No.290. Vervanging van het raadsbesluit van 16 mei 1968 om over te gaan tot de aanleg van een stadsspoorwegnet.

Amsterdam, 14 maart 1975.

     Aan de Gemeenteraad

     In onze notitie van 4 maart 1975. no. 243. naar aanleiding van het voorstel van het raadslid Van de Ven van 27 februari 1975. no. 224, hebben wij uiteengezet, dat wij aanleiding vinden. Uw besluit van 1968 om over te gaan tot de aanleg van een stadsspoorwegnet nader te bezien tegen de achtergrond van de ontwikkelingen en inzichten op landelijk. regionaal en stedelijk niveau op het gebied van het openbaar vervoer.
     Wij kondigden in die notitie aan, dat wij na het reeds afgesproken overleg met het rijk over vraagstukken van openbaar vervoer, zo mogelijk in Uw vergadering van 19 maart 1975, na raadpleging van de desbetreffende commissies van advies en bijstand, op deze zaak zouden terugkomen.
     Bij de behandeling van onze notitie in Uw vergadering van 5 maart jl. werden twee voorstellen ingediend, strekkende tot het voor langere of kortere tijd opschorten van werkzaamheden, welke samenhangen met de aanleg van de oostlijn van de metro. Beide voorstellen werden door Uw Vergadering verworpen.
     Het gesprek met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de directie van de N. V. Nederlandse Spoorwegen heeft op 10 maart jl. plaatsgevonden. Opnieuw is daarbij gesproken over de samenhang van de in bewerking zijnde Verstedelijkingsnota (voor zover betrekking hebbend op Amsterdam en omgeving) en het Meerjarenplan Personenvervoer.
     De eerstgenoemde nota zal ten aanzien van de optredende verstedelijkingstendenzen het regeringsbeleid uitstippelen en in dat verband ook een structuurschema bevatten voor Amsterdam en omgeving. De verwachting is gewettigd, dat de daarin ontvouwde gedachten en hoofdlijnen parallel zullen lopen met de onzerzijds voor Amsterdam en omgeving gewenste ontwikkeling.
     In samenhang met het voorbereiden van de Verstedelijkingsnota heeft ten behoeve van het Meerjarenplan Personenvervoer een commissie onder leiding van de secretaris-generaal van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (de Commissie-De Man) als opdracht gekregen, enkele actuele vragen tot oplossing te brengen. Deze vragen betreffen:

  1. de verbetering van het openbaar vervoer in verband met de uitstraling in de richtingen Zaanstreek-Alkmaar en Purmerend-Hoorn;
     
  2. het eindpunt van de Schiphollijn;
     
  3. de verbindingen met Almere.

     Wat de eerstgenoemde verbetering betreft heeft het werk van de commissie het voor Amsterdam zeer belangrijke resultaat opgeleverd, dat inmiddels is besloten tot bouw van de Hemspoortunnel. Als grondslag voor deze beslissing heeft gegolden, dat een ongestoorde afwikkeling van het N.S.-reizigersvervoer met het gebied ten noorden van Amsterdam verzekerd dient te zijn. Een en ander met name ook, gelet op het belang daarvan voor het behoud en de uitbouw van de centrumfunctie van Amsterdam op economisch, sociaal en cultureel gebied. Het is duidelijk, dat die intensivering van het reizigersvervoer een versterking oplevert van het vervoersknooppunt Centraalstation en dus ook de functie van de oostlijn versterkt.
     Wat het eindpunt van de Schiphollijn betreft, bepleit het rapport van de Commissie-De Man, dat een z.g. hart-tot-hart verbinding tot stand komt (namelijk van het centrum van 's-Gravenhage via Leiden en Schiphol naar het centrum van Amsterdam). Men acht zo'n verbinding van grote betekenis voor Amsterdam en wil hiermede enerzijds de vitale betekenis van het centrum van de stad onderstrepen en anderzijds de grote betekenis, die men voor het functioneren van de Scbiphollijn hecht aan een eindpunt zo dicht mogelijk in de buurt van het centrum, namelijk bij het Museumplein. De minister is het met de zienswijze van de Commissie-De Man eens. Het beslissende oordeel hierover zal overigens door Uw Vergadering moeten worden uitgesproken, nadat zij over alle aspecten van een dergelijk eindpunt zal zijn geïnformeerd. Een station met het karakter van een voorlopig eindpunt zal derhalve noodzakelijk zijn. Een station nabij de Minervalaan kan naar het oordeel van de Commissie-De Man en de minister deze rol vervullen. Dit station moet dan wel goed lijn aangesloten op het net van stedelijke openbaar vervoersverbindingen.
     Het is de taak van Amsterdam, in overleg met het rijk en de Nederlandse Spoorwegen de integratie zowel met bestaande als met in uitvoering zijnde stelsels van openbaar vervoer, waaronder de oostlijn van de metro, in de stad en in de regio optimaal tot oplossing te brengen.
     Over de verbindingen met Almere kan ten slotte het volgende worden medegedeeld. Binnen de Commissie-De Man is niet zelfstandig op deze problematiek gestudeerd. Er is gebruik gemaakt van informatie van een studiecommissie van rijk en Nederlandse Spoorwegen, die haar arbeid nog niet heeft voltooid. Toegezegd is, dat Amsterdam bij dit werk zal worden betrokken. Men kent ons standpunt, dat Almere door een rail met Amsterdam verbonden dient te worden.
     Tot zover ons verslag over hetgeen de studies van de Commissie-De Man als feitelijke resultaten hebben opgeleverd.
     Het is daarnaast van betekenis, U verslag te doen van de inzichten van de rijksoverheid, welke als achtergrond golden bij het gevoerde en nog te voeren overleg. Essentiële uitgangspunten zijn - en daarmee stemmen wij volledig in:
- de belangrijke stedelijke functies van Amsterdam en omgeving moeten worden behouden en versterkt. Hiervoor zijn goede openbaar vervoersverbindingen een onmisbare voorwaarde;
- voor het leefklimaat van de stad is een beperking van het autoverkeer en het parkeren noodzakelijk. Dit betekent, dat openbaar vervoer van een zo hoog mogelijke kwaliteit de ruggegraat moet vormen van de stedelijke infrastructuur;
- het stedelijke en interlokale openbaar vervoer moeten als één samenhangend geheel worden gezien. Deze eenheid moet tot uitdrukking komen in een wederzijdse ondersteuning van de netten, waarbij uiteraard ook goed geoutilleerde overstapmogelijkheden een belangrijke integratiefunctie vervullen.

     Tegen de achtergronden van deze door rijk en de Nederlandse Spoorwegen en ons onderschreven uitgangspunten moet worden gezien naar hetgeen thans actueel is.

  1. In aanleg komt de Hemtunnel, waardoor via het Centraalstation de binnenstad in betere relatie wordt gebracht met nieuwe in ontwikkeling zijnde gebieden buiten Amsterdam. Het knooppunt Centraalstation wordt derhalve versterkt.
         
  2. In aanleg is de Schiphollijn, welke een voorlopig eindpunt krijgt bij de Minervalaan. Zoals hiervoor reeds opgemerkt is, zal Amsterdam in overleg met het rijk en de Nederlandse Spoorwegen de nodige voorzieningen moeten treffen om de aansluiting van dit station met de bestaande en in uitvoering zijnde openbaar vervoersstelsels in de stad en in de regio tot stand te brengen.
         
  3. In aanleg is de oostlijn, welke belangrijke stedelijke functies onderling verbindt, de ontwikkeling van een groot nieuw stadsdeel ondersteunt en aangehaakt wordt aan het belangrijkste knooppunt van het openbaar vervoer: het Centraalstation-N.S.

     Deze nieuwe verbindingen vormen essentiële elementen van de hiervoren beschreven eenheid van vervoersverbindingen en moeten dus met elkaar in verband en contact worden gebracht. Wij hechten eraan te vermelden, dat tijdens het laatste gesprek door het rijk en de Nederlandse Spoorwegen met zoveel woorden is uitgesproken, dat men mèt ons de oostlijn van de Bijlmer tot het Centraalstation een onmisbare schakel in het totale vervoersnet acht.
     De genoemde vernieuwingen van de openbaar vervoersvoorzieningen zijn onderdelen van een voortgaand proces van vernieuwing van de stedelijke infrastructuur in samenhang met veranderingen en vernieuwingen in stad en gewest. In dit licht bezien is het duidelijk, dat ook het proces van de besluit- vorming bijsturing vereist, dat met name het principe-besluit van 1968 tot het aanleggen van een stadsspoorwegnet niet langer als grondslag voor het te voeren beleid kan gelden en dient te worden vervangen. Bij die vervanging zal bet door Uw Vergadering aanvaarde voorstel-De Cloe (Gemeenteblad 1973, afd. 1, no. 693, blz. 1356)*, dat uiteraard uitgangspunt is voor ons beleid en dus ook in zijn geheel in ons overleg met het rijk is ingebracht. een centrale functie vervullen.
     De in landelijk verband uit te brengen Verstedelijkingsnota zal, voor wat Amsterdam en omgeving betreft, een schets van de toekomstige structuur, een perspectief van een ruimtelijke ontwikkeling geven. Het Meerjarenplan Personenvervoer zal dit voor de wat kortere termijn uitwerken voor de infrastructurele voorzieningen. Amsterdam heeft de taak, de in gang zijnde ontwikkelingen voor het eigen en het omliggende gebied te vertalen, ook voor wat het openbaar vervoer betreft. Het gemeentebestuur is medeverantwoordelijk voor het voorbereiden en ontwerpen van de best mogelijke verbindingen met de gebieden en de kernen, die in hetuitstralingsgebied van Amsterdam liggen en omgekeerd de stad "voeden" en beïnvloeden. De vruchten van de hierop gerichte arbeid, die Amsterdam mede ten behoeve .van andere gemeenten in goed overleg en met eerbiediging van de eigen verantwoordelijkheid van die andere gemeenten zal moeten verrichten, zullen ,tot gelding moeten komen in dat deel van het Structu,urplan voor Amsterdam, dat de stedelijke infrastructuur behandelt, Daarom zullen bij het vaststellen van deel D (Verkeer en vervoer) van het structuurplan de beslissingen moet worden vastgelegd, die in de loop van de tijd in de plaats zijn getreden van het te vervangen besluit, en die, zoals is medegedeeld, nu reeds uitgangspunten zijn van beleid, gelijk uitvoerig uiteengezet in ons onder dagtekening van 22 mei 1974 (Gemeenteblad afd. 1, no. 523) uitgebracht verslag van verrichtingen naar aanleiding van het voorstel-De Cloe over de metro.
     Op grond van het vorenstaande hebben wij de eer U voor te stellen, het volgende besluit te nemen:

     De Gemeenteraad van Amsterdam,

     Gezien de voordracht van Burgemeester en Wethouders van 14 maart 1975,

     Besluit:

I     te verklaren, dat zijn besluit van 16 mei 1968, no. 281 (Gemeenteblad 1968, afd.2, blz. 815), tot het aanleggen van een stadsspoorwegnet, behalve voor zoveel het betrekking heeft op de in aanleg zijnde oostlijn van de Bijlmermeer naar het Centraal Station-N.S., niet langer geldigheid heeft voor het te voeren beleid en dus wordt ingetrokken;

II     te bepalen, dat bij de vaststelling van deel D van het Structuurplan voor Amsterdam (Verkeer en vervoer), na overleg met het rijk, de noodzakelijke planologische beslissingen over de structuur van het vervoer in en om Amsterdam zullen worden opgenomen.

Afschrift van dit besluit zal aan Burgemeester en Wethouders worden gegeven.

Burgemeester en Wethouders van Amsterdam,

W. Lemstra          Samkalden
secretaris          burgemeester


Bijlage, behorende bij voordracht no. 290 van 1975.

No. 693. Voorstel raadslid De Cloe.

Amsterdam, 7 juni 1973.

     Aan de Gemeenteraad

     Ondergetekende heeft de eer voor te stellen:

     De Raad,

     Gehoord de discussie over de nota inzake de oostlijn van de metro,
     Draagt het College van Burgemeester en Wethouders op:

  1. met kracht de onderhandelingen met het rijk voort te zetten om een hogere rijksbijdrage te krijgen;
         
  2. onderhandelingen met bet rijk en de Nederlandse Spoorwegen te openen met het oogmerk, de oostlijn in te passen in een regionaal stelsel van vervoer, waarbij rekening dient te worden gehouden met het feit, dat:
    a     bij de RAl ten gevolge van de aanleg van de Schiphollijn een belangrijk knooppunt van openbaar vervoer ontstaat, en
    b     de uitgroei van Purmerend een directe openbare vervoersverbinding tussen Purmerend en Amsterdam/Centraalstation noodzakelijk maakt;
         
  3. bij deze onderhandelingen de vraag te betrekken, in hoeverre wijziging moet worden gebracht in het type materieel en de technische uitrusting van de oostlijnbuis, zoals tot dusver ontworpen;
         
  4. in het licht van het vorenstaande en op grond van met de aanleg van de oostlijn opgedane ervaringen te bezien, in hoeverre het raadsbesluit van 1968 om over te gaan tot de aanleg van een metronet nog geldigheid heeft;
         
  5. bij deze studie ervan 'uit te gaan, dat de' aanleg van verdere openbare vervoerslijnen in Amsterdam, hetzij ondergronds hetzij bovengronds, niet gepaard mag gaan met verdere doorbraken in de bebouwde stad;
         
  6. bij het planologische beleid ten aanzien van de gebieden rondom het tracé van de oostlijn het behoud en de versterking van de woonfunctie primair te stellen en door middel van bestemmingsplannen vast te leggen;
         
  7. begin 1974 aan de Raad verslag te doen van de verrichtingen, die onder 1 tot en met 6 zijn opgedragen.
         
Het lid van de Gemeenteraad,

C. H. de Cloe

(Aangenomen in de avond zitting op donderdag 7 juni 1973).