Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer
VRAGEN
door de leden der Kamer gesteld overeenkomstig artikel 107
van het Reglement van Orde, en de daarop door de Regering
schriftelijk gegeven antwoorden
1031. VRAGEN van de heer Dijkstra (D'66) betreffende kostenramingen en de wijze waarop het metroproject te Amsterdam wordt uitgevoerd. (Ingezonden 2 maart 1972.)
1. Is het de Minister bekend dat er een mateloze verwarring bestaat met betrekking tot hetgeen de Oostlijn van het metronet van Amsterdam zal gaan kosten? Weet de Minister dat door de directeur van Publieke Werken, ir. Meyer, een bedrag van 1 mld. gulden voor de Oostlijn is genoemd - gerekend naar het huidige prijspeil - waarbij met de inflatie nog geen rekening is gehouden? Wil de Minister de Kamer, mede gezien de grote financiële betrokkenheid van het Rijk, volledig inlichten over de laatste stand van zaken, zowel voor wat betreft de kostenramingen als de wijze waarop het project wordt uitgevoerd?
2a. Indien de Minister wil voldoen aan het verlangen van B. en W. van Amsterdam en met name aan de wens van de wethouder van Publieke Werken en Stadsontwikkeling, de heer Lammers, om 80 pct. van de aanlegkosten van de Oostlijn voor rekening van de rijksoverheid te laten komen, wat zijn dan hiervan de budgettaire consequenties voor de periode van 1972 tot en met de voltooiing van de Oostlijn? En wat zijn de financiële consequenties indien, conform de wens van wethouder Lammers, zou worden besloten de Oostlijn in een versneld tempo uit te voeren?
2b. Indien de Minister niet bereid is extra gelden ter beschikking van Amsterdam te stellen voor financiering van de Oostlijn, betekent dit dan dat het project zal moeten worden stopgezet?
Zo ja, welke prioriteiten heeft de Minister dan tegen elkaar afgewogen bij zijn streven naar het zoveel mogelijk stimuleren van het openbaar vervoer?
3. Is het juist, dat het ondergrondse gedeelte van de metrolijn kan worden gebouwd volgens meer dan één methode, waarbij aanzienlijke kostenverschillen optreden?
Zo ja, in hoeverre heeft de Minister medezeggenschap bij de keuzebepaling of in hoeverre wordt hij daarin gekend in verband met de eventuele rijksbijdrage? In hoeverre is op het departement voldoende kennis ter beschikking om de verschillende technische mogelijkheden op hun kosten te beoordelen?
4. Kan de Minister uitsluitsel geven over bepaalde moeilijkheden, die zouden zijn gerezen bij de samenwerking tussen de Nederlandse Spoorwegen en de met de metro-aanleg belaste autoriteiten? Kan de Minister bewerkstelligen dat er bij de aanschaf van treinen voor de metro en andere treinen, die mogelijkerwijs van het metrotrajekt gebruik zullen maken, wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke mate van standaardisering van treinen en treinstellen?
5. Is de Minister van mening, dat tot dusverre een voldoende kostenbewaking heeft plaatsgevonden? Zo ja, hoe verklaart hij dan de zeer grote stijging van de kostenramingen? Zo neen, welke waarborgen zijn er dan of welke waarborgen zullen worden geschapen, om tot een voldoende kostenbewaking te komen? Is er aanleiding tot het instellen van een begeleidingsgroep van rijkswege?
Toelichting
Ad 1. In dit verband is het interessant "de Volkskrant" van 19 februari 1972 (het artikel: "Heel Nederland moet opdraaien voor "boemel van ellende" door H. Rodenburg) en "Het Parool" van 22 februari 1972 (het artikel: "Drees zegt hoofdstad geen financiën toe") met elkaar te vergelijken. Zie \oorts het artikel: "Metrorapport gaf onjuiste cijfers arbeidsplaatsen" in "Het Parool" van 3 februari 1972.
Ad 2. Wethouder Lammers heeft in een verklaring, afgelegd in een openbare vergadering gesteld, dat het zeer wenselijk is, dat het Rijk 80 pct. van de kosten van de Oostlijn voor zijn rekening neemt, aangezien Amsterdam anders in grote financiële moeilijkheden zal komen te verkeren. Voorts heeft hij verklaard er naar te streven de Oostlijn versneld aan te leggen. Zie voorts het artikel: "Drees zegt hoofdstad geen financiën toe", in "Het Parool" van 22 februari 1972.
Ad 4. Destijds is er een afspraak gemaakt tussen de Nederlandse Spoorwegen en B. en W. van Amsterdam, dat het metrotrajekt ook geschikt zou worden gemaakt voor het speciale Randstadmaterieel van de N.S. Hierdoor moesten de metrobuizen 20 centimeter hoger gemaakt worden, hetgeen een extra investering van vele miljoenen guldens betekende. In het genoemde artikel van "de Volkskrant" werd gesteld, dat de N.S. nu nieuw materieel ontwerpt, dat niet geschikt is voor de, op verzoek van de N.S. aangepaste, metrobuizen.
ANTWOORD van de heer Drees, Minister van Verkeer en Waterstaat. (Ingezonden 21 maart 1972.)
1. Het is de ondergetekende bekend dat in verschillende publikaties onderling afwijkende bedragen worden genoemd van de kosten die, naar raming, met de aanleg van de Oostlijn zullen zijn gemoeid.
Uit ingewonnen informaties is hem voorts gebleken, dat tijdens een voorlichtingsbijeenkomst over de metrobouw de directeur van de Dienst Publieke Werken van de gemeente Amsterdam op een vraag, waarbij de vraagsteller uitging van een naar het inzicht van die directeur onjuiste kostenberekening, heeft geantwoord: "Als U zo rekent komt U uit op een miljard". Van een kostenraming van voornoemde directeur die neer zou komen op een miljard gulden is geen sprake. Door de gemeente Amsterdam is, op prijsbasis eerste kwartaal 1969, uitgegaan van een kostenraming van f 405 mln., waarvan f 8 mln. voor grondverwerving. Aan de hand van deze raming werd de rijksbedrage vastgesteld op f 195 mln. De bijdrage kan, blijkens de desbetreffende toezegging, worden verhoogd met 50 pct. van het bedrag van de loon- en prijsstijgingen die, sedert de aanvankelijke raming, met betrekking tot het werk zullen optreden. Uiteraard zullen door de gemeente Amsterdam de nodige specificaties van deze kostenstijgingen dienen te worden overgelegd.
Bij de aanbesteding van de eerste caissons, omstreeks maart 1971, bleek, dat de kosten van het ondergrondse gedeeltc van het werk te laag waren geraamd, en wel tot een bedrag van, naar raming, f 60 mln., op prijsbasis eerste kwartaal 1969.
Een verdere aanpassing van de aanvankelijke raming aan de sedert het eerste kwartaal 1969 in de onderhavige bouwsector opgetreden loon- en prijsstijgingen leidde tot een nieuwe raming van f650 mln. op prijsbasis vierde kwartaal 1971. Hierbij zij opgemerkt, dat het hier om ramingen gaat, waarvan de hardheid eerst kan komen vast te staan aan de hand van de vordering der werkzaamheden. De ondergetekende moge voor het overige, alsmede met betrekking tot de wijze waarop het project wordt uitgevoerd verwijzen naar de uitvoerige mededelingen, welke door wethouder Lammers op 8 december 1971 zijn verstrekt naar aanleiding van de interpellatie van het raadslid Treumann (Gemeenteblad, Afd. 2, blz. 2736 e.v.), alsmede naar het antwoord op de derde vraag.
2a. Een herziening van de aan de gemeente Amsterdam verleende rijksbijdrage in de kosten van de Oostlijn in dier voege, dat 80 pct. rijkssubsidie wordt verleend zou slechts mogelijk zijn indien de betrokken bijdrageregeling (Ned. Stcrt. 1967, 52) werd gewijzigd. Ingevolge artikel 7 van deze regeling bedraagt de subsidie 50 pct. van de kosten van de werken en 80 pct. van de kosten van grondverwerving. Een wijziging, in dier voege dat ook in de kosten van de werken 80 pct. wordt bijgedragen, ligt niet in het voornemen.
Versnelling van de uitvoering van de Oostlijn zou een besparing betekenen op de bouwrente, doch zal anderzijds tot verhoging van kosten leiden doordat een, voor het "normale bouwtempo" maatgevend te achten, evenwichtige en continue inzet van personeel en materieel wordt doorbroken.
De financiële consequenties van een versnelling, de vraag in welke mate deze zou kunnen leiden tot bekorting van door de bouw veroorzaakte hinder alsmede de waardering daarvan in verhouding tot eventuele meerkosten vormen thans onderwerp van studie door de bevoegde Amsterdamse instanties.
2b. Zoals uit het antwoord op de eerste vraag blijkt kan ingevolge de subsidietoezegging de rijksbijdrage worden verhoogd in verband met de loon- en prijsstijgingen, die met betrekking tot het werk zullen optreden.
Een verzoek om een aanvullende rijksbijdrage heeft de ondergetekende nog niet bereikt.
De vraag of de gemeente Amsterdam kan worden tegemoet gekomen in de meerkosten van de foutraming zal te zijner tijd in overleg met de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën in beschouwing worden genomen. Van stopzetting van het werk behoeft geen sprake te zijn.
3. Het antwoord op het eerste gedeelte van deze vraag luidt bevestigend. Hierbij zij opgemerkt, dat een keuze van de te volgen bouwmethode steeds een resultaat is van een weging van onderscheidene factoren waaronder de kosten, de bodemgesteldheid met inbegrip van de funderingen, de diepte tot waarop ondergronds moet worden gewerkt en een bekorting van de hinder die door de bouw wordt veroorzaakt. Zulks kan er toe leiden dat, afhankelijk van de situatie ter plaatse, verschillende onderdelen van het ondergrondse tracé volgens onderling onderscheidene bouwmethoden worden aangelegd. De toenmalige Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat was, op grond van de door de gemeente Amsterdam verstrekte informaties naar aanleiding van het verzoek om subsidie, bekend met de in beginsel in aanmerking komende methoden, met name voor het ondergrondse deel. Zi]nerzijds is geen aanleiding gevonden om de verlenging van een rijkssubsidie afhankelijk te stellen van het kiezen van één of meer bepaalde methoden.
Zoals door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan de raad werd medegedeeld naar aanleiding van de raadsbehandeling van de kredietaanvraag voor de bouw op 27 mei 1970, zou de keuze van de te volgen methode(n) worden gedaan na overleg met de in aanmerking komende aannemerscombinatie. De sindsdien verrichte studies hebben tot resultaat gehad dat het ondergrondse deel in hoofdzaak volgens de caissonmethode en voor het overige volgens de wanddakmethode zal worden uitgevoerd.
De ondergetekende is niet gebleken dat deze keuze ten onrechte is gedaan.
De kennis, die noodzakelijk is voor een beoordeling van de feiten, met betrekking tot de kosten en andere van belang zijnde aspecten van de onderscheidene bouwmethoden, is ten departemente in voldoende mate aanwezig.
4. Van moeilijkheden, die zouden zijn gerezen tussen de met de metroaanleg belaste autoriteiten en de Nederlandse Spoorwegen is de ondergetekende op generlei wijze gebleken.
In herinnering zij gebracht, dat de afstemming van de maten en van de constructies van de tunnels en viaducten van de Oostlijn op een eventueel toekomstig medegebruik door de N.S. voortvloeit uit een desbetreffende voorwaarde die door de toenmalige Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat werd verbonden aan de toekenning van een rijksbijdrage aan de gemeente Amsterdam in de kosten van de Oostlijn. De hieruit vooi tvloeiende extrakosten, die een gering deel van de geraamde totale kosten uitmaken, verzekeren dat een eventueel toekomstig medegebruik door de N.S. mogelijk blijft en komen in hun geheel voor rijksrekening. Een besüssing tot het daadwerkelijk medegebruik van de sporen van de Oostlijn door de N.S. is nog niet genomen. In verband hiermede, en gelet op de nog geruime tijd die zal verstrijken voor de ingebruikstelling van de Oostlijn een feit zal zijn, wordt door de N.S. thans het ontwerp voor het randstadmaterieel dat in geval van medegebruik van de Oostlijn door de N.S. zal worden ingezet nog niet verder uitgewerkt. De ontwerp-arbeid ten aanzien van andere materieeltypen, met name dat voor de Zoetermeerlijn, vindt intussen voortgang. Laatstbedoeld ontwerp heeft echter geen betrekking op het materieel dat, in geval van medegebruik van de sporen van de Oostlijn, door de N.S. hierop zal worden ingezet, en mag met zodanig materieel niet worden verward.
Een zo groot mogelijke mate van standaardisatie van het metromaterieel en van het materieel dat in geval van medegebruik van de sporen van de Oostlijn door de N.S. hierop zou worden ingezet komt de ondergetekende gewenst voor. Aan deze standaardisatie worden echter beperkingen gesteld doof de van het metromaterieel afwijkende maten en karakteristieken van het N.S.-materieel, welke laatste in beginsel blijft bestemd voor specifiek regionaal spoorvervoer, in tegenstelling tot het voor het stedelijke en agglomeratievervoer bestemde metromaterieel.
5. De ondergetekende is van oordeel, dat tot dusverre een voldoende kostenbewaking heeft plaatsgevonden. Zulks heeft geleid tot een onderkenning door de Dienst van Publieke Werken van de gemeente Amsterdam van de te verwachten kostenstijging. De ramingsfout komt, naar gezegd, volgens de ter beschikking staande gegevens, voor het ondergrondse deel neer op een bedrag van omstreeks f 60 mln. (prijspeil 1e kwartaal 1969). In verhouding tot het totale aanvankelijk geraamde bedrag van f 405 mln. (prijspeil 1e kwartaal 1969) komt dit neer op 14,9 pct. van ds totale geraamde kosten, dit is 4,9 pct. meer dan de 10 pct. waarmede in het algemeen ramingen voor werken als de onderhavige plegen te worden verhoogd ter voorziening in onvoorziene kosten. Bij het subsidiebeleid zoals dit tot dusver is gevolgd wordt de post "onvoorzien" overigens niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van de subsidiebasis, aan de hand waarvan de voorlopige rijkssubsidie wordt bepaald en wordt de definitieve subsidie vastgesteld aan de hand van de werkelijke kosten die eerst na voltooiing van het werk kunnen worden vastgesteld.
Voor het resterende overgrote deel vloeit, naar uit de ter beschikking staande gegevens moet worden afgeleid, de stijging van de kostenraming vooral voort uit de loon- en prijsstijgingen welke met name in de onderhavige bouwsector tot dusver zijn opgetreden sedert de tijd, waarop de aanvankelijke ramingen plaats vonden (1e kwartaal 1969).
Met de gemeente Amsterdam is overeengekomen, dat de ondergetekende op de hoogte zal worden gehouden van de planning en van het verloop der werkzaamheden en van de ontwikkeling van het kostenpeil. Voor het instellen van een speci» ale begeleidingsgroep van rijkswege acht de ondergetekende thans geen termen aanwezig.
|