Aanhangsel tot het verslag van de Eerste kamer, Zitting 1972-1973

VRAGEN
door de leden der Kamer gesteld overeenkomstig artikel 83
van het Reglement van Orde, en de daarop door de Regering
schriftelijk gegeven antwoorden

             55.            VRAGEN van de heer Martini (D'66) met betrekking tot de zgn. Oostlijn van de Amsterdamse metro. (Ingezonden 18 december 1972.)

      1.      Hebben de Ministers er kennis van genomen dat na een herbegroting de aanlegkosten van de zgn. Oostlijn van de Amsterdamse metro geen f405 maar f815 min. zullen bedragen?

      2.      Is het juist dat uit de herbegroting blijkt dat het niet in de eerste plaats loon-en prijsstijgingen zijn die deze enorme overschrijding veroorzaken maar dat nu al de technische werkzaamheden een begrotingsoverschrijding van bijna f 200 min. te zien geven?

      3.      Is het de Ministers bekend dat B. en W. van Amsterdam een commissie ad hoc hebben ingesteld om een gedegen onderzoek te plegen in de gehele problematiek van de kostenontwikkeling ten einde verslag te kunnen uitbrengen aan de Amsterdamse raad alvorens een aanvullend krediet te vragen?

      4.      Willen de bewindslieden een dergelijk initiatief nemen op landelijk niveau met openbare rapportage aan het parlement omdat 50 pet. van de investeringskosten van dit deel van de Amsterdamse metro voor rekening komt van het Rijk?

      5.      Is het juist dat van Amsterdamse zijde gevraagd is om een hoger percentage (80 a 85 pet.) van de rijksbijdragen in de investering van deze metrolijn; zo ja, wanneer kan de gemeente Amsterdam hierop dan een beslissing verwachten; zo neen, hoe staan de bewindslieden dan tegenover een dergelijk verzoek?

Toelichting

      Ondergetekende acht het niet verantwoord dat de gemeenteraad van Amsterdam een aanvullend krediet verstrekt alvorens zekerheid bestaat over het al dan niet verstrekken van een hogere rijksbijdrage. Gelet op de geplande investeringen neergelegd in het, door de raad goedgekeurde, meerjareninvesteringsschema bestaat het risico dat een groot aantal zgn. onrendabele, maar voor de leefbaarheid onmisbare, projecten niet gerealiseerd kan worden omdat de budgettaire consequenties hiervan dan onaanvaardbaar zijn.

      ANTWOORD van de heer Udink, Minister van Verkeer en Waterstaat, mede namens de heer Biesheuvel, Minister-President. (Ingezonden 27 maart 1973.) (Zie ook Aanhangsel Eerste Kamer, dezer zitting, blz. 79.)

      1.      Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.

      2.      Uit informaties, verkregen van de wethouder voor de stadsontwikkeling en publieke werken van de gemeente Amsterdam is mij gebleken, dat voor zover het inzicht in de kostenontwikkeling van het project thans strekt, om te beginnen rekening dient te worden gehouden met een begrotingsoverschrijding van f185 min. (gerelateerd aan het prijspeil eerste kwartaal 1969) en daarnaast met sinds het eerste kwartaal 1969 opgetreden loon-en prijsstijgingen tot een bedrag van f 225 min.

      3.      Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.

      4.      In overleg met de gemeente Amsterdam vindt onder leiding van de Rijkswaterstaat een technische begeleiding van de bouw van de Oostlijn plaats, die ten doel heeft tot een zo goed mogelijke kostenbewaking te komen. Door middel van deze technische begeleiding bestaat in beginsel de mogelijkheid invloed uit te oefenen op het plan en de werkwijzen bij de uitvoering. Tevens vindt overleg plaats om te komen tot de instelling van een interdepartementale commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de Ministers van Financiën, van Binnenlandse Zaken en van Verkeer en Waterstaat, die de kostenontwikkeling bij de bouw van de Oostlijn en de aan de bouw verbonden financiële consequenties zal bestuderen. In dit verband zij erop gewezen, dat aan de gemeente Amsterdam bij brief van 24 februari 1970 een rijksbijdrage is toegezegd van f 195 min., onder de bepaling dat herziening van het desbetreffende, voorlopige, rijksbijdragebedrag slechts mogelijk is op grond van meerdere kosten als gevolg van de algemene loon- en prijsstijgingen. Een afschrift van deze brief gaat hierbij. Uit deze brief blijkt dat de opvatting van de vragensteller, dat het Rijk zich verplicht heeft 50 pet. van de investeringskosten van de Oostlijn voor zijn rekening te nemen, niet juist is.

      5.      Tijdens een onderhoud op 21 februari 1972 tussen mijn ambtsvoorganger en de wethouder voor de stadsontwikkeling en publieke werken van de gemeente Amsterdam, is door de laatstgenoemde verzocht om overleg over de vraag, of herziening van het percentage van de rijksbijdrage mogelijk zou zijn in die zin, dat het Rijk 80 pet. van de kosten van het werk voor zijn rekening zou nemen. Door mijn ambtsvoorganger is hierop medegedeeld, dat gezien de ingrijpende gevolgen van een dergelijke maatregel voor de budgettaire positie van het Rijk, weinig perspectief voor een herziening van de verdeelsleutel aanwezig was. De ondergetekende is van mening, dat op een eventueel verzoek om herziening van de verdeelsleutel binnen het kader van de rijksbijdrageregeling (zie Stcrt. 14 maart 1967) niet in positieve zin kan worden gereageerd.


MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
's-Gravenhage - Binnenhof 20 - Telefoon 659810

                        AAN:
het College van Burgemeester en Wet-
houders van de gemeente Amsterdam.

      's-Gravenhage, 24 februari 1970.


Ons kenmerk/nummer: D.G.V./058743
Uw brief van: 2 februari 1968
Uw kenmerk: afd. PW/264 / 66

Onderwerp: Aanvrage om een rijksbijdrage in kosten van aanleg van de Oostlijn van het Stadsspoor Amsterdam.

      In antwoord op uw bovenvermelde brief, waarbij u op grond van de „Beschikking bijdragen voor voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer en het openbare vervoer in en om de steden" verzoekt om een rijksbijdrage in de kosten van aanleg van de Oostlijn van het Stadsspoor, moge ik als volgt berichten.
      Uitgaande van de door uw Dienst der Publieke Werken versterkte herziene raming inzake de kosten van aanleg van bovengenoemde lijn d.d. 1-9-1969 heb ik, mede gelet op het advies van de Adviescommissie Bijdragen Stedelijke Werken besloten, onder hierna te noemen voorwaarden in de kosten van vorengenoemd werk aan uw Gemeente een voorlopige rijksbijdrage te verlenen van f 195 min.
      Bij de vaststelling van dit subsidiebedrag is voor de bepaling van de subsidiegrondslag op de kosten in mindering gebracht een bedrag van f 15 min. aan voorbereidingskosten en van f 1 min. aan kunstopdrachten.
      De rijksbijdrage wordt verleend onder de navolgende voorwaarden:

      1.      De inkomsten van de Oostlijn zullen, o.a. door de tariefstelling, op een dergelijk niveau dienen te liggen, dat een zoveel mogelijk sluitende jaarexploitatie kan worden verkregen, terwijl voor een eventueel resterend tekort specifieke dekkingsmaatrcgelen zullen worden genomen.
      Bij de bepaling van de tariefhoogte zal overigens rekening dienen te worden gehouden met de ontwikkelingen die zich in de komende jaren in de agglomeratie Amsterdam op het gebied van het verkeer en het vervoer kunnen gaan voordoen. De tarieven zullen niet mogen worden vastgesteld dan na overleg met het departement van Verkeer en Waterstaat.


      2.      Bij de daarvoor in aanmerking komende stations van de onderhavige lijn dienen tijdig de nodige parkeervoorzieningen van genoegzame capaciteit te worden getroffen.

      3.      Bij de dimensionering van de tot stand te brengen kunstwerken en andere voorzieningen dient rekening te worden gehouden met een eventueel medegebruik van de sporen van de onderhavige lijn door de N.V. Nederlandse Spoorwegen. Bij het vaststellen van de hierbij verleende voorlopige Rijksbijdrage is rekening gehouden met de meerdere kosten welke voortvloeien uit de onderhavige voorwaarde.

      4.      Met betrekking tot de keuze en aanschaf van het materieel ware zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij elders hier te lande in de toekomst te bezigen soortgelijk materieel.

      5.      Gestreefd zal dienen te worden naar een zo groot mogelijke efficiency in de bedrijfsvoering van de Oostlijn.

      Voor de beschikbaarstelling van het onderhavige subsidiebedrag van f 95 min. zal over de jaren van uitvoering bij normale voortgang van het werk de volgende verdeling worden aangehouden:

voor het jaar 1970: ƒ  9,6 min.
voor het jaar 1971:22,4 min.
voor het jaar 1972:33,0 min.
voor het jaar 1973:43,0 min.
voor het jaar 1974:37,8 min.
voor het jaar 1975:29,0 min.
voor het jaar 1976:20,2 min.

      Ik ga er bij deze toezegging van uit, dat door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland met de uit te voeren werken wordt ingestemd.
      Herziening van het onderhavige, voorlopige, bijdragebedrag is slechts mogelijk op grond van door u aan te tonen meerdere kosten als gevolg van algemene loon- en prijsstijgingen.
      De betaalbaarstelling van genoemde jaarbedragen zal geschieden omstreeks 1 juli van het desbetreffende jaar. Een verzoek om betaalbaarstelling ware telkenmale tijdig te richten tot het Hoofd van de Afdeling Comptabiliteit van dit Ministerie, Bankastraat 151 te 's-Gravenhage onder aanhaling van datum en nummer van deze brief.
      Ten slotte bericht ik u met belangstelling kennis te hebben genomen van uw inzichten met betrekking tot het parkeerbeleid. Ik ga er van uit, dat u tot een verhoging van de parkeerheffingen zult overgaan zodra daartoe, na wijziging van de desbetreffende wettelijke voorschriften, de mogelijkheden zullen zijn geschapen.
      Aan gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland zend ik afschrift van deze brief ter kennisneming.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
M. J. KEYZER.