Bron: Raad
Type document: Notulen
Onderwerp: Raadsvergadering 14-12-88
Datum publicatie:14-12-1988
Datum Raad:14-12-1988
Besluit Raad: conform besloten
 
Tekst:
 
Avondzitting op woensdag 14 december 1988.
 
Voorzitter: drs. Ed. van Thijn, burgemeester.
 
Secretaris: mr. K. Kooiker.
 
De VOORZITTER heropent om 19.30 uur de des middags geschorste
vergadering en stelt aan de orde de v o o r t z e t t i n g van de
behandeling van:
 
3
Missive van Burgemeester en Wethouders van 4 november 1988 ten geleide
van de ontwerp-begroting van inkomsten en uitgaven van de gemeente voor
1989 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1544, blz. 4085); met de
 
Nota van Burgemeester en Wethouders van 1 december 1988 tot aanvulling
van het verdelingsvoorstel posterioriteiten en prioriteiten 1989 bij de
portefeuille Jeugdzaken en Volksontwikkeling (Gemeenteblad afd. 1,
nr. 1644, blz. 5217.)
 
en de daarbij verder aan de orde gestelde stukken.
 
De heer VAN HOEVE: Mijnheer de Voorzitter. Als alles verder goed gaat,
volgt na 1989 het jaar 1990, het jaar waarin de bestuurlijke reorganisatie
van Amsterdam wordt afgerond, het jaar waarin de gemeentebegroting weer
sluitend moet zijn en het jaar waarin het programakkoord gerealiseerd moet
zijn; het jaar ook van de gemeenteraadsverkiezingen en daarmee het jaar
waarin de politieke partijen in Amsterdam opnieuw hun perspectief voor vier
jaar moeten formuleren. Voor 1989 geldt daarom het motto: de tijd gaat
snel, gebruik haar wel.
Het inleidende hoofstuk van de begrotingsmissive gaat terecht uitvoerig
in op de nieuwe verhoudingen die ontstaan als in Amsterdam zestien
stadsdeelraden hun werk gaan doen. In veel daaropvolgende hoofdstukken
wordt echter de schijn gewekt, dat Amsterdam nog jaren op de oude manier
zal worden bestuurd. Wij missen in de eerste plaats een goed overzicht per
portefeuille van de budget- en bevoegdhedenafsplitsingen die nog in
discussie zijn. In de tweede plaats missen wij een voorbeschouwing per
onderdeel van de begroting ten aanzien van de taken waarvoor de
Gemeenteraad zich na 1990 geplaatst ziet. Wij missen in de derde plaats een
gedegen overzicht van nog komende besluitvorming bij de staf- en
steundiensten en de normering van het centrale apparaat. Het "kopstuk" ; is
duidelijk achteraf geschreven. Dat wreekt zich!
Onze angst dat in 1990 niet alle noodzakelijke besluiten zullen zijn
genomen, komt ook naar voren bij de discussie over het Stadsdeelfonds. De
Raad vond het nodig, een einddatum vast te stellen waarop de voorbereidende
discussies moeten zijn afgerond: eind 1989. Dit is geen geringe opgave,
temeer omdat het programakkoord het voornemen bevat, in de
verdelingsmaatstaven van het Stadsdeelfonds recht te doen aan de sociale
structuur van de stadsdelen; herverdelen tussen stadsdelen dus. Dat is een
idee dat de warme steun van mijn fractie heeft. De eerlijkheid gebiedt
echter te melden, dat het grote voorbeeld voor het Stadsdeelfonds, het
Gemeentefonds, juist voor die sociale structuur een zeer geringe correctie
biedt. Het Gemeentefonds en - in onze optiek - dus ook het Stadsdeelfonds
blinken uit door eenvoudige, objectieve criteria: het aantal inwoners,
soort woningen, waterwegen enz. Zij blinken ook uit door een grote mate van
zekerheid voor de gemeente, respectievelijk de stadsdelen. Wijzigingen in
zo'n fonds gaan dan ook terecht gepaard met zware, tijdrovende procedures.
Als deze financi‰le verhouding eenmaal is vastgelegd, kan die niet
eenzijdig van de ene op de andere dag door ons worden veranderd. Inspelen
op de sociale problematiek staat op gespannen voet met dit systeem. Dan
gaat het immers om snelle besluiten op grond van subjectieve, zo u wilt
politieke criteria. Wanneer wij er niet in slagen, de "verfijningen op
grond van de sociale structuur", zoals het in het programakkoord heet, in
het Stadsdeelfonds aan te brengen, raken wij binnen de kortste keren
verzeild in een stelsel van specifieke uitkeringen.De politiek zal immers
hoe dan ook willen inspelen op nieuwe problemen. Ook stadsdeelbesturen
zullen de Gemeenteraad op dit punt steeds twee boodschappen tegelijk
meegeven:
1. respecteer onze autonomie en voed ons aandeel in het Stadsdeelfonds;
2. dit specifieke probleem vraagt snel extra middelen die onze kracht verre
te boven gaan: geef ons geld.
Onze fractie wil dan ook, dat het College van Burgemeester en Wethouders
zijn uitvinderskwaliteiten op die beide onderwerpen gaat richten:
1. het ontwikkelen van bruikbare "verfijningen op grond van de sociale
structuur" binnen de verdelingmaatstaven van het Stadsdeelfonds;
2. het bedenken van voorwaarden waaronder specifieke uitkeringen uit het
Stradsdeelfonds aan de deelraden tot stand kunnen komen, waarbij ons vooral
de tijdelijkheid van dat soort specifieke uitkeringen een voorwaarde lijkt.
Nadat mevr. De Waart eerder vandaag heeft gesproken over de kwaliteit
van de gemeentelijke organisatie, wil ik ingaan op de financi‰le gevolgen
van de bestuurlijke reorganisatie die momenteel plaatsvindt; een
reorganisatie die - ik hecht eraan, dit hier uitdrukkelijk te melden - niet
gericht is op privatisering en maximale bezuiniging. Integendeel, de
fractie van de PvdA meent, dat een sterke overheid geboden is om alle
problemen die zich in deze stad voordoen het hoofd te bieden. Wij menen
bovendien, dat investering in de modernisering van het gemeentelijk
apparaat op haar plaats is. Van belang zijn daarbij vooral de verbetering
van de dienstverlening aan de burgers en niet minder ook de verantwoorde-
lijkheid voor de bestaande organisaties en de bestaande werkgelegenheid bij
de gemeente. De slechtste dienst die wij inwoners en ambtenaren kunnen
bewijzen is, de kop in het zand steken en niet letten op organisatie- en
kostenontwikkeling zoals die om ons heen plaatsvindt. Vandaar de waarde die
wij hechten aan vergelijkingscijfers van de gemeentelijke organisatie met
organisaties in andere gemeenten en in de marktsector. Voor zover er
cijfers beschikbaar zijn, vallen die zeker niet in het voordeel van
Amsterdam uit. Toch vormen zulke vergelijkingscijfers slechts een begin van
een aanpak. Met de vergelijkingscijfers in de hand moeten nog vele keuzen
worden gedaan, die voor de gemeentebegroting miljoenengevolgen kunnen
hebben. Vorig jaar hebben wij daarom in een voorstel dat door de Raad is
aangenomen gevraagd om meer inzicht in de financi‰le gevolgen van de
verschillende bestuurlijke reorganisaties. Pas in oktober van dit jaar,
verstopt in de voordracht over "afsplitsing budgetten nieuwe deelraden",
kwam hierop een antwoord. Het geraamde netto-resultaat bedraag 90 miljoen
gulden. Deze mededeling roept uiteraard enige vragen op:
- is in dit bedrag rekening gehouden met de vele posterioriteiten die als
direct gevolg van de reorganisatie reeds in deze collegeperiode worden
gerealiseerd?
- is in dit bedrag wel of geen rekening gehouden met de 14,6 miljoen gulden
huisvestingskosten voor de toekomstige stadsdeelraden, die reeds zijn
opgenomen in de rompbegroting voor 1989?
- en vooral: welke aannamen ten aanzien van de aanpak van de staf- en
steundiensten en het centrale apparaat zitten er achter deze 90 miljoen
gulden? Ik kan voorbeelden van aanpak aangeven, waarin verschillen van
5 tot 10 miljoen gulden aanwezig zijn.
Als het gaat om de te verwachten financi‰le gevolgen van de bestuurlijke
reorganisaties na 1990 kan de erfenis van dit College aan een volgend
College niet slechts bestaan uit de schone theorie, dat het financieel
gezien allemaal rooskleuriger zal worden in Amsterdam doordat wij immers
hebben gereorganiseerd. Zonder een meer uitgewerkte leidraad voor de
mogelijke financi‰le gevolgen van de bestuurlijke reorganisaties in deze
stad is de Raad niet in staat, verantwoord te besluiten over de vele keuzen
die het doorzetten van de bestuurlijke reorganisatie met zich brengt. Dan
vloeit het geld weg voor het binnen is. In dit verband vragen wij het
College daarom om een uitvoerige voorjaarsnota over het financi‰le
perspectief na 1990. Of is dat te veel gevraagd?
Een onderdeel van het financi‰le perspectief van Amsterdam als geheel
vormt ook het financi‰le beheer bij de afzonderlijke stadsdeelraden. Uit de
extra aandacht voor opleiding van financieel-administratief personeel
blijkt, dat Burgemeester en Wethouders de problemen op dit gebied niet
onderschatten. Veel belang hechten wij ook aan een door de accountants op
te stellen "handboek soldaat" inzake het financi‰le beheer, zoals een
notabel ambtenaar het noemde. Komt er op korte termijn zo'n instructie en
kan die in de verhouding tussen gemeente en deelraden ook als instructie
functioneren?
Het College heeft zich voorgenomen, een ambitieus programakkoord
boordevol nieuw beleid uit te voeren en te zorgen voor een sluitende
begroting in 1990. Een jaar voordat wij niet meer over dit, maar over een
volgend College moeten spreken is het tijd voor het opmaken van een
tussenstand. Die sluitende begroting in 1990 lijkt zeer haalbaar. In vier
jaar tijds is het begrote tekort teruggebracht van 134 miljoen gulden tot
12 miljoen gulden. "Met dank aan de firma Lubbers", voeg ik daar boos aan
toe, want de fractie van de PvdA wil ook in deze financi‰le beschouwing
niet onvermeld laten, dat de onevenredige rijksbezuinigingen op de lokale
overheid de oorzaak waren van deze tekorten. Het tempo waarin de tekorten
worden ingelopen is mede bepaald door de noodzaak, geld te besteden voor
nieuw beleid, met name voor groepen in de stad die financieel of anderszins
onvoldoende kansen hebben. Die terechte keuze vraagt echter zijn prijs. In
de jaren na 1990 moet nog worden afgeschreven op een negatieve reserve van
170 miljoen gulden. Per jaar kost deze negatieve reserve ons 12 miljoen
gulden. Dat kan niet tot in lengte van dagen zo voortgaan. Het hele bedrag
wegwerken in de komende collegeperiode kost echter meer dan 40 miljoen
gulden per jaar; geen gemakkelijke keuze dus.
Over de realisering van het programakkoord 1986-1990 is in de missive
een overzicht gegeven. Klopt dit overzicht echter wel? Er staat bij
voorbeeld een akkoordprioriteit IJ-boulevard in. In de begroting staat
daarvoor een bedrag opgenomen. In het overzicht is dit bedrag onvermeld
gelaten. Ook mis ik een aantal posten onder de kopjes "gordel '20-'40" ;,
"kinderopvang", "aandachtsgroepen en voorlichting" en " ;preventie
drugsgebruik". Het College heeft meer gedaan dan het ons voorspiegelt. Dat
is wellicht bescheiden, maar als er zo'n overzicht wordt gegeven is het
toch beter, daarin dan ook alle posten op te nemen. Mijn berekeningen komen
vier miljoen gulden hoger uit dan de cijfers van het College. Wellicht kan
het College ons nog een correctie leveren.
Over de realisering van het programakkoord is mijn fractie in algemene
zin tevreden. Als de vraag wordt gesteld: wat maken de Amsterdamse
politieke partijen waar van hun verkiezingsbeloften, kunnen wij met deze
meetlat van het programakkoord en de daarbij behorende financi‰le
voornemens aangeven, dat er zeer veel wordt waargemaakt. Met nog een jaar
voor de boeg is van de 60 miljoen gulden in structurele zin reeds 40
miljoen gerealiseerd. Daarbij komt, dat de uitgaven uit het
Stadsvernieuwingsfonds ook in toenemende mate in het programakkoord worden
vastgelegd. Daardoor is voor de realisering van programvoornemens een
bedrag van maar liefst 50 miljoen gulden aan incidenteel geld uitgegeven in
plaats van de drie miljoen gulden die daarvoor waren voorgenomen. In meer
specifieke zin moeten wij constateren, dat de geraamde bedragen voor bij
voorbeeld het scheppen van werkgelegenheid voor kwetsbare groepen en het
beleid ten aanzien van minima zonder marge nog niet volledig tot uitgave
zijn gekomen. Het verhaal daarachter is bekend, maar het is wel
teleurstellend voor het sturend vermogen van de gemeente. Daarentegen zijn
de bedragen die in het akkoord waren opgenomen voor het tarieven- en
kwijtscheldingsbeleid meer dan nodig geweest. Er was bijna 2 miljoen gulden
meer nodig dan geraamd. In het licht van de komende stijging van de
onroerend-goedbelasting en de elektriciteitstarieven blijft de beheersing
 
van de tarieven in een gemeente waar zoveel mensen wonen die van een
minimumloon moeten rondkomen uiterst zorgelijk. Ook voor de begroting 1990
achten wij het College gebonden aan de belofte van een matigend tarieven-
beleid. Het is dan ook bijzonder zuur te moeten vernemen, hoe de Tweede
Kamer heeft besloten over de onroerend-goedbelasting. Behalve over de
voorstellen om de positie van de huurder en die van de eigenaar gelijk te
stellen in plaats van de huurder bescherming te geven, is naar aanleiding
van een door het kamerlid Hummel ingediend voorstel ook een beslissing
genomen over de vrijstellingsnorm. Die norm kan volgens de heer Hummel wel
lager, terwijl wij op grond van een hogere norm juist hebben aangegeven,
hoe op die manier meer huurders kunnen profiteren en vrijstelling krijgen.
Wij zijn daarover als gemeenteraadsfractie van de PvdA behoorlijk rood
aangelopen en dit bepaald niet vanuit een welgemeende sociaal-democratische
eensgezindheid met de kamerfractie van de PvdA. Er zal naar onze mening in
de Eerste Kamer zeker nog een heroverweging moeten plaatsvinden, vooral
omdat in de Tweede Kamer principi‰le argumenten ten aanzien van de
financi‰le verhouding tussen rijk en gemeente zijn gebruikt. Ook de leden
van de fractie van het CDA in de Tweede Kamer krijgen dus nog een kans.
De akkoordpartijen namen zich in 1986 voor om, als het financieel even
kon, 12 miljoen gulden aan uitbreiding te besteden van de kinderopvang.
Hiervan werd een bedrag van 3 miljoen gulden als z.g. A-prioriteit genoemd.
Dit laatste bedrag is weliswaar gehaald, maar aan het bedrag van 12 miljoen
gulden zijn wij nog lang niet toe gekomen. Wij vragen ons af, of het
College met deze terughoudendheid wel recht doet aan het duidelijke signaal
dat met het noemen van het bedrag van 12 miljoen gulden is gegeven.Naar het
oordeel van onze fractie heeft het College voor de begroting 1990 hier nog
een aanzienlijke verplichting.
De groei van het aantal incidentele uitgaven is niet zonder problemen.
Er blijkt geld niet te worden uitgegeven. Ook voorstellen over incidentele
uitgaven die door de Raad zijn ingediend blijken niet te zijn uitgevoerd.
Blijkbaar zijn de beoogde doelen niet in een jaar te bereiken. Is het
College gezien deze ervaring kritischer geworden in het beoordelen van de
incidentele uitgaven? Ook in 1989 wordt weer voor miljoenen incidenteel
uitgegeven. Is het niet raadzaam, de voortgang bij het realiseren van
incidentele uitgaven halverwege het begrotingsjaar te controleren?
Mijn opmerking over de incidentele uitgaven doet overigens geen afbreuk
aan onze conclusie. Het programakkoord 1986-1990, gekoppeld aan de
financi‰le meerjarenoperatie 1987-1990, heeft in hoge mate de bestuur-
baarheid van de gemeente Amsterdam door de daartoe gekozen bestuurders
- deze Gemeenteraad - verhoogd. Dat is dus vatbaar voor herhaling, maar dan
in de totaal nieuwe verhouding tussen Gemeenteraad en stadsdeelraad. Dat
wil zeggen, dat een nieuw programakkoord een evenwicht moet vinden tussen:
auitgaven die nodig zijn voor die taken waarop de Gemeenteraad na 1990
aanspreekbaar is; buitgaven die de mogelijkheden van de stadsdeelraden om
hun werk te doen vergroten.
Het rijksbeleid laat zien, hoe moeizaam zo'n afweging tussen storting in
het Gemeentefonds, het instellen van specifieke uitkeringen en de uitgaven
waarvoor het rijk zelf direct verantwoordelijk is doorgaans verloopt. Het
hemd is dan vaak nader dan de rok. Omdat wij in onze verhouding met de
stadsdelen geen herhaling willen van het beleid dat het rijk nu voert ten
aanzien van de gemeentelijke autonomie, zullen wij ook middelen moeten
bedenken die ons tegen dit euvel beschermen.
Mijn fractie hoopt overigens, dat deze discussie niet wordt gesmoord in
de mededeling dat er na 1990 niets te verdelen is. Want wat wij ook willen
na 1990 is:
- meer geld voor de deelraden;
- compensatie voor de stijgende tarieven en belastingen;
- afboeking van een een bedrag van 170 miljoen gulden op de negatieve
reserve;
- het op poten zetten van een aanvullend milieubeleid;
- uitbreiding van de werkgelegenheid;
- verdere versterking van de infrastructuur;
- verdere kwaliteitsverhoging van de gemeentelijke dienstverlening.
Dat kan alleen als er geld voor is. Hierbij zijn wij voor een deel
afhankelijk van de rijksoverheid. Zo fel en goed georganiseerd als het
gezamenlijke protest van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten tegen de
onevenredige kortingen in voorgaande jaren was, zo gefragmenteerd komt de
belangenbehartiging van de lokale overheden thans naar buiten. Ieder ijvert
voor een eigen project. Dat is niet goed, zeker niet nu de economie weer
groeit en er meer te verdelen valt en zeker ook niet nu de landelijke
partijen beginnen met het schrijven van nieuwe verkiezingsprogramma's. Ik
hoop, dat het College deze waarneming kan weerleggen. Als dat op dit moment
niet kan, is het wellicht mogelijk, initiatieven in deze richting aan te
kondigen. Het financi‰le perspectief van Amsterdam na 1990 ligt voor een
niet onbelangrijk deel in handen van de Raad. De voortgang van de
bestuurlijke reorganisatie op al haar onderdelen is ook voorwaarde voor dat
financi‰le perspectief. In korte tijd zal de Raad veel besluiten moeten
nemen en een draagvlak moeten vinden voor die besluiten. De PvdA-fractie
weet wat er op het spel staat. Van het College verwachten wij,bij al die
uitwerkingsbesluiten steun voor het behouden van een goed overzicht over
wat wij met elkaar aan het doen zijn in het komende jaar.
De heer RONTELTAP: Mijnheer de Voorzitter. Evenals de voorgaande spreker
kan ik constateren, dat het financieel goed gaat met de gemeente. De
uitgestelde bezuinigingen van de jaren 1984, 1985 en 1986, in de vorm van
claimposten op het rijk, worden nu in vlot tempo gerealiseerd, zodat het
begrotingstekort nog slechts 12 miljoen gulden bedraagt. De omvang van de
negatieve algemene reserve blijft kleiner dan eerder door het College en de
fractie van de PvdA was verwacht. Er blijft zich een flink
rekeningoverschot voordoen en er blijft sprake van - weliswaar deels
boekhoudkundige - meevallers in de vermogenssfeer.
Dit betekent, dat het Stadsdeelfonds in 1990 op een gezonde basis van
start kan gaan. Er hoeft geen begrotingstekort te zijn en samen met de
rekeningoverschotten van 1989 en 1990 en een gedeelte van het in 1990
vrijvallende geld kan de algemene reserve eind 1990 uit de rode cijfers
zijn. Daar wil mijn fractie dan ook naar streven. De schaduwkant van de
financi‰le gezondheid van de gemeente is, dat die meer te danken is aan
hogere inkomsten dan aan lagere uitgaven en kosten dan begroot. De zestien
stadsdeelraden en de centrale Gemeenteraad wacht in 1990 en volgende jaren
dus nog een schone taak.
In 1990 en volgende jaren zal het uitvoeren van die schone taak er naar
het oordeel van mijn fractie toe moeten leiden, dat een aantal posten wordt
opgevangen die in de begroting 1989 onvoldoende tot hun recht komen. Wij
hebben het dan onder meer over:
- het afschrijven van een deel van de vordering van de gemeente op de
Woningcorporatie Nieuw Amsterdam. Mijn fractie rekent erop, een door de
gemeente te betalen aandeel van ongeveer 50 miljoen gulden voor rekening
van de gemeente te moeten nemen, met name als gevolg van de door de
gemeente veroorzaakte leegstand in de Bijlmermeer door de veel te hoge
produktie van sociale woningbouw in de jaren 1984 en 1985;
- het afschrijven van ongeveer 15 miljoen gulden op de vordering van
20 miljoen gulden van de gemeente op het Zuiveringschap Amstel- en
Gooiland wegens kosten van het doorspoelen van de Amsterdamse grachten.
De VVD-fractie heeft in 1984 de Raad voorgesteld, het zuiveringschap
rekeningen te sturen. De Raad heeft dat op advies van "beste Enne s" niet
gedaan. De VVD is van oordeel, dat het niet sturen van rekeningen ertoe
heeft geleid, dat de vorig jaar gestuurde vordering niet kan worden
ge‹nd;
- het beschikbaar krijgen uit de algemene middelen van een bedrag van
10 miljoen gulden, dat naar het oordeel van mijn fractie nodig is voor de
Politie. Door kostenbesparingen en verbetering van de doeltreffendheid
zal de Politie in staat moeten zijn, de toegestane vergroting van de
korpssterkte te realiseren binnen het bedrag van de doeluitkering die uit
Den Haag voor de Politie wordt ontvangen. Daarenboven zal naar ons
oordeel zo'n 10 miljoen gulden nodig zijn voor politiewerk op
uitdrukkelijk verzoek van de Gemeenteraad;
- naast het door het CDA/VVD-kabinet toegezegde grotere bedrag ter
bestrijding van de (langdurige) werkloosheid zal uit de eigen middelen
ook een aanzienlijk extra bedrag voor dit doel moeten worden vrijgemaakt.
Om al dat geld op tafel te krijgen zullen de lopende en voorgenomen
maatregelen op het terrein van efficiency en uitgavenbeheersing onverkort
ten uitvoer moeten worden gelegd.
Daarenboven is de VVD van mening, dat er geld moet worden vrijgemaakt
door beperking van onze zogeheten deelnemingen. Zoals bekend, is uit een
herwaardering van de gemeentelijke deelnemingen gebleken, dat de gemeente
ten bedrage van ongeveer 203 miljoen gulden deelneemt in ongeveer 35
ondernemingen. Het financi‰le rendement blijft flink achter bij het
gemiddelde rendement van het eigen vermogen van de ondernemingen in
Nederland. Om het financi‰le rendement hoeven wij die deelnemingen dus niet
aan te houden. Ook uit overwegingen van wat zou kunnen worden genoemd het
beleidsrendement is het echter geheel verantwoord, de deelnemingen sterk te
beperken.
Daarvoor komen als eerste in aanmerking de aandelen Hoogovens ter waarde
van 33 miljoen gulden. Naar het oordeel van de VVD kunnen die aandelen
geleidelijk worden verkocht zolang geen vermogensverlies wordt geleden ten
opzichte van de waarde van 33 miljoen gulden.
Vervolgens noem ik de aandelen Schiphol. Het fourneren van gemeentelijk
kapitaal voor de Luchthaven Schiphol, momenteel ter waarde van 37 miljoen
gulden, kan naar de mening van de VVD zonder merkbare vermindering van het
beleidsrendement worden teruggebracht tot 10 miljoen gulden.
Ten slotte noem ik het meest omstreden bezit: het gemeentelijk aandeel
in het RAI-tentoonstellingsgebouw ter waarde van 111 miljoen gulden.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, de financi‰le deelneming in de RAI
nog verder te vergroten ter gelegenheid van de uitbreiding van het
tentoonstellingsoppervlak. Mijn fractie is tegen deze vergroting van de
financi‰le deelname en pleit voor verlaging van het gemeentelijke aandeel
tot ongeveer 50 miljoen gulden. Het gemeentelijke belang bij de
aanwezigheid van de RAI als onderdeel van de economische infrastructuur van
Amsterdam is niet groter dan bij voorbeeld het belang van de horeca bij de
RAI, wat dus zou kunnen leiden tot een deelname in het kapitaal van de RAI
doorhorecabedrijven. Er zijn andere wezenlijk belangrijke onderdelen van de
economische infrastructuur van Amsterdam waarin de gemeente in het geheel
niet deelneemt in het ondernemingskapitaal van die voorzieningen.
Samenvattend: de VVD bepleit, dat in de jaren '90 uit de huidige
deelnemingen ongeveer 100 miljoen gulden wordt vrijgemaakt ten gunste van
risicodragende deelneming in het kapitaal dat langdurig werklozen nodig
hebben om een bestaan als kleine zelfstandige op te bouwen. Wij vragen het
College, in de loop van het komende jaar met een preadvies op dit voorstel
te komen om "oud voor nieuw" in te ruilen.
Ik kom hiermee aan een ander onderwerp, namelijk dat van de nieuwe
financi‰le doeleinden voor de jaren '90. Mijn fractie is van mening, dat
voor de jaren '90 nieuwe financi‰le doeleinden moeten worden gesteld. In
politieke termen gaat het bij deze doeleinden om het verminderen van de
algemene gemeentelijke belastingdruk, het individualiseren van de
gemeentelijke dienstverlening en en verbreding van de basis van het
gemeentelijk apparaat. In financi‰le termen gaat het om het terugbrengen
van het tarief van de onroerend-goedbelasting naar het landelijk gemiddelde
en om verhoging van de gemeentelijke inkomsten door verkoop van "service-
plus-diensten". Ik geeft hierop de volgende toelichting. De heffing van
onroerend-goedbelasting is typisch een collectieve manier om geld binnen te
halen voor de financiering van diensten aan de collectiviteit. De VVD ziet
als mogelijke en wenselijke ontwikkeling, dat de gemeentelijke overheid een
afgebakend basispakket van diensten aan de collectiviteit levert en dat
daarenboven en daarnaast de kennis en kunde die bij het gemeentelijk
apparaat aanwezig zijn vanwege de levering van het basispakket worden
aangewend voor de levering van service-plusdiensten op aanvraag door
burgers en bedrijven.
Het service-pluskarakter kan zitten in:
- veelvuldiger levering van een dienst;
- levering op andere tijden;
- levering met andere, hogere kwaliteitskenmerken;
- levering van een dienst die tot nu toe niet werd geleverd, maar die
geheel aansluit op de bij de ambtenaren aanwezige kennis en kunde.
De service-plusdiensten worden geleverd tegen een prijs waarin een
matige winst is begrepen en die prijs wordt betaald door de afnemers.
Voor de medewerkers van de gemeente heeft zo'n ontwikkeling het
belangrijke voordeel, dat het wel en wee van hun arbeidsplaatsen niet meer
alleen afhankelijk is van de dikte van de geldbuidel van de overheid en de
politieke prioriteitsstelling bij de toedeling van het overheidsgeld. Een
ander voordeel is, dat de ambtenaren steeds blijven ervaren, hoe moet
worden gewerkt om diensten afgenomen te krijgen op een vraagmarkt.
Voor de gemeente als overheid heeft de service-plusdienstverlening het
voordeel, dat het dwangmatig geld weghalen bij burgers en bedrijven, in
casu het innen van onroerend-goedbelasting, in omvang kan afnemen. Voorts
is er het voordeel, dat door de afbakening en defini‰ring van het
basispakket wordt voorkomen, dat de hogere kosten, verbonden aan een
verbetering of uitbreiding van de dienstverlening door de collectiviteit
moet worden opgebracht, terwijl die verbetering of uitbreiding slechts door
bepaalde categorie‰n belanghebbenden op prijs wordt gesteld. Juist nu wij
over een jaar de relatie tussen bestuur en afnemers intensiever willen
maken door te werken met zeventien stadsdelen, is er een uitstekende
gelegenheid om een nieuwe benadering in te voeren van basispakket en
service-plusdiensten.
Ten slotte wil ik nog een andere reden naar voren brengen; een reden die
aansluit bij de actualiteit. Daarmee doel ik op de onroerend-goedbelasting
en in het bijzonder op de "rampen" die daarmee aanstaande zijn. Vastgesteld
moet worden, dat de wetgever ons hoogstwaarschijnlijk zal verplichten, ons
te gedragen zoals de kleine gemeenten zich al gedragen zonder daartoe
verplicht te zijn. Het tarief voor de zakelijk gerechtigden mag dan niet
meer dan 25% hoger zijn dan het tarief dat de gebruiker moet betalen en het
vrijstellen van gebruikers kan slechts gebeuren als zij wonen in een woning
met een waarde tot Ÿ21.000. De wethouder voor Financi‰n schijnt te hebben
gezegd, dat dit een ramp voor de huurders is. Hoewel mijn fractie geen
voorstandster is van de verhouding 1 : 1,25 en zij de grens van Ÿ21.000 wat
laag vindt, moet haar toch van het hart, dat de fractie van de PvdA deze
scherpe rijksbemoeienis over ons heeft afgeroepen. Deze fractie heeft
immers steeds beweerd, dat de toepassing van de Amnsterdamse regels voor de
onroerend-goedbelasting, namelijk de verhouding van 1 : 3 en een
vrijstellingsgrens van Ÿ48.000, nu juist was bedoeld om te doen wat de
wetgever van meet af aan had verboden, te weten het voeren van
inkomenspolitiek met de onroerend-goedbelasting. De Amsterdamse PvdA gaat
daar zo prat op, dat het in het land niet meer is uit te leggen dat er heel
andere en steekhoudender redenen zijn om de verhouding 1 : 3 aan te houden
in Amsterdam en de vrijstellingsgrens te leggen op ongeveer Ÿ30.000. Dat is
zelfs ook niet meer uit te leggen aan de Tweede-Kamerfractie van de PvdA,
dus dwingen de drie grote politieke partijen Amsterdam via het Parlement in
een plattelands-keurslijf. Gefeliciteerd gemeenteraadsfractie van de PvdA
en bedankt PvdA-wethouder voor Financi‰n!
Een ongevraagd positief gevolg zal zijn, dat het beleggingsklimaat in
Amsterdam verbetert, want naar mijn schatting zullen beleggers van buiten
Amsterdam en beleggingsinstellingen in 1990 tussen 30 en 40 miljoen gulden
minder onroerend-goedbelasting aan de gemeente hoeven te betalen.
De door de wethouder voor Financi‰n genoemde ramp voor de huurders zit
met name bij de huurders van bedrijfspanden. Dezen gaan in 1990 ongeveer 30
miljoen gulden meer onroerend-goedbelasting betalen. Dan gaat het om grote
bedragen per huurder. Voor de huurders van woningen is het gezegde
"gedeelde smart is halve smart" van toepassing. Dat komt doordat het aantal
vrijgestelden van 30.000 dit jaar door het uitermate slechte voorstel van
de PvdA en het CDA wordt verhoogd tot 150.000 vrijgestelden in 1989, maar
vervolgens door de wetswijziging weer teruggebracht tot ongeveer 10.000
vrijgestelden in 1990. In dat jaar gaan dus 140.000 huurders die dat in
1989 niet doen het gebruikerstarief betalen. Dat wil zeggen, dat deze
hernieuwde mede-belastingbetalers tussen de Ÿ70 en Ÿ160 gaan betalen, te
zamen goed voor ongeveer 15 miljoen gulden. De huurders die jaar op jaar
gewoon doorgaan met het gebruikerstarief te betalen, moeten dan gezamenlijk
nog ongeveer 20 miljoen gulden extra opbrengen. Gemiddeld gaat hun aanslag
met ongeveer Ÿ110 omhoog. Leuk is anders, maar kan iemand ons uitleggen wat
het rampzalige daarvan is? Als wij het goed hebben begrepen, kan de
stijging in vijf etappes, dus verdeeld over vijf jaren, worden ingevoerd.
De VVD zou willen, dat de mensen die hier over een ramp spreken eens hardop
de vergelijking maken met de eigen-woningbezitters en winkeliers, die
gemiddeld het dubbele aan onroerend-goedbelasting gaan betalen en wel in
‚‚n etappe in 1989. Bij de eigen-woningbezitters gaat het dan niet om
gemiddeld Ÿ110, maar om gemiddeld Ÿ700. Welk raadslid durft te beweren, dat
het gemiddelde besteedbaar inkomen van de 30.000 eigen-woningbezitters ruim
zesmaal zo hoog is als het besteedbaar inkomen van de gemiddelde huurder?
Mijn fractie trekt uit een en ander de conclusie, dat wij er het beste
aan doen, onze onroerend-goedbelasting geheel binnen de gewone landelijke
kaders te brengen. Dat wil zeggen, dat wij ons tarief van Ÿ23,45 per Ÿ ;3000
waarde moeten terugbrengen naar het landelijk gemiddelde, waarmee rekening
is gehouden bij de bepaling van het huurwaardeforfait van Ÿ12,60.
Veranderingen in de waardeverhoudingen op de onroerend-goedmarkt kunnen dan
niet gauw meer tot onaanvaardbare belastingstijgingen leiden. De
belastingstijging voor de huurders vanwege de groei naar de verhouding 1 :
1,25 levert dan ook geen probleem op.
De VVD stelt daarom voor, in de jaren 1990-1993 of 1994 de opbrengst van
de onroerend-goedbelasting van 280 miljoen gulden op dit moment terug te
brengen tot 170 miljoen gulden.
Voordat iemand gaat roepen dat dit onmogelijk is, willen wij er alvast
aan herinneren, dat ook het wegwerken van de claims als onmogelijk werd
bestempeld. Toen de VVD het wegwerken van de claims in het verkiezings-
programma had opgenomen, meende de wethouder voor Financi‰n in een
raadsvergadering te moeten verklaren, dat hij het wegwerken van de claims
niet zou meemaken. Mijn fractie waardeert het echter in hem - en in het
College en in de PvdA-fractie - dat die claims, inclusief de activering van
de stadsvernieuwingskosten, vervolgens wel zonder ophef in drie jaar tijd
zijn weggewerkt. De oogstmogelijkheden zijn in de komende jaren nog
aanzienlijk beter!
De vermindering van de onroerend-goedbelasting met 110 miljoen gulden
kan voor ongeveer de helft worden opgevangen uit een aandeel in de
vrijvallende gelden door verbetering van de efficiency met de instelling
van de zestien stadsdeelapparaten en de centrale stadsorganisatie en voor
de andere helft door de oplopende inkomsten uit de matige winst van de
service-plus-dienstverlening. Dat kan en dat is goed voor onze inwoners en
bedrijven. Het is ook goed voor onze ambtelijke medewerkers. Laten wij het
doen!
 
De VOORZITTER:
 
Zie papieren versie blz. 2312-2318
 
Ik kom vervolgens op het betoog van de heer Luijten. Ook hij stelt de
kwaliteit van de dienstverlening centraal. Daarbij is hij echter minder
afkerig van het bedrijfsmatige toetsingscriterium dan mevr. De Waart. Zijns
inziens gaat het niet alleen om de kwantiteit van ons overheidsapparaat en
van de ambtenaren. In de overgang naar de jaren '90 is er hoe dan ook meer
flexibiliteit en mobiliteit nodig in ons overheidsapparaat. Hij wijst erop,
dat het veel energie vereist, het ambtenarenapparaat te doordringen van de
noodzaak daarvan. In dat kader ben ik snel geneigd het rapport van de
Commissie-Vonhoff aan te roepen, waarin een zeer fundamentele analyse is
gemaakt van het reorganiserend vermogen van een overheid en van de
ambtelijke weerstanden die dat nu eenmaal - begrijpelijk en automatisch -
oproept, alsmede van de harde noodzaak dat de politiek bij reorganisaties
het voortouw neemt, waarbij een onomkeerbaar proces in gang wordt gezet.
Tegen die achtergrond is het van groot belang, dat steeds blijkt dat het
politieke draagvlak voor de reorganisatie die wij nu uitvoeren buitengewoon
groot is.
De heer Luijten heeft verder gesproken over bestaande taken en nieuwe
taken. Eigenlijk vindt hij de inventarisatie van bestaande taken tot nu toe
te passief. Uit het profijtonderzoek zijn nog niet de nieuwe taken
voortgekomen die wij zouden moeten aanvangen. Hij pleit dan ook voor
dienstverlening op maat en daaronder verstaat hij een service-pluspakket,
een term die bekend is van het beleidsonderdeel Lokale Radio en TV in de
portefeuille van wethouder Etty. Wat betekent dit nu? Krijgt de consument
in Amsterdam een standaard-voorzieningenniveau tegen een standaardtarief
aangeboden, waarnaast voor al het meerdere extra moet worden betaald? Ik
vergelijk dat met de eerste en tweede klas van de Nederlandse Spoorwegen,
overigens zonde enig dedain. Dat is namelijk bij uitstek een voorbeeld van
een service-pluspakket. Er is echter een gevaar aan verbonden en dat ligt
besloten in ons begrippenapparaat. Als wij het hebben over een markt-
geori‰nteerde overheid bedoelen wij niet allemaal hetzelfde. Wij willen
namelijk voorkomen, dat de koopkrachtige vraag uiteindelijk de kwaliteit
van de dienstverlening gaat uitmaken. De differentiatie die de heer Luijten
aanbrengt is dan ook buitengewoon interessant en zeer bespreekbaar, maar
wij kunnen nog uitvoerige politieke discussies verwachten over de vraag,
wat een standaardpakket bevat en wat moet worden ondergebracht in een
service-pluspakket. Dat moet nog uitkristalliseren.
De heer Luijten noemt als voorbeelden van nieuwe taken de z.g. VIC-ers
en stadswachters. Ik beschouw dat echter als typisch nieuwe taken, die zijn
ontstaan doordat oude taken in het verleden ten onrechte zijn afgeschaft.
Daarvoor moeten wij nu weer een prijs betalen. Nieuwe oude taken dus. Nu de
VVD toch bezig is haar verkiezingsprogramma via ons uit te voeren kan de
heer Luijten misschien ook nog enkele echt nieuwe taken bedenken.
Hij heeft voorts gesproken over 1989 als een jaar dat niet verloren mag
gaan. Ik meen dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen, dat
dit het geval zal zijn. Ik wijs op de omvang en de stand van het
reorganisatieproces en het feit dat wij volledig op schema liggen, zowel
ten aanzien van de instelling van de stadsdeelraden en hun behuizing en
bestaffing, als ten aanzien van de reorganisatie van de staf- en
steundiensten. In 1989 moet nog een aantal belangrijke knopen op tijd
worden doorgehakt en 1989 is dan ook wel een uitermate cruciaal en moeilijk
jaar, maar zeker geen verloren jaar; integendeel.
De heer Luijten verwijt het College verder, dat het met zijn mooie
woorden een verkeerd beeld schildert. Zo zou in tegenstelling tot wat wij
beweren het aantal arbeidsplaatsen in Amsterdam afnemen, terwijl de
werkgelegenheid landelijk toeneemt. Dat is echter niet juist. In het
rapport inzake de toekomstige ontwikkeling van werkgelegenheid en
arbeidsmarkt staat, dat er in 1986 306.000 arbeidsplaatsen in Amsterdam
waren, in 1987 314.000 en in 1988 317.000. Dat zijn weliswaar geen sprongen
voorwaarts, maar er is zeker geen sprake van een achteruitgang van de
werkgelegenheid. Zelfs het percentage koopwoningen neemt niet af, zoals de
heer Luijten veronderstelt. Dat percentage bedroeg in 1987 6,9 en in 1988
7,1. Zeker, vergeleken bij het landelijk beeld zijn dat lage cijfers, maar
het percentage neemt niet af. Wij goochelen dus niet met cijfers en wachten
evenmin af tot 1990.
Vervolgens is de heer Luijten heel uitvoerig ingegaan op het bestuurlijk
klimaat. Daarop kom ik aan het slot van mijn betoog terug.
Daarna kwam hij op de Politie en signaleerde daarbij een aantal zaken
die niet helemaal juist zijn. Zo zou de portefeuillehouder in 1988 met een
begrotingsoverschrijding van 8 miljoen gulden zijn gekomen. In
werkelijkheid was het de minister van Binnenlandse Zaken, die tussentijds
met een circulaire op de proppen kwam die een korting van 5,5 miljoen
gulden inhield. Achteraf blijken wij te behoren tot de gemeenten die van
die korting zijn uitgezonderd. Hoe dan ook, het ging niet om een bedrag dat
de portefeuillehouder even uit de lucht greep; het was iets wat ons
overkwam.
Verder is de heer Luijten van mening, dat het Amsterdamse korps jaren
achtereen met te weinig mensen te veel werk heeft moeten verrichten. Dat is
op zichzelf juist. Niet juist is echter zijn mededeling, dat verschillende
ministers van Binnenlandse Zaken, waaronder minister Van Thijn, Amsterdam
uitbreiding van sterkte hebben onthouden. Daarmee doet hij ten eerste
onrecht aan de heer Wiegel, die de grote steden jaarlijks honderd man extra
heeft doen toekomen gedurende zijn ministerschap. Vervolgens doet de heer
Luijten onrecht aan de opvolger van minister Wiegel, de heer Van Thijn. In
de acht maanden dat deze de portefeuille Binnenlandse Zaken beheerde heeft
hij de sterkte in Nederland bevroren, maar voor de grote steden de
structurele groei van 100 man laten doorgaan en daaraan bovendien nog eens
125 man extra toegevoegd. Een periode van acht maanden kan ik nog wel
overzien en mijn geheugen heeft mij over die periode heus niet in de steek
gelaten. Overigens is de huidige stand van zaken, dat het Kabinet nog geen
standpunt heeft ingenomen over het rapport waarin Amsterdam 525 man extra
zou krijgen. De beide betrokken ministers zijn het daarover nog niet met
elkaar eens. Persoonlijk heb ik het vermoeden, dat de minister van
Binnenlandse Zaken dichter bij het rapport staat dan zijn collega van
Justitie. Dat vermoeden leeft ook bij de Tweede Kamer, die in een motie
heeft uitgesproken dat er uiterlijk op 1 februari een aantal voorzieningen
moet worden getroffen voor de gemeenten met de grootste knelpunten, zodat
er iets meer lucht ontstaat om over de operatie als geheel te kunnen
nadenken. Tenzij de Regering voor die datum met een standpunt komt, kan ik
voor 1 februari geen uitsluitsel geven.
De heer Luijten heeft in dit verband nog opgemerkt dat het, als Den Haag
de te verwachten maatregelen neemt, om meer mensen gaat en niet om meer
geld om een tekort in te lopen. Dat oordeel is echter niet genuanceerd
genoeg. Het tekort dat wij nu hebben is ontstaan door de korting van zo'n
70 man personeel, wat overeenkomt met 5,5 miljoen gulden. Door de korting
hebben wij nu meer mensen in dienst dan wij eigenlijk kunnen financieren.
Dat probleem moet natuurlijk eerst worden opgelost. Het zou natuurlijk al
te gek zijn, deze mensen alsnog te ontslaan en vervolgens extra mensen aan
te trekken. Ik neem aan, dat de minister dat niet bedoelde toen hij mij
aanraadde geen onomkeerbare beslissingen te nemen.
Ik kom nu op het jaar 1992, waarover de heer Luijten terecht met grote
nadruk heeft gesproken. Men zou kunnen zeggen, dat Columbus in 1492 Amerika
ontdekte en wij in 1992 Europa. Hij vraagt zich af, wat het College ter
inventarisatie van deze zeer belangrijke gebeurtenis heeft ondernomen. Als
gevolg van de mobiliserende werking van de interne markt zouden er zo'n
twee miljoen banen op het spel staan. Allereerst wijs ik erop, dat het
Amsterdamse bedrijfsleven buitengewoon actief is in zijn voorbereiding op
1992. Ik wijs op de activiteiten van Schiphol en van de banken, die
gezamenlijk het plan hebben opgevat, een Initiatiefgroep Financieel Centrum
op te richten. Verder is de wethouder voor Ruimtelijke ordening in zijn
ruimtelijk beleid zeer actief om een goed vestigingsklimaat te scheppen.
Dan is er een aantal activiteiten van de wethouder voor Economische zaken,
zoals de nota Vestiging Bedrijven; de versterking van de positie van
Amsterdam als internationaal toeristisch centrum zal binnenkort aan de orde
worden gesteld in de nota Amsterdam Toeristenstad, deel 2. Voorts wijs ik
op het initiatief dat wij samen met de grote accountantskantoren in
Amsterdam in de richting van het Kabinet hebben genomen, een initiatief
waarbij Rotterdam heeft aangehaakt. Daarin stellen wij het Kabinet voor, in
de fiscale sfeer een aantal kleine, maar psychologisch belangrijke
voorzieningen te treffen, zoals de afschaffing van de Beursbelasting,
waarvoor wij al geruime tijd ijveren, om met het oog op de eenwording van
Europa het vestigingsklimaat nu al te verbeteren.
Ik wijs ook op de Informele Gepreksgroep Amsterdam die inmiddels is
ingesteld. Daarin hebben twintig kopstukken uit het grote bedrijfsleven
zitting, die zich bereid hebben verklaard het gemeentebestuur te adviseren.
Ten slotte deel ik mede, dat ik zelf met instemming van het College ook
enkele activiteiten heb ondernomen in de vorm van een serie gesprekken
onder vier ogen onder begeleiding van deskundigen via debriefing. Daaruit
is een rapport voortgekomen, dat is voorgelegd aan elf Nederlandse
topondernemers uit verschillende sectoren van het bedrijfsleven, die niet
specifiek aan Amsterdam gebonden zijn, om van hen te vernemen hoe zij
aankijken tegen de mogelijkheden van Amsterdam in de nieuwe concurrentie-
verhoudingen in Europees verband. Een van de meest in het oog springende
conclusies die uit die elf gesprekken naar voren zijn gekomen is, dat in de
jaren '90 de executives van de grote Europese bedrijven in steden willen
wonen en dat wij dus, als wij de boot niet willen missen, ons stedelijke
klimaat, de differentiatie op onze woningmarkt en andere voorzieningen in
stedelijk verband daarop zullen moeten toespitsen. Wij maken een kans,
Europese hoofdkantoren naar Amsterdam te krijgen, maar daar moet de stad
dan wel iets voor doen.
Dit brengt mij op het laatste initiatief. Ik heb onlangs de eer gehad,
zoals enkele leden van de VVD-fractie bekend is, te worden uitgenodigd om
een lezing te houden voor de top van het departement van Economische Zaken
in Den Haag. Die gelegenheid heb ik aangegrepen om voor te stellen,
gezamenlijk een vestigingsplaatsstudie van de grond te tillen - volgens
andere departementen is Amsterdam een toplocatie voor het internationale
bedrijfsleven - om na te gaan, aan welke factoren Amsterdam moet voldoen om
in de concurrentieslag mee te komen. Wij verwachten daarop een positieve
reactie van het departement.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: U gebruikt nu weer het woord toplocatie. Wat
bedoelt u daar nu precies mee?)
Dat staat precies omschreven in de Vierde nota ruimtelijke ordening.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat weet ik, maar wat bedoelt £ er nu mee?)
Wat daar staat. Ik kom er straks op terug.
In verband met de Haagse politiek heeft de heer Luijten gevraagd, wat
wij doen aan lobbyen, zowel in Den Haag als in Brussel, en of wij ons niet
zouden moeten inzetten voor het naar Amsterdam halen van Europese
instellingen. Wij zijn inderdaad bezig, daarover heel concrete idee‰n te
ontwikkelen, die wij graag willen toetsen met de Initiatiefgroep Financieel
Centrum, die zich bezighoudt met de monetaire eenwording van Europa. Ik heb
hierover al ori‰nterende gesprekken gevoerd, zowel met een vertegen-
woordiging van de Europese Commissie als met mensen uit de groep
industri‰len die in Europa zijn aangewezen om de eenwording vanuit het
bedrijfsleven voor te bereiden, alsmede met vertegenwoordigers van het rijk
en het Amsterdamse bedrijfsleven. Wat het lobbyen in Den Haag betreft
hebben wij een zeer produktief jaar achter de rug, gelet op het aantal
werkbezoeken van ministers, secretarissen-generaal en directeuren-generaal
aan Amsterdam in het afgelopen jaar. Ten minste vijf ministers zijn hier
uitvoerig op werkbezoek geweest, waaronder de minister-president en de
minister van Financi‰n, alsmede een aantal kamerfracties.
In antwoord op de vraag van de heer Luijten naar de relatie van de
stadsdelen met de centrale stad en of er een regulier overleg komt riep de
wethouder voor Ruimtelijke Ordening "dat is er al!". Ik had willen roepen,
dat ik ook bezig ben, in overleg met een aantal deelraadsvoorzitters een
voorzittersoverleg op poten te zetten. Wij moeten ons echter wel afvragen,
of wij dit allemaal echt willen institutionaliseren, of ook de deelraden
dit willen en of dit soort formele overlegprocedures bovenop een
structuurplan-nieuwe-stijl, met alle contacten die daaruit voortvloeien,
niet te veel van het goede is. Dat moet groeien, maar er zijn dus wel
initiatieven in die richting genomen.
Daarmee kom ik op voorstel nr. 1120 van de VVD-fractie. Ik neem aan, dat
wethouder Etty morgen hierop zal ingaan en ik wil nu dan ook volstaan met
te zeggen, dat het mij bijzonder verheugt dat de heer Luijten blij is dat
wij op een aangename en constructieve manier met dit voorstel omgaan. Ik
begrijp dat wij de lakmoesproef hebben doorstaan; uit mijn middelbare-
schooltijd herinner ik mij overigens, dat daarbij een rode kleur ontstond.
Ik vraag mij dan ook af, of het woord lakmoesproef in dit verband wel
helemaal gelukkig gekozen is.
Hiermee ben ik aangekomen bij de bijdrage van de heer Saris. Hij heeft
geconstateerd, dat het op een aantal punten redelijk goed gaat met
Amsterdam, maar niet goed genoeg. Hij heeft in het door hem opgesomde
rijtje echter een buitengewoon belangwekkende opmerking gemaakt waar ik
niet helemaal omheen kan. De burgemeester gaat wel eens op reis, aldus de
heer Saris, maar wat neemt hij allemaal mee terug van die reizen? Ik vind
het nogal wat als hij zegt, dat het ons als Amsterdammers genoegen doet dat
Amsterdam uit de nationale en interntionale beklaagdenbanken is gestapt en
de beeldvorming van zich af heeft weten te schudden die de stad jarenlang
heeft achtervolgd, door een aantal zaken daadwerkelijk anders aan te
pakken. Ik moet zeggen dat het College daar trots op is. Overigens gaan wij
niet overdreven veel naar het buitenland in vergelijking met wat elders in
het land gebeurt. Ik vind drie weken per jaar, eenmaal een week en eenmaal
twee weken, bepaald niet overdreven voor een internationale stad als
Amsterdam. Allerlei uitnodigingen waar wij niet omheen kunnen doen wij per
stad in twee dagen af, dus dat is ook niet overdreven. Al die
internationale contacten en activiteiten, zoals het ontvangen van
buitenlandse persvertegenwoordigers en buitenlandse delegaties, hebben er
uiteindelijk toe geleid, dat in kranten als The New York Times, Le Monde,
Le Figaro, de Frankfurter Algemeine, de Financial Times enz., om een aantal
van de belangrijkste te noemen, het beleid zich begint te vertalen in een
beter beeld van Amsterdam. Daarop mogen wij allemaal best trots zijn. Het
verheugt mij, dat de heer Saris hieraan - overigens als enige - aandacht
heeft besteed.
Vervolgens heeft de heer Saris gezegd, dat zijn fractie vanuit haar
linkse traditie niet te beroerd is, goede zaken te doen met het
bedrijfsleven. Dat lijkt mij een gewenste pragmatische instelling, die van
belang is voor de hele stad. Ik herinner aan het beroemde verhaal over een
vooroorlogse communist die werd aangetroffen in een duur restaurant en die,
toen hij daarop werd aangevallen, zei: "Niets is goed genoeg voor het
proletariaat!" Er is dus niets nieuws onder de zon; waarom zou men in het
belang van de stad geen zaken doen voor die stad? Het mes snijdt bovendien
aan twee kanten. Terecht herhaalde de heer Saris een antwoord dat ik vorig
jaar heb gegeven, dat public-private partnership betekent, dat wij meer
begrip moeten hebben voor de marktgeori‰nteerde benadering van het
bedrijfsleven en dat wij omgekeerd het bedrijfsleven ook mogen aanspreken
op zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid. In antwoord op de vraag hoe
het daarmee staat kan ik mededelen, dat de Informele Gespreksgroep
Amsterdam in verband met het CIPA-rapport nu tweemaal bijeen is geweest. De
eerste maal was een kennismakings- en ori‰ntatiebijeenkomst en de tweede
maal is gesproken over onze plannen voor ruimtelijke vernieuwing en de
idee‰n die bij ons bestaan voor de specifieke financiering van de betrokken
projecten. Begin volgend jaar zullen wij praten over het werkloosheids-
probleem in Amsterdam en de nieuwe mogelijkheden die wellicht worden
geboden nu de sociale partners in Den Haag overeenstemming hebben bereikt
over de, wat men daar noemt, regionalisering van de werkloosheids-
bestrijding. Wij willen daarbij best een aantal principi‰le kanttekeningen
plaatsen, omdat men uitgaat van een tripartite aanpak in regionaal verband,
terwijl wij veel liever zouden zien dat de gemeenten zelf meer beleids-
ruimte krijgen. Een verheugend feit is echter, dat de overeenstemming
tussen de sociale partners er onmiddellijk toe heeft geleid dat men nu ook
wil weten wat Amsterdam doet en wat Amsterdam verwacht. Het wordt dus een
zeer belangwekkende eerste aftasting in het kader van deze groep, waarbij
ik aanneem, dat deze problematiek ook zeker aan de orde zal komen in het
reguliere overleg tussen overheid en bedrijfsleven.
De heer Saris heeft vervolgens gewezen op de idee‰n die hij zelf heeft
ontwikkeld in een nota met de titel Van Schiphol tot IJ; investeren in
werk, en daarover ons oordeel gevraagd. Hij heeft deze nota echter nog niet
ingediend; die verkeert nog in de fase van een ori‰nterend gesprek, naar
aanleiding waarvan hij begrijpelijk enthousiast mededeelt, dat hij ook heel
veel succes heeft geoogst in werkgeverskringen. Vroeger kwam het wel voor,
dat de samenstelling van het College mede werd bepaald door de vraag of er
partijen waren die goede contacten hadden. Ik begrijp, dat het LA voortaan
onder die noemer ook aanspraak maakt op deelneming aan het College.
(De heer SARIS: Zeker ook onder die noemer, maar eigenlijk heb ik u
gevraagd, met het ingaan op een aantal vragen die in onze nota worden
behandeld, maar vorig jaar ook al deel uitmaakten van de discussie in de
Raad, niet te wachten op het preadvies op de nota.)
Uw vraag, waarop ik dan ook inga, was, hoe wij staan tegenover zo'n
convenant tussen gemeente, werkgevers en vakbeweging. Dat willen wij in dat
gesprek uitproberen. In het verleden hebben wij in het Industrieel Platform
Amsterdam wel eens kleine deelafspraken kunnen maken met industri‰le
werkgevers en de vakbeweging over zaken als een arbeidspool en het project
SONAR in Noord. Wellicht is het mogelijk, met de zware en brede
samenstelling van de huidige gespreksgroep - het is van groot belang, dat
wij al die mensen aan ons weten te committeren - de basis te leggen voor
een breder convenant.
In antwoord op de vraag van de heer Saris, wat er gebeurt met het bedrag
van 60 miljoen gulden, moet ik zeggen, dat er inderdaad 60 miljoen gulden
beschikbaar is voor de werkloosheidsbestrijding, maar dat daarvan maar 4
miljoen gulden loopt via onze eigen begroting. Dat zit ons nu juist zo
dwars. Het meeste geld loopt via instellingen waarmee wij weliswaar enig
contact hebben, maar waarop wij geen wezenlijke invloed kunnen uitoefenen,
zoals het Gewestelijk Arbeidsbureau. Als men dan ziet, dat van de 40.000
bemiddelingen in het afgelopen jaar er niet meer dan 2000 via het
Gewestelijk Arbeidsbureau zijn gegaan, moet de conclusie toch zijn, dat het
bedrag van 60 miljoen gulden niet bijster effici‰nt wordt besteed. Wellicht
kunnen de nieuwe afspraken echter leiden tot een grotere invloed van de
gemeente op de gang van zaken, al hebben wij nog geen aanwijzingen in die
richting. Voorlopig zitten wij op 4 miljoen gulden en eventueel hebben wij
een gedeelde verantwoordelijkheid met het Gewestelijk Arbeidsbureau ten
aanzien van de gelden in het kader van het probleemcumulatiegebiedenbeleid
ten bedrage van 11,2 miljoen gulden. Het probleem van alle suggesties van
de heer Saris voor een ander gebruik van die 60 miljoen gulden is dus, dat
wij op slechts een deel daarvan enige invloed hebben.
De heer Saris heeft in zijn bijdrage een belangrijk punt gemaakt van de
operatie met de staf- en steundiensten en het feit dat wij het personeel
van die staf- en steundiensten eigenlijk aan hun lot overlaten als wij deze
in de toekomst conform de markt - dus nog niet eens marktconform, maar door
het dictaat van de markt - laten opereren. Ik moet dit voor een belangrijk
deel tegenspreken. Dat blijkt al direct uit zijn vraag naar het verschil
tussen de geprivatiseerde WSBZ en de NV Schoonmaakbedrijf Gemeente
Amsterdam, die marktconform moet werken. Het verschil is 20%. De NV
Schoonmaakbedrijf Gemeente Amsterdam mag het BTW-voordeel houden en de
huidig en toekomstige werknemers hebben een betere cao dan zij in het
gewone bedrijfsleven zouden krijgen; een cao-plus. Daarover is inmiddels
eindelijk overeenstemming bereikt met de bonden. Men kan echter niet
zeggen, dat onze operatie met de staf- en steundiensten volstrekt wordt
gedicteerd door de markt, ook al werkt men marktconform, gegeven allerlei
maatregelen en extra afspraken, waarover de onderhandelingen voor een deel
nog moeten worden afgerond. Het is van bedrijf tot bedrijf ook afhankelijk
van de marktomstandigheden. Wat de WSBZ betreft hebben wij inderdaad te
maken met een markt die niet in alle opzichten moeders mooiste is en
vandaar ook, dat het College zich ervoor inzet, de NV Schoonmaakbedrijf
Gemeente Amsterdam een voorbeeldfunctie te geven in de schoonmaakwereld.
Daartoe wordt een aantal extra maatregelen getroffen.
Wat is er echter met betrekking tot bij voorbeeld de drukkerijen mis met
de markt? Niets; het is een kosjere markt, om het zo maar te zeggen, en ik
ga er dan ook van uit, dat onze Stadsdrukkerij het daar, zonder een grote
bruidsschat mee te krijgen, dankzij haar kwaliteit uitstekend zal redden.
Wij zullen dat per onderdeel moeten bekijken; dat moet nog allemaal
uitkristalliseren; daarop komen wij in februari uitvoerig in de Raad terug.
De heer Saris heeft verder een aantal suggesties gedaan die wij niet
zonder meer kunnen overnemen, maar het lijkt mij het beste, daarover in
februari in alle rust in de Raad te spreken alvorens die allemaal af te
branden. Ik wil nog wel zeggen, dat het functioneren binnen de organisatie
van de overheid zonder meer twee voordelen heeft, te weten het BTW-voordeel
en het feit dat er geen noodzaak is om winst te maken. Prijssubsidie is een
laatste middel, dat in sommige gevallen nodig zal zijn, maar in andere
gevallen niet; dat moet van geval tot geval worden bekeken. De suggestie
van de heer Saris, na het bereiken van de marktconformiteit de gedwongen
winkelnering op te zeggen, is voor het College moeilijk aanvaardbaar;
omgekeerd is wel afgesproken, dat er een termijn van drie jaar zal worden
gehanteerd om de diensten in staat te stellen, de gestelde doelen te
bereiken.
Voor het overige stel ik echter voor, daarop in februari of eventueel bij
de functiegewijze behandeling terug te komen.
Hiermee ben ik toe aan de opmerkingen van de heer Saris over de
IJ-oeverprojecten en zijn angst, dat zich aan de oevers van het IJ een
soort van Amerikaanse ontwikkeling zal voltrekken die on-Amsterdams is;
alleen maar chic en in scherp contrast met het landschap van de Amsterdamse
binnenstad. Omdat ik volgens hem reis als een Marco Polo vroeg hij mij, wat
ik nu heb opgesnoven van die Amerikaanse ontwikkelingen. In de eerste
plaats moet ik hem er dan op wijzen, dat Marco Polo China bezocht en dat
hij dus een ander collegelid daarmee zou moeten vergelijken. In de tweede
plaats zijn wij tegenwoordig door de moderne communicatiemiddelen iets
sneller terug. Zelf heb ik in New York ‚‚n ochtend Battery Park bekeken en
‚‚n dag ben ik met de trein heen en weer naar Baltimore geweest om daar het
fameuze havenproject te bekijken; Toronto kende ik al. Ik heb een heel
uitgesproken mening, die naar ik meen iedereen hier deelt, namelijk dat
zeker New York te grootschalig is om Amsterdam in enigerlei opzicht tot
voorbeeld te kunnen dienen. Bovendien verdient ook de architectonische
benadering die men daar heeft gekozen hier geen navolging. Wij besteden
bijzonder veel aandacht aan de architectonische aspecten in de traditie van
Amsterdam, waaraan wij, zij het uiteraard eigentijds, onze eigen bijzondere
normen aanleggen. Heel belangrijk is voor zover ik heb gezien, bij
voorbeeld in Baltimore, een van de voorbeelden die steeds worden genoemd,
dat er helemaal geen woningen worden gebouwd aan de oevers van de haven.
Het is ‚‚n grote verzameling van amusementsparken en kantoorontwikkelingen,
waar geen mens wil wonen; de woongebieden zijn ergens anders. Alleen om die
reden al kunnen wij, in het licht van onze stedebouwkundige menging van
functies en het bevorderen van een gedifferentieerd woningbestand aan de
IJ-oevers, in Amerika heel goed leren hoe het niet moet; het is heel
nuttig, daarvan kennis te nemen. Wij zullen wat dit betreft onze eigen
accenten moeten leggen. Overigens ben ik geschrokken van de scherpe
tegenstellingen die men daar ontmoet, vooral in een stad als New York, waar
in alle delen van de stad sprake is van een onbeschrijfelijk achterstallig
onderhoud en waar onder het oog van een enorme rijkdom een schrijnende
armoede heerst: er lopen 50.000 daklozen op straat en 250.000 drugs-
verslaafden. Dat dacht ik althans bij mijn aankomst, maar de burgemeester
van New York corrigeerde mij met de mededeling, dat het er inmiddels
300.000 zijn. Het is een schrikbeeld dat mij deed denken aan de
waarschuwing van de directeur van het Sociaal-Cultureel Planbureau, de heer
Van der Staay, bij de presentatie van de Vierde nota ruimtelijke ordening
in de Ridderzaal, dat er twee mogelijkheden zijn voor de stedelijke
ontwikkeling. E‚n daarvan is de afschuwelijke mogelijkheid van een
verscheurde stad naar Amerikaans model. Dat moeten wij voortdurend in ons
achterhoofd houden. De heer Saris heeft dan ook volstrekt gelijk wanneer
hij zegt, dat wij niet moeten streven naar een ontwikkeling naar Amerikaans
model.
De heer Saris heeft vervolgens gesproken over een wapenstilstand met het
milieu en de noodzaak, het openbaar vervoer een nieuwe impuls te geven. Ik
wijs hem erop, dat de wethouder voor Verkeer een dezer dagen met een nieuw
verkeerscirculatieplan komt, waarin ook het openbaar vervoer uitvoerig aan
de orde komt. Aan de hand van dat nieuwe plan met de nieuwste inzichten kan
deze discussie het best verder worden gevoerd.
Hij stelt verder voor, een deel van de opbrengst van de aantrekkende
Amsterdamse economie volgens een systeem van opcenten op de erfpacht of hoe
dan ook te bestemmen voor ontwikkelingsprojecten in de derde wereld. Wat
dit betreft moet ik zeggen dat ik, hoe gegeneerd ik mij ook voelde in
Managua over de bescheidenheid van de bedragen die wij voor dit doel
beschikbaar stellen, er toch geen voorstander van ben dat Amsterdam deze
rijkstaak op grote schaal ter hand zou nemen. Het is namelijk primair een
taak van het rijk, waarover kwantitatieve afspraken zijn gemaakt; Nederland
speelt weliswaar geen voortrekkersrol in de wereld, maar zeker wel een
fatsoenlijke rol. Elke dag weer kunnen wij in de krant lezen, hoeveel
bureaucratie en expertise het vereist, ervoor te zorgen dat het geld op een
nette manier terechtkomt bij de mensen voor wie het bestemd is. Dat kan ik
met onze afgeslankte Secretarie nooit runnen en een eigen Amsterdams
departement van ontwikkelingssamenwerking lijkt mij ook geen juiste aanpak.
Als men vindt dat wij meer moeten uittrekken voor ontwikkelingshulp, moet
men daarvoor meer geld opvoeren op onze gemeentebegroting, maar wij kunnen
deze rijkstaak niet overnemen, ofschoon wij uit een oogpunt van
solidariteit wel degelijk beschikken over veel expertise en mankracht.
Wat de heer Saris heeft gezegd over de Vreemdelingendienst is juist. Wij
willen helemaal niet, dat de Marechaussee die nu op ons af wordt gestuurd
om de Vreemdelingendienst een nieuwe push te geven nu ook een ander beleid
komt voeren. De Politie in Amsterdam, of het nu gaat om Marechaussee,
Rijkspolitie te Water of Gemeentepolitie, valt onder het gezag van de
burgemeester, zij het, dat het vreemdelingenbeleid valt onder de
staatssecretaris van Justitie. In de Commissie voor Politiezaken zijn
duidelijke uitgangspunten vastgesteld voor het vreemdelingenbeleid naar
Amsterdamse mogelijkheden. Wij willen niet, dat de Marechaussee daarin
plotseling verandering zou komen brengen.
Ik moet ten stelligste tegenspreken, dat het besmet zijn met AIDS een
relevante factor is als wij spreken over de terugkeer van in Amsterdam
verblijvende Duitse drugsverslaafden naar hun eigen land. Men kan zich
afvragen, zoals de heer Van Schijndel al eens heeft gedaan, of wij het wel
in de juiste nota aan de orde hebben gesteld. Daarop komen wij zeker nog
nader terug. Dat is echter een geheel andere vraag. De gedachte dat wij
Duitse drugsverslaafden zouden willen terugsturen omdat zij AIDS hebben,
wijzen wij van de hand. Er is een terugkeerbeleid overeengekomen met de
Westduitse autoriteiten, dat inhoudt dat drugsverslaafden op basis van
vrijwilligheid terug kunnen naar hun land wanneer zij de garantie krijgen,
dat zij niet in handen vallen van de Duitse justitie als zij uitsluitend in
aanmerking wensen te komen voor hulpverlening. Over dit punt hebben wij al
gesproken in de commissievergaderingen die met betrekking tot het
drugsbeleid zijn gehouden.
Met betrekking tot de voorstellen van de heer Saris inzake de hoogbouw
Bijlmermeer wil ik volstaan met de opmerking, dat die ons aanspreken. Wij
zijn bereid, een notitie als door de heer Saris bedoeld te leveren.
De nota Leve het afval is in dank ontvangen en zal worden besproken in
samenhang met de plannen voor de AVI-West. In mei/juni 1989 zal deze hele
problematiek aan de orde komen.
Vervolgens heeft de heer Saris gesproken over de culturele
infrastructuur.
Ik zal op dit moment niet ingaan op de affaire met betrekking tot de
IJsbreker en het Shaffy-theater. Het woord is nu aan de Raad. De heer Saris
heeft voorstellen aangekondigd om het probleem voor de wethouder op te
lossen door een verschuiving in de begroting. Het College heeft in de
begroting een voorstel gedaan en inmiddels een reactie gegeven op de
theaterevaluatie. Al onze argumenten zijn de Raad bekend. Ik zie dan ook
met spanning uit naar wat de Raad nu doet. Het is overigens onjuist te
zeggen, dat het College zou streven naar grootschaligheid in de culturele
sector ter wille van de toeristenmarkt. Het culturele krachtenveld van
Amsterdam wordt gekenmerkt door differentiatie en verscheidenheid, groot en
klein, traditioneel en vernieuwend. Wij hebben een enorm palet aan
culturele voorzieningen. Het verwijt van grootschaligheid betrof een
initiatief van de heer Joop van den Ende voor de bouw van een theater ten
behoeve van langlopende musicals in Amsterdam. Dat is een particulier
initiatief. Als men meent dat hiervoor een markt bestaat - naar mijn mening
is dat terecht - is het niet aan de overheid, daartegen bezwaar te maken.
Wij mogen blij zijn met een dergelijke ontwikkeling. Het betekent ook een
verrijking van het IJ-oeverproject. Het betekent echter niet, dat het
gemeentelijk beleid nu plotseling een wending heeft ondergaan en dat wij
alleen afkoersen op grootschalige toeristische projecten.
(De heer SARIS: Dat was ook niet de intentie. Ik heb gevraagd, welke
mogelijkheden het College ziet om cultuur te integreren in grootschalige
projecten als dat voor de IJ-oevers. Hoe ziet u de culturele infrastructuur
en welke investeringen zijn daarvoor nodig? Dat u met een particulier gaat
praten is een ander punt. Ik wil graag uw visie weten.)
Die is nog niet uitgekristalliseerd. U weet, dat in de klankbordgroep
voor de binnenstad diverse suggesties zijn aangedragen voor nieuwe musea
die in het IJ-oeverproject een rol zouden moeten spelen. In het
actieprogram voor de binnenstad, dat wij dezer dagen in het College hebben
behandeld, zijn wij daarover zeer terughoudend. Wij menen, dat het klimaat
niet rijp is om van gemeentewege heel ambitieuze culturele projecten in de
zin van een museum van de 19de eeuw of van de 21ste-eeuw te entameren. Er
zijn echter ook kleinschalige initiatieven. Wij kennen allen de idee‰n die
er zijn of zijn geweest omtrent de IJsbreker en het IJ-oeverproject. Het is
absoluut geen wet van meden en perzen, dat culturele voorzieningen aan de
IJ-oevers allemaal prestigieus en grootschalig zouden moeten zijn.
(De heer SARIS: Tot nu toe is er nog niets anders!)
Het plan is op dit punt nog niet concreet ingevuld. De stedebouwkundige
ontwikkeling is, afgezien van het oostelijk havengebied, nog helemaal open.
Wij hebben de discussie nog niet afgerond en beslissingen zijn zeker nog
niet genomen; de hele zaak moet nog in de Raad komen.
Ten aanzien van de kinderopvang merk ik op, dat de opmerkingen en
suggesties van de heer Saris om een nieuwe push te geven aan de nodige
infrastructurele voorzieningen het College aanspreken. Het College is in
het kader van de invulling van het beleid bezig met aftasting van
mogelijkheden van joint ventures met het bedrijfsleven, om ervoor te zorgen
dat een verveelvoudiging van het aantal plaatsen binnen de budgettaire
mogelijkheden tot stand kan komen.
Met betrekking tot het bestuur heeft de heer Saris gesteld, dat twee
categorie‰n het beter krijgen: raadsleden en topambtenaren. Wat de
raadsleden betreft heeft de heer Saris gelijk als hij doelt op de
bereidheid van de minister van Binnenlandse Zaken, iets te verbeteren aan
de secundaire arbeidsvoorwaarden van gemeenteraadsleden in de grote steden,
hij gelijk heeft. Ik zie echter niet in, waarop het cynisme van de heer
Saris dan slaat. Wij hebben een en ander gezamenlijk, ook met goedvinden
van de fractie van het LA, bewerkstelligd. Ik deel zijn mening niet, dat de
Gemeenteraad het in de komende jaren na de reorganisatie gemakkelijker
krijgt. Ik meen, dat de waarschuwende woorden van de heer Bruins Slot op
hun plaats zijn. In de missive wordt ook gesproken over andersoortige
activiteiten van de Raad. In het kader van strategische beslissingen in de
ontwikkeling van de stad enz. is er zeker geen sprake van, dat de
Gemeenteraad op zijn lauweren zal kunnen gaan rusten.
(De heer SARIS: In de inleiding van de missive wordt gesproken over
vermindering van de werklast van de Gemeenteraad.)
Inderdaad, maar daaraan wordt toegevoegd, dat er daardoor meer ruimte
zal ontstaan voor de Raad om zich bezig te houden met de grote lijnen van
het beleid. Dit betekent zeker niet, dat het raadswerk daardoor
gemakkelijker wordt. Een punt waarover wij ons in dit verband wel zorgen
maken is dat van de continu‹teit. Er zijn nogal wat mensen van baan
veranderd in de afgelopen jaren. Sommigen onder u - ook deelnemers aan deze
algemene beschouwingen - hebben ons al laten weten, dat zij in de volgende
raadsperiode niet zullen terugkeren. In het kader van Europa 1992 zullen
steden een geheel nieuwe ontwikkeling gaan doormaken. Dat is een enorme
uitdaging. Ook daarom is enige continu‹teit van bestuur van groot belang.
Als er financi‰le redenen zijn of onzekerheden in de arbeidssituatie die er
mede toe bijdragen dat de discontinu‹teit groter is dan noodzakelijk, vind
ik dat de minister van Binnenlandse Zaken terecht aan onze gezamenlijke
verzoeken aandacht heeft besteed. Overigens heb ik er altijd al aan
getwijfeld, of degenen die in de Gemeenteraad of het College zitting hebben
inderdaad ook de besten zijn.
 
 
Dat geldt ook voor mijzelf. Ik zit hier
wellicht ook alleen maar omdat anderen deze functie niet ambieerden. Alles
is relatief.
Ook topambtenaren zouden het volgens de heer Saris allemaal beter
krijgen. Daar is geen sprake van. In het kader van de wervelstorm die door
de gemeente gaat hebben wij, gelet op de steeds toenemende verschillen
tussen topambtenaren en overeenkomstige functionarissen in het
bedrijfsleven, toch iets willen doen aan loopbaanbegeleiding op dat niveau.
Ik meen dat er geen aanleiding is, het College hierover te kapittelen. Wij
handelen in dezen in het belang van de kwaliteit van de dienstverlening in
de stad.
Ik kan de slotwoorden van de heer Saris onderschrijven, namelijk dat de
kwaliteit van het bestuur op zichzelf niet afhankelijk is van het aantal
professionele managers en hoog opgeleiden, maar van de mate waarin de leden
van de Raad erin slagen, zich als sterke Raad en hoogste orgaan van de stad
te profileren.
De heer Bruins Slot heeft de lijn die al vele jaren in ieders betoog te
vinden was, namelijk de grote bezorgdheid over de hardnekkigheid van de
werkloosheid in deze stad, terecht vastgehouden. Hij heeft daarover een
aantal vragen opgeworpen. Wij mogen op dit terrein inderdaad niet verzaken.
Hoe ziet de groep van 70.000 Amsterdamse werklozen eruit? De heer Bruins
Slot wijst er zelf al op, dat het opvallend is dat de groep werklozen in
Amsterdam onderling sterk uiteenloopt. Circa 60% behoort tot de z.g.
doorstromingscluster. De heer Bruins Slot wees erop, dat 55.000 werklozen
in het afgelopen jaar toch weer aan de bak zijn gekomen. Markant is
inderdaad, dat het cijfer 70.000 vrijwel gelijk blijft, maar dat onder de
paraplu van die statistiek grote verschuivingen plaatsvinden. Die
verschuivingen verlopen niet via het Gewestelijk Arbeidsbureau, maar via
andere kanalen. Over dat deel van de werklozen hoeft men zich ook niet al
te veel zorgen te maken. Wie ons wel zorgen baren zijn de twee andere
groepen werklozen. Ongeveer 16% behoort tot de z.g. maatregelengroep; als
men maar de goede maatregelen neemt - die zijn er tientallen - heeft deze
groep perspectief. Ten slotte behoort 24% tot de probleemcluster. Dat is de
hardnekkige, langdurige werkloosheid. Een groot aantal van de mensen uit
deze groep behoort tot de migranten. Ik hoop van ganser harte, dat de
nieuwe ontwikkelingen rond het Gewestelijk Arbeidsbureau en de
regionalisering nieuwe perspectieven zullen bieden. Wij hebben daarvan niet
al te hoge verwachtingen. Een tripartite benadering is al gauw een
secretarissenbenadering. Bovendien is de regio Amsterdam ook nog eens
kunstmatig doorgesneden: enerzijds Amsterdam en anderzijds de regio met een
veel lagere werkloosheid en een grotere economische groei.
Concreet heeft de heer Bruins Slot gevraagd, welke rol het Gewestelijk
Arbeidsbureau in dezen speelt. Die rol is nogal teleurstellend. Er hebben
inmiddels 3000 herori‰nteringsgesprekken plaatsgevonden. 20% van de
betrokkenen is doorverwezen naar het Gewestelijk Arbeidsbureau; dat is
gelijk aan het landelijke cijfer. Voor 80% wordt een oplossing gezocht in
het kader van Baanvak, beroepsori‰ntatie, voorschakeling enz.
De heer Bruins Slot heeft zich vervolgens met enige verbazing
afgevraagd, waarom Amsterdam niet participeert in het project tijdelijke
voorziening werkgelegenheid voor jongeren, het voortraject van het
Jeugdwerkgarantieplan. Het antwoord op die vraag is bekend. Men is
jarenlang niet bereid geweest, ook maar enig uitzicht te bieden op een
blijvende baan na de proefperiode van een halfjaar. Voorts was in dat kader
de marktsector geheel onbereikbaar. Inmiddels is daarin enige kentering
gekomen. Amsterdam en enige andere gemeenten zijn als het ware de rivier
overgestoken en men is bezig, in dit kader aan de slag te gaan. Uiteraard
zijn wij bereid, in dezen ook van de gemeente Nijmegen te leren.
De heer Bruins Slot heeft voorts veel aandacht besteed aan de problemen
in verband met de reorganisatie. Hij heeft er terecht op gewezen, dat nog
niet elke functie die de centrale stad krijgt in al haar intensiteit is
uitgekristalliseerd. Ik heb al eerder gezegd, dat ook ik van mening ben dat
de Gemeenteraad van Amsterdam met het takenpakket een heel zware
verantwoordelijkheid krijgt en zeker niet achterover zal kunnen leunen.
De heer Bruins Slot heeft een aantal randvoorwaarden aangegeven die wij
moeten hanteren in het kader van het kwaliteitscontract. Ik heb mij daarbij
al aangesloten.
Verder heeft de heer Bruins Slot gevraagd, of het niet zinvol zou zijn,
onze afstandelijke opstelling tot uitdrukking te brengen door commissies
van advies en bijstand te laten voorzitten door een onafhankelijke
voorziiter, geen lid van het College zijnde. Ik moet zeggen, dat ik er niet
warm of koud van word. Als de heer Bruins Slot meent dat dit beter is,heb
ik er geen bezwaar tegen het eens te proberen. Ik verwacht niet, dat de
machinerie van de gemeente daarmee staat of valt.
Ten slotte heeft de heer Bruins Slot aandacht besteed aan het onderwerp
ontwikkelingssamenwerking. Amsterdam voert een anti-apartheidsbeleid. De
heer Bruins Slot vroeg, hoe het staat met het voorstel dat is ingediend in
het kader van de interpellatie van de heer R.H.G. van Duijn en door de Raad
is aanvaard. Er wordt volop aan gewerkt. Er is niet alleen overleg met
Rotterdam, maar er wordt ook overleg gevoerd in het kader van de LOTA
(Lokale Overheden Tegen Apartheid). Er wordt een rapport voorbereid dat men
in februari 1989 tegemoet kan zien. De heer Bruins Slot vroeg zich af,
waarom er in Amsterdam geen centrum voor ontwikkelingssamenwerking is. Ook
wat dat betreft zal in een rapport worden aangegeven, waarom andere wegen
worden ingeslagen op het gebied van de informatievoorziening over de 110
Amsterdamse derde-wereldorganisaties. Uitgelegd wordt, waarom het weinig
produktief wordt geacht, gelet op het geringe budget, een centrum voor
ontwikkelingssamenwerking te hebben.
Mevr. Baak heeft een heel pikant motto voor haar beschouwing gekozen:
het doorbreken van taboes. Het eerste aspect dat zij aan de orde stelde was
zeer belangwekkend, namelijk de samenhang van de stad en de samenhangende
visie op stedebouwkundige ontwikkeling en vernieuwing. Ik kan mij haar zorg
voorstellen. De heer Luijten heeft daarover vorig jaar ook heel indringend
gesproken. Voorkomen moet worden, dat het hele project van de IJ-as in
delen uiteenvalt en dat de samenhang verloren gaat. Voorts wordt gesproken
over samenhang in het kader van een structuurplan-nieuwe-stijl. Ook ten
opzichte van de stadsdeelraden is er alle reden om attent te blijven op de
noodzaak van samenhang. Aan de andere kant kan die samenhang ook niet al te
perfect zijn. De stad is pluriform en perfectie is de vijand van het goede.
De waarschuwing van mevr. Baak is op zichzelf echter heel terecht.
Mevr. Baak vroeg vervolgens, de functie van stadsbouwmeester uit de
taboesfeer te halen. Dit is een van die figuren die is gesneuveld in het
slagveld van de jaren zestig. Het College heeft inmiddels meer fiducie in
supervisoren. Bij het IJ-oeverproject zijn twee van dergelijke supervisoren
aan het werk, onder wie prof. Dijkstra, om de stedebouwkundige en
architectonische aspecten te bewaken. In feite is dat wellicht een betere
formule dan die van de aloude stadsbouwmeester. Een taboe zou ik het in
ieder geval niet willen noemen.
Ten aanzien van de geloofwaardigheid van het gemeentelijk functioneren
wil mevr. Baak een ander taboe doorbreken, namelijk het taboe dat rust op
het inschakelen van particuliere bedrijven bij het wegslepen van
foutgeparkeerde auto's. Zij pakt mij terecht op een uitspraak die ik heb
gedaan in de Commissie voor Politiezaken over het wegslepen van auto's van
onverlaten die invalidenparkeerplaatsen bezetten. Mijn desbetreffende
uitspraak was echter niet nieuw. Er is een afspraak in het kader van de
taakstelling van de Dienst Parkeerbeheer, dat, als deze het beoogde
jaarvolume niet zou halen, alsnog particuliere slepers zouden wordt
ingeschakeld om de norm te halen. Het zag ernaar uit, op het moment waarop
ik mijn uitspraak deed, dat de dienst ver zou achterblijven bij zijn
taakstelling, maar in het laatste kwartaal heeft men het dubbele aantal
gesleept en de prognose voor het jaar 1989 is - de Raad zal die binnenkort
bereiken - dat men de norm van 30.000 zal halen. Daarmee is geen taboe
gehandhaafd, noch doorbroken, want het taboe is er gewoonweg niet. Alleen
is er is dan geen noodzaak om particuliere bedrijven in te schakelen.
Mevr. Baak heeft vervolgens gesproken over modernisering van de
arbeidsverhoudingen. Ik zal hierop nog afzonderlijk terugkomen als ik kom
te spreken over het personeelsbeleid bij de overheid.
Sprekende over werkgelegenheid, onderwijs en de zorg voor de minima
houdt mevr. Baak een pleidooi om de traditie van het ontwikkelen van een
grootstedelijk onderwijsbeleid in ere te houden. In het kader van de
reorgansiatie van de Secretarie is een voorlopige inventarisatie gemaakt
van mogelijke aandachtsgebieden op het gebied van grootstedelijk onderwijs.
De stand van zaken met betrekking tot de Secretarie is de Raad bekend. Een
definitief voorstel, met name over de hoofdafdeling Cultuur en Educatie,
zal de Raad nog bereiken.
Mevr. Baak heeft ook gesproken over het taboe dat rust op het onderwerp
metro. Zij stelde, dat de fractie van D66 dit taboe wil doorbreken en een
noord-zuidlijn voor de metro in haar raadsprogramma wil opnemen. Wat het
College betreft gelden hier geen taboes. Ik wil echter ook niet zeggen, dat
het onderwerp door het College enthousiast wordt aangezwengeld. Wij zien
echter, dat die discussie ook buiten het College ontstaat. Ik wil namens
het College op grote voorzichtigheid aandringen. In de jaren zestig mocht
ik namens de toenmalige fractie van de PvdA woorvoerder zijn in het grote
metrodebat. Ik heb mij toen voor de aanleg van de oostlijn uitgesproken. Er
lagen toezeggingen over een nieuwe methode die was ontwikkeld, die een
aanleg zonder al te veel overlast mogelijk zou maken. Tijdens de bouw van
de oostlijn bleek weldra dat die methode niet werkte en dus moest alsnog
worden overgegaan tot de klassieke methode van caissons. Dat was bovendien
een van de oorzaken van de enorme kostenoverschijding. Een en ander heeft
mij bijzonder huiverig gemaakt om ervan uit te gaan, dat er nieuwe methoden
bestaan om zonder hinder onder de binnenstad door te gaan. Alles zou
geruisloos en vlekkeloos kunnen verlopen. Als raadslid van toen kende ik
geen metrotaboe, maar ik heb wel kunnen zien, hoe een volgende generatie
met een probleem werd opgescheept. Als burgemeester van nu meen ik dan ook,
dat wij wel heel voorzichtig moeten zijn.
(De heer SARIS: Wij zouden ook heel voorzichtig kunnen beginnen met een
onderzoek.)
Inderdaad. Een voorzichtig en diepgaand onderzoek is bespreekbaar aan
het worden.
Ten aanzien van Teleport kan ik mededelen, dat de Raad binnen twee
maanden een rapport zal ontvangen over de nieuwste ontwikkelingen. Over het
wegnemen van knelpunten bij de PTT kan ik mededelen, dat het
inhaalprogramma spectaculair is. Alleen al in Amsterdam wordt dit jaar voor
300 miljoen gulden verspijkerd. Het aantal klachten neemt af en het
inhaalprogramma ligt goed op schema.
Met betrekking tot de Amsterdamse Raad voor Informatica en
Telecommunicatie (ARIT) heeft mevr. Baak erop gewezen, dat de gemeente een
bedrag van een miljoen gulden bijdraagt. Waar blijft, aldus mevr. Baak, het
bedrijfsleven? Dat is een goede vraag: waar blijft het bedrijfsleven? Dat
moet helaas ook mijn antwoord zijn.
Op het gebied van de cultuur heeft mevr. Baak Macchiavelli, Montesqieu,
Van Mierlo enz. geciteerd, althans genoemd. Ik verwachtte ook de naam
Bertens, maar die kwam niet.
Mevr. Baak merkte vervolgens op, dat nieuw goed is als het progressief
is, maar niet als het modernistisch is. Ik zou willen constateren, dat zij
een progressief verhaal heeft gehouden.
Ik kom dan ten slotte op het betoog van de heer R.H.G. van Duijn. Ik
kondig nu al aan, dat de hoofdlijn van zijn betoog - de mars der dwaas-
heid - wordt meegenomen in mijn slotbeschouwing over cultuur. Ik moet
zeggen, dat de Trojaanse oorlog mij niet geheel helder voor de geest staat.
Als ik mij goed herinner, speelde in de Trojaanse oorlog in ieder geval ook
Ajax een belangrijke rol. Dat is voor mij altijd een beter voorbeeld
geweest dan Cassandra en Priamus.
Het heeft mij verbaasd, dat de heer Van Duijn met zoveel d‚dain spreekt
over al die onervaren bestuurders in deelraden, die daardoor naar zijn
mening ook niet kunnen besturen en dus blunder op blunder maken. Wat is dat
nu toch voor etiket! Stadsdelen hebben de omvang van een middelgrote
gemeente in Nederland. Zijn die gemeenten dan onbestuurbaar? Zitten alleen
hier dan maar ervaren mensen? Was u ervaren toen u indertijd wethouder
werd?
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Nee, maar ik zat gelukkig in een heel ervaren
ploeg! De middelgrote gemeenten in Nederland zijn trouwens ook niet in ‚ ‚n
keer ingesteld. De stadsdeelraden komen als bij toverslag op. Dat is het
verschil.)
De andere gemeenten zijn ook ooit eens in ‚‚n keer ingesteld; ik verwijs
naar Thorbecke. Zij werden volgens mij heel bekwaam bestuurd.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Zij hadden heel bescheiden bevoegdheden en
nauwelijks geld.)
Ik beluister in uw betoog, dat de stadsdeelraden niet goed kunnen zijn,
omdat zij klein en nieuw zijn. Waar is de Roel van Duijn die spetterend
opkwam voor "small is beautiful" en "macht terug aan de wijken"? U bent nu
wel een routinier, maar zo kunnen wij toch niet spreken. Ook ik zie best de
problemen en ik stel niet, dat alles als een mes door de boter zal gaan. Er
zijn kinderziekten en niet iedereen is even competent, maar het gaat mij
veel te ver, nu generaliserend te stellen dat het door gebrek aan ervaring
niet goed kan gaan.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik heb niet gezegd, dat het niet goed kan gaan;
ik heb erop gewezen, dat het in een geforceerd tempo gaat.)
Ik zie niet in, dat het geforceerd gebeurt. Men zal toch ooit moeten
beginnen. Voor zes deelraden is dat al gebeurd. Men kan toch niet stellen,
dat het met de twee "starters" - Noord en Osdorp - volledig is misgegaan.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: In Noord maakt men blunders door over de wereld
uit te zwermen. In Osdorp zijn de financi‰n in de soep gelopen.)
Wij kunnen gemakkelijk kritiek hebben op andermans reizen. Dat is echter
niet de maatstaf waarop men Noord mag beoordelen. Ik verwijs naar het
evaluatierapport.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Osdorp is een nog moeilijker geval. Daar zijn
de financi‰n behoorlijk in het ongerede geraakt, om het vriendelijk te
zeggen.)
Ik ben het niet eens met uw generalisering. Natuurlijk zijn er
problemen. Dat is hier echter ook het geval, met al die ervaren mensen. Wij
hebben met al onze ervaring dit mooie gebouw bedacht en dat is toch ook
vrij duur geworden.
Vervolgens heeft de heer Van Duijn gevraagd, wat een toplocatie is. Hij
stelde die vraag in het kader van een vermeende ommekeer van primaten
tussen het Grondbedrijf en de Dienst Ruimtelijke Ordening. Ook daarbij is
weer sprake van mythevorming. Ruimtelijke ordening heeft door de eeuwen
heen altijd een primaat gehad in de stad. Het uitbreidingsplan uit de jaren
'30 is structuurbepalend geweest voor Amsterdam. Amsterdam heeft een
wereldreputatie op het gebied van stedebouw en planologie. Op het gebied
van de architectuur zijn goede en slechte dingen tot stand gekomen, maar op
het gebied van de stedebouw hebben wij echt een wereldreputatie en een
apparaat waarop wij trots kunnen zijn. Die naam zal Amsterdam houden, hoe
wij het nieuwe federatieve verband ook gaan invullen. Bovendien is de Raad
er zelf bij.
(De heer R.H.G. VAN DUIJN: Waarom wordt dan niet de directeur van de
Dienst Ruimtelijke Ordening aan het hoofd van de nieuwe federatie gesteld,
maar de directeur van het Grondbedrijf? Dat drukt naar mijn mening toch wel
iets uit.)
Dat moeten wij dan maar bespreken als de benoemingen aan de orde zijn.
Het heeft niets te maken met het primaat van de ene discipline boven de
andere.
De heer Van Duijn verbindt vervolgens mijn lot, voor zover hij dat in
het kader van mijn herbenoeming in de hand heeft, aan de gang van zaken met
de verzuringsnotitie. Als dat de enige factor is, ben ik niet erg gerust op
mijn herbenoeming. De bedoelde notitie is er en is ook in het College aan
de orde geweest. Er wordt nu advies uitgebracht door allerlei afdelingen en
portefeuillehouders om er een nader beleidsprogramma uit te destilleren. Ik
weet niet, of wij het allemaal halen voor mijn herbenoeming en ik weet niet
eens, of ik het wel moet hopen. De notitie is in ieder geval onderweg. Ten
aanzien van de andere voorstellen die volgens de heer Van Duijn niet zijn
uitgevoerd heeft mij het bericht bereikt, dat de commissie van advies en
bijstand in overgrote meerderheid van mening is, dat die voorstellen wel
degelijk zijn uitgevoerd.
Ik wil aan het slot van mijn betoog nog iets zeggen over het
personeelsbeleid en het bestuurlijke klimaat in de stad. Alle sprekers
hebben hun bezorgdheid tot uitdrukking gebracht over het personeelsbeleid
in het kader van de reorganisatie. De heer Bruins Slot maakte zich grote
zorgen over het sociale aspect van het gemeentelijke werkgeverschap. Hij
meent, dat dit aspect onvoldoende uit de verf komt. Mevr. Baak vroeg zich
af, of er een voldoende vertrouwensbasis is voor de reorganisatie. Mevr. De
Waart zei het subtieler, maar verwees naar de operatie VONK in Groningen,
waarbij veel aandacht werd geschonken aan de motivatie van ambtenaren en de
verandering van de cultuur. De heer Luijten sprak ook over de noodzaak van
het motiveren van ambtenaren en de heer Saris stelde, dat het College een
grote storm verwacht, maar dat het vergeet erbij te vermelden, dat het wel
zelf de windmachine aanzet. Ik merk op, dat wij de signalen die in dit
debat zijn gegeven uiteraard heel goed verstaan. De heer Bruins Slot vroeg
zich af, wat wij hiermee doen. Het gaat niet aan, aldus de heer Bruins
Slot, over een onderwerp als dit populistische opmerkingen te maken; dat
heeft niemand dan ook gedaan. Een reorganisatie van zo grote omvang roept
uiteraard zeer veel weerstanden op. Men kan die weerstanden zelf ook
bedenken. Ik noem bij voorbeeld het taalgebruik rond zo'n reorganisatie.
Dat is bepaald niet inspirerend. Wij spreken van een nul-plusmodel, van
clustertrekkers, van overgangscapaciteit, van een schone lei met romp- en
plustaken enz. Daarmee krijgt men de mensen niet gemakkelijk mee. Wij
kwantificeren, normeren, flankeren en hanteren ijkpunten. Uiteindelijk
echter zullen er toch keuzen moeten worden gedaan, die onvermijdelijk soms
een arbitrair karakter hebben. Een reorganisatie roept nu eenmaal
noodgedwongen enorme weerstanden op. Ik noemde al eerder het rapport-
Vonhoff, waarmee ik in een andere functie veel te maken heb gehad. Ik lees
u een passage voor uit een samenvatting van het rapport: "Hoe groot is het
reorganiserend vermogen van de overheid? Dat is buitengewoon gering, omdat
daarbij zowel politieke als bureaucratische weerstanden tegen
veranderingen, die elkaar overigens wederzijds versterken, moeten worden
overwonnen. Deze weerstanden zullen vari‰ren met de ingrijpendheid van de
voorgestelde veranderingen en de fasen van het veranderingsproces." Er zijn
dikke boeken geschreven over de weerbarstigheid in dezen. E‚n ding is
echter wel zeker: als het politieke draagvlak ontbreekt, lukt het niet. Als
het politieke draagvlak er wel is, lukt het wel; dan is het een
onomkeerbaar proces. Als wij kijken naar het tamelijk ingrijpende
veranderingsproces bij de Politie kunnen wij vaststellen, dat er vergeleken
met drie jaar geleden wat de motivatie betreft sprake is van
onomkeerbaarheid, doordat de Raad als ‚‚n man achter het proces heeft
gestaan. Nu blijkt daar, hoeveel leuker het is, oog in oog met de burger,
cli‰ntgericht, in een wijkteam op straat te werken. Dat is veel leuker dan
ver weg van de burger te achter een bureau functioneren. Tegen die
achtergrond meen ik dan ook, dat het personeelsbeleid van de gemeente heel
duidelijk moet zijn en kan zijn. Het is een onomkeerbaar proces, maar er is
een inspanningsverplichting om geen gedwongen ontslagen teweeg te brengen.
Het verleden heeft bewezen, dat wij die inspanningsverplichting kunnen
waarmaken. Bij de 1000 arbeidsplaatsen die in de afgelopen jaren zijn
verdwenen zijn er slechts 42 ontslagen gevallen en voor een deel is dat nog
in goed overleg gebeurd. In het College is juist een nieuwe beleidsnota aan
de orde geweest over nieuwe impulsen voor een herplaatsingsbeleid; een
intensivering en verbreding. Voorts heeft het College een nota over het
flankerend beleid in al zijn aspecten aanvaard. Ook gezien vanuit het
sociale aspect van de werkgeversrol van de overheid is het personeelsbeleid
mijns inziens behoorlijk onderbouwd. In de nota over het flankerend beleid
wordt gesproken over maatwerk, gericht op het individuele belang van de
individuele werknemer. Aan de andere kant moet er natuurlijk worden
onderhandeld - er is een Georganiseerd Overleg - want er zijn weerstanden.
Wij moeten echter door die zure appel heen bijten. 1989 mag geen verloren
jaar zijn; integendeel, het zal een moeilijk, maar buitengewoon beslissend
jaar zijn.
Dan kom ik nu op het bestuurlijke klimaat. Mevr. De Waart sprak over een
gevecht met de hele stad. Ik heb daarbij al een kanttekening geplaatst. Er
zijn perioden in onze stedelijke geschiedenis geweest - in de jaren '70 en
aan het begin van de jaren '80 - dat dit nog heel wat letterlijker en heel
wat erger het geval was. Het ging echter om een waarschuwing van mevr. De
Waart. De heer Luijten sprak uiterst ingehouden over een gebrek aan
maatschappelijk instinct en meende, dat bij enkele wethouders soms een
gevoel voor communicatie en timing ontbreeekt. De heer Saris - eveneens
buitengewoon prudent over dit delicate onderwerp - houdt het op een
formulering als "men komt wel de kritiek tegen, dat het College autoritair
en arrogant zou zijn." Met andere woorden, de heer Saris vindt dat niet,
maar kwam die kritiek tegen. De heer Bruins Slot spreekt in diplomatiek
taalgebruik over de antennefunctie: het gevaar dreigt, dat wij de aan ons
toevertrouwde signalen te weinig aandacht geven. Mevr. Baak had het over
weerstanden die soms worden opgeroepen. Slechts de heer Van Duijn trekt
zijn sporen zonder enige terughoudendheid en spreekt over "de mars der
dwaasheid"; hoe ook geformuleerd, alle signalen gaan in dezelfde richting
en waar rook is is vuur, dus hij gaat ervan uit dat er iets aan de hand
is.Ik wil daarover het volgende zeggen. Er is een vloeiende overgang van
besluitvaardigheid naar arrogantie. Men verwacht besluitvaardigheid van het
College, zoals de heer Luijten benadrukte. De conclusie van een bijeenkomst
in De Balie luidde, dat het College eerst moet luisteren en dan weten, in
die volgorde. Als wij die zouden aanhouden, kunnen wij wachten op de
bijeenkomst in De Balie die zal cumuleren in het verwijt, dat het
gemeentebestuur geen visie heeft. Dat verwijt zou dan ook terecht zijn. Ik
wil er maar mee zeggen, zonder te bagatelliseren, dat het vloeiende
begrippen zijn. Er is er een tijd geweest in het gemeentebestuur van
Amsterdam, dat het College besluiteloos werd genoemd. Er waren grote
fracties die tot op het bot verdeeld waren. De koers was dan ook niet
altijd even rechtlijnig. Er was geen fractiediscipline en er werd nog
gestemd op de wijze die de heer Van Duijn graag ziet. In de stad heerste
toen groot onbehagen en er was echt sprake van een gevecht van het
gemeentebestuur tegen alles en iedereen. Het beeld is dus niet zo
zwart-wit, dat besluitvaardigheid gelijk staat aan arrogantie en
besluiteloosheid niet tot onbehagen leidt. Soms is rechtlijnigheid en
doortastendheid, tot op het arrogante af, niet te vermijden. Een beleid
moet consistent zijn. Het gemeentebestuur is onderhandelingspartner met
derden en dan kan het moeilijk aankomen met het argument, dat er een
bijeenkomst was in De Balie en dat het vervolgens maar is omgegaan. Een
wrang voorbeeld is Blaka Watra. Alle procedures zullen naar verwachting in
februari zijn afgewikkeld, zodat het in maart open kan. Aannemende dat wij
die procedures winnen is het toch een feit, dat het een halfjaar eerder
open had kunnen zijn en eigenlijk had moeten zijn. Niemand in de Raad zal
het College van arrogantie betichten omdat het zich van deze tegenstand
niets aantrekt. In het kader van het ge‹ntegreerde drugsbeleid moet er iets
worden gedaan aan de opvang van drugsverslaafden. Iedereen kent de ellende
van de voorgeschiedenis en daaruit blijkt, dat het soms onvermijdelijk is
rechtlijnig en, zeker, arrogant door de tegenstand heen te breken.
Besluitvaardigheid gaat soms dus over in arrogantie, hoewel het streven er
natuurlijk op gericht is, besluitvaardig te zijn zonder in arrogantie te
vervallen.
Niettemin is er een groot gevaar van verstarring en wijsneuzigheid en
zijn conflicten niet altijd te vermijden. Zoals professor Kleerekooper
opmerkte: "Het algemeen belang bestaat niet." Dat is juist. Amsterdam is
een smeltkroes en wij kunnen het niet iedereen naar de zin maken.
 
 
Er moeten
keuzen worden gedaan en wat de een noemt arrogant noemt, noemt de ander
besluitvaardig. De signalen moeten echter wel worden opgevangen. Als die
signalen serieus zijn, is het de functie van de Raad die tot zijn eigendom
te maken.
Ik wijs in dit verband ook op de werkzaamheden van de CIPA, waarbij niet
alleen deftige gespreksgroepen zijn uitgenodigd. Heel nadrukkelijk is in de
besluitvormingsstructuur ook een forum over ruimtelijke vernieuwing
ingebouwd, waarin ook plaats moet zijn voor kritiek uit de inspraak. De
uitnodiging die wij gistermiddag van De Balie ontvingen zullen wij
overigens vanzelfsprekend aanvaarden, maar nogmaals, verstarring moeten wij
voorkomen.
Dan kom ik nu bij de relatie tussen Raad en College naar aanleiding van
het betoog van mevr. De Waart. Kan zij aangeven hoe zij de toekomst ziet?
Vindt zij dat wij monistisch met elkaar moeten omgaan of dualistisch?
(Mevr. DE WAART-BAKKER: U moet mij wel serieus nemen. Ik heb gesproken over
een manier van besluitvorming die soms wat hardvochtig op de stad overkomt.
Ik vind rechtlijnigheid toch nog wel iets anders dan arrogantie. Ik heb
ervoor gepleit, alles wat zorgvuldiger te laten verlopen en het bestuur tot
meer luisteren aangezet. Wij begrijpen, dat veel besluiten voortkomen uit
ons programakkoord. Dat sluit niet uit, mensen met goede idee‰n meer bij de
besluitvorming te betrekken. De manier waarop in Rotterdam de commissies
van advies en bijstand bij de besluitvorming worden betrokken hebt u
helemaal weggewuifd, maar daarop komen wij morgen wellicht nog terug. In
ieder geval gaat het mij nu om een grotere zorgvuldigheid en een grotere
bereidheid tot dialoog.)
In uw betoog hebt u gezegd, dat de Raad meer op afstand moet besturen.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Toen had ik het over managementcontracten. Dan gaat
het om de vraag, hoe in het kader van de dienstverlening wordt omgegaan met
de diensten en bedrijven.)
U hebt terecht aandacht besteed aan het bestuurlijke klimaat in de stad
en gezegd, dat dit ook uw fractie aangaat. Dat gaat uw fractie inderdaad
door de jaren heen al aan en daarbij hebben wij allerlei modellen gezien,
zowel monistische als dualistische.
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik heb ook gezegd, dat vooral de wethouders het
gezicht van de gemeente bepalen en zij hebben dan ook een andere functie
dan de fracties.)
Waarom is dat zo? Waarom bepaalt de Raad niet het gezicht?
(Mevr. DE WAART-BAKKER: Omdat de functies verschillen. De Raad bepaalt de
doelstellingen van het beleid en het College de uitvoering.)
Dan stel ik u toch de vraag, hoe u dat wilt invullen. De strekking van
uw betoog is, dat de Raad de signalen uit de stad moet kunnen vertalen.
Welnu, wat let u?(De heer SARIS: Dat doet de Raad ook op bepaalde momenten
en het is enigszins verbazingwekkend, dat u niet ingaat op wat wij daarover
hebben gezegd. Wij hebben de zwarte donderdag genoemd. Naar aanleiding van
brieven van de VVD en het LA had het College maanden geleden al kunnen
weten, dat er op een heel belangrijk beleidspunt iets schort aan de relatie
tussen de Raad en het College. Het signaal daarvan uitte zich in kritiek op
de gang van zaken rond de planvorming voor de IJ-oevers. Met die signalen
heeft het College weinig gedaan. Dat is niet alleen een kwestie van
rechtlijnigheid, maar ook van onderschatting van de betekenis van de Raad.
Dan gaat er op een pijnlijk moment dus iets mis.)
Ik heb een grote lap papier voor mij liggen met data waarop de Raad over
de CIPA is ge‹nformeerd. Ik zal dat nu niet allemaal voorlezen, maar ik ben
aanwezig geweest bij de eerste gemeenschappelijke vergadering over de
CIPA-benadering, inclusief het IJ-oeverproject. Niettemin constateer ik met
u, dat er een zwarte donderdag is geweest. Ik meen, dat wij wat dat betreft
allemaal de hand in eigen boezem moeten steken. Het gaat niet aan, dat het
College de Raad, of de Raad het College daarvan een verwijt maakt.
(De heer SARIS: In een brief hebben twee fracties uit de Raad u met een
een tussenpoos van enige maanden medegedeeld, dat de positie van de
Gemeenteraad in de ontwikkeling van de IJ-oevers niet goed is geregeld.
Daarop hebben wij geen behoorlijke reactie ontvangen.)
Daarop hebt u wel antwoord gehad en dat is besproken in een gezamenlijke
commissievergadering. Daarover was u niet tevreden.
(De heer SARIS: Precies, dat was die bewuste vergadering. Bij die
ontevredenheid hebben zich nog meer partijen aangesloten.)
Wij hoeven uw onvrede over de brief nu niet te herhalen.
(De heer SARIS: Daar gaat het mij nu ook niet om. Het gaat om het
verschijnsel dat zich op dit moment voordoet. Daaruit blijkt, dat
raadsbreed wordt gevreesd dat er op een bepaald moment iets mis gaat in de
verhouding tussen College en Raad. U wuift dat weg door te zeggen dat
iedereen maar zijn eigen verantwoordelijkheid daarvoor moet nemen, maar het
punt is, dat dit op een bepaald moment niet meer kan. Dan moet het College
zich buigen over de vraag, wat er op het punt van de planvorming moet
veranderen in de verhouding met de Raad. Als dat niet serieus wordt
genomen, komen het beleid en de beeldvorming van de stad in gevaar.)
(De heer LUIJTEN: U zegt terecht, dat de brief op die beruchte zwarte
donderdag op de agenda voor de commissievergadering stond. Omdat daarin met
de Raad wordt omgegaan op een wijze die mij niet bevalt, heb ik in overleg
met andere fractievoorzitters verzocht, die brief te agenderen voor de
raadsvergadering. Dan moeten wij er hier maar over spreken.)
Ik geloof inderdaad, dat er een groot communicatieprobleem tussen het
College en de Raad is ontstaan. Iedereen heeft daarover zijn eigen
gedachten, maar het probleem ligt er en het richt schade aan. Dat wil ik
niet ontkennen. Ik stem er dan ook mee in, dat daarover aan de hand van de
brief van het College in de Raad wordt gesproken. Het is mij persoonlijk
overigens niet duidelijk, waarom uitgerekend over dit punt zo'n probleem is
ontstaan. Als Voorzitter van de Raad ben ik echter verantwoordelijk voor de
verhoudingtussen het College en de hele Raad. Ter voorbereiding van die
vergadering ben ik dan ook bereid, nog eens afzonderlijk met u te spreken
over de achtergronden van de wrevel die hierover is ontstaan.
Ik had het in mijn betoog echter niet zozeer over problemen tussen Raad
en College onderling, maar tussen Raad en College te zamen enerzijds en de
stad anderzijds. Dat was ook de kern van de opmerkingen die de
woordvoerders hebben gemaakt. Wat dat betreft is er wel degelijk sprake van
een gezamenlijke verantwoordelikheid en dat heeft te maken met de wijze
waarop de partijen afzonderlijk tegen dat probleem aankijken. Blijkbaar
wordt het niet op prijs gesteld als ik daarover op mijn beurt vragen stel.
Ik zal die dan ook niet herhalen, al leeft die vraag wel bij mij.
De verhalen over arrogantie aanhorende denk ik onwillekeurig terug aan
de problemen in de jaren '60, toen ik daar in een andere positie tegen
aanliep. Als de geschiedenis zich in dat opzicht herhaalt, moeten wij wel
geweldig op onze tellen passen. Ik bagatelliseer het probleem absoluut niet
en ik wens er dan ook los van enige partijgebondenheid op in te gaan. Ik
wil namelijk geen herhaling van de situatie uit de jaren '60 en wij moeten
daarom lering trekken uit die periode. Vast staat evenwel, dat die
geschiedenis zich, dankzij drie verworvenheden die voortkomen uit de jaren
'60, niet gemakkelijk zal herhalen. Die verworvenheden spelen een grote rol
in ons besluitvormingsproces en zijn op zichzelf weer aanleiding tot
conflicten, maar dat is pure winst. Ik noem het beginsel van openbaarheid
en openheid; een beginsel dat niemand ons kan afnemen en waarmee niemand
kan sjoemelen. Verder de totstandkoming van inspraak. Daarover wordt
misschien wat bagatelliserend gedaan, wat overigens nooit heeft ingehouden,
dat de insprekers het voor het zeggen hebben. Op zichzelf kan dat
aanleiding zijn tot nieuwe spanningen, maar als instrument is het niet meer
weg te denken.
Ten slotte is er de medezeggenschap van het overheidspersoneel, waarvan
in de jaren '60 absoluut geen sprake was en die nu volop een stempel op
alles drukt. Dat zijn drie verworvenheden die niet meer kapot kunnen en die
ons misschien zullen behoeden voor een herhaling van wat er toen is
gebeurd.
 
De discussie wordt geschorst.
 
De vergadering wordt om 22.50 uur geschorst tot de volgende middag
13 uur.