minder
gelegen laten liggen aan problemen van zogenaamd sterke groepen. Om terug
te komen op het voorbeeld van de verslaafde en de gegoede dame: terecht
gaan onze inspanningen in de richting van de verslaafde, maar dat wil niet
zeggen dat wij geen aandacht zouden moeten besteden aan de bescherming van
anderen. Dat is echter iets anders dan op bepaalde groepen het etiket
"zwak" te plakken. Iedereen heeft zwakke en sterke punten en die
moeten wij per geval afwegen.)
Ik kom nu op wat ik blijkens de bijdragen van alle fracties "het grote
ongenoegen" zou willen noemen: de relatie tussen College, Raad en
bevolking. Er is geconstateerd, dat het College onnodig botst met de boze
wereld buiten het bestuur. In dat verband heb ik bij interruptie de "
zwarte
donderdag" genoemd. In zijn beantwoording heeft de Voorzitter in feite
gezegd, dat het College zich de kritiek aantrekt, al weet het nog niet
precies hoe. Voorts merkte deze op, dat besluitvaardigheid en arrogantie
begrippen zijn die vloeiend in elkaar kunnen overlopen. Naar aanleiding van
het voorbeeld van de opvang van drugsverslaafden meent hij, dat het
gemeentebestuur soms wel arrogant moet zijn. Daarmee geeft hij echter
precies de essentie van ons verschil van inzicht aan, want ik vind dat van
een verkeerde benaderinggetuigen. Het is juist de arrogantie waarmee
besluitvaardigheid wordt tentoongespreid die weerstanden oproept. Dan gaat
het niet meer om de argumenten waarop de besluitvaardigheid stoelt, maar om
de houding die daarbij wordt aangenomen. Een besluitvaardig bestuur kan op
tegenstand rekenen; dat is geen punt zolang er argumenten zijn die
bestreden kunnen worden. Bij arrogantie ontbreekt het echter aan de
argumenten. Dan wordt geacht iets goed te zijn voor het volk, omdat het
bestuur het zegt. Een goed bestuur moet echter altijd blijven overleggen en
moet ook zijn argumenten steeds weer toetsen. De zienswijze dat een bestuur
soms arrogant moet optreden, vind ik per definitie een verkeerde.
U hebt vervolgens gezegd, dat de Raad maar moet aangeven hoe het dan wel
moet. Ik denk dan aan dezelfde zaken die ook mevr. De Waart in haar betoog
noemde, zoals de vormgeving van de persberichten over collegebesluiten. Die
wekken de indruk, dat er al een definitief besluit gevallen is. In
Personeel Actueel, het eigen personeelsblad van de gemeente, staat een
rubriek over de besluiten van Burgemeester en Wethouders, niet over
raadsbesluiten. Een ander voorbeeld is het toezeggingenregister. De
Voorzitter heeft toegezegd, dat dit er komt en dat maakt alles wat meer
controleerbaar voor de Raad. Ik neem aan, dat deze toezegging over het
toezeggingenregister als eerste toezegging in dat toezeggingenregister zal
worden opgenomen.
Dan het interessante voorstel van mevr. De Waart - al of niet in
navolging van het LA - om voorstellen van een wethouder eerst in de
commissie van advies en bijstand te bespreken en vervolgens in het College.
Mijn fractie ondersteunt die gedachte en wij stellen vast, dat daar een
meerderheid voor is. De Voorzitter wijst het voorstel af op basis van
argumenten die indertijd zijn gehanteerd bij de nota Om de versterking van
het gekozen bestuur. Wij vonden het toen al geen sterke argumenten en ik
stel dan ook voor, dit voorstel te betrekken bij de notitie over het
functioneren van de Gemeenteraad, waarvan wij hebben gevraagd die te
bespreken voor de zomer van 1989. Dat is beter dan er nu hals over kop te
besluiten. In dit verband dring ik er overigens op aan, deze notitie eerst
maar eens met de Raad te bepreken, voordat het College erover besluit. Dan
kunnen wij die werkwijze aan de praktijk toetsen.
Overigens hecht ik eraan te zeggen, dat de beantwoording van de
Voorzitter van goed gehalte was. Wel lang, maar meer to the point dan vorig
jaar. Aan alle betogen is voldoende aandacht geschonken. Het verheugt ons,
dat de gedachte over een z.g. service-plus-pakket positief is opgepakt. Ook
wij zouden niet willen, dat de koopkrachtige vraag het niveau van de
dienstverlening gaat bepalen. Daarom willen wij juist uitgaan van een
basispakket. Over de invulling zal een politieke discussie moeten worden
gevoerd. Het zou wel eens zo kunnen zijn, dat wij in de huidige situatie
mensen met een laag inkomen laten betalen voor dienstverlening waaraan zij
geen behoefte hebben. Het invoeren van een service-plus-pakket zou dan ook
in hun belang kunnen zijn. De politieke discussie moet zich echter
toespitsen op de vraag, welke soorten van dienstverlening het basispakket
moet bevatten.
U betwist de cijfers die wij hanteren voor het aantal koopwoningen en
het aantal arbeidsplaatsen in Amsterdam. Wij willen nu niet vervallen in
een welles-nietesdiscussie. Binnenkort verschijnt de arbeidsplaatsentelling
Amsterdam en dan zien wij het wel. Waar het echter om gaat - dat kan niet
worden betwist - is, dat de werkloosheid in Amsterdam niet daalt en elders
in het land wel. Dat is het wezenlijke punt waarover wij ons zorgen moeten
maken.
Met betrekking tot de Politie bent u niet ingegaan op onze wens, de
resultaten van het doelmatigheidsonderzoek en de beleidsaanbevelingen die
daaruit voortvloeien voor juni 1989 aan de Raad voor te leggen. Wij stellen
hierop toch prijs en ik zal derhalve een voorstel aan de Raad voorleggen.
Over de vraag, of wij de extra gelden die wij uit Den Haag zullen krijgen
op basis van het rapport Project Kwantificering Politiewerk moeten
gebruiken voor het afdekken van tekorten dan wel voor een daadwerkelijke
uitbreiding van het korps merkte de Voorzitter op, dat hij in een vorig
leven als minister van Binnenlandse Zaken de sterkte van het Amsterdamse
korps heeft bevroren: honderd mensen extra en dat was het dan.
De VOORZITTER: Ik heb destijds de sterkte voor het hele land bevroren,
met uitzondering van de grote steden; daar is de 100 man extra structureel
doorgegaan en ik heb er nog 125 aan toegevoegd, zodat de grote steden dus
in totaal 225 kregen.
De heer LUIJTEN: Dat zal best wel kloppen. Ik heb een stuk waarin uw
voorganger, de heer Polak, uiteenzet, dat hij bij minister Van Thijn is
geweest. Het gaat mij nu echter ook niet om 100 man dan wel nog eens 125
man extra; het gaat mij om de noodzakelijke uitbreiding. Die is er toen
niet gekomen en ik hoop, dat die er nu wel komt. Wij menen, dat het extra
geld dat wellicht uit Den Haag komt nu niet zal moeten worden gebruikt voor
het afdekken van tekorten, maar voor daadwerkelijke uitbreiding van het
korps. Wij kunnen ons er echter in vinden als u de tussentijdse korting van
5,5 miljoen gulden waarmee wij deze zomer werden geconfronteerd, maar
waarmee er wel extra cellen zijn gekomen, eerst wilt wegwerken. Samengevat:
wij willen het extra geld uit Den Haag, voortkomende uit het PKP-rapport,
op 5,5 miljoen gulden na volledig aanwenden voor daadwerkelijke uitbreiding
van de sterkte van het korps. Ook daarover wil ik een voorstel aan de Raad
voorleggen. Ik meen, dat een en ander straks op straat zichtbaar zal moeten
zijn.
De VOORZITTER: Bent u nu niet bezig de huid te verdelen voordat de beer
geschoten is? Er is nog niets gebeurd.
De heer LUIJTEN: Dat hebt u zelf al gedaan in de begroting.
De VOORZITTER: Ik heb nog niets uit Den Haag gekregen.
De heer LUIJTEN: Nee, maar het is wel al in de begroting verwerkt. U
loopt er dus op vooruit en derhalve moeten wij dat ook wel doen.
Uit het antwoord op mijn opmerking over het tot stand komen van de
interne markt voor Amsterdam heb ik begrepen, dat alles in het werk wordt
gesteld om de gevolgen van het wegvallen van de binnengrenzen op te vangen.
U noemde ook het voorstel tot afschaffing van de beursbelasting, om
Amsterdam als financieel centrum aantrekkelijker te maken. Ik breng u
daarvoor hulde, maar helaas was de PvdA tegen.
U deelde voorts mede, dat u
een gesprek heeft gevoerd met mensen uit het bedrijfsleven. Ik heb er een
schriftelijke mededeling over ontvangen, waarvoor dank. Moet ik nu echter
uit uw antwoord concluderen, dat u het bent die deze zaak in het College
behandelt en niet de wethouder voor Economische Zaken? Wie gaat dan na,
welke concrete gevolgen de Europese maatregelen zullen hebben? Ik heb
openbare aanbestedingen genoemd. Is dat wel het terrein van de wethouder
voor Economische Zaken of doet de Voorzitter dit ook?
U bent globaal ingegaan op mijn vraag met betrekking tot lobbyen. Mijn
vraag was echter, of Amsterdam inmiddels zelf contacten in Brussel heeft
dan wel of alles via Den Haag loopt. Rotterdam heeft er dan een heel andere
opvatting over. De Voorzitter deelde mee, dat hij onlangs een lezing bij
het Ministerie van Economische Zaken heeft gegeven en dat ministers in
Amsterdam op bezoek zijn geweest. Dat is allemaal uitstekend, maar ik
herinner aan het verhaal over Mozes en de berg. Wij moeten van onze kant
ook naar Den Haag en nu ook naar Brussel. Als men de informatie uit Den
Haag of uit l'Agence Europe haalt is men te laat. Dat was de vraag:heeft
Amsterdam een politiek en ambtelijk radarsysteem om zaken in de gaten te
houden?
Met betrekking tot het personeelsbeleid deelde u mede, dat de signalen
die in dit debat van de kant van de Raad zijn gegeven door het College
worden verstaan. U stelde ook, dat een politiek draagvlak nodig is en dat,
als dit aanwezig is, de reorganisatie een onomkeerbaar proces wordt. Als
voorbeeld noemde u het veranderingsproces bij de Politie. Ik hoop, dat u
met even veel enthousiasme de reorganisatie van de Secretarie zult
aanpakken. U noemde een aanzienlijk aantal nota's, dus heel veel papier.
Het komt nu op uitvoering aan. De Raad wordt daarop aangesproken. Ten
aanzien van de hele reorganisatie van de Secretarie is van de kant van de
Raad gesteld, dat daarover toch wel eens zou moeten worden gesproken in de
Commissie voor Algemene Zaken enz. Met name de fractie van de PvdA heeft
daarop aangedrongen. Ook hier ziet men, dat de Raad wel op iets wordt
aangesproken, maar wij willen dan ook bij de besluitvorming worden
betrokken. Dat is nu gebeurd, maar het moet naar mijn mening op een eerder
tijdstip gebeuren en dat kan ook. Als een politiek draagvlak het proces
onomkeerbaar maakt, moet men er ook voor zorgen, dat dit draagvlak blijft
bestaan.
De heer Bruins Slot stelde voor, commissies van advies en bijstand te
laten voorzitten door raadsleden. Wat ons betreft mag dat wel eens worden
geprobeerd. Ik stel voor, dit te betrekken bij de behandeling van de eerder
genoemde notitie over de Raad zelf.
Ten slotte sprak de heer Bruins Slot namens zijn fractie over de groep
langdurig werklozen en met name over buitenlandse jongeren. In de tekst van
de heer Bruins Slot kwam toen de volgende zin: "De mentaliteit is
verziekt,
vooral als gevolg van een weinig perspectiefvol bestaan." Ik zie dit als
een nogal moralistisch oordeel en ik kan dat in die zin niet
onderschrijven. Wat bedoelde de heer Bruins Slot hiermee precies? Wat is er
zo verziekt aan? De VOORZITTER deelt mede, dat zijn ingekomen:
32ø Voorstel van 14 december 1988 van het raadslid Luijten inzake het
veranderingsproces bij de Amsterdamse Politie (Gemeenteblad afd. 1, nr.
1716, blz. 5400).
33ø Voorstel van 14 december 1988 van het raadslid Luijten met
betrekking
tot de op basis van het rapport Project Kwantificering Politiewerk aan
Amsterdam toe te kennen extra middelen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1717 ,
blz. 5401).
De voorstellen worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.
De heer SARIS: Mijnheer de Voorzitter. De beantwoording van uw kant was
bij de algemene beschouwingen van vorig jaar toch interessanter dan het
leek op het moment waarop zij werd uitgesproken. Ik hoop, dat het dit jaar
niet andersom zal zijn. Dan hebt u nu wellicht op enige kleine punten
toezeggingen gedaan, maar blijken die achteraf wellicht niets voor te
stellen.
U hebt medegedeeld, dat er nu twee bijeenkomsten zijn geweest in het
kader van het informeel overleg met het bedrijfsleven. Het schiet blijkbaar
nog niet erg snel op. De eerste contacten zijn echter gelegd. Er is daar
nog niet gesproken over onze wensen ten aanzien van een gezamenlijke
werkgelegenheidspolitiek. Wel heb ik begrepen, dat u bereid bent, te
spreken over een af te sluiten convenant waarin deze problemen aan de orde
komen. Wat mij heeft verbaasd is dat u zo sceptisch bent over de komende
tripartisering van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Dat biedt naar mijn
mening nu juist de gelegenheid om met werkgevers- en werknemersorganisaties
en de overheid orde op zaken te stellen op een plek waar dit heel hard
nodig is. Het kan zijn, dat de regio's niet goed zijn ingedeeld of dat er
iets anders niet goed zit, maar de invloed waarvan u stelde, dat wij die
niet hebben aangezien wij slechts de beschikking hebben over een bedrag van
4 miljoen gulden en wij bovendien een gedeelde verantwoordelijkheid hebben
voor de verdeling van de z.g. PCG-gelden, zal binnen afzienbare tijd
veranderen. Onze stellige indruk is, dat bij beide partijen, werkgevers en
werknemers, en ook van de kant van het Gewestelijk Arbeidsbureau zeker
bereidheid bestaat om, hierop vooruitlopend, al een aantal zaken op orde te
brengen. Ik stel dan ook voor, dit gesprek te intensiveren en in die
richting te leiden, zodat vraag en aanbod in Amsterdam beter op elkaar
kunnen worden afgestemd. Dit betekent, dat een project als Baanvak niet
langer in de lucht blijft hangen. Nu worden wel mensen gemobiliseerd, maar
het heeft vervolgens niets te bieden.
In de beantwoording heb ik het element van de positieve actie gemist. Ik
heb dat op verschillende punten ter sprake gebracht, namelijk in het kader
van het personeelsbeleid en bij de met het bedrijfsleven te maken
afspraken. Het ontbreken van een reactie heeft mij nu wat verbaasd, want
wij wachten nog steeds op een plan uwerzijds voor wat de positieve actie
bij het bedrijfsleven betreft.
Een punt waarop de Voorzitter eveneens niet is ingegaan betreft een deel
van de milieuproblematiek: de kolencentrale. Het gaat hier om een centrale
die opnieuw zal bijdragen aan de verzuring van het milieu. Onderzoek heeft
aangetoond, dat die nu al ernstig genoeg is. Mensen die hiervoor gevoelig
zijn - ik noem het onderzoek van de Gemeentelijke Geneeskundige en
Gezondheidsdienst - zullen hierdoor weer verder in de problemen komen. Door
de provincie zijn inmiddels eisen gesteld, die hoger liggen dan die welke
hier gelden. De provinciale eisen sluiten aan bij die van de Bondsrepubliek
Duitsland. De eisen zijn ook overgenomen door de Tweede Kamer. Het gevolg
van een en ander zal zijn, dat de kosten van deze centrale zullen worden
verhoogd.
Voor de Gasunie is er de mogelijkheid om voor minder geld gas te krijgen,
namelijk voor de prijs van kolen. Minister Nijpels heeft opgeroepen, die
methode te volgen. Waarom zouden wij nu niet, vooruitlopend op een schone
vorm van elektriciteitsproduktie via kolenvergassing, gebruik gaan maken
van beschikbaar gas en helemaal geen kolencentrale meer bouwen? Dit lijkt
mij het moment om tot heroverweging over te gaan. Ik zal een voorstel ter
zake aan de Raad voorleggen.
Verschillende sprekers hebben het woord gevoerd over de reorganisatie.
Mevr. De Waart heeft onder meer de heer Lemstra geciteerd en de Voorzitter
heeft er nog eens op gewezen, dat ook bedrijven die niet vergelijkbaar zijn
met de markt toch bedrijfsmatig moeten functioneren. Dat is allemaal waar,
maar het gaat nu met name om dat gedeelte van het Amsterdamse gemeentelijk
apparaat dat wel vergelijkbaar is met de marktsector, namelijk de staf- en
steundiensten. De vraag is, wat wij daarmee doen. Daarop heeft het citaat
van de heer Lemstra niet zozeer betrekking. Ik moet zeggen, dat ik de
beantwoording van de kant van het College op dit punt wat mager vind. Er is
uitvoerig ingegaan op de reorganisatie bij de gemeente. Wij hebben een
reeks van suggesties gedaan om een en ander op een andere manier aan te
pakken. Nu is de reactie van de Voorzitter in zekere zin toch, dat dit niet
thuishoort in de algemene beschouwingen, maar later nog aan de orde zal
komen. Dat acht ik onjuist. Het College begint er zelfs de missive mee, dus
laten wij nu dit onderwerp ook goed bespreken. Ik heb suggesties gedaan
inzake prijssubsidie en voorgesteld, het niveau van de arbeidsvoorwaarden
te handhaven. Ik heb ook de suggestie gedaan, iets meer garanties te geven
met betrekking tot het voorkomen van gedwongen ontslagen, aangezien men in
sommige gevallen het tempo van een reorganisatie daarvan mede afhankelijk
maakt. In sommige gevallen kan men naar mijn mening ook best besluiten, een
dienst als dienst te laten voortbestaan, ook al kan die de vergelijking met
de markt niet doorstaan. Ik zal op die punten toch graag een reactie
krijgen.
De VOORZITTER: Ik heb op de meeste punten, zij het globaal en kort,
geantwoord en vervolgens gewezen op het feit dat in februari de voorstellen
in volle omvang aan de orde komen. Ik heb niet gesteld, dat het onderwerp
niet thuishoort in de algemene beschouwingen.
De heer SARIS: U hebt mijn suggesties niet besproken. Uw enige reactie
was, dat, als u er al iets over zou moeten zeggen, die suggesties afgebrand
zouden zijn. Als dat de consequentie is, kunt u er inderdaad maar beter
niets over zeggen.
De VOORZITTER: Ik dacht dat u daarom ook zeer opgelucht zou zijn. Van uw
voorstel inzake prijssubsidie heb ik echter gesteld, dat dit niet
onbespreekbaar was, maar dat het toch meer een laatste middel is dan een
eerste. Ik heb op basis van de marktsituatie waarin een concreet bedrijf
zich bevindt onderscheid gemaakt tussen bij voorbeeld de WSBZ en de
Stadsdrukkerij. Ik ben daarop toch tamelijk uitvoerig ingegaan.
De heer SARIS: U bent ingegaan op het punt van de prijssubsidie en hebt
gesteld, dat u die in zeer beperkte mate toepasbaar vindt. De andere
suggesties hebt u echter verwezen naar een ander tijdstip. Ik zal hierover
van de kant van het College nu toch graag iets naders vernemen, aangezien
naar mijn mening bij een reorganisatie als deze er twee randvoorwaarden
zijn. In de eerste plaats betreft dat de mensen in het bedrijf en in de
tweede plaats de werkgelegenheid. Op die twee terreinen moet men een pakket
kunnen bieden dat de reorganisatie mede uitvoerbaar maakt. Op het gebied
van het personeelsbeleid - de mens in de organisatie - moet men voorkomen,
dat de mens volstrekt ondergeschikt wordt gemaakt aan het doel van die
reorganisatie.
Als "marktconform" gaat betekenen dat het enige wat telt een goede
dienstverlening en het daarop gerichte apparaat is en dat het belang van
het personeel lager ligt, dan voelen mensen zich daar niet bij betrokken.
Men zal hun dus meer moeten kunnen bieden, bij voorbeeld handhaving van een
aantal zekerheden op het gebied van het personeelsbeleid, een overstap van
het ene naar het andere bedrijf op basis van capaciteiten en niet alleen
omdat dit nodig is in verband met een reorganisatie. Ik noem ook een
behoorlijke regeling en uitbreiding van de zeggenschap van het personeel.
Ten slotte wijs ik ook op een zekere garantie op het gebied van
werkgelegenheid. Ik meen, dat de Voorzitter wat dit betreft nogal vaag is
gebleven. Onze suggesties kunnen ertoe bijdragen, de twee doelstellingen te
realiseren.
(De heer LUIJTEN: U wilt toch niet zeggen, dat mensen die op de vrije markt
werken allemaal diep ongelukkig zijn en zich niet betrokken voelen bij het
functioneren van de onderneming? De ziekteverzuimcijfers liggen lager dan
bij de gemeente.)
Ik stel, dat het personeelsbeleid en de zekerheid met betrekking tot
werkgelegenheid niet volstrekt ondergeschikt moeten worden gemaakt aan het
enige doel dat de organisatie heeft: het doel van overleving op de markt.
Er is meer dat op hetzelfde moment moet worden gerealiseerd, naast dit
doel. Het kan best zijn, dat de markt dit niet zegt, maar dan zal ik graag
zien, dat dit ook in de plannen duidelijk wordt gedurende de reorganisatie,
niet daarna.
Voor de medezeggenschap van het personeel betekent dit bij voorbeeld, dat
men daarvoor veel ruimte moet scheppen. Ik verbaas mij dan ook dat in de
missive het voorstel van de medezeggenschapscommissie van de Gemeentelijke
Sociale Dienst om zelf externe deskundigen te kunnen inhuren niet wordt
overgenomen.
(De heer LUIJTEN: Vindt u, dat voor dat overleg marktconforme ruimte moet
worden geboden: cao-overleg, vakbondsoverleg, ondernemingsraden enz.?)
Minstens. Het gaat mij erom, dat deze onderwerpen in het betoog van het
College afwezig zijn. Daardoor wordt de indruk versterkt, dat het College
bezig is met een reorganisatie die uitsluitend op n punt is
gericht,
namelijk het verbeteren van de dienstverlening tegen zo laag mogelijke
kosten. Anders had het College in zijn verhaal over de opzet van de
arbeidsorganisatie de andere punten die ik aanhaalde veel beter verwerkt.
Ik heb voorts geen antwoord ontvangen op mijn opmerkingen over het feit
dat de stad meer ruimte moet overlaten voor bij voorbeeld parken en
plantsoenen door compacter te bouwen en in een aantal gevallen ook hoger te
bouwen. Ik zal van het College graag een in een notitie omschreven visie
zien, waarin ook voorwaarden voor hoogbouw worden aangegeven. Daarover kan
in de Raad dan nader worden gediscussieerd.
De VOORZITTER: Die notitie heb ik gisteren toegezegd.
De heer SARIS: Dat is mij dan ontgaan; ik ben blij met die toezegging.
Op het gebied van financin ligt er nog n onderwerp waarop
ik nog kort
wil ingaan, namelijk de deelraden. Wij hebben de indruk, dat de deelraden
zwaar worden belast met taken, maar niet voldoende worden uitgerust met
middelen. Ik wil graag wijzen op een boekje dat is verschenen, getiteld De
bestuurlijke drukte, geschreven door de heer De Leeuw, waarin wordt
aangegeven, hoe men de bestuurlijke inspanning beter kan richten. Het is
een boekje voor "druktemakers, voor-de-gek-houders en gewone mensen";
ik reken ons tot de laatsten. Er wordt een vergelijking in gemaakt die heel
goed van toepassing is op de deelraden. Gesteld wordt, dat, als een coureur
zich zeer inspant in een Renault 4 in zijn hoedanigheid van coureur, hij
zich niet alleen meer inspant dan nodig is, maar uiteindelijk ook zijn doel
niet bereikt; de kans is groot, dat hij uiteindelijk in de sloot raakt.
Misschien is het dat wat aan de hand is in de deelraad Osdorp. Straks
zullen tien nieuwe deelraden worden ingesteld. Kortgeleden werden vier
deelraden ingesteld. Veel instrumenten om hun werk te kunnen doen hebben
zij echter nog niet.
Ik heb gesproken over de bestuurlijke verhoudingen in de stad. De
Voorzitter heeft gewezen op de resultaten uit de zestiger jaren en de niet
meer uit te wissen sporen die die hebben achtergelaten in de cultuur en in
de wijze waarop de gemeente werkt: inspraak, medezeggenschap en
openbaarheid. Dat zijn inderdaad heel belangrijke zaken die ons uit die
jaren zijn nagelaten en die nog steeds hun functie hebben. Over
openbaarheid hebben wij in het algemeen geen klagen. Over alles wat hier
aan de orde is komt op een of andere manier in Amsterdam wel iets op straat
terecht. Wat inspraak betreft is er meer te klagen. Wij hebben de indruk,
dat op een aantal punten onvoldoende rekening met inspraak wordt gehouden.
Zo zien wij, dat bij voorbeeld bij de opzet van een project als dat van de
IJ-oevers de gelden voor inspraak zijn gebruikt voor een ander doel dan
waarvoor zij bestemd waren. Dat is toch niet mooi. Het heeft ons wat
verwonderd, dat het College nu wel de inspraak weer naar voren haalt, maar
tegelijkertijd het programakkoord op dit punt niet uitvoert. Boven het
bedrag voor de wijkopbouworganen was daarin immers nog een extra bedrag van
1 miljoen gulden beloofd. Het resultaat van de akkoordperiode tot nu toe is
niet alleen dat dit laatste bedrag er niet is gekomen, maar zelfs dat het
bedrag van 1 miljoen gulden dat er al was is wegbezuinigd. Met de inspraak
staat het er dus niet goed voor.
Met betrekking tot de medezeggenschap heb ik al eerder een voorbeeld
gegeven. Wij menen, dat de medezeggenschap van het personeel een weg biedt
om ons door reorganisatieproblemen heen te helpen. Het kan een middel zijn
om de vindingrijkheid van het personeel tot uitdrukking te laten komen. Wij
moeten dit middel dan echter wel ondersteunen. Wij moeten dan geen
bezuiniging doorvoeren op de medezeggenschap bij het Gemeente-energie-
bedrijf en een voorstel als dat van de medezeggenschapscommissie bij de
Gemeentelijke Sociale Dienst, waar een aanzienlijke reorganisatie
aanstaande is, honoreren.
Mevr. De Waart heeft een sterk-zwak-redenering gehouden. Die heeft mij
zeer verbaasd. Ik weet niet, welke analyse de fractie van de PvdA hanteert
als het gaat om de verhoudingen in de stad. Het lijkt alsof het waar is,
dat het socialisme op sterk water staat, maar daarmee ook de analyses van
machtsverhoudingen. Of iemand nu een zware crimineel tegenover zich heeft
of niet, het verandert weinig aan zijn positie in de maatschappij. Mevr. De
Waart noemde de Nieuwmarktbuurt. Die is in een vacum terechtgekomen, niet
in de eerste plaats als gevolg van de drugs, maar als gevolg van een
voortwoekerende seksindustrie. Die heeft daar een aantal jaren geleden een
gat geslagen, waardoor de buurt voor veel bewoners al aanzienlijk minder
bewoonbaar was geworden. Toen vervolgens dat imperium in elkaar zakte, is
de drugsproblematiek overheersend geworden. Ik meen, dat beter dan mevr. De
Waart dat deed dient te worden bekeken wat er in zo'n buurt aan de hand is,
liever dan een voorbeeld te nemen en enige eigenschappen bij elkaar te
zetten die tegenstrijdig zijn en die niet kloppen met haar traditionele
mensbeeld. De nieuwe analyse heb ik nog niet gezien.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Dat is wel een sterke versimpeling van wat ik
stelde. Ik heb geprobeerd aan te geven, wie zwak en wie sterk zijn. Ik ben
begonnen met de vraag, welke plaats de PvdA inneemt in het krachtenveld van
de stedelijke politiek. Moeten wij niet meer rekening houden met onze
positie als wij tegen anderen zeggen dat zij ergens ongelijk in hebben? Ik
heb ook gesteld, dat wij nog steeds uitgaan van het programakkoord.)
Daarover zijn wij het niet oneens. Het gaat mij erom bij een buurt als
de Nieuwmarktbuurt, waar een bepaalde problematiek overheersend is, dat van
onze kant is gesteld dat de overlast dient te worden bestreden. Dat doen
wij ook, maar vervolgens blijft men daar roepen om nog meer maatregelen.
Daarmee zijn wij het niet eens. Op een gegeven moment kan men het met een
buurt niet langer eens zijn over verder te nemen maatregelen, omdat dat
naar onze mening om maatregelen zou gaan die de grens van wat toelaatbaar
is in overheidsoptreden gaat overschrijden. Dat moet dan worden uitgelegd.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Wij verschillen dan in zeker opzicht van mening.
Naar onze mening vervult de drugshandel in de binnenstad een zo sterke
functie, dat de mensen die hiervan overlast ondervinden al onze bescherming
en bestuurlijke aandacht verdienen. Of dat moet gebeuren met meer Politie
op straat en of dat het gewenste effect heeft, is een andere vraag.)
In een aantal gevallen komt het erop neer, dat men mensen heeft te
vertellen wat men wel en niet kan doen. Men moet niet beweren iets te
kunnen wat men vervolgens niet kan waarmaken. Dat is het probleem als het
gaat om kritiek op het stadsbestuur.
(De heer LUIJTEN: Ik stelde, dat het de politiek is die bepaalt wat zwak
is. U zegt, dat naar uw mening een overheid op een bepaald moment niet
verder kan gaan dan zij doet. De zwakke groep wordt dan voor u gevormd door
de junks. Anderen stellen, dat men dit naar hun mening de buurt niet kan
aandoen en zij leggen daar de nadruk, aangezien zij de buurt zien als de
zwakke groep. Begrijp ik u nu goed?)
Ik geloof, dat u nog niet goed begrijpt wat ik bedoel. Ik meen, dat men
een buurt, ook als men het niet met de bewoners eens is, wel moet uitleggen
waarom men het niet met hen eens is. Men moet niet voortdurend de
verwachting wekken dat men hun problemen wel zal oplossen als men dat in
feite niet kan.
(De heer BRUINS SLOT: Betekent dit dan, dat u met betrekking tot de
Nieuwmarktbuurt ook zo'n standpunt inneemt?)
Ik zeg tegen de bewoners, dat wij inderdaad bereid zijn, de overlast als
gevolg van concentratie van problemen te bestrijden, maar dat er grenzen
zijn aan wat men kan doen, bepaald door wat men als overheid nog
toelaatbaar vindt. Men kan ervan uitgaan, dat de bevoegdheden van de
overheid nietsteeds verder moeten worden opgerekt.
(De heer BRUINS SLOT: Betekent dit dan ook, dat u eens en voor altijd hebt
vastgesteld wat voor de overheid toelaatbaar is of vindt u, dat al naar
gelang van de ontwikkeling een adequaat antwoord moet worden gegeven?)
Natuurlijk moet men daarover met betrokkenen discussiren. Men kan ook
best nog eens van standpunt veranderen. Dat is niet erg; het is zelfs heel
goed, want de mensen moeten wel het idee hebben, dat geargumenteerd ja of
nee wordt gezegd. Ik ben het eens met hetgeen de heer Luijten eerder
stelde, namelijk dat er een groot verschil is tussen vasthouden aan een
koers en arrogantie. Arrogantie benadeelt het democratische proces en roept
onvrede op. Dat moet men dus voorkomen. Men moet argumenteren en er blijk
van geven, dat men luistert. Men moet ook bereid zijn, van standpunt te
veranderen als mensen gelijk blijken te hebben.
Dat eist natuurlijk ook het een en ander van ons. De discussie tussen de
Voorzitter en mevr. De Waart van gisteravond was voor mij in zoverre
verhelderend, dat daaruit duidelijk naar voren kwam dat, als mevr. De Waart
zegt dat de positie van de Raad moet worden versterkt, zij dit niet aan het
College moet vragen. De Raad moet zich dan gewoon versterken. Daarbij is
essentieel, hoe de PvdA zich opstelt.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik ben begonnen met aan te geven, hoe wij dit zien.
Vervolgens zullen wij moeten kijken, of wij er met z'n allen iets aan
kunnen doen. Het lijkt mij heel normaal, dat wij beginnen met na te gaan of
wij het met elkaar eens zijn en niet onmiddellijk een voorstel indienen om
alles te veranderen, maar eerst eens kijken hoe wij het zouden kunnen
verbeteren.)
Daar ben ik het helemaal mee eens; laten wij dat dan ook doen. De Raad
is echter zo sterk als hij zich maakt ten opzichte van het College. Dat is
voor mij de conclusie uit deze discussie. Wij hoeven het College niet te
vragen de positie van de Raad te versterken, wij moeten ons bewust zijn van
onze verantwoordelijkheid als raadsleden en onze positie versterken als wij
vinden dat die te zwak is. De Raad is het hoogste orgaan. Naar onze mening
is het College bevoordeeld in de contacten met de bevolking. In het kader
van de versterking van de positie van de Raad - het gekozen bestuur, zoals
het zes jaar geleden heette in een nota - vinden wij dat de Raad meer
mogelijkheden moet krijgen om eigen contacten te leggen in de stad. Wij
hebben bij voorbeeld een bijeenkomst gehad in De Balie over ons
werkgelegenheidsbeleid en ik neem aan, dat alle partijen wel van dergelijke
bijeenkomsten beleggen. Wij vinden dit een heel goede manier om als
raadsleden en als fractie met verschillende groepen belanghebbenden in de
Amsterdamse samenleving contact te onderhouden over belangrijke
onderwerpen. Het zal heel nuttig zijn als de Raad zichzelf de instrumenten
verschaft om dat goed te kunnen doen. Dat kan een budget zijn of een andere
vorm van ondersteuning. Op die manier kunnen wij de positie van de Raad
versterken, zodat het monopolie van het onderhouden van contacten niet te
veel bij het College blijft liggen.
Ik moet even iets rechtzetten. U hebt gisteren ontkend, dat er een
relatie is tussen het genfecteerd zijn met AIDS en het uitzettingsbeleid.
Ik heb in mijn tekst echter geciteerd uit de missive en ik zal dat nog eens
doen. Op blz. 4458 staat: "Een bijkomend probleem is de HIV-infectie onder
buitenlandse drugsgebruikers. Wij zullen nog meer aandacht moeten schenken
aan het bevorderen van de mogelijkheid tot terugkeer van deze mensen naar
eigen land." De woorden "deze mensen" in deze tekst slaan dus op
niets
anders dan op met HIV genfecteerde buitenlandse drugsgebruikers. Dit is
dus geen door ons gelegde relatie of een verzonnen punt, maar een
duidelijke uitspraak van het College zelf. Als het daarvan gisteravond
afstand heeft genomen en deze opvatting heeft teruggetrokken, zijn wij
daarmee zeer gelukkig, maar dat willen wij dan wel duidelijk vastgesteld
zien. Ten slotte hebben wij een voorstel gedaan, waarover wij het met de
wethouder voor Financin ook al hebben gehad, om een bedrag beschikbaar te
stellen voor ontwikkelingshulp. U hebt daarover gezegd, dat de gemeente
natuurlijk geen eigen ontwikkelingsbeleid moet gaan voeren, omdat dit een
taak van het rijk is. Dat is inderdaad juist; het voeren van een
ontwikkelingsbeleid is een taak van het rijk, maar dat belemmert de
gemeente in het geheel niet, zelf initiatieven te ontwikkelen op dit
terrein; niet voor niets hebben wij daarvoor een commissie ingesteld. Nu
hoeven wij natuurlijk geen dienst op te richten en daarin ons geld te
steken. Wij hebben echter projecten onder handen in Managua die onze
krachten verre te boven gaan. Als wij echt iets willen doen aan zo'n
project, waarvan wij bovendien zeker weten dat het geld goed terechtkomt,
want daar zijn geen onderzoek of criteria nodig, zal daarvoor geld
beschikbaar moeten worden gesteld, opdat wij werkelijk een substantile
bijdrage kunnen leveren. Het lijkt ons een heel logische stap, het daarvoor
beschikbaar te stellen bedrag te koppelen aan de economische groei in de
stad. Op die manier geven wij een stukje terug van de groeiende rijkdom in
de stad, die wij mede verwerven dank zij onze relaties met de derde wereld.
Zo bedrijven wij solidariteit. Amsterdam is geen armoedzaaier, ook al heeft
het begrotingsproblemen. Als er in de toekomst inderdaad resultaten te zien
zijn van de ontwikkeling van grootstedelijke projecten, zal de opbrengst
van de grond hoger worden, evenals onze inkomsten uit de
onroerend-goedbelasting. Een deel van dat geld kan dan beschikbaar komen
voor ontwikkelingswerk. Wij horen graag een reactie op deze suggestie.
Ten slotte dien ik twee voorstellen in.
De VOORZITTER deelt mede, dat zijn ingekomen:
34ø Voorstel van 14 december 1988 van de raadsleden Saris, mevr. Tanja
en Hulsman inzake de vestiging van een gasgestookte centrale in Amsterdam (
Gemeenteblad afd. 1, nr 1718, blz. 5402).
35ø Voorstel van 14 december 1988 van de raadsleden Saris, Hulsman,
mevr. De Waart-Bakker, Luijten en Bruins Slot inzake de kinderopvang
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 1719, blz. 5403).
De voorstellen zijn (worden) voldoende ondersteund en worden terstond in
behandeling genomen.
De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Uw antwoord van gisteravond
was lang en bij tijd en wijle ook komisch. Aan het slot van het verhaal
ontstond er echter een wat vervelend sfeertje in de Raad. Wij willen
daaraan niet graag meewerken. Het is niet onze bedoeling, bij het deelnemen
aan de algemene beschouwingen de nadruk te leggen op het showelement; wij
willen de zaken graag bestuurlijk en zakelijk bekijken. Wat dan opvalt is,
dat nagenoeg alle fracties hun waardering hebben uitgesproken voor veel
belangwekkende onderdelen van het beleid, ook in financile zin. Er was
vrijwel geen sprake van dogmatiek; zelfs de metro is van verschillende
kanten weer ter sprake gebracht. Op zichzelf zijn wij daar blij mee, mits
dit gebeurt in het kader van de financile bereikbaarheid, zowel bij het
rijk als bij ons. Wat dit laatste betreft vernemen wij graag van het
College, wat het recente regeringsstandpunt ter zake is, want daarop
bestaan verschillende visies bij het College.
De VOORZITTER: Waarover wilt u van het College het regeringsstandpunt
weten? De heer BRUINS SLOT: Over de mogelijkheid en wenselijkheid van
uitbreiding van de metro's van Amsterdam en Rotterdam. Ik verwijs naar het
recent gepubliceerde structuurplan.
Gisteren heb ik naar aanleiding van de nogal verschillend samengestelde
werkloosheidscijfers de bezorgdheid van de CDA-fractie geuit over de
perspectieflozen. In uw reactie daarop bevestigde u uw bezorgdheid over de
inderdaad schrikbarende stijging. Over de instrumenten die de gemeente ter
beschikking staan of door wijziging van de regelgeving ter beschikking
komen hebt u zich zonder fiducie, dus hopeloos, uitgelaten en over de
benvloeding van de vraagkant heb ik helemaal weinig gehoord, terwijl u
toch een goed overleg hebt met het bedrijfsleven; de heer Saris heeft
daarop zojuist ook al gewezen. Naar de mening van mijn fractie kan het
daarbij niet blijven. Het gaat ons er ook niet om, u dingen te laten leren
van de gemeente Nijmegen of welke andere gemeente ook; dat is niet de
inzet. Waar het wel om gaat is tweeledig. In de eerste plaats zullen wij
er, gegeven het probleem, iets aan moeten doen met de middelen die wij
krijgen of met de middelen die wij bedenken. Wat het laatste betreft meen
ik, dat onvoldoende wordt geprobeerd de betrokken mensen als het ware bij
de lurven te grijpen. Dat is - ik erken het - veel moeilijker gedaan dan
gezegd, zeker wanneer wij denken aan de groep van jonge mensen die niet
eens ingeschreven staan, de mensen waarover ik het had in de zin waarover
de heer Luijten mij zojuist inlichtingen vroeg. Als jonge mensen totaal
zonder enig perspectief ooit nog eens een leuk bestaan willen opbouwen,
bederft dit het moreel. Dat mag dan misschien een moreel oordeel zijn - de
VVD spreekt in dit verband over een moralistisch oordeel; dat is mijns
inziens een interpretatieverschil - ik heb het woord mentaliteit in ieder
geval in deze zin gebruikt. In de tweede plaats betekent het, dat wij
dingen moeten afleren. Wij zullen moeten afleren, op grond van onze eigen,
wellicht betere, maar in de actuele politieke constellatie niet te
realiseren ideen er ook maar van af te zien, aan de slag te gaan met
wellicht minder goed bruikbare instrumenten, instrumenten echter die ons
tenminste wel worden aangereikt: proberen rechte slagen te slaan met een
kromme stok. Als men dat niet wil, is dat volgens mij een kwestie van
eigenwijsheid, waardoor niemand meer aan de slag komt en daarmee is de zaak
niet gediend.
Met betrekking tot de milieuproblematiek is ons opgevallen, dat u zich
in eerste termijn hebt beperkt tot een discussie naar aanleiding van de
bijdrage van de heer R.H.G. van Duijn. Ik begrijp best, dat wat ik naar
voren heb gebracht over de eventuele consequenties van die problematiek
tegen de achtergrond van in deze Raad al genomen besluiten lastig is, maar
de discussie daarover uit de weg gaan zou gemakkelijk de indruk kunnen
wekken dat het College niet naar de Raad wil luisteren. Een soortgelijk
gevoel bekruipt mij ten aanzien van de naar voren gebrachte suggestie over
de noodzaak van complementaire samenwerking tussen de vier steden in de
Randstad in het licht van 1992.
Ik heb in eerste termijn nogal wat aandacht besteed aan de sociale kant
van het gemeentelijke personeelsbeleid. In uw reactie daarop hebt u
allereerst gezegd, dat het College de signalen uit de Raad goed heeft
verstaan. Ik vraag mij echter af, of uw antenne wel goed gericht staat,
want vervolgens riep u het rapport-Vonhoff aan en wees u erop, dat
spanningen inherent zijn aan reorganisaties bij de overheid, maar dat het
welslagen van die reorganisaties afhangt van de soliditeit van de politieke
steun ervoor. Dit laatste geldt echter niet specifiek voor reorganisaties
bij de overheid, maar is karakteristiek voor alle democratische
besluitvorming; bedrijven hebben daar geen "last" van. Die politieke
steun
heeft het College ook onverbloemd van ons gekregen; een overwinning zit er
dus wel in. Het gaat ons er echter om, u te behoeden voor een
Pyrrus-overwinning. Ik heb namelijk gezegd, dat het in onze zienswijze te
gemakkelijk is, zich te beperken tot die vaststelling van het automatisme
van spanningen en arbeidsonrust. Een Pyrrus-overwinning zou het zijn als
het College erin zou slagen, de reorganisatie te bereiken,maar tegelijk bij
het personeel de naam te vestigen, niet meer dan een rigoureuze
reorganisator te zijn. Het zal ook het College toch niet onbekend zijn, dat
een bedrijf zijn doelstellingen - dat is bij ons de optimale
dienstverlening, klantgerichtheid en alle andere nobele inspiraties die in
dit debat hebben geklonken - pas kan bereiken als de neuzen van personeel
en leiding dezelfde kant op wijzen. Aan die doelstellingen voeg ik
overigens toe het element van innovatie, het zoeken naar nieuwe wegen om
een goed antwoord te geven op de hoofdproblemen van vandaag, die van morgen
voor te zijn en uitdagingen en kansen die er liggen op te pakken. Dat lukt
nooit als de mensen in dit huis voornamelijk bezig zijn met hun eigen
arbeidsperspectief. Dat vergt dus, dat men overtuigend is in de
argumentatie aan het personeel; ik heb in dat verband het woord
wisselwerking gebruikt. Nogmaals, dat is niet eenvoudig en wij kunnen niet
goedmaken wat ons door het rijksbeleid ten aanzien van de ambtenaren
onmogelijk wordt gemaakt, maar een maximale inspanningsverplichting om het
niet tot gedwongen ontslagen te laten komen is mijns inziens maar n
kant
van de medaille. Sociaal werkgeverschap vereist ook, dat bij het personeel
overkomt dat het ons een zorg is, hoe, in wat voor situatie en met welk
perspectief de mensen in dienst van de gemeente werken en daarom herhaal ik
met klem de aansporing die ik in eerste termijn heb gedaan, de pogingen tot
verbreding van het draagvlak bij het personeel te versterken. Het CDA meent
hiermee in ieder geval een maximale politieke steun te hebben gegeven aan
het reorganisatiebeleid.
Naar aanleiding van mijn opmerking over de bestuurlijke houding waarin
wij in het licht van de BGD en de werkwijze met kwaliteitscontracten moeten
werken hebt u gezegd, dat u het daarmee eens bent. Ik heb er echter ook bij
gezegd, dat het niet vanzelf gaat en ik vind het daarom wat jammer,dat het
College niet is ingegaan op de manier waarop het zich voorstelt dit te
bevorderen. Van mijn suggestie over het voorzitterschap van de commissies
hebt u gezegd, dat u daar niet warm of koud van wordt. Ik zal dus graag nog
enige tijd proberen, de temperatuur bij u wat op te voeren, zodat dit punt
kan worden meegenomen in de notitie die u aan de Raad hebt toegezegd.
Ik wil vervolgens enkele opmerkingen maken over hetgeen andere leden in
eerste termijn naar voren hebben gebracht, allereerst de opmerking van de
heer Luijten over het service-plus-model. Ik moet eerlijk bekennen dat,
toen hij dit zei, dit mij onmiddellijk deed denken aan een particuliere
ziektekostenverzekering. Wie de hoogste premie betaalt - dus betalen kan -
hoeft nooit een rekening te betalen, voor welke nieuwe therapie of welke
nieuwe vondst van het geneeskundige bedrijfsleven dan ook. Als model klinkt
dat aardig, maar inhoudelijk rijst de vraag, hoe men de inhoud van de
overheidstaak ziet. Het is wat badinerend, maar hier geldt toch niet het "
waar winst is, is werk". Het komt mij daarom voor, dat die gedachte nog
wat verder moet worden uitgewerkt. Naar aanleiding van de opmerkingen van de
heer Luijten over de besteding van de extra gelden voor de Politie, ook al
sprak hij over de hardheid van de uitbreiding van die middelen wat
zorgelijk over een claim avant la lettre en heeft hij die vervolgens
onmiddellijk besteed - dat zaait toch wel enige twijfel over de inzet
waarmee de VVD haar invloed in Haagse kringen zal aanwenden - stel ik
vast,dat de doelstelling van die inzet aansluit bij hetgeen mijn fractie
heeft opgemerkt in de commissie van advies en bijstand. Ik ben daar blij om.
Uit de opmerkingen van de heer Ronteltap over de onroerend-goedbelasting
daarentegen moet ik helaas opmaken dat wij het niet eens zijn. Het gaat
hierbij - dat misverstand klinkt niet alleen door in de persverslagen over
de zitting van gisteren maar ook in de discussie tussen wethouder Etty en
de heer Ronteltap - helemaal niet om een lastenverlichting voor de
categorie die over het algemeen wordt bedoeld wanneer men het heeft over
huiseigenaren. Integendeel, dat is maar 10% van de mensen die doorgaans
worden aangeduid als huiseigenaren: de mensen in in een eigen woning wonen
in Amsterdam. Het gaat echter om een lastenverschuiving tussen huurders
enerzijds en woningexploitanten anderzijds en dus kan men zo'n verhaal
helemaal niet houden uitgaande van het politiek misschien aantrekkelijke
argument dat men voor de belangen van huiseigenaren is. Het verdient
aanbeveling, in dit verband het woord huiseigenaar, ofschoon dat wel de
wettelijke term is, niet te gebruiken, maar het gewoon te hebben over
huizenexploitanten. In hun voordeel strekt de recent door de Kamer
aangenomen wetswijziging; de gewone eigenaar-bewoners schieten er geen cent
mee op. Ik vind het onbegrijpelijk, dat de VVD-fractie in eerste termijn
heel zachtjes zegt het niet met de beslissing van de Kamer eens te zijn en
vervolgens keihard uitroept "eigen schuld, dikke bult!". Dat is niet
alleen
tweeslachtig; dat is huichelachtig. Als wat de VVD roept over die eigen
schuld nu eens juist zou zijn, mag ik daaruit dan afleiden, dat de VVD
vindt dat het de taak van de rijksoverheid is, de gemeentelijke autonomie
in te perken, wanneer de manier waarop de gemeentelijke autonomie wordt
gebruikt het rijk onwelgevallig is? Een dergelijke staatsbemoeienis lijkt
mij weinig liberaal en het is toch de liberale gedachte waarop de VVD zich
wil laten voorstaan.
Ik heb in eerste termijn het een en ander gezegd over het
IJ-oeverproject. In dit verband wordt hier allerwegen gesproken over een
zwarte donderdag. Iedereen moet de zaken maar aanduiden zoals hij zelf
wil,maar ik vind dit een morbide aanduiding, waarvan wij zo snel mogelijk
moeten zien af te komen. Wel is van belang, dat wij met betrekking tot
dergelijke projecten de bewoners en bedrijven in de stad duidelijk moeten
kunnen maken, wat zij wel en niet kunnen verwachten van de gemeentelijke
overheid. Bij een project als dit gaat het er echter om, hoe de Raad
daaraan sturing geeft en de onwikkelingen controleert zonder dat de goede
zaak wordt vertroebeld door communicatiestoornissen. Dit geheel is een
aardige illustratie van een ander thema dat, ook in tweede termijn,
allerwegen is besproken.
In dit verband wil ik ingaan op de opmerking waarmee mevr. De Waart haar
bijdrage in tweede termijn is begonnen. Mij trof daarin, dat zij zich op
een manier waarin wij ons kunnen vinden boog over de verhouding tussen het
College en de Raad. Het oogmerk van die verhouding dient te zijn, dat de
Raad tijdiger - volgens sommigen en in bepaalde situaties ook naar onze
opvatting tijdiger - moet worden genformeerd over datgene wat
Burgemeester
en Wethouders ondernemen en dat Burgemeester en Wethouders er ook op uit
zijn, zich aldus adequaat door de Raad van advies en bijstand te laten
dienen. Dat werkt door in heel verschillende onderwerpen. Daarbij gaat het
dan om de positie van het College en de Raad ten opzichte van elkaar: het
College met de hete adem van de verantwoordelijkheid van dagelijks bestuur
in de nek en de Gemeenteraad waaraan heel wettisch het bestuur van de
gemeente is opgedragen. Als men zo'n discussie voert, kan die natuurlijk
nooit gaan om optische verschijnselen als de verbetering van
voorlichtingspamfletten enz.; het gaat niet om het beeld van de verhouding
tussen de Raad en het College, maar om die verhouding zelf. Wij zijn er dan
ook absoluut niet op uit, opmerkingen te maken over de publiciteit.
Een treffend voorbeeld van dit probleem treft u aan in een artikel in
Trouw van vanochtend over de strijd om het Haagse stadhuis; ik kan u dat
ter lezing aanbevelen, want dat gaat over de wijze van informeren van de
gemeenteraad en de nadelige effecten die daarvan uitgaan op de realisering
van grote projecten. Ik vind dan ook, dat Burgemeester en Wethouders niet
mogen volstaan met daarop te reageren met "zegt u het maar". Als de
heer
Saris in dit debat zegt, dat de Raad zo sterk is als hij zichzelf maakt,
heeft hij daar wettisch gezien volstrekt gelijk in, want het College met
zijn eigen verantwoordelijkheid heeft daar toch ook iets over te zeggen. Of
hebben zij daarover helemaal niets naar voren te brengen? Mijns inziens is
de wedervraag op de wedervraag van de Voorzitter aan het College
gerechtvaardigd, hoe het daar nu zelf tegen aankijkt.
Mevr. BAAK: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil in deze termijn eerst ingaan
op uw antwoorden op een aantal punten die ik gisteren naar voren heb
gebracht en vervolgens op de onderwerpen die door mevr. De Waart en andere
leden zijn aangedragen met betrekking tot de verhouding tussen de
Gemeenteraad en het College en de verhouding tussen de stad en het
stadsbestuur. Zelf heb ik het daarover gisteren niet gehad, omdat ik, zoals
u terecht opmerkte, daarover vorig jaar al uitvoerig heb gesproken.
Ik begin opnieuw met de stadsbouwmeester. Ik heb een pleidooi gehouden
om te komen tot een samenhangende visie op de hele stad, waarin de functies
van IJ-as, Zuidas en binnenstad elkaar versterken en de stadsbouwmeester
een van de instrumenten is om tot zo'n samenhangende visie te komen. U
antwoordde, dat prof. Dijkstra supervisor is voor de IJ-oevers. Inderdaad,
en voorts is er dan nog een supervisor voor de gordel '20-'40. Dit is
echter nu juist niet de door ons bedoelde visie op de stad als geheel.
Verder illustreerde u uw betoog met het voorbeeld van het zeer
grootschalige Battery Park-project in New York - daarin hebt u gelijk; dat
is zeer grootschalig - en hield u een pleidooi voor het handhaven van onze
eigen normen. Wij zijn het daarmee van harte eens, maar kunt u dan
aangeven, welke normen dat zijn op dit moment? Wij menen namelijk, dat die
niet vastliggen en dat zij daarom moeten worden ontwikkeld. Zoals u weet,
is ook de Commissie voor Ruimtelijke Ordening enz. in New York geweest en
heeft ook zij Battery Park bezocht. Uit de door ons ten behoeve van die
reis geraadpleegde literatuur citeer ik uit een artikel van Donald Lambert
in het tijdschrift Archis: "Men ontwierp voor Manhattan, Landing en
Battery
Park City globale plannen, vastgesteld in een masterplan, die juist ten
aanzien van de openbare ruimte op een zeer specifieke wijze waren
gedetailleerd. De plannen bevatten duidelijke uitspraken over de
verschijningsvorm in relatie tot de toegankelijkheid, de situering en het
gebruik van de openbare ruimte. Sleutelbegrippen in het masterplan zijn
onder meer design continuity en visual corridors." Ik probeer dit met mijn
meisjes-HBS-Engels te vertalen als "continuteit in vormgeving en
zichtlijnen". Dit zijn volgens ons - daarmee is het kringetje dan weer
rond
- nu juist bij uitstek taken voor een stadsbouwmeester als men dit soort
zaken steeds weer opnieuw als een herkenbaar patroon in de stad wil laten
terugkeren.
Verder wil ik nog iets zeggen over een heel ander onderwerp; een element
in de discussie van gisteren waarover wij het van harte met u eens zijn, te
weten uw reactie op het betoog van de heer Saris over de vraag, wat
marktconform werken moet betekenen, met name ook bij de WSBZ. Het gaat dan
inderdaad om het bedrijfsmatig omgaan met gemeenschapsgelden en het op een
efficinte manier leveren van kwaliteit. Volgens mij hebt u daarbij
gisteren echter gezegd: met als inzet een voorbeeldfunctie voor de
bedrijfstak en met een goede cao.
Wat het wegslepen van foutgeparkeerde auto's door particuliere
sleepbedrijven betreft wijs ik er nogmaals op, dat de door u genoemde
taakstelling nu is gebaseerd op de capaciteit van de Dienst Parkeerbeheer.
Het moet echter andersom: de capaciteit moet worden afgestemd op de
taakstelling. U had het over 30.000 auto's per jaar, maar dat blijft een
schijntje in verhouding tot het totale aantal foutgeparkeerde auto's. Als
ik probeer het uit te rekenen, kom ik niet veel verder dan 100 auto's per
dag; een weekje handhaven van het parkeerverbod in de Staalstraat, lijkt
mij.
Over de Amsterdamse Raad voor de Informatica en de Telecommunicatie nog
het volgende. U zei, dat u niets weet over een financile bijdrage van de
private partners in ARIT. Dat verbaast mij, want het College is met vier
wethouders vertegenwoordigd in ARIT. Afgelopen zomer is nog een aantal
projecten in wording gemeld aan de Gemeenteraad en ik zou nu dan ook graag
willen weten, of die zijn geconcretiseerd en in grote lijnen - niet in
details, dat kan later - of het bedrijfsleven daarin participeert.
Met betrekking tot de uitbreiding van de metro zijn wij van mening, dat
aan de toepassing van nieuwe technieken vanzelfsprekend een grondig
onderzoek moet voorafgaan. Natuurlijk moeten er gedetailleerde berekeningen
beschikbaar zijn voordat een besluit kan worden genomen over
kredietaanvragen. Daarover schrijft het College in de inleiding van de
missive nu juist een aantal behartigenswaardige zaken die ik in eerste
termijn allemaal heb genoemd; de aanbevelingen van de Commissie-Herweijer
dus.
Ook D66 is de ontwikkeling van het vorige metrokrediet niet vergeten,
noch die van het Stadhuis/muziektheater. Toch zijn wij, Raad en College,
begonnen met de, met uitgebreide waarborgen omklede, bouw van de AVI-West
en wordt er gewerkt aan gigantische financieringplannen voor de
ontwikkeling van de IJ-as; uiterst zinvolle zaken voor de stad. Ten aanzien
van uitbreiding van het metronet merkte de Voorzitter in eerste termijn op,
dat een onderzoek bespreekbaar schijnt te worden. Is het College inderdaad
bereid zo'n onderzoek te beginnen?
Ten aanzien van de aandelen van de gemeente in Hoogovens merk ik het
volgende op. Het criterium dat de wethouder voor Financin noemde, was de
druk van de ondernemingsraad om niet tot verkoop over te gaan. Wij plaatsen
daar vraagtekens bij. Onzes inziens behoort het criterium te zijn, wat wij
zouden kunnen doen met de eventuele opbrengst van de verkoop van de
aandelen ter leniging van de huidige maatschappelijke noden in de stad.
(Wethouder ETTY: Ik heb gezegd, dat wij een aantal argumenten naast elkaar
zullen leggen en daarvan was dat er een. Moet ik het argument van de
bezwaren die de ondernemingsraad tegen verkoop heeft nu buiten beschouwing
laten volgens u?)
Ik vind, dat u ten behoeve van een evenwichtige besluitvorming zo veel
mogelijk elementen naast elkaar moet zetten.
(Wethouder ETTY: Als er in het verleden van die zijde op wordt aangedrongen
om vooral te blijven deelnemen - wij hebben dat toen ook kunnen toezeggen -
wat is er dan verkeerd aan, met die mensen de mogelijkheid te bespreken dat
daarin verandering komt? Op die manier brengen wij de elementen van de
maatschappelijke betekenis van onze deelname in kaart.)
Daar is op zichzelf natuurlijk niets verkeerds aan.
(Wethouder ETTY: Wat is uw vraag dan?)
Ik had geen vraag. Mijn opmerking was, dat de druk van de
ondernemingsraad op zichzelf niet voldoende is om de mogelijkheid van
verkoop uit te sluiten.
Volgens de fractie van D66 zou het criterium moeten zijn, wat de waarde van
de aandelen zou kunnen betekenen bij het oplossen van problemen die er nu
in de stad zijn.
Wat het Shaffy-theater betreft wijs ik erop, dat dit theater er in de
theaterevaluatie slecht afkomt. Niemand ontkent dat ook. Iets anders is,
dat de nieuwe directeur, de heer Austen, nieuwe plannen voor het theater
heeft ontwikkeld. Het voorstel van het College tot subsidiebeindiging is
echter geen voorstel tot het ontwikkelen van een nieuwe constructie. Wel
beoogt het College met zijn voorstel tot subsidiebeindiging het
huisvestingsprobleem van de IJsbreker op te lossen. Wat dat aspect betreft
zouden wij nog wel wat meer inzicht willen hebben in de betaalbaarheid van
de verbouwing. Volgens ons gaat het echter om een budgettaire zaak en niet
om een artistieke, dus nogmaals, het voorstel staat los van eventuele
nieuwe plannen. De posterioriteit grijpt ook niet in in een bloeiend
kunstgebeuren, zoals vorig jaar het geval was bij de voorgestelde
subsidiebeindiging voor de Kleine Komedie. Evenmin gaat het - zoals het
LA beweert - om een promotie van het grootschalig kunstleven noch om het
korten van het kleinschalig kunstleven.
(De heer SARIS: Het gaat wel om het laatste, want door het voorstel wordt
een kunstwerkplaats gesloten; een plek die in het verleden heeft bewezen
een broedplaats voor vele kunstenaars te zijn.)
Juist, in het verleden; het verdere verleden om preciezer te zijn.
(De heer SARIS: Dat valt wel mee.)
Nee, dat valt niet mee. Bij de theaterevaluatie is nu juist vastgesteld,
dat het Shaffy-theater op dit moment onvoldoende functioneert.
(De heer SARIS: In de evaluatie staat, dat het theater artistiek wat op
dood spoor is geraakt.) Dat vind ik een tamelijk fatale kwalificatie.
(De heer SARIS: Die kwalificatie is onvoldoende om het theater te sluiten.
Als het door die slechte periode heen komt kan het iets opgeleverd hebben.
Het theater is daar doorheen gekomen en het moet dan ook naar de huiduige
situatie worden beoordeeld.)
Het theater is er helemaal nog niet doorheen gekomen. Weliswaar schijnen
er nieuwe plannen te zijn, maar die moeten los worden gezien van het
huidige functioneren. Over die nieuwe plannen is ook niet veel meer bekend
dan hetgeen is vermeld in een persbericht. Dan het is wat te vroeg om nu te
kunnen zeggen, dat de moeilijke periode achter de rug is. Eventuele nieuwe
plannen zullen kunnen worden beoordeeld bij de prioriteiten voor 1990.
(De heer SARIS: Als u zich met het theater in verbinding stelt, kunt u
precies horen wat de plannen inhouden. Het is uw taak, de betekenis van de
broedplaatsfunctie van het theater af te wegen tegen andere kunst-
instellingen.
Dat kan dus bij voorbeeld worden afgewogen tegen het functioneren van de
Stadsschouwburg. Waarom is er een engelstalig theater in de bovenzaal van
de Stadsschouwburg nodig? Dat soort zaken moet worden afgewogen.)
Het lijkt mij nu niet het geschikte moment om de hele theaterevaluatie
nog eens te behandelen.
(De heer SARIS: In de theaterevaluatie staat, dat de Stadsschouwburg de
bovenzaal niet nodig heeft. Dat is ook een conclusie die u zou kunnen
overnemen.) Dat kan, maar dat hoeft niet.
(De heer SARIS: Wij zitten hier om afwegingen te maken. Dan moet u niet
verbaasd om u heen gaan zitten kijken, met een blik van wat gebeuren er
toch een gekke dingen in de wereld.)
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Weet u hoeveel die bovenzaal opbrengt?)
(De heer SARIS: Nee, dat weet ik niet precies.)
(De heer ORANJE: Die zou ongeveer 30.000
40.000 opbrengen.
Het ging
natuurlijk ook om een budgettaire operatie. De Amsterdamse Kunstraad kreeg
een opdracht mee om...)
De VOORZITTER: Begrijp ik dat de heer Oranje zijn fractiegenote mevr.
Baak aan het interrumperen is? Dan geef ik haar nu weer het woord.
Mevr. BAAK: Om op de opmerking van de heer Saris terug te komen: wij
menen, dat het voorstel van het College om het Shaffy-theater te sluiten
een goed voorstel is. Er moeten posterioritieten worden gevonden. Dat is de
afweging die wat ons betreft tot deze uitkomst leidt.
Ten slotte wilde ik het hebben over de verhouding tussen de Raad en het
College en tussen de stad en het stadsbestuur. D66 is verheugd over de
opmerkingen van mevr. De Waart en de heer Bruins Slot over de relatie
tussen Gemeenteraad en College. Vorig jaar hebben wij daarover uitvoerig
gesproken, met name over de functies van commissies van advies en bijstand.
Wij hebben toen met voorbeelden aangegeven, dat die soms tijdig worden
ingeschakeld bij het besluitvormingsproces. Wij pleitten er vervolgens
voor, dat vaker te doen. Onze opvattingen over het dualisme in de Raad zijn
bekend. Onze ideen om dat dualisme te bevorderen, bij voorbeeld door het
mogelijk te maken wethouders afkomstig van buiten de Raad te benoemen, zijn
in ons verkiezingsprogramma vastgelegd.
De Voorzitter merkte in eerste termijn op, dat hij de gevechten met de
stad uit de jaren zeventig niet verkiest boven de huidige situatie. Nu zou
er sprake zijn van een consequente rechtlijnige besluitvorming, waarbij de
Voorzitter wel wees op het risico van de vloeiende overgang van
besluitvaardigheid in arrogantie. Wij vragen ons af of ook hier niet, zoals
meestal, de waarheid in het midden ligt; dat wil zeggen tussen de gevechten
van de jaren zeventig en het gevaar van arrogantie aan het eind van de
jaren tachtig. Daartussen ligt namelijk het instrument van de democratische
discussie, waarbij het de taak van iedere volksvertegenwoordiger is, tot in
laatste termijn van ieder debat argumenten en ideen aan te dragen ter
optimalisering van de voorgestelde besluiten. Vorig jaar heb ik mij
daarover afgevraagd, waarom er geen open discussie kan plaatsvinden,
waarbij de visie van de andere partijen niet alleen op beleefde wijze wordt
aangehoord, maar ook de ruimte krijgt. Daarbij zou het niet gelijk krijgen
niet als een nederlaag moeten worden ervaren, maar moeten worden beschouwd
als slechts een van de twee uitkomsten die een debat kan hebben: het
standpunt wordt overgenomen of niet. Bij het vechten van de jaren zeventig
was er in ieder geval nog sprake van een dialoog. Arrogant betekent
daarentegen eigenwijs, wat volgens ons iets heel anders is dan wijs, en dat
is een eigenschap die de dialoog hoe dan ook in de weg staat. Dan ontstaat
het gevaar dat mensen zich afkeren van de parlementaire democratie. Wij
zijn ervan overtuigd, dat niemand van de hier aanwezigen die ontwikkeling
voorstaat. De discussie wordt geschorst.
De vergadering wordt om 16.30 uur geschorst tot 19.30 uur.
|