Bron: Raad
Type document: bijlage
Nummer Gemeenteblad: L
Onderwerp: Beleidsnota Openbaar Vervoer
Datum publicatie:18-05-2001
Datum Raad:20-06-2001
Besluit Raad:
Opmerking: + nr. 305 van 2001
Comm. van Advies: Verkeer, Vervoer, Infrastructuur en Sociale Zaken
Datum CvA:18-04-2001
Datum B&W:20-03-2001
Afdeling: ROIB
 
Tekst:
 
 
 
 
Beleidsnota Openbaar Vervoer
Bijlage L
 
Aan de Gemeenteraad
 
Samenvatting.
 
1. Het Amsterdamse openbaar vervoer is de afgelopen jaren op
een aantal punten aanzienlijk verbeterd. De in 1996 in gebruik
genomen ringlijn levert een grote verbetering van de
bereikbaarheid van de perifere concentraties van
werkgelegenheid op. De Noord-Zuidlijn (2007) zal een impuls
geven aan de bereikbaarheid van de Amsterdamse binnenstad en de
Zuidas en biedt Amsterdam-Noord de kans een centrum van
hoogwaardige voorzieningen te ontwikkelen. Ondanks deze
verbeteringen vragen toekomstige sociaal-culturele, economische
en ruimtelijk-economische ontwikkelingen in en rond Amsterdam
om verdere aanpassingen en verbeteringen van het openbaar
vervoer om ook in de toekomst verzekerd te zijn van een
openbaarvervoersysteem dat tegemoet komt aan de wensen van de
stad.
 
Deze Beleidsnota Openbaar Vervoer beschrijft de visie van
Amsterdam op het toekomstige openbaar vervoer voor de
middellange termijn. Tevens geeft de beleidsnota inzicht in de
noodzakelijke activiteiten om deze visie te realiseren.
 
2. Alhoewel Amsterdam in hoge mate zelfstandig is bij het
formuleren van zijn openbaarvervoerbeleid, moet zij opereren
binnen verschillende bestuurlijke en financi%le kaders. Deze
zijn met name:
? Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV II);
? Wet personenvervoer 2000;
? accenten uit het Nationaal Verkeers en Vervoersplan NVVP);
? de mobiliteitsdoelstellingen uit het Regionaal Verkeers- en
Vervoersplan (RVVP, 1993);
? uw besluit ten aanzien van de adviezen van de commissie-Van
der Zwan, en de door uw Vergadering vastgestelde uitgangspunten
voor de verzelfstandiging van het GVB;
? de financi%le middelen die het rijk jaarlijks ter beschikking
stelt voor de bekostiging van de exploitatie van het openbaar
vervoer, en de aanleg van infrastructuur;
? de Kaderwet.
 
Op grond van de Kaderwet is sinds 1996 de exploitatie van het
openbaar vervoer de taak en bevoegdheid van het Regionaal
orgaan Amsterdam (ROA). Het ROA en de gemeente Amsterdam hebben
afgesproken dat de formele bevoegdheid ten aanzien van het
Amsterdamse openbaar vervoer weliswaar bij het ROA ligt, maar
dat de materi%le bevoegdheid in handen van de gemeente
Amsterdam is. Concreet is de gemeente Amsterdam
verantwoordelijk voor de aansturing van het lokale openbaar
vervoer.
 
3. Het Amsterdamse openbaarvervoerbeleid ondersteunt het
Amsterdamse mobiliteitsbeleid dat erop gericht is de groei van
het niet-noodzakelijk autoverkeer terug te dringen ter
verbetering van de bereikbaarheid en leefbaarheid van de stad.
Naast de bereikbaarheids- en leefbaarheidsdoelstellingen heeft
het Amsterdamse openbaar vervoer ook een belangrijke sociale
doelstelling. Deze houdt in dat het openbaar vervoer iedere
Amsterdammer en bezoeker aan de stad in staat stelt om zich te
verplaatsen, tegen redelijke kosten en een acceptabele
inspanning, om deel te kunnen nemen aan het stedelijk leven.
 
4. Het huidige openbaar vervoer neemt een belangrijke positie
in binnen de Amsterdamse mobiliteit. Met name in de binnenstad
is het marktaandeel hoog. Toch is er reden tot zorg. De
afgelopen jaren toont het beeld van een licht groeiend gebruik
van het lokaal openbaar vervoer binnen een sterk groeiende
mobiliteitsmarkt. Dit betekent dat het openbaar vervoer
langzaamaan terrein verliest.
 
5. Momenteel zijn verschillende culturele, sociale, economische
en demografische trends en ontwikkelingen gaande, die de
toekomstige vraag naar openbaar vervoer zullen be<nvloeden. De
belangrijkste zijn een toename van de beroepsbevolking,
stijgende inkomens, toenemend ruimtegebruik, de opmars van de
24-uurseconomie, een stijging van het aantal sociaal-
recreatieve verplaatsingen, een groei van het aantal
arbeidsplaatsen (met name aan de rand van de stad), en een
toename van gemeentegrensoverschrijdende verplaatsingen.
 
6. Gezien bovenstaande kaders, trends en ontwikkelingen zijn de
belangrijkste uitdagingen voor het openbaar vervoer de komende
jaren:
? het tot stand brengen van een meer gedifferentieerd OV-
aanbod;
? een betere integratie tussen het Amsterdamse en het regionale
openbaar vervoer;
? het realiseren van een hoger kwaliteitsniveau in termen van
snelheid, service, materieel, toegankelijkheid, betrouwbaarheid
en informatievoorziening;
? het realiseren van een beter imago.
 
7. Met een aantal aanpassingen blijft het huidige metro- en
tramnet de basis voor het Amsterdamse openbaarvervoernet.
 
8. Met uitzondering van de metrolijnen kenmerkt het huidige
lokale openbaar vervoer zich door een hoog ontsluitend
karakter. Vanuit de sociale functie bezien is dit een sterk
punt, aangezien de loopafstanden naar de haltes nooit groot
zijn. Vanuit de bereikbaarheidsdoelstelling is het ontsluitende
karakter een zwakte, omdat snelle verbindingen binnen de
Amsterdamse agglomeratie veelal ontbreken. Om deze reden
onderzoekt Amsterdam de mogelijkheid van introductie van een
kernnet bestaande uit snelle OV-verbindingen van en naar de
belangrijkste voorzieningen, werkgebieden en woongebieden in
Amsterdam. Het kernnet moet goed aansluiten op het openbaar
vervoer van buiten de agglomeratie. Of het kernnet wordt
ingevoerd en hoe dat eventueel gebeurt, hangt mede af van de
gevolgen voor de kwaliteit en de kwantiteit van het
ontsluitende net.
 
9. Amsterdam streeft samen met de regionale partners naar de
realisering van het regionet, een hoogwaardig systeem van
trein-, metro- en busverbindingen voor verplaatsingen tussen de
tien en dertig kilometer.
 
10. Om een betere integratie tussen het Amsterdamse en het
omringende openbaar vervoer te cre%ren zal het toekomstige
openbaarvervoernetwerk in sterkere mate via OV-knooppunten
worden gestructureerd. Deze knooppunten fungeren als schakels
tussen het regionale en lokale openbaar vervoer. Goed
functionerende doorgaande lijnen blijven ongemoeid. De volgende
OV-knooppunten zullen worden ontwikkeld: Amsterdam CS,
Amsterdam Zuid/WTC, Bijlmer, Sloterdijk, Lelylaan, het
Buikslotermeerplein en een nader te bepalen knooppunt in
Amsterdam-Oost.
 
11. De komende jaren worden de volgende infrastructuurprojecten
gerealiseerd:
? Noord-Zuidlijn;
? Hemboog en Utrechtboog;
? snelle tramverbinding IJburg-Amsterdam CS;
? tramlijn binnenring Oostelijk Havengebied;
? tramlijn 1 naar de Aker;
? tramlijn 7 naar de ringlijn.
 
Daarnaast wil de gemeente snel overgaan tot de aanleg van een
tramlijn naar het VU-ziekenhuis.
 
12. De komende jaren zal de toegankelijkheid van het openbaar
vervoer voor mensen die slecht ter been zijn, gehandicapten en
personen met kinderwagens worden verbeterd. Hiervoor zal worden
ge<nvesteerd in audiovisuele halteaankondiging en
lagevloermaterieel. Om de rolstoeltoegankelijkheid van trams in
de praktijk te onderzoeken, wordt op de tramlijnen 1 en 5
lagevloermaterieel ingezet en zullen de haltes worden aangepast
om een volledig gelijkvloerse instap mogelijk te maken. Daarna
zullen de andere tramlijnen worden aangepakt.
 
13. Naast de mogelijkheden die de weg- en railinfrastructuur
biedt, onderzoekt Amsterdam de mogelijkheden van openbaar
vervoer te water.
14. Ondanks de vele inspanningen die de afgelopen jaren zijn
gepleegd, blijft sociale veiligheid in en rond het openbaar
vervoer een probleem, waarvan zowel de reiziger als het
openbaarvervoerpersoneel hinder ondervindt. De komende jaren
zal het sociale veiligheidsbeleid verder worden ge<ntensiveerd.
Belangrijke onderdelen van het sociale veiligheidsbeleid zijn:
? het uitbreiden van het aantal conducteurs op de tram;
? het verbeteren van de toegangscontrole bij de metro door het
plaatsen van tourniquets;
? het aanpassen van de metrostations om de sociale veiligheid
te bevorderen;
? de aanwezigheid van aanspreekbaar personeel in de metro;
? intensivering van toezicht en controle.
 
15. De komende jaren zal veel aandacht worden besteed aan het
bevorderen van de betrouwbaarheid van de dienstregeling (het op
tijd rijden). Dit wordt bereikt door aanpassingen aan
infrastructuur en verkeerslichten en het strenger toezien op
een adequate dienstuitvoering.
 
16. Het openbaarvervoermaterieel, en met name het trammaterieel
is voor een groot deel verouderd. De komende jaren zal 40% van
de oude trams worden vervangen door lagevloermaterieel. Voor
het Amsterdamse openbaar vervoer betekent dit een belangrijke
kwaliteitsimpuls. De bussen zullen met zwavelvrije diesel gaan
rijden, en er worden roetfilters aangebracht. Overwogen wordt
proeven te doen met bussen met brandstofcellen.
 
17. De informatie aan de (potenti%le) openbaarvervoerreiziger
zal de komende jaren worden verbeterd. De huidige dynamische
halte-informatie en de visuele en auditieve halteaankondiging
in de voertuigen worden uitgebreid. Daarnaast wordt het huidige
kaartmateriaal en de dienstregeling op de haltes vervangen door
duidelijker en toegankelijker informatiemateriaal.
 
18. Ter bevordering van de bekendheid van het openbaar vervoer
wordt onderzocht of nieuwe bewoners van Amsterdam een
informatiepakket kunnen ontvangen met daarin opgenomen
informatie over het Amsterdamse openbaar vervoer in het
algemeen en informatie op maat over de OV-reismogelijkheden in
de directe omgeving van de bewoner. Daarnaast wordt overwogen
alle bewoners van Amsterdam periodiek informatie op maat te
verstrekken.
 
19. Om het imago van het openbaar vervoer te verbeteren worden
diverse activiteiten ondernomen. Het betreft mogelijk de
introductie van de zogenaamde Amsterdamse OV-dagen en een
lespakket voor scholen over mobiliteit.
 
20. Verbetering van het openbaar vervoer is een noodzakelijke,
maar niet voldoende, voorwaarde om de gewenste positie van het
openbaar vervoer binnen de Amsterdamse mobiliteit te
realiseren. Een belangrijke taak is ook weggelegd voor
flankerend beleid dat onder andere erop gericht is het niet-
noodzakelijke autoverkeer uit de stad te weren. Het
belangrijkste instrumentarium, te weten het parkeer- en
locatiebeleid, zal ook in de toekomst onverminderd worden
ingezet. Daarnaast zal vervoermanagement actief worden
bevorderd.
 
21. Amsterdam ziet parkeer- en reisvoorzieningen (P+R) als een
bouwsteen in haar mobiliteitsbeleid en zal hier ook in de
toekomst verder op inzetten. De intentie is dat in het jaar
2005 zes P+R-voorzieningen operationeel zullen zijn, te weten
bij de Arena, Sloterdijk, Zeeburg, het Stadionplein, de RAI en
het Surinameplein. De P+R-voorziening bij het
Buikslotermeerplein is gekoppeld aan het traject van de Noord-
Zuidlijn.
 
22. In aansluiting op het rijksbeleid en uw besluit ten aanzien
van de adviezen van de commissie-Van der Zwan zal de komende
jaren invulling worden gegeven aan een verzakelijking in de
relatie met het GVB. Deze verzakelijking zal uitmonden in een
externe verzelfstandiging van het GVB per 1 januari 2002.
 
23. De exploitatie van het Amsterdamse openbaar vervoer wordt
tot 2006 verzorgd door het GVB. Hiervoor krijgt het GVB,
overeenkomstig de Wet Personenvervoer 2000, vanaf 1 januari
2002 een concessie voor het exploiteren van het openbaar
vervoer binnen het concessiegebied Amsterdam. De concessieduur
bedraagt vier jaar en eindigt op 31 december 2005. De concessie
aan het GVB is deels een inhoudelijk en deels een procedureel
document. Het document is inhoudelijk in de zin dat het GVB
bepaalde plichten worden opgelegd. De concessie is procedureel
van aard in de zin dat afspraken worden gemaakt over de wijze
waarop jaarlijks het voorzieningenniveau van het openbaar
vervoer tot stand komt. In de concessie aan het GVB wordt
verwoord dat jaarlijks tussen de gemeente (dIVV) en de
opdrachtnemer (GVB) contractueel vastgelegde afspraken over het
voorzieningenniveau worden gemaakt.
 
24. In de jaarlijks cyclus om binnen de concessieperiode te
komen tot een openbaar vervoer-voorzieningenniveau speelt het
programma van eisen (PvE) een crucuale rol. Jaarlijks stelt de
gemeente een PvE op waarin de eisen zijn geformuleerd waaraan
het openbaar vervoer moet voldoen. Voor het GVB zijn deze
minimumeisen uitgangspunt voor het jaarlijkse openbaar vervoer-
aanbod aan de gemeente. Het PvE zal ter besluitvorming
voorgelegd worden aan uw Vergadering. Het PvE heeft tot doel om
eisen te formuleren met betrekking tot bereikbaarheid,
leefbaarheid van de stad en de sociale functie van het openbaar
vervoer. Dit betekent dat de gemeente eisen stelt aan de
kwantiteit en de kwaliteit van het openbaar vervoer, om een
maatschappelijk gewenst voorzieningenniveau te garanderen. De
gemeente zal in het PvE in principe 'functionele' eisen
stellen. Dit betekent dat in de formulering van de eisen de
gewenste output centraal staat en niet de input. Het stellen
van functionele eisen ligt daarmee in de lijn van de gemeente
om het GVB op output aan te sturen.
 
25. Met de toenemende verzakelijking in de relatie tussen de
gemeente Amsterdam en het GVB moet de positie van de reiziger
worden gewaarborgd. Daarom wordt aan het huidige
instrumentarium (met name de klachtenregeling en wettelijke
inspraak) een adviesorgaan toegevoegd, de Reizigersadviesraad
(RAR), waarin reizigers en belangenorganisaties zitting hebben.
De adviesraad heeft een adviserende functie richting de
gemeente.
 
26. Het huidige hoofdnet Rail zal de komende jaren worden
uitgebreid met een aantal busroutes tot een hoofdnet Openbaar
Vervoer. Voor de routes van het hoofdnet moet een balans worden
gevonden tussen enerzijds de doorstromingswensen van het
openbaar vervoer en anderzijds de uitgangspunten voor het
duurzaam veilig project.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
1. Inleiding.
De laatste jaren is de mobiliteit in Nederland en in Amsterdam
in het bijzonder sterk gegroeid. Met name de automobiliteit
blijft stijgen met als gevolg dat steeds vaker de grenzen van
de groei worden bereikt en filevorming zich voordoet. Er is
sprake van een verkeersinfarct dat grondig moet worden
aangepakt. Oplossingen zijn wel voor handen en kosten altijd
veel geld en tijd en vaak ook ruimte. Het openbaar vervoer
biedt ,,n van de oplossingsmogelijkheden. In deze nota wordt
aangegeven op welke wijze de gemeente Amsterdam zelf een
bijdrage kan leveren aan de beheersing van de mobiliteitsgroei
in Amsterdam en omstreken. In deze nota wordt de ambitie
uitgesproken en ingevuld om niet te blijven afwachten, maar
concreet met een aantal oplossingen aan de gang te gaan.
 
In het Amsterdamse openbaar vervoer is momenteel veel in
beweging. Er zijn volop plannen van de overheden en van de
vervoerders. Het openbaar vervoer speelt een belangrijke rol in
de bereikbaarheid van de stad. De kwaliteit van het Amsterdamse
openbaar vervoer is de afgelopen jaren behoorlijk verbeterd. De
in 1996 in gebruik genomen ringlijn levert een grote
verbetering van de bereikbaarheid van de perifere concentraties
van werkgelegenheid. De Noord-Zuidlijn (2007) zal een impuls
geven aan de Amsterdamse binnenstad en de Zuidas en biedt
Amsterdam-Noord de kans een centrum van hoogwaardige
voorzieningen te ontwikkelen. De aanpassing van infrastructuur
en verkeerslichten in het kader van het project Ruim Baan heeft
de doorstroming van het openbaar vervoer op enkele belangrijke
knelpunten verbeterd.
 
De economische activiteiten worden meer en meer over de
agglomeratie gespreid. Met name aan de randen van de stad
groeit de werkgelegenheid hard. De verwachting is dat naar tijd
en plaats gezien steeds diffusere verplaatsingspatronen zullen
ontstaan, die met het huidige openbaarvervoerstelsel niet goed
kunnen worden bediend. De verplaatsingen tussen Amsterdam en de
regio nemen toe, wat om een goede afstemming met het omringende
openbaar vervoer vraagt. Het openbaar vervoer gaat in
toenemende mate verschillende doelgroepen met verschillende
wensen bedienen. Enerzijds is er een doelgroep die gebaat is
bij korte halteafstanden en voor wie het aspect reistijd van
onderschikt belang is, anderzijds is er een groep, die vooral
snel openbaar vervoer wenst en voor wie de auto een re%el
alternatief is.
 
Aan de kwaliteit van het openbaar vervoer worden steeds hogere
eisen gesteld. Voortdurend zal worden gewerkt aan het omhoog
brengen van de kwaliteit naar een niveau dat past bij dit
moment. Het openbaar vervoer moet een modern uiterlijk krijgen,
zich bedienen van moderne communicatiemiddelen en
toegankelijker worden, zodat ook minder-mobielen zich zonder
problemen met het openbaar vervoer door de stad kunnen
verplaatsen.
 
Er verandert ook het een en ander in de organisatie van het
openbaar vervoer. In de lijn van het rijksbeleid past uw
besluit naar aanleiding van de adviezen van de commissie-Van
der Zwan, waarin een zakelijke relatie tussen de gemeente en
het GVB wordt bepleit. Als gevolg daarvan is een functionele
opdrachtgevers-opdrachtnemersrelatie tussen Amsterdam en het
GVB tot stand gebracht. Deze nieuwe rolverdeling zal resulteren
in een effici%nter en meer klantgericht openbaar vervoer, dat
het behalen van de Amsterdamse mobiliteitsdoelstellingen
ondersteunt.
 
De Beleidsnota Openbaar Vervoer bouwt voort op het Regionaal
Verkeers- en Vervoerplan (RVVP) uit 1993. De doelstellingen die
in het RVVP zijn geformuleerd blijven onverminderd van kracht.
Dat wil zeggen dat gestreefd wordt naar een bereikbare en
leefbare stad. De condities zijn echter gewijzigd. Flankerende
maatregelen worden niet of anders ingevuld en lang niet alle
infrastructuur die in het RVVP als gewenst is aangemerkt, wordt
in de periode tot 2010 aangelegd, onder meer door een tekort
aan geld. Een herbezinning is dus noodza-kelijk. Daarbij zal
het beleid zich de komende jaren vooral op de volgende
onderwerpen concentreren:
? een meer gedifferentieerd openbaarvervoersaanbod;
? een verdere integratie tussen het Amsterdamse en het
regionale openbaar vervoer;
? een hoger kwaliteitsniveau (service, materieel,
toegankelijkheid en betrouwbaarheid);
? een effectievere organisatorische inbedding van het GVB
binnen Amsterdam.
1.1. Positionering van de beleidsnota Openbaar Vervoer.
Aan de beleidsnota Openbaar Vervoer hebben verschillende
onderzoeken ten grondslag gelegen. De belangrijkste
vervoerskundige input is gehaald uit de volgende interne nota's
van de dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer (dIVV):
? Visie Busknooppunten;
? Voorzieningenniveau Openbaar Vervoer a t/m c.
 
Deze nota's zijn inhoudelijk van aard en geven in hoofdlijnen
een beeld van de toekomst van het Amsterdamse openbaar vervoer
in termen van netwerk en netstructuur. Daarnaast is gebruik
gemaakt van het Meerjarenprogramma GVB (1997?2004).
 
Vanuit beleidsmatige invalshoek hebben de beleidsaccenten zoals
geformuleerd in het Programakkoord als belangrijke
uitgangspunten voor deze beleidsnota gefungeerd. Tevens zijn de
beleidsaccenten uit de (concept-)Wet personenvervoer 2000 en de
Perspectievennota bij de formulering van het Amsterdamse
openbaarvervoerbeleid betrokken.
 
Tenslotte heeft de Beleidsevaluatie 1998 als belangrijke
informatiebron gediend voor de Beleidsnota Openbaar Vervoer. De
beleidsevaluatie geeft inzicht in de mate waarin de
doelstellingen zoals geformuleerd in het RVVP zijn gehaald, en
geeft daarmee belangrijke aangrijpingspunten voor het te
formuleren openbaarvervoerbeleid.
 
De beleidsnota zelf dient als belangrijke bron voor het (nog op
te stellen) Amsterdamse Verkeers- en Vervoerplan (AVVP). Het
AVVP is integraal van karakter en geeft de visie van Amsterdam
op het totale mobiliteitsbeleid weer.
 
 
 
 
 
 
 
 
Deel I
Uitgangspunten en Doelstellingen
 
 
 
 
 
 
 
2. Positie openbaar vervoer in de Amsterdamse mobiliteit.
2.1. De mobiliteit in Amsterdam.
Binnen de Amsterdamse agglomeratie worden per werkdag ongeveer
2,8 miljoen verplaatsingen gemaakt (exclusief verplaatsingen te
voet). Vanwege de belangrijke regionale en (inter)nationale
functie van Amsterdam wordt een aanzienlijk deel van deze
verplaatsingen door bezoekers aan de stad verricht. Ongeveer
een kwart van alle verplaatsingen komt voor rekening van deze
groep.
Van alle verplaatsingen neemt het openbaar vervoer ongeveer een
kwart voor zijn rekening en dat heeft daarmee een relatief
sterke positie binnen de mobiliteit. De auto is met de helft
van het aantal verplaatsingen het favoriete vervoermiddel (zie
figuur A).
Figuur A Mobiliteit in de Agglomeratie Amsterdam 1995
 
 
 
.
 
 
 
De positie van het openbaar vervoer is met name in de
binnenstad sterk. Aan de randen van de stad, waar de
autobereikbaarheid relatief goed is, neemt het openbaar vervoer
een minder sterke positie in (zie figuur B).
Figuur B Aandeel vervoerswijze [op basis van
reizigerskilometers (rkm)]
 
Bron: beleidsevaluatie 1998
 
De mobiliteit groeit.
 
In de periode tussen 1990 en 1998 is het aantal kilometers dat
dagelijks door de Amsterdamse bevolking wordt afgelegd met 16%
gegroeid. De groei heeft zich bij alle vervoerswijzen in
ongeveer dezelfde mate voorgedaan. Deze groei manifesteert zich
grotendeels echter niet binnen de Amsterdamse gemeentegrenzen
maar daarbuiten, omdat de Amsterdammer in toenemende mate
regionaal geori%nteerd is.
 
Er is ook een groei in het aantal openbaarvervoerreizigers dat
van buiten Amsterdam komt. Een indicatie daarvoor is het
gebruik van de NS-stations, dat tussen 1989 en 1993 met 50% is
gestegen. Het streekvervoer laat in dezelfde periode een lichte
stijging zien.
Tabel A Ontwikkeling gebruik lokaal openbaar vervoer
Gebruik OV
(rkm x miljoen) 1991 1994 1998 groei 1991?
1998
Stadsbus 252 251 216 -14%
Metro + sneltram 236 262 344 +45%
Tram 348 332 323 -7%
Totaal 836 845 883 +6%
Index 100 101 106
Bron: GVB
 
Het algemene beeld is dat het gebruik van het lokale openbaar
vervoer de afgelopen jaren licht gestegen is. Met name na het
in gebruik nemen van de ringlijn in 1997 is er groei te
constateren.
 
Reismotief van de Amsterdamse openbaarvervoergebruiker.
 
Het Amsterdamse openbaar vervoer wordt voor vele reismotieven
ge-bruikt. In de bus en in de metro wordt meer dan de helft van
het aantal verplaatsingen gemaakt met werken of onderwijs als
reismotief. Van deze laatste groep maken veel studen-ten met
een OV-jaarkaart deel uit. De tram wordt vooral voor
recreatieve doeleinden en winkelen gebruikt. Slechts een derde
van de trampassagiers reist met het motief onderwijs of werken.
 
 
2.2. Bereikbaarheid met het openbaar vervoer.
Voor het economisch, cultureel en sociaal functioneren van
Amsterdam is een goede openbaarvervoerbereikbaarheid van de
belangrijkste werkgebieden en voorzieningen van groot belang.
Daarbij gaat het zowel om een goede bereikbaarheid van deze
gebieden vanuit Amsterdam zelf, als vanuit zijn omgeving.
Aangezien het toch al hoge aandeel bezoekers aan de stad in de
toekomst verder gaat toenemen, wordt een goede regionale
bereikbaarheid van steeds groter belang.
 
Bereikbaarheid werkgebieden met het openbaar vervoer.
 
De openbaarvervoerbereikbaarheid van de belangrijkste
werkgebieden is over het algemeen redelijk tot goed. De meeste
gebieden zijn binnen 35 minuten vanuit elke plek binnen
Amsterdam met het openbaar vervoer te bereiken. Ondanks deze
goede bereikbaarheid is aan de randen van Amsterdam het
openbaar vervoer vaak de mindere van de auto. Dit is niet
zozeer te wijten aan slecht openbaar vervoer, maar aan de goede
bereikbaarheid met de auto. Voor de beoogde verandering ten
gunste van het openbaar vervoer (met name bij woon-werkverkeer)
vraagt dit om nieuwe oplossingen, omdat de groei van de
werkgelegenheid met name in deze gebieden plaatsvindt.
 
Openbaarvervoerbereikbaarheid van de belangrijkste
voorzieningen.
 
Amsterdam kent verschillende voorzieningen waarvoor een goede
openbaarvervoerbereikbaarheid van wezenlijk belang is, te weten
onderwijsinstellingen, gezondheidszorginstellingen, culturele
en recreatievoorzieningen en winkelgebieden. De
openbaarvervoerbereikbaarheid van deze voorzieningen is veelal
goed (zie tabel B).
 
Tabel B Bereikbaarheid voorzieningen (2007)
Voorziening OV-bereikbaarheid
Onderwijsinstellingen Overwegend goed. Problematisch zijn het
Wetenschappelijk Centrum Watergraafsmeer en Hogeschool Diemen
(lange loopafstand).
Gezondheidszorg De belangrijkste gezondheidsinstellingen zijn
goed bereikbaar. De reistijd naar het AMC is, vanwege de
situering, relatief lang.
Winkelgebieden De (bovenregionale) winkelgebieden in en rond
het centrum zijn goed bereikbaar. Minder goed bereikbaar zijn
het Osdorpplein en Buikslotermeerplein.
Culturele voorzieningen/
Uitgaan Voorzieningen in de binnenstad zijn goed
bereikbaar. Aandacht behoeft de OV-bereikbaarheid van de nieuwe
uitgaanscentra in Zuidoost.
Recreatie Toeristische attractiepunten zijn in het algemeen
goed bereikbaar met het openbaar vervoer. Onvoldoende
bereikbaar zijn het Amsterdamse Bos, de Jaap Edenhal en het De
Mirandabad.
 
Bij het zoeken naar nieuwe vestigingsplaatsen voor
onderwijsvoorzieningen wordt in toenemende mate gezocht naar
locaties die goed per openbaar vervoer bereikbaar zijn.
 
Loopafstanden naar openbaar vervoerhaltes.
 
Met name voor ouderen en mensen die slecht ter been zijn is de
loopafstand naar de openbaarvervoerhaltes van belang. De
woonvoorzieningen voor ouderen en de medische voorzieningen
liggen over het algemeen binnen aanvaardbare loopafstanden van
openbaarvervoerhaltes. Het Amsterdamse openbaarvervoernetwerk
wordt gekenmerkt door een ontsluitend karakter. Vrijwel het
gehele bebouwde gebied ligt binnen 300 meter hemelsbreed van
een halte van het stedelijke openbaar vervoer. Langere
loopafstanden komen sporadisch voor in delen van de binnenstad
(onder andere Jordaan, Wallen, Varastrook, en oostelijke
eilanden), Watergraafsmeer (Amsteldorp en Betondorp) en
Amsterdam Oud-Zuid (de Pijp).
 
 
2.3. Maatschappelijke trends en ontwikkelingen.
De belangrijkste trends en ontwikkelingen met betrekking tot
het Amsterdamse openbaar vervoer ? en daarmee belangrijke
 
aangrijpingspunten voor het te formuleren beleid ? zijn de
volgende:
 
1. Toename van de beroepsbevolking.
 
 
 
 
 
De beroepsbevolking van Amsterdam neemt relatief sterk toe. De
groei van het aandeel van de bevolking in de leeftijdscategorie
van 20 tot 65 jaar is relatief hoog. De omvang van de
beroepsbevolking zal tussen 1990 en 2010 circa 24% groeien,
waarbij het aandeel potenti%le werkers in de bevolking van 43%
groeit naar 48%.
Ook het opleidingsniveau van de beroepsbevolking stijgt. Een
belangrijke oorzaak hiervoor is het groeiende aantal studenten
dat zich na afloop van de studie in de stad vestigt.
 
2. Stijgende inkomens.
Mede als gevolg van het toenemende opleidingsniveau neemt het
gemiddelde inkomen verder toe. In de periode tussen 1980 en
1995 is het gemiddelde besteedbare inkomen meer dan verdubbeld.
Het toenemende inkomen en het daarmee samenhangend toenemende
(tweede) autobezit leidt tot hogere kwaliteitseisen aan het
openbaar vervoer. De bereidheid om meer te betalen voor een
goede openbaarvervoerkwaliteit is bij de groep met een hoger
inkomen ook hoger.
 
3. Verdunning.
De trend richting kleinere huishoudens (een- en tweepersoons
huishoudens) en een grotere ruimtebehoefte, mogelijk gemaakt
door het hogere inkomen, leidt tot een lagere
bevolkingsdichtheid. Minder gestructureerde
verplaatsingspatronen (kris-kras-verplaatsingen), en een
lastiger wordende marktpositie van het openbaar vervoer zijn
hiervan het gevolg.
 
4. Meer en langere woon-werkverplaatsingen.
De toename van de beroepsbevolking, de deconcentratie, de
stijging van het inkomen en opleidingsniveau en het toenemend
aantal tweeverdieners leiden tot:
? een toename van het aantal woon-werkverplaatsingen;
? langere woon-werkafstanden, ook tussen de stad en de regio.
 
5. 24-uurseconomie.
De flexibilisering van werk- en openingstijden leidt tot een
gelijkmatiger spreiding van de verplaatsingen over de dag.
 
6. Stijgend aandeel sociale/recreatieve verplaatsingen.
Een steeds groter deel van de verplaatsingen heeft een
sociaal/recreatief motief. Dit leidt tot een diffuser wordend
herkomst- en bestemmingspatroon.
 
7. Situering werkgelegenheid.
In Amsterdam zal de werkgelegenheid de komende jaren sterk
stijgen (zie tabel C).
 
 
 
 
 
Tabel C Aantal arbeidsplaatsen
Aantal arbeidsplaatsen
(x 1000) 1995 2010
Binnenstad 70 75
Amstel III/Amsterdamse Poort 37 54
Sloterdijk 17 34
Schiphol Centrum 22 30
Zuid-as 23 29
Ring West (zuidelijke helft) 21 28
Zuidelijke IJ-oever 10 18
Amstelstation/Wibautstraat 14 17
Amstelveen Centrum 11 12
Museumkwartier 10 10
Bron: dIVV
 
In de binnenstad bevindt zich de meeste werkgelegenheid en dit
zal ook in de toekomst zo blijven. In de buitengebieden, met
name in Amstel III/Amsterdamse Poort en bij Sloterdijk, groeit
de werkgelegenheid sterk.
 
2.4. Beknopte beleidsevaluatie 1991 - 1998.
Nagegaan wordt in hoeverre de in het RVVP uit 1993
geformuleerde openbaarvervoerdoelstellingen zijn gehaald. De
doelstellingen uit het RVVP hebben betrekking op het gehele
ROA-gebied, terwijl de beleidsnota Openbaar Vervoer zich
beperkt tot het Amsterdamse grondgebied.
 
Doelstellingen uit het RVVP.
 
In het RVVP zijn ten aanzien van het openbaar vervoer de
volgende doelstellingen geformuleerd.
 
1. Het marktaandeel van het openbaar vervoer dient, ten koste
van de auto, met negen procentpunten te stijgen (zie tabel D).
Tabel D
Doelstelling ten aanzien van de vervoerswijzekeuze (RVVP 1993,
avondspits)
Modaliteit 1991 Doelstelling 2005
Auto 60% 51%
Fiets 18% 18%
Openbaar vervoer 22% 31%
 
Het openbaar vervoer moet een belangrijkere positie innemen in
de vervoers-wijzekeuze van de Amsterdammers en de bezoekers aan
de stad. Het RVVP gaat uit van een flinke terreinwinst van het
openbaar vervoer in de periode 1991 tot 2005. Tot nu toe is
deze terreinwinst niet gerealiseerd. Het marktaandeel van het
openbaar vervoer is de afgelopen jaren niet gegroeid, maar
(ongeveer) stabiel gebleven.
 
2. Het openbaarvervoergebruik moet in de periode tussen 1991
en 2005 verdubbelen (zie tabel E).
Tabel E Doelstelling ten aanzien van reizigerskilometers
(RVVP 1993)
1991 (index) Doelstelling 2005 (index)
Reizigerskilometers 100 194
 
Het RVVP gaat uit van een stijging van het aantal
verplaatsingen binnen het ROA met ongeveer 40%. Vanwege de
beoogde verandering zal een meer dan evenredig aandeel van deze
extra verplaatsingen door het openbaar vervoer voor zijn
rekening worden genomen. Volgens het RVVP moet dit leiden tot
een verdubbeling van het aantal reizigerskilometers in de
periode 1991?2005. Dit beleidsstreven is tot nu toe niet
gerealiseerd. Het aantal openbaar vervoer reizigerskilometers
is licht gegroeid in de laatste jaren.
 
De algemene conclusie is dat de positie van het openbaar
vervoer zich nog niet zo voortvarend ontwikkelt als was
aangenomen, en dat het behalen van de beleids-doelstellingen
zoals geformuleerd in het RVVP, daarmee in het geding is. Het
niet behalen van de RVVP-doelstellingen heeft verschillende
oorzaken:
In tegenstelling tot het parkeerbeleid dat volgens planning
verloopt, gaat het met het locatiebeleid minder vlot. Dit wordt
deels veroorzaakt door de lange doorlooptijd alvorens dergelijk
beleid vruchten afwerpt. Aan de andere kant kan worden
vastgesteld dat met het oog op economische groei incidenteel
keuzes worden gemaakt die in negatieve zin afwijken van het
voorgestane beleid.
De gunstige economische ontwikkeling heeft binnen de regio tot
een groter dan verwachte groei van het autobezit en -gebruik
geleid.
1. De doorstromingsmaatregelen in het kader van het project
Ruim Baan hebben slechts een beperkt effect, omdat de positieve
effecten door de groei van het autoverkeer deels weer teniet
worden gedaan.
2. De in het RVVP veronderstelde investeringen in
infrastructuur en andere projecten die het openbaar vervoer
bevorderen, blijven achter. Het in het RVVP geformuleerde
doelstellingenpakket vroeg tot 2005 zo'n 6 miljard gulden aan
OV-investeringen (exclusief de Nederlandse Spoorwegen). Dit is
slechts voor iets meer dan de helft gehonoreerd.
3. De ontsluiting van de Vinex-locaties met hoogwaardig
openbaar vervoer heeft vertraging opgelopen. Dit is deels het
gevolg van vertraging in de planvorming, en deels door het
tekortschieten van de financi%le ruimte bij het rijk.
4. De in het RVVP veronderstelde invoering van het spitsvignet
zal niet plaatsvinden. Inmiddels is sprake van de invoering van
rekeningrijden. Zelfs als dit binnen enkele jaren conform de
huidige inzichten wordt gerealiseerd, is in de uitvoering van
het beleid een substanti%le vertraging opgetreden.
 
De ontwikkeling van de prijs van het openbaar vervoer in
vergelijking tot de personen-auto is minder gunstig dan was
ingeschat. De kosten van het openbaar- vervoergebruik stijgen
sneller dan die van de auto. Samengevat kan de conclusie worden
getrokken dat de ontwikkelingen zijn achtergebleven bij het in
het RVVP geformuleerde doelstellingenpakket.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
3. Kaders van het Amsterdamse Openbaar Vervoerbeleid.
3.1. Inleiding.
De gemeente Amsterdam heeft een grote mate van zelfstandigheid
in de formulering van het openbaarvervoerbeleid, waarbij zij
moet opereren binnen de bestuurlijke en financi%le kaders die
met name vanuit het rijk zijn gesteld. Voor de gemeente
Amsterdam zijn de rijksplannen ten aanzien van een herstruc-
turering van het Nederlandse openbaar vervoer van groot belang.
Het gaat daarbij vooral om de decentralisatie van het
openbaarvervoerbeleid (inclusief de middelen) en een
verzakelijking van de relatie tussen de (decentrale) overheid
en de vervoerder. De invoering van marktwerking speelt daarbij
een belangrijke rol, met dien verstande dat tot 2006
marktwerking niet van toepassing is op de GVB's, en dat een
definitief besluit daarover afhankelijk is van de resultaten
van een evaluatie in 2004. Deels is de beoogde herstructurering
al gerealiseerd, zoals de decentralisatie van het
openbaarvervoerbeleid, deels moet de herstructurering nog
plaatsvinden. Ten aanzien van de marktwerking zijn de
beleidsvoornemens in wetsvoorstellen vertaald.
 
De kaders voor het Amsterdamse openbaarvervoerbeleid worden
aangegeven door het Programakkoord 1998?2002 en het Regionaal
Verkeers- en Vervoerplan 1993. Met het maken van het Amsterdams
Verkeers- en Vervoerplan wordt het Amsterdamse beleid
geactualiseerd. Daarnaast heeft de gemeente zich bestuurlijk
gecommitteerd aan de hoofdlijnen van de adviezen van de
commissie-Van der Zwan, waarin (onder andere) een nieuwe
organisatorische aansturing van het GVB wordt bepleit. Deze
heeft geresulteerd in een heldere opdrachtgevers-
opdrachtnemersrelatie tussen beide partijen. Hiermee wordt
tevens (een eerste) invulling gegeven aan de ? door de
rijksoverheid gewenste ? verzakelijking van de relatie tussen
overheid en vervoerder.
 
Naast het GVB heeft Amsterdam ook te maken met andere
vervoerders die binnen de gemeentegrenzen opereren, te weten de
streekvervoerder Connexxion en de NV Nederlandse Spoorwegen
(NS). Voor de streekvervoerders ligt het opdrachtgeverschap bij
het ROA. Voor het spoorvervoer blijft de rijksoverheid
grotendeels verantwoordelijk en wordt overwogen een aantal
nevenlijnen te decentraliseren naar de provincies.
 
3.2. De nationale beleidskaders: decentralisatie,
verzakelijking, marktwerking en de Wet personenvervoer.
Het afgelopen decennium is door de rijksoverheid een
herstructurering van het openbaar vervoer ingezet. Aanleiding
hiervoor was het steeds verder teruglopende marktaandeel van
het openbaar vervoer in combinatie met de steeds verder
stijgende subsidies. Het nieuwe beleid heeft twee pijlers. De
eerste pijler is de decentrali-satie van het
openbaarvervoerbeleid (inclusief de middelen) van de
rijksoverheid naar de regionale en lokale overheden. De
achterliggende gedachte is dat de verkeers- en
vervoersproblematiek een lokaal en regionaal probleem is en dus
ook op dat niveau moet worden aangepakt. De tweede pijler van
het rijksbeleid is een herstructurering van de relatie tussen
de (regionale/lokale) overheid en de openbaarvervoerbedrijven.
Bij deze her-structurering zijn verzakelijking en marktwerking
de belangrijkste trefwoorden.
Met de inwerkingtreding van de Kaderwet in 1996 is de
decentralisatie van het openbaarvervoerbeleid een feit. Samen
met de verantwoordelijkheden zijn ook de rijkssubsidies voor de
exploitatie van het openbaar vervoer gedecentraliseerd. In 1997
is een nieuwe rijksbekostigingssystematiek in werking getreden
die de totale subsidie voor de exploitatie van openbaar vervoer
over de verschillende belanghebbenden in Nederland verdeelt.
 
De herstructurering van de relatie tussen de regionale en de
lokale overheden en openbaarvervoerbedrijven is in beginsel een
zaak van deze overheden zelf. Wel is de rijksoverheid
voornemens het invoeren van marktwerking door het aanbesteden
van openbaar vervoer verplicht te stellen. Ondanks de intentie
van een decentrale benadering schrijft het wetsvoorstel een
uniform systeem van aanbesteding dwingend voor als h,t systeem
dat moet leiden tot een beter en meer vraagsturend openbaar
vervoer. Dit terwijl in de memorie van toelichting ook nog
wordt aangemerkt dat marktwerking geen haarlemmerolie is.
Decentralisatie betekent voor Amsterdam dat verschillende
innovatieve oplossingen toegesneden op de lokale en regionale
situatie, mogelijk moeten zijn. Het aanbesteden van
vervoerconcessies is ,,n van de mogelijkheden, maar ook een
verzakelijkt opdrachtgeverschap met een samenhangend
mobiliteitsbeleid kan leiden tot goede resultaten.
 
In hoofdlijnen ziet de wet er als volgt uit.
? Uiterlijk 1 januari 2003 moet 35% van het busvervoer
buiten de GVB's zijn aanbesteed.
? De Tweede Kamer der Staten-Generaal zal zich eind 2004
moeten uitspreken over voortzetting van de marktwerking op
basis van een in 2002 uit te voeren evaluatie. Indien de Tweede
Kamer besluit tot voortzetting van de marktwerking, is het
volgende proces voorzien:
? Vanaf 1 januari 2005 moet 100% van het busvervoer buiten
de BOV-gebieden (Beleidsorgaan Openbaar Vervoer) zijn
aanbesteed.
? Op 1 januari 2006 moet 35% van het tot dan toe door het
GVB verrichte vervoer zijn aanbesteed. De minister kan
ontheffing verlenen voor tram- en metrovervoer. Hiertoe moet
uiterlijk 1 januari 2004 een verzoek zijn ingediend. Een van de
criteria voor verlenen van de ontheffing zal zijn dat het GVB
een aparte rechtspersoon is.
? Op 1 januari 2007 moet 100% van het door het GVB
verrichte vervoer zijn aanbesteed.
? Het GVB mag buiten zijn vervoergebied via aanbesteding
maximaal 50% meer OV-omzet verwerven dan voor aanbesteding
wordt vrijgegeven in zijn eigen gebied (reciprociteitbeginsel).
 
3.3. De regionale beleidskaders.
Op grond van de Kaderwet is vanaf 1996 de exploitatie van het
openbaar vervoer de taak en bevoegdheid van het ROA. Het ROA en
de gemeente Amsterdam hebben afgesproken dat de formele
bevoegdheid ten aanzien van het Amsterdamse openbaar vervoer
weliswaar bij het ROA ligt, maar dat de materi%le bevoegdheid
in handen van de gemeente Amsterdam ligt. Concreet betekent dit
dat de gemeente Amsterdam de aansturing van het lokale openbaar
vervoer verzorgt.
 
Tevens is vastgesteld dat het ROA niet eerder materieel
uitvoering zal geven aan taken en bevoegdheden dan dat met
'alle betrokken partijen afzonderlijk overeen-stemming is
bereikt over de feitelijke overname van het ROA'. Dit betekent
dat de huidige afspraak tot 2002 van kracht is, tenzij deze
door de gemeente Amsterdam wordt verbroken.
 
De bovenstaande scheiding tussen de formele en de materi%le
bevoegdheden heeft ook betrekking op de infrastructuur binnen
het Amsterdamse grondgebied. For-meel is het ROA de bevoegde
instantie voor het infrastructuurbeleid. De materi%le
bevoegdheid ligt echter bij de gemeente Amsterdam.
 
3.4. De lokale beleidskaders.
De lokale beleidskaders worden gevormd door het programakkoord,
het Raadsbesluit ten aanzien van de adviezen van de commissie-
Van der Zwan, de Verordening op de dienst Infrastructuur,
Verkeer en Vervoer (dIVV) en het RVVP. Op dit moment wordt
gewerkt aan het opstellen van het Amsterdamse Verkeers- en
Vervoersplan, dat een actualisatie is van het Amsterdamse deel
van het Regionale Verkeers- en Vervoersplan. De beide plannen
worden op elkaar afgestemd, waarbij de beleidsnota meer gericht
is op de korte termijn en het AVVP een langere termijn beziet.
 
Het programmakkoord gaat zowel in op de vervoerskundige
doelstellingen van het openbaarvervoerbeleid als op de
aansturing van het GVB. Ten aanzien van de doelstellingen
vermeldt het programakkoord, dat een verbetering van de
bereikbaarheid en leefbaarheid het uitgangspunt blijft van het
Amsterdamse openbaarvervoerbeleid. Tevens behandelt het
programakkoord de financi%le gezondmaking van het GVB. Conform
de aanbevelingen van de commissie-Van der Zwan wordt het GVB de
komende vier jaar aangestuurd op basis van een contract. In
januari 2000 heeft uw Vergadering het principebesluit genomen
tot verzelfstandiging van het GVB. Een definitief besluit over
de externe verzelfstandiging van het GVB wordt uiterlijk in
2002 genomen.
 
De commissie-Van der Zwan heeft geadviseerd het GVB te
transformeren van een "taakorganisatie" naar een "risico-
dragende marktorganisatie". Voor deze omslag wordt vijf jaar
uitgetrokken: een jaar voor de "turn-around" en vervolgens vier
jaar voor de "rehabilitatie". Ten aanzien van de
rehabilitatieperiode adviseert de commissie-Van der Zwan om het
GVB tot het jaar 2002 intern te verzelfstandigen. Op deze wijze
ontstaat binnen de gemeente Amsterdam een heldere
opdrachtgevers-opdrachtnemersrelatie tussen het gemeentebestuur
enerzijds en het GVB anderzijds.
 
Als uitvloeisel van de adviezen van de commissie-Van der Zwan
en de Verordening op de dienst Infrastructuur, Verkeer en
Vervoer hebben de directies van dIVV en het GVB een
intentieverklaring getekend, waarin de hoofdlijnen van de
toekomstige taakafbakening tussen beide partijen is opgenomen.
In de intentieverklaring zijn tevens afspraken gemaakt over de
toekomstige contractrelatie tussen beide partijen. De
contractrelatie is in januari 2000 in werking getreden. Daarbij
fungeert dIVV als opdrachtgever en het GVB als opdrachtnemer
van het openbaar vervoer.
 
3.5. De financi%le randvoorwaarden.
Goed openbaar vervoer heeft zijn prijs, zowel voor de
exploitatie als voor de infrastructuur. De vervoerskundige
doelstellingen moeten in beginsel worden gerealiseerd binnen de
financi%le randvoorwaarden die vanuit de rijksoverheid zijn
gesteld. Het betreft met name:
? de omvang van de budgetten die de gemeente Amsterdam (via het
ROA) van de rijksoverheid ontvangt voor de bekostiging van de
exploitatie van het openbaar vervoer;
? de budgetten voor de bekostiging van infrastructuurprojecten.
 
1. Exploitatiebudgetten.
 
Amsterdam ontvangt jaarlijks van het rijk ? via het ROA ? een
rijksbijdrage voor de subsidi%ring van het openbaar vervoer. De
verdeelsleutel ten aanzien van de rijksbijdrage over alle
belanghebbende partijen in Nederland (kaderwetgebieden,
provincies en enkele gemeenten) is zo vormgegeven, dat
overheden financieel worden geprikkeld een hogere
kostendekkingsgraad te realiseren. Als sturingsinstrument
hanteert het rijk een subsidiebedrag per gulden aan opbrengst
van de betalende reizigers, wat de komende jaren zal afnemen.
Deze opslag, de zogenaamde suppletiefactor, bedraagt voor
Amsterdam 1,6 maal de opbrengsten uit kaartverkoop en
abonnementen. Daarnaast ontvangt Amsterdam een
vervoeronafhankelijke bijdrage die gerelateerd is aan de
aanwezigheid van railinfrastructuur en de mate van
stedelijkheid. Deze beide bijdragen resulteren momenteel in een
gemiddelde kostendekkingsgraad van 32%.
 
Bij uitbreiding van het voorzieningenniveau spelen de
vervoersonafhankelijke kosten en rijksbijdragen geen rol, en is
derhalve de gemiddelde kostendekkingsgraad niet van toepassing.
Er wordt dan gerekend met de genormeerde marginale
kostendekkingsgraad die is afgeleid van de suppletiefactor.
Voor Amsterdam is de genormeerde marginale kostendekkingsgraad
100 : 2,6 = 38%. Op termijn, rond 2010, zal de genormeerde
kostendekkingsgraad stijgen naar 42%.
Er zijn situaties denkbaar dat lijnvoeringsvoorstellen voor
uitbreiding van het voorzieningenniveau, die niet voldoen aan
de vereiste kostendekkingsgraad, toch worden doorgevoerd, zoals
bij vroegtijdige ontsluiting van een nieuw gebied, (hiervoor
wordt van de rijksbijdrage in Amsterdam voor aanloop- en "time-
lag-verliezen" 6 miljoen gulden per jaar gereserveerd) of
wanneer de lijnvoering structureel onrendabel is, maar deel
uitmaakt van een pakket met andere lijnvoeringsvoorstellen, dat
als geheel leidt tot een hogere kostendekkingsgraad van het
hele Amsterdamse net, of als de lijnvoering maar tijdelijk een
lagere kostendekkingsgraad heeft.
 
2. Financiering van openbaar vervoer infrastructuur.
 
Een tweede belangrijke financi%le randvoorwaarde is de wijze
van financiering van grootschalige infrastructuurprojecten voor
het openbaar vervoer, zoals de Noord-Zuidlijn. Daar dit soort
projecten de financi%le draagkracht van gemeenten te boven
gaan, worden ze voor 95% door de rijksoverheid gefinancierd.
Bij de selectie van de projecten die voor overheidsfinanciering
in aanmerking komen, hanteert de rijksoverheid de MIT-procedure
(MIT: Meerjarenprogramma In-frastructuur en Transport). Een
belangrijke eis om voor financiering in aanmerking te komen, is
dat de kostendekkingsgraad van de exploitatie van de nieuwe
infrastructuur minimaal 50% bedraagt. Voor Amsterdam brengt de
werkwijze van het MIT onzekerheden met zich mee aangezien de
MIT-procedure zeer veel tijd in beslag neemt, waardoor het
gedurende lange tijd onzeker is of een project gehonoreerd
wordt.
Naast financiering binnen het MIT staan nog enkele andere
financieringsbronnen ter beschikking: de gebundelde
doeluitkering (GDU), de De Boer-gelden en eventueel opbrengsten
uit grondexploitatie. Ingeval een infrastructuurproject niet
voor MIT-financiering in aanmerking komt, hoeft niet aan de eis
van een kostendekkingsgraad van 50% worden voldaan, maar dient
uiteraard wel de genormeerde marginale kostendekkingsgraad van
38% gehaald te worden die geldt bij uitbreiding van het
voorzieningenniveau.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
4. Doelstellingen van het Amsterdamse openbaar vervoer.
Goed openbaar vervoer speelt een essenti%le rol in het
economisch, cultureel en sociaal functioneren van Amsterdam.
Vanwege de hoge concentratie van mensen op een beperkte ruimte
is het openbaar vervoer een onmisbaar onderdeel van de
Amsterdamse mobiliteit.
 
Openbaar vervoer heeft verschillende functies. Het openbaar
vervoer vervult allereerst - naast andere vervoerswijzen - een
belangrijke functie in de bereikbaarheid van de stad. Daarnaast
bevordert het openbaar vervoer de leefbaarheid van de stad.
Tenslotte heeft het openbaar vervoer een belangrijke sociale
functie in die zin dat elke Amsterdammer, met of zonder auto,
in voldoende mate kan deelnemen aan het maatschappelijke en
sociale leven. In Amsterdam is de groep die voor zijn
mobiliteit afhankelijk is van het openbaar vervoer relatief
groot. Een indicator hiervoor is het autobezit; landelijk
gezien beschikt elk tweede huishouden over een auto. In
Amsterdam zijn dit er 'slechts' twee op de tien.
 
De doelstellingen voor het Amsterdamse openbaar vervoer
borduren voort op bovenstaande functies en luiden als volgt.
 
Doelstelling 1: het openbaar vervoer levert een substanti%le
bijdrage aan de bereikbaarheid en de leefbaarheid van
Amsterdam.
Doelstelling 2: het openbaar vervoer geeft in voldoende mate
invulling aan de sociale functie.
 
Bovengenoemde doelstellingen zijn globaal en vrij algemeen van
karakter. Meer concreet kunnen de doelstellingen als volgt
worden geformuleerd, waarbij, als geen jaartal wordt vermeld,
het eind van de planningsperiode (2004) als termijn geldt.
 
? Het toekomstige openbaar vervoer moet specifieke doelgroepen
Amsterdammers bedienen voor wie de nabijheid en
toegankelijkheid van het openbaar vervoer van doorslaggevend
belang is. Door de toename van het aandeel werkenden zal er
anderzijds een steeds groter wordende doelgroep zijn, waarvoor
vooral de snelheid en het comfort telt. Voor deze laatste groep
is de snelheid van het huidige openbaar vervoer voor
verbetering vatbaar. De doelstelling is de komende jaren te
komen tot een meer gedifferentieerd aanbod dat beide
doelgroepen in voldoende mate bedient, zodat op geselecteerde
verbindingen de reistijdverhouding tussen het openbaar vervoer
en de auto ten gunste van het openbaar vervoer verandert, en de
beschikbaarheid van het openbaar vervoer gegarandeerd is.
 
? Het openbaar vervoer moet een oplossing vinden voor de steeds
diffuser wordende verplaatsingspatronen binnen de stad. In
steeds mindere mate zal sprake zijn van gebundelde vervoers-
stromen die zich in de ochtend- en avondspits concentreren. De
komende jaren zal het netwerk en het voorzieningenniveau
dusdanig worden aangepast dat aan de veranderende vraag zo goed
mogelijk tegemoet gekomen wordt. Doel is het aandeel van het
openbaar vervoer in de verplaatsingen te laten stijgen ten
koste van het aandeel van de auto.
 
? De groei van de werkgelegenheid zal zich met name op plaatsen
manifesteren waar de huidige autobereikbaarheid gunstig is,
namelijk aan de randen van de stad. De slag om de forens zal
voor het openbaar vervoer nog moeilijker worden dan hij al is.
De concurrentiepositie van het openbaar vervoer in het
algemeen, en het openbaar vervoer van en naar de belangrijkste
(toekomstige) werkgebieden in het bijzonder, moet worden
verbeterd. Alleen het verbeteren van het openbaar vervoer is
daarbij niet voldoende. Ook flankerend beleid is noodzakelijk.
Het doel is de groei van het aantal autokilometers te dempen.
 
? Het aandeel gemeentegrensoverschrijdende verplaatsingen zal
in de toekomst toenemen, waardoor een betere integratie tussen
het Amsterdamse en het regionale openbaar vervoer noodzakelijk
is. De regionale bestuurlijke afstemming moet worden
ge<ntensiveerd om deze integratie tot stand te brengen. Ook het
spoorvervoer maakt hier een belangrijk onderdeel van uit. De
ontwikkeling van het regionet is een voorbeeld van de beoogde
afstemming. Doelstelling is het aandeel van het openbaar
vervoer in de regionale verplaatsingen te laten stijgen.
 
? De huidige mate van toegankelijkheid van het openbaar vervoer
voor senioren, minder mobielen en moeders en vaders met
kinderwagens, betekent een zekere barriSre in hun
maatschappelijke en sociale ontplooiingsmogelijkheden.
Doelstelling is om de toegankelijkheid voor deze groepen door
zowel de infrastructuur als het materieel te verbeteren. Er
zullen audiovisuele middelen worden aangebracht in bussen en
trams om slechtzienden te ondersteunen tijdens hun reizen.
Daarnaast zullen alle nieuwe bussen en trams voorzien worden
van lage vloeren. Door aanpassing van de tramhaltes en door de
komst van de lagevloertrams zal op termijn vrijwel het gehele
tramnet toegankelijk zijn voor mindervaliden, waaronder de
rolstoelgebruikers.
 
? Ook de steeds sterker wordende gevoelens van sociale
onveiligheid vormen voor sommigen een barriSre voor het gebruik
van het openbaar vervoer en beperken de actieradius voor
personen die van dit vervoermiddel afhankelijk zijn. Er dient
een structureel hogere waardering van de sociale veiligheid in
en rond het openbaar vervoer door de (potenti%le) reiziger te
worden bereikt. De doelstelling is de huidige waardering door
de reizigers van dit aspect binnen drie jaar van een 5,5 naar
een 6,5 te brengen.
 
? Het niveau van de ambiance in en rond het openbaar vervoer
(met name de metro) is niet altijd voldoende. Het materieel is
deels op leeftijd, het uiterlijk en de netheid van stations,
haltes en/of materieel zijn deels onvoldoende. De ambiance moet
de komende jaren drastisch worden verbeterd. Ook de kwaliteit
van de dienstuitvoering in termen van uitval en betrouwbaarheid
zal naar een hoger niveau moeten worden gebracht. De
doelstellingen zijn: de uitval van het openbaar vervoer met
ingang van volgend jaar terug te brengen naar maximaal 1%, de
waardering van de reizigers van de betrouwbaarheid omhoog te
laten gaan van een 6,1 naar 6,5 en het opstarten van een
ingrijpend renovatieprogramma voor de metro.
 
? Het openbaar vervoer in het algemeen en het Amsterdamse
openbaar vervoer in het bijzonder heeft te kampen met een
slecht imago. Deels heeft dit objectief aanwijsbare oorzaken
zoals de onvoldoende toegankelijkheid, netheid en het
gedeeltelijk verouderde materieel. Deels is de oorzaak ook
subjectief, zoals de negatieve berichtgeving in de media. De
doelstelling is een instrumentarium te ontwikkelen om het imago
te meten en het imago van het openbaar vervoer te verbeteren.
 
? Aangezien het openbaar vervoer en de personenauto veelal van
dezelfde ruimte gebruikmaken, zal de verwachte groei van het
autoverkeer ertoe leiden dat het openbaar vervoer - in sterkere
mate dan nu al het geval is - door het autoverkeer wordt
gehinderd. De doelstelling is om met behulp van
infrastructurele maatregelen de positie van het openbaar
vervoer te garanderen. Binnen twee jaar zal een Ruim Baan II
programma worden opgesteld.
 
? In 1998 is een ambitieus investeringsprogramma voor de OV-
infrastructuur opgezet dat inmiddels voor een belangrijk deel
in de planvoorbereidende fase is. Naar het zich laat aanzien,
is het beschikbare budget niet voldoende om dit programma
binnen de gewenste termijn te realiseren. Amsterdam zal
prioriteiten moeten stellen en/of alternatieve bronnen voor
aanvullende financiering van de infrastructuur moeten vinden
(bijvoorbeeld publiek-private samenwerking). Het doel is binnen
een jaar een voorstel voor alternatieve financiering te
ontwikkelen.
 
? Als uitwerking van de door de gemeente medeondertekende
Verklaring van Florence, waarin de gemeente de intentie
uitspreekt een actieve rol te willen vervullen bij het
bestrijden van de schadelijke milieueffecten van mobiliteit,
heeft de gemeente een inspanningsverplichting om tot het
gebruik van schonere openbaarvervoermiddelen te komen. De
doelstelling is dat alle nieuw aan te schaffen vervoermiddelen
in het openbaar vervoer voldoen aan een geheel schoon of
nagenoeg schone emissienorm.
 
 
 
Deel II
Beleidsvoornemens
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
5. De vervoerkundige visie op het openbaar vervoer.
5.1. Inleiding.
Met uitzondering van vooral de metro- en sneltramlijnen
kenmerkt het huidige openbaarvervoernetwerk zich door een
'ontsluitend' karakter. Vanuit de sociale functie van het
openbaar vervoer moet dit als een sterk punt worden gezien,
aangezien voor de klant het openbaar vervoer door de grote
haltedichtheden altijd in de buurt is. Vanuit de
bereikbaarheidsfunctie is het hoge ontsluitende karakter echter
een zwakte, omdat voor de langere verplaatsingen binnen de
agglomeratie te weinig snelheid wordt geboden. Het huidige
tram- en busnet is niet voldoende in staat een adequaat
antwoord te bieden op de toenemende verplaatsingsafstanden
binnen de agglomeratie. De meer perifere delen van de stad
komen letterlijk en figuurlijk t, ver van het stadshart te
liggen.
 
In dit hoofdstuk wordt een aantal benaderingen geschetst over
de wijze waarop het openbaar vervoer de komende jaren kan
worden verbeterd. De rode draad hierbij is een differentiatie
van het OV-netwerk, het gebruik van knooppunten en het
verbeteren van de kwaliteit. Deze benaderingen zullen de
komende periode nader worden uitgewerkt en op hun effecten
worden doorgerekend.
 
5.2.
 
 
 
 
Het huidige Amsterdamse openbaar vervoer.
Het huidige Amsterdamse openbaar vervoersysteem bestaat uit
vijf stelsels .
 
Stelsel Techniek / Product
(Inter)nationaal / interregionaal Thalys, Eurocity, intercity,
sneltrein
Regionaal verbindend Stoptrein (en snelbus/shuttlebus)
Regionaal ontsluitend Streekbus
Agglomeratief verbindend Metro, sneltram, tram
Agglomeratief ontsluitend Streekbus, tram, stadsbus
 
Op het hoogste schaalniveau staat het (inter)nationale en
interregionale verbindende stelsel dat bestaat uit de
intercity- en sneltreinen die Amsterdam aandoen, en een enkele
Interliner bus. Dit stelsel heeft een relatief goede kwaliteit
en wordt met de komst van de hogesnelheidslijn-Zuid en de
hogesnelheidslijn -Oost stevig uitgebouwd.
 
Het regionale ver-bindende stelsel dat de stad met de
omliggende gemeenten verbindt, is van belang voor het
forensenverkeer en bestaat voornamelijk uit het stoptreinennet
en enkele snel- en shuttlebussen. Wanneer de verhouding tussen
de reistijd per openbaar vervoer en per auto als toetssteen
wordt gehanteerd, is de kwaliteit van het regionaal verbindende
netwerk matig te noemen. De ontwikkeling van een systeem als
regionet, regiorail of NS-sternet beoogt hieraan een
substanti%le kwaliteitsimpuls te geven.
 
 
Het regionaal ontsluitende net bestaat uit streekvervoerlijnen
met relatief lange reistijden, waardoor ze onvoldoende
kwaliteit bieden. De lijnen van en naar Waterland vormen hierop
overigens een positieve uitzondering.
 
Amsterdam zelf beschikt over een beperkt lokaal verbindend
stelsel dat momenteel bestaat uit de beide metrolijnen naar
Zuidoost, de Amstelveenlijn en de ringlijn. Ook radiale
tramlijnen als lijn 1 en lijn 13 vervullen op deeltrajecten een
verbindende functie. In 2007 wordt de Noord-Zuidlijn aan het
verbindende netwerk toegevoegd.
Daarnaast functioneert een uitgebreid meer ontsluitend
openbaarvervoersysteem, dat bestaat uit het tramsysteem, de
stadsbussen en een groot deel van de streekbussen binnen het
Amsterdamse grondgebied. Vraagafhankelijk openbaar vervoer is
op dit moment binnen Amsterdam niet of nauwelijks aanwezig.
Op beperkte schaal is (openbaar) doelgroepenvervoer zoals
leerlingenvervoer operationeel. Tenslotte is er de stadsmobiel,
een vraagafhankelijk vervoersysteem waarvan ouderen en
gehandicapten gebruik kunnen maken. De stadsmobiel valt niet
meer onder het openbaar vervoer en wordt gefinancierd uit Wvg-
gelden (Wet voorzieningen gehandicapten).
 
5.3. Het toekomstige openbaarvervoernetwerk.
Voor het ontwikkelen van een onderbouwde visie op het
toekomstige Amsterdamse openbaarvervoernetwerk moet rekening
worden gehouden met de volgende aspecten:
? betere aansluiting tussen lokaal en regionaal openbaar
vervoer;
? waar mogelijk versnelling van het openbaar vervoer;
? een structurering van de ontsluitende functie van het
openbaar vervoer;
? de financi%le gevolgen van systeem- en netaanpassingen.
 
Hoofdlijnen opbouw (openbaar)vervoersysteem in Amsterdam.
 
Binnen de agglomeratie wil de gemeente onderzoeken of het
openbaar vervoer een kwaliteitsimpuls kan worden gegeven door
het ontwikkelen van een kernnet dat snelle, hoogwaardige
verbindingen op agglomeratief niveau biedt, met handhaving van
het ontsluitende netwerk.
 
Weerstand tegen overstappen.
 
Door openbaarvervoerreizigers wordt overstappen als negatief
ervaren. Het gebruik van openbaar vervoer (en de
concurrentiepositie ten opzichte van de auto) hangt daarom in
zeer sterke mate af van het aantal overstappen dat een reiziger
moet maken om bij zijn plaats van bestemming te komen in
relatie tot de kwaliteit van het vervoer en de lengte van de
verplaatsing. Uit Amsterdams onderzoek blijkt dat bij langere
verplaatsingen en wanneer een groot deel van de reis per trein
of per metro kan worden afgelegd een overstap gemakkelijker
wordt geaccepteerd.
 
Het hogesnelheidsnetwerk wordt uitgebreid.
 
Amsterdam en Schiphol vervullen een vooraanstaande rol in
Europa als het gaat om het aantrekken van nieuwe
werkgelegenheid, en als vestigingsplaats voor hoofdkantoren van
nieuwe bedrijven. De bereikbaarheid van deze regio is daarbij
zowel vanuit internationaal als nationaal perspectief van het
grootste belang. Het is daarom belangrijk van groot belang dat
de hogesnelheidslijnen (HSL) naar Frankrijk en Duitsland
spoedig worden aangelegd. De HSL-Zuid zal volgens planning in
2005 gereed komen, zodat naar Belgi%, Frankrijk en Engeland een
aanzienlijke reistijdwinst zal optreden. De aanleg van de HSL-
Oost lijkt daarentegen helaas vertraagd te raken, waardoor de
hogesnelheidstrein naar Duitsland voorlopig van het bestaande
spoor gebruik zal moeten maken. De concurrentiekracht van de
regio en dan vooral van Schiphol is gebaat bij een spoedige
aanleg van de HSL-Oost.
 
Binnen de Amsterdamse agglomeratie zullen Schiphol en Zuid/WTC
de belang-rijkste HSL-stations worden. De gemeente Amsterdam
blijft evenwel van mening, dat een deel van de hoge
snelheidstreinen op het Centraal Station zal moeten eindigen.
Aangezien ook binnenlandse hogesnelheidsshuttles van de nieuwe
lijnen gebruik gaan maken, kunnen op het niveau van de randstad
nieuwe verplaatsingspatronen ontstaan die bijvoorbeeld gevolgen
kunnen hebben voor de reikwijdte van de Amsterdamse
arbeidsmarkt (bijvoorbeeld de relatie Amsterdam-Rotterdam).
 
Intercity's.
 
Snelle en frequente treindiensten tussen de vier grote steden
in de randstad verdienen hoge prioriteit. Door middel van het
nieuwe intercitynet, met een beperkt aantal stations, zullen
ook de reistijden naar de andere stedelijke knooppunten in het
land worden verkort. Voor de verbindingen naar noordoost
Nederland is de aanleg van de Hanzelijn van belang.
Sneltreinen.
 
Een volwaardig stelsel van sneltreinen is onontbeerlijk tussen
enerzijds het landelijke intercitynet en anderzijds de
stadsgewestelijke treinen van het regionet. Deze sneltreinen
moeten de hoofdcentra van de verschillende subregio's van de
noordvleugel (Haarlem, Beverwijk, Hoofddorp, Zaandam, Alkmaar,
Den Helder, Hoorn, Purmerend, Hilversum en Almere) direct
verbinden met zowel het Centraal Station van Amsterdam als met
zoveel mogelijk stations in de Amsterdamse agglomeratie
(Zuid/WTC, Schiphol, Sloterdijk, Bijlmer, Amstel en Lelylaan),
via de zuidtak of de westtak van de ringspoorbaan.
 
Deltametropool.
 
Door de vier grote steden is een visie ontwikkeld die is
beschreven in de nota, getiteld: Openbaar vervoer in de
deltametropool. De kern van de visie is het streven de
bereikbaarheid per openbaar vervoer in ieder geval op twee
niveaus goed te organiseren, namelijk het niveau van het
stadsgewest voor de dagelijkse bezigheden en het niveau van de
randstad voor metropolitane functies. In het Amsterdamse
stadsgewest moet de bereikbaarheid per openbaar vervoer worden
gegarandeerd door de combinatie van lokale openbaar vervoer en
het regionet. Op het niveau van de randstad moet een systeem
van snelle, frequente treindiensten dat de centra met
metropolitane functies in de stedelijke agglomeraties met
elkaar verbindt, de bereikbaarheid garanderen. De centra zijn
gelegen bij de knooppunten van het openbaar vervoer, waar
lokale, regionale en randstadverbindingen bij elkaar komen.
 
Omdat een groot deel van de regionale verbindingen wordt
afgewikkeld op zware railinfrastructuur, waar ook de
langeafstandstreinen rijden, wordt ervoor gepleit in vrijwel de
gehele randstad de zware rail viersporig aan te leggen, opdat
deze maximaal kan worden benut door zowel regionaal als
langeafstandsvervoer.
 
5.4. Regionet.
De gezamenlijke overheden in de noordvleugel van de randstad
hebben een visie ontwikkeld voor de ontwikkeling van een
regionaal verbindend stelsel. Dit zogenaamde regionet moet
frequente, snelle en betrouwbare verbindingen bieden over
afstanden van 10 tot 30 kilometer tussen de belangrijkste woon-
en werkgebieden. Het regionet zal geleidelijk vanuit de
beschikbare infrastructuur met de bestaande vervoer-technieken
worden opgebouwd. V››r 2005 zal een eerste fase van regionet
operationeel moeten worden, dit wil zeggen: een netwerk
bestaande uit trein-, metro- en snelbusverbindingen die aan
bepaalde kwaliteitseisen voldoen en volgens een uniforme
productformule worden aangeboden.
Wat betreft de spoorwegen zal het huidige net van stoptreinen
tussen de grote steden worden omgevormd tot sternetten van
frequente stadsgewestelijke lijnen met meer haltes in de regio,
die de Amsterdamse agglomeratie doorkruisen en daardoor meer
rechtstreekse verbindingen bieden. Voor Amsterdam is het
sternet van NS Reizigers te beschouwen als een integraal
onderdeel van het regionet.
 
Wat betreft de metro zal het net in de eerste fase uitsluitend
bestaan uit lijnen die geheel binnen de agglomeratie Amsterdam
blijven: de twee bestaande takken van de Oostlijn, de ringlijn,
de Amstelveenlijn en de aan te leggen Noord-Zuidlijn. Overigens
pleit Amsterdam voor een spoedige verlenging van de Noord-
Zuidlijn naar Schiphol.
 
Wat betreft de (streek)bus omvat regionet alleen lijnen op
relaties met een voldoende vervoersspanning voor een redelijke
frequentie gedurende de gehele dag, die kunnen gebruikmaken van
congestievrije infrastructuur, zodat een relatief hoge snelheid
en betrouwbaarheid kunnen worden geboden. In sommige gevallen
zal op korte termijn van een vrije busbaan worden
gebruikgemaakt, maar zal op lange termijn mogelijk een light-
railverbinding worden gerealiseerd. Dit betreft bijvoor-beeld
de Zuidtangent.
 
Een belangrijke nieuwe ontwikkeling vormt het sternet Schiphol,
dat in maart 2000 van start is gegaan. Sternet Schiphol bestaat
uit een aantal door het ROA en Amsterdam Airport Schiphol
gefinancierde busdiensten die de luchthaven verbinden met
omliggende plaatsen als Aalsmeer, Hoofddorp, Amstelveen en
Amsterdam. Op de luchthaven zelf onderhouden deze lijnen
gezamenlijk een hoogfrequente verbinding tussen P30, P40 en
Schiphol-Centrum. Voor werknemers is het vervoer op de
luchthaven gratis; voor overige reizigers en in gebieden buiten
het luchthaventerrein geldt het gebruikelijke
strippenkaarttarief. Waar mogelijk, wordt gebruikgemaakt van
vrije infrastructuur.
 
5.5. Kernnet.
Het stedelijk gebied van Amsterdam is de afgelopen decennia
zodanig in omvang gegroeid, dat de verplaatsingsafstanden
binnen de agglomeratie tot 15 kilometer kunnen oplopen. Doordat
het net van hoogwaardig openbaar vervoer onvoldoende is
meegegroeid, zijn de reistijden tussen perifere woonwijken,
belangrijke werkgebieden en voor-zieningen bijvoorbeeld langs
de ring en het centrumgebied te lang geworden en biedt het
open-baar vervoer ook vaak geen concurrerend alternatief voor
de auto. Met alleen verlenging van bestaande tramlijnen worden
deze knelpunten niet meer voldoende opgelost.
 
Om tegemoet te komen aan de stijgende vraag naar snelle
openbaarvervoerverbindingen op agglomeratief niveau wil de
gemeente een zogenaamd kernnet onderzoeken. Een kernnet is een
hoogwaardig netwerk dat de belangrijkste woon- en werkgebieden
en voor-zieningen met elkaar verbindt. Hoogwaardig betekent dat
het openbaar vervoer op het kernnet snel, comfortabel,
betrouwbaar en frequent is.
 
Het metro- en sneltramsysteem verbindt alle belangrijke woon-
en werkgebieden onderling en met de binnenstad. Sinds 1997
biedt de ringlijn een snelle verbinding langs de belangrijkste
perifere bestemmingsgebieden in Amsterdam, waardoor de reistijd
in veel relaties aanzienlijk bekort is. In de nabije toekomst
zal de Noord-Zuidlijn worden gerealiseerd waardoor een snelle
verbinding ontstaat tussen Amsterdam-Noord
(Buikslotermeerplein), de binnenstad en de Zuidas (station
Zuid/WTC). Tevens is een snelle IJtramverbinding tussen
Amsterdam Centraal Station, het oostelijk havengebied en IJburg
in uitvoering.
 
In de toekomst kan dit netwerk verder worden verbeterd. Daarbij
wordt vermeden dat het ontsluitende net ondergraven wordt. Bij
het uitwerken van onderstaande mogelijkheden voor het kernnet
zal worden gezocht naar het optimum tussen snelheid en de
loopafstanden tot haltes. De gewenste reistijden van en naar de
periferie en de maximale loopafstanden uit het programma van
eisen dienen als leidraad.
 
Voor het kernnet bestaan twee opties. De eerste betreft
verbeteringen van het bestaande net, de tweede is de toevoeging
van een snelbusnet.
 
1. Verbindend of ontsluitend net.
Door een onderscheid te maken tussen een verbindend en een
ontsluitend net is het mogelijk een vervoerwervend effect te
behalen. Belangrijk is de snelheid van het verbindende net voor
de belangrijjkste relaties in de agglomeratie zo hoog mogelijk
te maken (door middel van vrije baan, prioriteiten bij
verkeerslichten, grotere halteafstanden). Een meer ontsluitend
net richt zich op het vervoer tussen de afzonderlijke haltes en
de belangrijkste haltes van het verbindende net (knooppunten).
Op het verbindende net zal een exploitatiesnelheid van meer dan
22 km per uur moeten worden gehaald en zullen de vertragingen
tot maximaal twee minuten per rit worden teruggebracht. De
gevolgen voor de passagiers, de exploitatie(kosten),
investeringen in de infrastructuur en de uitvoerbaarheid van
het samen laten rijden van snelle en gewone lijnen op eenzelfde
traject, zal worden onderzocht.
 
Een variant is bestaande lijnen gebiedsgewijs op te knippen,
waarbij ze per gebied meer op hun specifieke functie worden
toegesneden. Het komt erop neer dat een radiale tramlijn in het
stadshart een puur ontsluitende functie houdt, gelet op de hoge
dichtheden en de stedelijke structuur. Op dat deel van de lijn
zal worden getracht de snelheid te verhogen, door meer
prioriteit bij de verkeerslichten en door circulatiemaatregelen
voor het overige verkeer. Tussen de Singelgracht en de ringlijn
zal ook worden gemikt op een hogere voertuigsnelheid door het
opheffen van een beperkt aantal haltes in combinatie met het
invoeren van verkeersmaatregelen, zoals meer vrije baan en
minder doorsteken voor het overige verkeer. Zowel de
ruimtelijke structuur als de lagere dichtheden maken dat in
deze schil denkbaar. Tenslotte wordt buiten de ringlijn alle
prioriteit gegeven aan de snelheid; hier wordt het overige
verkeer bij wijze van spreken ondergeschikt gemaakt aan het
openbaar vervoer. De lijn past zich aldus aan de functies en de
dichtheden van het gebied aan.
 
2. Hoogwaardig snelbusnet.
Een andere benadering is het toevoegen van een nieuw
hoogwaardig snelbusnet. Op basis van gedegen markt- en
modelonderzoek worden relaties van voldoende zwaarte bepaald,
waarvoor er directe snelle buslijnen worden ingelegd. Deze
lijnen halteren alleen op belangrijke haltes. Voor deze
invalshoek geldt dat het de vraag is of er voldoende passagiers
'overstappen' vanuit het gewone openbaar vervoer c.q. vanuit de
auto om de extra kosten te dekken. Anders gezegd, de
noodzakelijke extra ritten en bussen moeten als het ware deels
worden terugverdiend door het aantrekken van extra
reizigers(opbrengsten) en door minder ritten in het gewone net,
omdat daarvan minder gebruik wordt gemaakt.
 
De uiteindelijke invulling vergt het nodige maatwerk, waarbij
afwijkingen van de principes, indien vervoerskundig, financieel
en/of maatschappelijk gewenst, mogelijk zijn. Het is goed
denkbaar dat de resultaten niet voor de gehele agglomeratie
precies hetzelfde zullen zijn.
 
5.6. Ontsluitend net.
Het ontsluitende net fungeert als voor- en natransport voor de
verbindende systemen, maar functioneert ook als zelfstandig
systeem. Het ontsluitende net bestaat uit het ontsluitend
regulier openbaar vervoer, zonodig aangevuld met
vraagafhankelijk openbaar vervoer.
 
Collectief vraagafhankelijk openbaar vervoer.
 
Sinds 1998 bestaat de mogelijkheid een deel van de (bestaande)
rijksbijdrage voor de exploitatie van het openbaar vervoer te
benutten voor zogenaamd collectief vraagafhankelijk vervoer
(cvv). Dit is van-deur-tot-deurvervoer dat voor iedereen
openstaat, waarbij kleine busjes op basis van een
taxivergunning (met een eigen tarief) ingezet worden en dat bij
voorkeur ook toe-gankelijk is voor mindervalide reizigers. Het
is mogelijk cvv in te zetten als aanvulling op het reguliere
openbaar vervoer.
 
Ontsluitend regulier openbaar vervoer:
 
De kwaliteit van het huidige tram- en busnet is dat het een
fijnmazig, ontsluitend netwerk biedt, dat verschillende doelen
en marktsegmenten bedient. In het kader van de sociale functie
is vooral van belang dat men dicht bij de woning opgehaald en
nabij de bestemming afgezet wordt; veelal zal de gehele
verplaatsing per tram of bus worden gemaakt. Bekeken wordt of
het ontsluitende net, met name het busnet, zodanig is aan te
passen dat het voorzieningenniveau blijft gehandhaafd, maar dat
de lijnenloop voor de reiziger inzichtelijker wordt,
bijvoorbeeld door meer aan te sluiten op knooppunten.
 
Naast aanpassingen in het bestaande ontsluitende net wordt ook
ge<nvesteerd in een uitbreiding ervan, onder meer door het
verlengen van ontsluitende tramlijnen naar de ringlijn en naar
woningbouwlocaties binnen de stad.
 
Het streven is om in het stedelijk gebied voor alle
bestemmingen op maximaal 400 meter hemelsbreed een halte van
het openbaar vervoer te hebben. Voor een aantal voorzieningen
voor ouderen en gehandicapten wordt een afstand van maximaal
250 meter nagestreefd.
 
De eventuele realisatie van een kernnet kan consequenties
hebben voor de lijnvoering van het ontsluitende net. Enkele van
de huidige ontsluitende tram- en buslijnen kunnen worden
opgewaardeerd om binnen het kernnet te worden opgenomen. Verder
kan de lijnvoering van enkele bus- en tramlijnen moeten worden
aangepast.
 
Vervoer op maat.
 
In de regel wordt in de stad regulier openbaar vervoer
aangeboden. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de
vervoersvraag dusdanig laag is dat exploitatie van een
openbaarvervoerlijn exploitatief onverantwoord is. In die
gevallen kan vervoer op maat worden geboden. Het gaat hierbij
om alle vormen van collectief vervoer, die specifiek op
bepaalde doelgroepen zijn toegesneden. Ook combinaties met het
besloten vervoer behoren tot de mogelijkheden. Het kunnen zowel
bepaalde lijndiensten (met vaste routes en tijden) als
vraagafhankelijke vormen van vervoer (alleen rijdend na
vooraanmelding) zijn.
 
Het vraagafhankelijke openbaar vervoer geeft vooral invulling
aan de sociale functie van het openbaar vervoer, maar kan ook
een bijdrage leveren aan de bereikbaarheids- en
substitutiefunctie. Niet alle vormen van vervoer op maat zullen
formeel tot het openbaar vervoer behoren, een deel daarvan moet
namelijk gerekend worden tot het taxi- of besloten vervoer.
Mede daardoor zal ook de financiering niet altijd uit de
rijksbijdrage voor het open-baar vervoer kunnen geschieden.
Gedacht kan worden aan (mede-)financiering uit budgetten van
andere beleidssectoren, door belanghebbende bedrijven en
instel-lingen, en door de gebruikers zelf.
 
5.7. Knooppunten: schakels tussen regionaal en lokaal openbaar
vervoer.
Het bestaan van verschillende netten met verschillende
eigenschappen leidt tot de behoefte deze met elkaar te
verknopen. In de praktijk gebeurt dat op plaatsen waar de
netten elkaar kruisen of raken. Er is echter aanleiding een
aantal van deze kruispunten te verbijzonderen. Door lijnen van
verschillende soorten openbaar vervoer te concentreren op een
knoop, wordt de reiziger op ,,n punt een scala aan
overstapmogelijkheden geboden. Door de concentratie van
overstappen kan worden ge<nvesteerd in de kwaliteit van de
overstap en kan een bijdrage worden geleverd aan de sociale
veiligheid.
 
Daarnaast is er een duidelijke wisselwerking met het ruimtelijk
beleid. Een knooppunt van openbaar vervoer is aanleiding tot de
vestiging van stedelijke activiteiten die op hun beurt weer
vervoer aantrekken. Plekken die nu al knooppunt zijn of kunnen
uitgroeien tot een knoop, zijn:
? Centraal Station;
? Zuid/WTC;
? Bijlmer;
? Sloterdijk;
? Lelylaan;
? Buikslotermeerplein;
? Amsterdam Oost (PM).
 
Sinds de aanleg van het Centraal Station (CS) is dit de
belangrijkste knoop waar alle soorten van openbaar vervoer bij
elkaar komen. Het ontstaan van andere knopen en de
werkgelegenheidsontwikkeling aan de rand van de stad doet het
relatieve belang van het CS enigszins afnemen. Toch blijft het
CS ook in de toekomst veruit het belangrijkste knooppunt van de
regio, niet alleen vanwege de grote hoeveelheid verbindingen,
maar ook door de nabijheid van een groot aantal arbeidsplaatsen
en het kernwinkelapparaat.
 
 
Het station Zuid/WTC zal in de nabije toekomst aan belang
winnen. Niet alleen doordat het een belangrijk station in het
spoorwegennet wordt, het wordt ook een belangrijke concentratie
van werkgelegenheid. Beide vormen aanleiding om de lijnvoering
van tram en bus rondom station Zuid/WTC te herzien. Een eerste
aanzet wordt geleverd door streeklijnen uit het zuiden naar
station Zuid/WTC te leiden en daarvoor goede voorzieningen te
ontwerpen.
 
De stations Bijlmer en Lelylaan zijn voorbeelden waar de
ontwikkeling tot knooppunt en de stedenbouwkundige
ontwikkelingen hand in hand gaan. Als de Utrechtboog is
aangelegd tussen de Zuidtak en de lijn naar Utrecht en als het
station Bijlmer is vernieuwd, zullen er veel meer treinen
stoppen en zal tegelijkertijd het gebied zich hebben ontwikkeld
tot een centrumgebied. De komst van de Zuidtangent zal
bijdragen aan de bereikbaarheid van de knoop en het gebied. Ook
voor station Bijlmer geldt dat het lokale net en het streeknet
dan aan revisie toe zijn. Voor de omgeving van station Lelylaan
zijn stedenbouwkundige plannen in voorbereiding. Knoop en
plaats zullen elkaar ook hier versterken.
Door de komst van de Noord-Zuidlijn en de daarmee samenhangende
ambitieuze plannen voor het centrum van Amsterdam-Noord, zal
het Buikslotermeerplein zich tot een openbaarvervoerknoop
ontwikkelen.
 
Voor het oostelijk deel van de stad is nog geen knooppunt aan
te wijzen. De spoorwegstations in het gebied hebben te weinig
aanvullend openbaar vervoer en te weinig stedelijke
activiteiten in de onmiddellijke nabijheid om zonder meer
openbaarvervoerknooppunt te kunnen heten.
 
Lijnvoering (regionale) buslijnen: aantakken versus doorrijden.
 
De introductie van OV-knooppunten heeft als gevolg dat de
lijnvoering van het openbaar vervoer zodanig wordt gewijzigd,
dat het openbaar vervoer in sterkere mate dan nu het geval is
deze knooppunten aandoet. De afweging om bussen te laten
eindigen bij een decentraal knooppunt of door te laten rijden
naar het centrale knooppunt is van meerdere factoren
afhankelijk en is per locatie verschillend. Voorgesteld wordt
om bussen door te laten rijden indien:
? het aantal reizigers dat een bestemming heeft binnen de
ringweg zo groot is dat het onwenselijk is deze groep reizigers
met een extra overstap te confronteren;
? het aansluitende openbaar vervoer op een decentraal gelegen
knooppunt (in de huidige situatie) onvoldoende kwaliteit biedt;
? de aanrijroute van een buslijn zodanig is dat het rijden via
een knooppunt een omweg betekent, dit laatste altijd in
combinatie met een groot aantal doorgaande reizigers; de bus of
tram rijdt dan niet via het knooppunt, maar rechtstreeks naar
een bestemming elders in de stad.
 
5.8. Openbaar vervoer te water.
Naast de mogelijkheden, die de weg- en railinfrastructuur
biedt, beginnen in toenemende mate ook de mogelijkheden van het
vervoer te water van belang te worden. Vaak is het mogelijk om
over het water congestievrije verbindingen te bieden, op die
plaatsen waar het oplossend vermogen van de huidige
infrastructuur te wensen over laat. Het Ministerie van Verkeer
en Waterstaat heeft aan het vervoer te water dezelfde
bekostigingsmogelijkheden geboden als voor het reguliere
openbaar vervoer over de weg gelden. Dit maakt het van belang
de haalbaarheid van een aantal verbindingen nader te bezien.
 
In studies zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheden van
openbaar vervoer te water langs de IJ-oevers en in de
binnenstad.
 
6. Infrastructuur.
6.1. Inleiding.
Deze beleidsnota leent zich niet om de verkeerssituatie in
Amsterdam gedetailleerd in beeld te brengen. Daarvoor zal in
het Amsterdamse Verkeers- en Vervoersplan gelegenheid zijn. Wel
moeten de belangrijkste keuzes die op het terrein van de
infrastructuur gemaakt worden in beeld komen. Dat zijn:
1. het uitbreiden van het hoofdnet Rail tot hoofdnet Openbaar
Vervoer waardoor er een samenhangend net ontstaat;
2. een investeringsstrategie voor de snelheids- en
kwaliteitsverbetering op (bestaande) openbaarvervoerroutes.
 
6.2. Knelpunten in beeld.
Hoofdnet Openbaar Vervoer.
Voor het openbaar vervoer heeft het over een groot aantal jaren
consequent investeren in het hoofdnet Rail ervoor gezorgd dat
tram en bus hun positie in het centrum en in de negentiende-
eeuwse wijken grotendeels hebben kunnen vasthouden. Door middel
van het voortdurend investeren in (kleine) verbeteringen van
doorstroming en regelmaat, worden de negatieve effecten van de
grotere auto- en parkeerdruk opgevangen. Een
investeringsprogramma als Ruim Baan blijkt een effectieve
manier om dat te bereiken.
 
Op het hoofdnet Rail bestaat uniformiteit ten aanzien van de
vormgeving van vrije banen en de inpassing in de openbare
ruimte. Het is, doordat het hoofdnet Rail onder de
verantwoordelijkheid van de centrale stad valt, relatief
eenvoudig dekking van investerings- en onderhoudskosten te
vinden. Verder is er op die manier oog voor het grootstedelijk
belang van het openbaar vervoer.
 
Daar waar de situatie bij het hoofdnet Rail gunstig uitpakt
voor het openbaar vervoer, is in toenemende mate op de rest van
het net sprake van een lage exploitatiesnelheid en een
groeiende kans op onregelmatigheid. Buiten het hoofdnet Rail
wordt weinig ge<nvesteerd in vrijliggende busbanen. Op
busroutes vinden herprofileringen plaats met terecht veel
aandacht voor de verkeersveiligheid. Daarbij wordt regelmatig
duidelijk dat, doordat de bestuurlijke verantwoordelijkheid
niet bij de centrale stad, maar bij de stadsdelen ligt, de
afweging voor het toedelen van verkeersruimte (vrije banen) en
prioriteiten bij kruispunten sterker wordt bepaald door
plaatselijke dan door grootstedelijke belangen. Een
complicerende factor is de onduidelijkheid over de financi%le
verantwoordelijkheden.
 
Daarom wordt voorgesteld het hoofdnet Rail uit te breiden met
busroutes tot een hoofdnet Openbaar Vervoer. Voor de routes van
het hoofdnet Openbaar Vervoer moet een balans worden gevonden
tussen enerzijds de doorstromingswensen van het openbaar
vervoer en anderzijds de uitgangspunten voor het project
Duurzaam Veilig. Voor het hoofdnet OV moeten ontwerpprincipes
worden vastgesteld. Het voorstel voor het hoofdnet OV wordt
ontwikkeld in overleg met de vervoerbedrijven en de stadsdelen.
 
Investeringsstrategie.
In het vorige hoofdstuk is onderkend dat het huidige tram- en
busnet te kort schiet voor verplaatsingen over langere
afstanden en is geconstateerd dat er als aanvulling op het
metronet behoefte is aan een aantal tram- en busverbindingen
dat door een fors hogere gemiddelde snelheid een product biedt
dat voor de langere afstand aantrekkelijk is. Samen met de
metrolijnen kunnen die tram- en buslijnen een kernnet vormen,
waarmee grotere afstanden binnen de agglomeratie snel kunnen
worden overbrugd. De versnelling en verbetering van enkele
tram- en buslijnen moeten, bij voorkeur lijnsgewijs, worden
onderzocht en uitgewerkt om alle effecten in kaart te brengen.
 
Het gaat dan om de volgende zaken:
? het effect van minder haltes;
? de exploitatie van snelle en "gewone" lijnen op een baanvak;
? medegebruik van bussen;
? de hoogte van de investeringen;
? hinder en risico's voor voetgangers en fietsers.
 
6.3. Samenhang tussen hoofdnet en kernnet.
Hoofdnet Openbaar Vervoer.
Het hoofdnet Openbaar Vervoer wordt gekenmerkt door het streven
naar het duidelijk verbeteren van de regelmaat en het
substantieel verhogen van de snelheid van het openbaar vervoer.
Het hoofdnet bestaat uit de metro- en de tramlijnen en een deel
van de buslijnen.
 
Kernnet.
Binnen het hoofdnet Openbaar Vervoer wordt het kernnet
verbijzonderd. Het kernnet bestaat uit agglomeratief
verbindende lijnen. De nadruk ligt daarom op het verhogen van
de snelheid. Dat kan worden bereikt door vrije banen af te
schermen, het medegebruik van vrije banen door derden te
beperken (of verbieden), absolute prioriteiten bij
verkeerslichten in te stellen en door haltes op te heffen.
 
Routes buiten het hoofdnet Openbaar Vervoer kunnen in principe
door verblijfsgebieden lopen. Met de verkeersveiligheid moeten
in die situatie geen compromissen worden gesloten. Dit neemt
niet weg dat bij de inrichting van verblijfsgebieden rekening
moet worden gehouden met het comfort van buspassagiers en
buschauffeurs.
 
6.4. Nieuwe infrastructuur.
Railprojecten waarvan de besluitvorming en de financiering rond
of vrijwel rond is, zijn de Noord-Zuidlijn tussen het
Buikslotermeerplein en het station Zuid/WTC en de tramlijnen
naar de nieuwe woonwijken De Aker, het oostelijk havengebied en
IJburg.
 
Er zijn twee railprojecten in voorbereiding die eenzelfde doel
en aanleiding hebben. Beide hebben als doel tramlijnen uit de
vooroorlogse stad te verbinden met de ringlijn en beide vinden
een aanleiding in de wens tot het verplaatsen van de bestaande
eindlus teneinde stedenbouwkundige ontwikkelingen mogelijk te
maken. Het betreft de verlenging van lijn 7 naar de ringlijn en
de verlenging van lijn 16 of 24 naar het VU-ziekenhuis.
 
De verlengingen en aftakkingen van de Noord-Zuidlijn (NZL) die
nu nog in beeld zijn als langetermijnplan of als optie, zijn:
? de verlenging naar Purmerend;
? de oostelijke aftakking bij Buikslotermeerplein naar
Nieuwendam;
? de westelijke aftakking bij Sixhaven naar Zaandam;
? de verlenging naar Schiphol/Hoofddorp;
? de RAI-boog;
? verlenging naar Uithoorn.
Al deze reserveringen zijn opgenomen in het structuurplan.
 
Deze opties bepalen mede de toekomstige
exploitatiemogelijkheden van de NZL.
 
 
 
 
Een gegeven is dat
Amsterdam de opdracht heeft het kerntraject van de NZL sober en
doelmatig uit te voeren met als belangrijkste argument het in
de hand houden van de kosten. Dat beperkt de mogelijkheden om
voorinvesteringen te doen voor eventuele aftakkingen. Het
handhaven van de reserveringen voor verlengingen en/of
aftakkingen hangt af van een aantal factoren:
 
? de huidige kosten van voorinvesteringen;
? de kosten van aanleg later;
? de hinder voor ruimtelijke ontwikkelingen;
? de potenti%le vervoerwaarde;
? de potenti%le bijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen.
 
Zoals later zal blijken, kan er een sterke samenhang zijn
tussen de kosten van voorinvesteringen en de kosten van aanleg.
Het nalaten van voorinvesteringen kan leiden tot aanzienlijk
hogere aanlegkosten. Op basis van eerdere studies kan een
globaal oordeel over het handhaven van reserveringen worden
geveld.
 
? De verlenging naar Purmerend wordt door Amsterdam voor de
lange termijn als optie opengehouden. De reservering van de
oostelijke aftakking bij het Buikslotermeerplein blijft
vooralsnog gehandhaafd. In het ontwerp van het kerntraject is
geen rekening gehouden met de aftakking.
? De westelijk aftakking bij Sixhaven voorziet in een
verbinding met Zaanstad. Met het huidige ontwerp van de NZL is
in principe rekening gehouden met de aftakking, zonder dat
concrete voorinvesteringen worden gedaan.
? De verlenging naar Schiphol en eventueel verder naar
Hoofddorp wordt gewenst door Amsterdam en Haarlemmermeer. Er is
een verkenningenstudie (CASH) gestart waarin de verschillende
mogelijkheden van verlengen worden onderzocht.
? Met de RAI-boog worden verbindingen van de NZL mogelijk met
het oostelijk deel van de ringlijn en daarmee met IJburg (en
eventueel verder) en Zuidoost (en eventueel verder). In het
huidige ontwerp van de NZL kan de RAI-boog later worden
ingepast.
? Verlenging van de Noord-Zuidlijn naar Uithoorn is een optie
die in beeld komt als besloten zou worden tot bebouwing van de
Bovenkerkerpolder.
 
Behalve plannen en opties voor de verlenging van de Noord-
Zuidlijn bestaan voor andere delen van de stad de volgende
voorstellen:
? Ruimtelijk moet rekening worden gehouden met de Diemertak
naar IJburg en mogelijk naar Almere. De Diemertak zal betrokken
worden bij de RegioNet Verkenningenstudie
Haarlemmermeer/Amsterdam/Almere die eind 1999 start.
? Het sluiten van de kleine ring tussen Isolatorweg en CS
blijft een re%le optie die vervoerkundig en exploitatief
aantrekkelijk is.
? Een al langer spelend idee is de oost-westmetro die bij het
Weteringscircuit de NZL kruist en via station Lelylaan de
westelijke tuinsteden ingaat. Deze lijn wordt onder meer in HUB
Amsterdam genoemd.
? Rond de Zuidas worden mogelijke aanpassingen van de
traminfrastructuur die meer recht doen aan de knooppuntfunctie
van station Zuid/WTC onderzocht.
? De optie van lijn 5 naar het Gelderlandplein.
? Voor de toekomstige nieuwbouw in de Houthavens wordt
onderzocht welke railreservering en moeten worden gehandhaafd
in de Spaarndammerbuurt. Op dit moment lijkt de tramlijn alleen
dan realistisch als bij de Houthavens meer woningen worden
gebouwd dan het nu voorziene aantal.
? In verband met een mogelijke vestiging van een GVB-busgarage
in combinatie met een tramremise en hoofdkantoor op het terrein
van de tramremise Havenstraat wordt een
openbaarvervoerverbinding over de Schinkel tussen de
Havenstraat en Sneevlietweg onderzocht.
 
Overige reserveringen voor uitbreiding van het tramnet hebben
vooralsnog lage prioriteit, terwijl er ook geen aanleiding is
de reserveringen te schrappen. Het gaat om de verlenging van
lijn 13 naar een toekomstig NS-station Geuzenveld, de
verlenging van een tram over de Huizingalaan naar de
Riekerpolder, een tramlijn naar de oostoever van de Sloterplas
en de tramontsluiting van het gebied van het Wetenschappelijk
Centrum Watergraafsmeer.
 
Verkenningenstudies worden verricht voor naar busstations bij
het Buikslotermeerplein en station Zuid/WTC. De planvorming van
nieuwe busvoorzieningen bij station Sloterdijk is in een
impasse geraakt door een verschil van inzicht tussen Amsterdam
en het ROA enerzijds en Rijkswaterstaat Noord-Holland
anderzijds. Gepoogd wordt om met een sobere oplossing alsnog
tot resultaat te komen.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
7. Kwaliteit.
7.1. Inleiding.
De beoogde bereikbaarheids- en leefbaarheidsfunctie van het
openbaar vervoer kan alleen worden gerealiseerd, wanneer de
kwaliteit van het product van voldoende niveau is. Kwaliteit is
een breed begrip. Voor de reiziger wordt het kwaliteitsniveau
bepaald door vele aspecten. In de eerste plaats is het
voorzieningenniveau (kwantiteit van het aanbod) bepalend voor
het oordeel van de reiziger. In voorgaande hoofdstukken is
hierop ingegaan. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de
kwaliteit van de uitvoering van het openbaar vervoer. Daaronder
worden zaken als betrouwbaarheid, serviceniveau en netheid
verstaan.
 
7.2. Toegankelijkheid van het openbaar vervoer.
Een belangrijk kwaliteitsaspect van het openbaar vervoer is de
toegankelijkheid van de haltes en het materieel. Met name voor
ouderen, personen die slecht ter been zijn, gehandicapten en
personen met kinderwagens is toegankelijk-heid van essentieel
belang. De huidige toegankelijkheid van het Amsterdamse
openbaar vervoer is - mede vanwege de hoge instap van het
materieel - matig te noemen. Modern lagevloermaterieel is nog
slechts beperkt voor handen.
 
In navolging van het rijksbeleid en in samenwerking met de
Stichting Gehandicapten Overleg Amsterdam (SGOA) en het GVB
gaat Amsterdam de toegankelijkheid van het openbaar vervoer
verbeteren. De afgelopen tien jaar is bij de realisering van
nieuwe openbaarvervoerprojecten (zoals de Amstelveenlijn en de
toekomstige IJ-tram) zowel bij de vormgeving van de haltes als
bij de keuze van het materieel rekening gehouden met een goede
toegankelijk-heid. De aandacht voor de toegankelijkheid van het
reeds bestaande openbaar vervoer daarentegen was beperkt. Het
streven van de gemeente is het openbaar vervoer zo in te
richten dat zoveel mogelijk mensen van het openbaar vervoer
gebruik kunnen maken.
Om dit te bereiken wordt een aantal maatregelen genomen die
voor specifieke groepen noodzakelijk zijn en die meestal
tegelijkertijd voor anderen comfortverhogend werken.
 
Investeren in audiovisuele apparatuur.
Voor alle passagiers is het prettig op tijd de volgende halte
aangekondigd te krijgen. Dat geldt zeker ook voor slechtzienden
en slechthorenden. Het omroepen van de volgende halte en het
tonen van de volgende halte op een display bedient beide
groepen. In de rijtuigen van de ringlijn wordt dit systeem
toegepast. Ook de nieuwe trams worden uitgerust met een
zichtbare halteaanduiding naast de gebruikelijke
geluidsinstallatie.
 
Gemakkelijke instap.
Een gemakkelijke instap van het openbaar vervoer heeft tal van
voordelen. Het comfort voor de reiziger neemt toe en mensen die
slecht ter been zijn kunnen gemakkelijker van het openbaar
vervoer gebruik maken. Voor de exploitant is het gunstig omdat
het in- en uitstappen minder tijd kost. Ideaal is een
gelijkvloerse instap. Bij de metro en de sneltram is dat het
geval en uiteraard zal ook de Noord-Zuidlijn een gelijkvloerse
instap hebben. De toegankelijkheid van het metrosysteem is
tevens gewaarborgd door de beschikbaarheid van liften tussen
het maaiveld en het perron. De IJtram is zo ontwikkeld dat de
instap bij het gebruik van lagevloermaterieel en haltes op
niveau gelijkvloers is. De haltes zijn breed genoeg en voorzien
van een oprit, zodat deze toegankelijk zijn voor
rolstoelgebruikers. Bij wijze van proef worden, waar mogelijk,
de haltes van lijnen 1 en 5 zodanig opgehoogd en verbreed dat
met de inzet van lagevloermaterieel de toegankelijkheid
maximaal is.
 
De komst van lagevloermaterieel voor de tram biedt de
mogelijkheid om op grote schaal de toegankelijkheid te
verbeteren en een kwaliteitssprong te maken. Het effect zal
maximaal zijn als op de lijnen waar het nieuwe materieel wordt
ingezet ook de haltes zijn aangepast. De gemeente neemt zich
voor een plan te ontwikkelen voor het aanpassen van haltes in
het tempo van levering van de nieuwe lagevloertrams. Daarbij
wordt gebruik gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan met
de lijnen 1 en 5. Deze ervaringen leren dat de gemiddelde
kosten voor het aanpassen van een halte in de orde van grootte
van 1,5 ton zijn. Met de hele operatie zijn dus enige
tientallen miljoenen gemoeid, waarvoor nog financiering moet
worden gevonden.
 
De nieuwe generatie bussen beschikt ook over een lage vloer,
waardoor in- en uitstappen wordt vergemakkelijkt. Het regelen
van een totaal gelijkvloerse instap is bij de bus echter niet
realistisch. Om een gelijkvloerse instap te kunnen maken moet
de bus nauw kunnen aansluiten bij de halte. Daarvoor zou de
halte aan de rijbaan moeten liggen of moet er een extra lange
haltehaven worden gemaakt. De kosten die zijn gemoeid met deze
aanpassingen staan niet in verhouding tot het betrekkelijk
geringe aantal mensen dat baat zou hebben bij een dergelijke
voorziening.
 
Naast het openbaar vervoer is voor mindervaliden en ouderen de
stadsmobiel beschikbaar. Deze biedt op aanvraag van-deur-tot-
deur-verplaatsingen binnen de gemeente Amsterdam.
 
Bekostiging van de verbeteringen.
Amsterdam beschikt over een eenmalig budget van 17 miljoen
gulden voor projecten die gericht zijn op het opheffen van
knelpunten voor gehandicapten. Van dit bedrag is 9 miljoen
gereserveerd voor openbaar vervoer. 4 miljoen gulden wordt
aangewend voor de aanschaf van audiovisuele apparatuur en 5
miljoen gulden voor aanpassingen van geselecteerde haltes voor
rolstoelgebruik.
 
7.3. Betrouwbaarheid.
De betrouwbaarheid van de dienst-regeling is een belangrijke
factor voor het kwaliteitsniveau van het Amsterdamse openbaar
vervoer. Met name in de periodes waar de frequentie van het
openbaar vervoer laag is, is de zekerheid omtrent de
vertrektijd van het openbaar vervoer voor de reiziger van groot
belang.
In Amsterdam is de betrouwbaarheid van de dienstregeling voor
verbetering vatbaar. Deels is dit te wijten aan de specifieke
situatie binnen Amsterdam, waar het openbaar vervoer vaak
hinder ondervindt van andere weggebruikers. Deels is de
onbetrouwbaarheid ook te wijten aan een onvoldoende
vertrekdiscipline bij de beginpunten van de lijnen.
In het contract tussen de gemeente en het GVB worden concrete
afspraken opgenomen om tot een verbetering van de
betrouwbaarheid van de dienstregeling te komen. Deze afspraken
zullen jaarlijks worden geactualiseerd, en de uitkomsten van de
kwaliteit-koersmeter zullen duidelijk moeten maken welke acties
moeten worden ondernomen om tot de gewenste kwaliteitsniveaus
te komen.
 
Kwaliteit-koersmeter.
 
Door het GVB worden al jarenlang metingen gehouden onder de
reizigers naar het rapportcijfer dat ze geven voor een groot
aantal aspecten van de dienstverlening. De door de reizigers
als belangrijk aangegeven elementen als reinheid,
aansluitingen, informatie, comfort, optreden van het personeel,
verkrijgbaarheid van vervoerbewijzen etc. worden continue
onderzocht. Hierdoor ontstaat een inzicht over vele jaren in de
belangrijkste wijzigingen in het oordeel van de reizigers. In
het contract zijn nadere afspraken gemaakt over de wijze waarop
tot een verbetering kan worden gekomen.
 
7.4. Materieel.
Het Amsterdamse openbaarvervoermaterieel, met name het
trammaterieel, is voor een groot deel verouderd. Ter vervanging
van het trammaterieel heeft Amsterdam onlangs het besluit
genomen om 95 nieuwe trams te bestellen. Naar verwachting zal
dit nieuwe materieel in 2001 worden opgeleverd. 70 trams worden
gebruikt om bestaand materieel te vervangen; vanaf 2002/2003
worden 25 trams ingezet op het traject naar IJburg.
 
Het nieuwe materieel kan worden gezien als een belangrijke
kwaliteitsimpuls voor het Amsterdamse openbaar vervoer. Met de
aankoop zal straks ruim 50% van het tramwagenpark uit nieuw
lagevloermaterieel bestaan. In combinatie met verhoogde en
verbrede haltes levert de inzet van lage vloermaterieel een
aanzienlijke comfortverbetering voor de reiziger op, terwijl
ook de snelheid en betrouwbaarheid vergroot worden.
 
Ook de nieuw aan te schaffen bussen zullen voorzien zijn van
lage vloeren.
 
Aan het nieuwe materieel zullen hoge milieueisen worden
gesteld. Als ondertekenaar van de Verklaring van Florence heeft
Amsterdam beloofd om:
? zo spoedig mogelijk haar eigen vervoermiddelen te vervangen
door voertuigen met schone motoren;
? voertuigen met een lange afschrijftermijn om te bouwen met
schonere motoren;
? gebieden in de stad te introduceren en uit te breiden waar
alleen voertuigen met schone motoren worden toegelaten.
Als onderdeel hiervan zullen OV-voertuigen met zwavelvrije
diesel gaan rijden, zullen extra roetfilters worden aangebracht
en zullen proeven worden gedaan met bussen met brandstofcellen.
 
In de jaarcontracten tussen de gemeente en het GVB worden
milieu-eisen opgenomen voor het wagenpark. Nagegaan wordt of
milieudoelstellingen in het contract kunnen worden opgenomen.
 
 
8. Sociale veiligheid.
8.1. Inleiding.
Ondanks de vele inspanningen die de afgelopen jaren zijn
gepleegd, blijft de sociale veiligheid in en rond het openbaar
vervoer een probleem. Daarbij moet direct worden opgemerkt dat
gevoelens van sociale onveiligheid geen specifiek
openbaarvervoersprobleem zijn, maar een maatschappelijk
probleem. De verharding van de maatschap-pij, de toename van
zinloos geweld op straat, de media-aandacht die aan deze
onderwerpen wordt besteed, het is allemaal niet bevorderlijk
voor het gevoel van veiligheid. Het openbaar vervoer heeft meer
dan gemiddeld last van deze ontwikkelingen. Met name in de
avonduren en in de Amsterdamse metro zijn de gevoelens van
onveiligheid ? terecht of niet terecht ? groot. Ook moet worden
bedacht dat gevoelens van sociale onveiligheid deels bestaan op
de route naar de halte. Dit vraagt om een aanpak, waarbij onder
meer de medewerking van de stadsdelen noodzakelijk is.
 
De afgelopen jaren is binnen Amsterdam relatief veel aandacht
besteed aan het verbeteren van de sociale veiligheid, waarbij
de nodige successen zijn geboekt. Voorbeel-den van effectief
sociaal veiligheidsbeleid zijn de conducteur op de tram, de
betere kaartcontrole bij het betreden van de bus en de
toegangscontrole bij de metro.
 
Naar een gestructureerd sociaal veiligheidsbeleid.
De eerste doelstelling ten aanzien van sociale veiligheid is om
binnen het GVB te komen tot:
? een betere organisatorische inbedding van het sociaal
veiligheidsbeleid;
? een integraal beleidsplan 'sociale veiligheid'.
 
Hiervoor zijn de eerste stappen al gezet. Binnen het GVB is de
afdeling Service en Veiligheid opgericht. E,n van de eerste
opgaven van deze afdeling is het opzetten, uitvoeren en
co"rdineren van het integraal sociaal veiligheidsbeleid in de
brede zin des woords, dus inclusief afstemming met politie en
stadstoezicht. Alhoewel bij het schrijven van deze beleidsnota
niet in detail op dit beleidsplan kan worden ingegaan, zijn wel
de belangrijkste aangrijpingspunten van het toekomstige sociaal
veiligheidsbeleid al bekend (zie schema).
Figuur A Pijlers van het sociaal veiligheidsbeleid
 
 
Een belangrijk aangrijpingspunt voor de bevordering van de
sociale veiligheid in het openbaar vervoer is een intensivering
van de traditionele instrumenten toezicht en controle. Deze
instrumenten zijn er vooral op gericht om gevoelens van
onveiligheid door overlast van medepassagiers zoveel mogelijk
in te perken. De te nemen maatregelen zijn als volgt:
? Bij de bus moeten de passagiers bij de chauffeur instappen en
hun vervoerbewijs laten zien, bij een deel van de trams rijdt
een conducteur mee. De inzet van conducteurs zal worden
uitgebreid;
? Voor de metro wordt de plaatsing van tourniquets voorbereid;
? Het aanbrengen van fysieke aanpassingen aan de metrostations,
zodat deze een vriendelijkere uitstraling krijgen. Om hier
invulling aan te geven is het upgradingprogramma Metromorfose
in het leven geroepen. Het programma betreft onder andere
renovatie, het wegwerken van achterstallig onderhoud, meer
toezicht en controle binnen het metrosysteem;
? Het verder verbeteren van de service van het personeel van
het GVB; in principe zal op alle metrostations aanspreekbaar
personeel aanwezig zijn.
 
Recent zijn afspraken gemaakt tussen justitie, politie,
scholengemeenschappen en het GVB om tot een gezamenlijke aanpak
van de groepen problemenveroorzakende scholieren te komen.
 
Dankzij extra bijdragen van het rijk voor het openbaar vervoer
in de grote steden zal een extra inspanning kunnen worden
verricht.
 
8.2. Anti-graffiti.
Het aanzien van het openbaar vervoer bepaalt in belangrijke
mate het aanzien van de stad. Dit wordt in niet onaanzienlijke
mate bepaald door de reinheid van abri's, metrostations en de
voertuigen. Deze beleving geldt ook voor de dagelijkse
gebruikers van het openbaar vervoer, zowel stadsbewoners als
bezoekers en toeristen. De reinheid be<nvloedt ook het
veiligheidsgevoel van de gebruiker van het openbaar vervoer.
 
Een structurele aanpak van het graffitiprobleem moet daarom
zorgen voor schoon materieel, schone stations en haltes en
daarmee voor een betere veiligheidsbeleving door de passagier.
Het GVB ontwikkelt voor de jaren tot 2004 een pakket van
maatregelen, dat preventieve, beheers-, en onderhoudselementen
bevat, alsmede een juridische aanpak.
De kosten van een dergelijke aanpak zijn hoog. Het betreft
kosten voor de dagelijkse beveiliging en reiniging, maar ook
investeringen in preventieve maatregelen zoals hekken,
camerasystemen, milieutechnisch verantwoorde reinigingsplekken
alsmede het gebruik van eenvoudiger te reinigen materialen. In
het programakkoord is 10 miljoen gulden beschikbaar gesteld
voor deze aanpak.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
9. Communicatie en marketing.
9.1. Inleiding.
Het aanbieden van een goed openbaarvervoerproduct alleen is een
noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde om het gebruik
van het openbaar vervoer te bevorderen. Een gedegen aanpak van
de marketing en een goede communicatie tussen het openbaar
vervoer en de (potenti%le) reiziger zijn essenti%le
instrumenten om de positie van het openbaar vervoer te
verbeteren. Marketing en communicatie zijn er enerzijds op
gericht om de reiziger op de juiste wijze te benaderen en te
informeren over het Amsterdamse openbaar vervoer. Anderzijds
hebben ze tot doel het imago van het openbaar vervoer te
verbeteren.
 
Het GVB is voornemens de communicatie naar de (potenti%le)
reiziger de komende jaren ? via verschillende kanalen ? te
intensiveren. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt
(grotendeels) bij het GVB. Hoofddoelstelling is het openbaar
vervoer beter binnen het Amsterdamse mobiliteitsaanbod te
positioneren en met name ten opzichte van de auto. Daarnaast
moet er aan worden gewerkt de huidige gebruikers meer te laten
reizen en nieuwe bewoners te stimuleren van het openbaar
vervoer gebruik te maken. Uiteindelijk moet dit resulteren in
een groei van het openbaarvervoergebruik en een reductie van
het aandeel van de auto in de verplaatsingen.
 
Zowel Amsterdam als het GVB heeft belang bij een betere
positionering van het openbaar vervoer. Het belang van
Amsterdam is dat communicatie naar de (potenti%le) reiziger toe
de mobiliteitsdoelstellingen van de gemeente ondersteunt. Voor
het GVB kan communicatie de bedrijfsdoelstellingen helpen
verwezenlijken.
 
Het Amsterdamse communicatiebeleid kent de volgende pijlers
(zie figuur).
Figuur B Communicatiebeleid
 
 
De eerste pijler van het communicatiebeleid is de promotie die
erop gericht is om het 'product' openbaar vervoer aan de
(potenti%le) reiziger te verkopen. De tweede pijler betreft het
verbeteren van het imago van het openbaar vervoer en/of het
GVB. De derde pijler van de communicatie betreft de
klachtenafhandeling. De laatste pijler is de klanteninformatie.
Na de oprichting van een aparte marketingafdeling zal het GVB
een marketingplan gaan opstellen, waarin het marketingbeleid
zal worden beschreven en zal worden aangegeven op welke wijze
dit beleid verder binnen de organisatie zal worden vormgegeven.
 
9.2. Promotie.
Promotie is erop gericht in te spelen op de wensen van de
(potenti%le) reizigers en tegelijkertijd het op de markt zetten
van bepaalde producten door middel van (tarief)acties,
promotieactiviteiten enz. te ondersteunen. Het kan hierbij gaan
om het openbaarvervoerproduct in zijn geheel, of om een
specifiek (bijvoorbeeld nieuw) openbaarvervoerproduct.
Doelstelling is om het openbaar vervoeraanbod op de juiste
wijze te 'verkopen' aan de (potenti%le) klant. Het
marketingbeleid is de verantwoordelijkheid van het GVB.
 
9.3. Imago.
Het gebruik van het openbaar vervoer is deels afhankelijk van
het imago. Het imago wordt deels gevormd door objectieve
grootheden zoals het kwaliteitsniveau van het aanbod, deels
door meer subjectieve grootheden zoals de berichtgeving in de
media, Het huidige imago van het openbaar vervoer in zijn
totaliteit, en het Amsterdamse openbaar vervoer in het
bijzonder, is onvoldoende. De doelstelling voor de komende
jaren is om dit negatieve imago te doorbreken. Voor Amsterdam
staat het cre%ren van een positief imago van haar totale
openbaar vervoer voorop, terwijl het GVB in eerste instantie
streeft naar een positieve 'corporate identity'.
 
De komende jaren kunnen de volgende activiteiten worden
ondernomen:
 
? Amsterdamse OV-dag(en).
Elk jaar (in het voorjaar of de zomer) wordt/worden de
zogenaamde Amsterdamse OV-dag(en) georganiseerd, waarbij het
openbaar vervoer in het middelpunt van belangstelling staat.
Doel van deze dagen is om het openbaar vervoer dichter bij de
Amsterdamse burger te brengen door middel van allerlei
activiteiten zoals productpresentaties, festiviteiten,
maatschappelijke discussies, enz. De OV-dagen worden
gezamenlijk door Amsterdam en het GVB georganiseerd. Onderzocht
wordt of tijdens de OV-dagen speciale tarieven mogelijk zijn.
 
? OV in de media.
Er wordt meer aandacht besteed aan het profileren van het
openbaar vervoer in de media. Met name het GVB is
initiatiefnemer.
 
? OV op school.
De mobiliteitsproblematiek is een steeds groter wordend
maatschappelijk probleem en verdient aandacht van lagere en
middelbare scholen. Om leerlingen al in een vroeg stadium met
de mobiliteitsproblematiek bekend te maken, zal een lespakket
worden samengesteld waarin de mobiliteitsproblematiek van
Nederland in zijn geheel en van Amsterdam in het bijzonder
wordt behandeld. De rol van het openbaar vervoer zal binnen het
lespakket een prominente plaats krijgen.
 
9.4. Klachtenafhandeling.
Klachten vormen een belangrijke informatiebron die door het GVB
wordt gebruikt om de bedrijfsvoering te optimaliseren, en die
de gemeente Amsterdam inzicht geeft in het maatschappelijk
functioneren van het openbaar vervoer.
 
De afgelopen jaren is de klachtenafhandeling door het GVB sterk
verbeterd. Binnen het bedrijf is een klachtenco"rdinatiepunt
operationeel dat de klachten afhandelt, in samenwerking met het
bus-, tram- en metrobedrijf. Doelstelling is om de kwaliteit
van de klachtenafhandeling verder te verbeteren door een
snellere afhandeling, gebruik van internet, en het verbeteren
van de telefonische bereikbaarheid.
 
9.5. Klanteninformatie.
De informatievoorziening aan de klant ? in de meest brede zijn
van het woord ? is een zeer belangrijk onderdeel van de
communicatie naar de (potenti%le) openbaarvervoerreiziger. De
afgelopen jaren is de informatievoorziening al op belangrijke
punten verbeterd. Een goed voorbeeld zijn de dynamische
haltepalen op enkele belangrijke openbaarvervoerhaltes, die de
exacte vertrektijd aangeven. Ook in de komende jaren zal aan
een verbetering van de informatieverstrekking aan de klant
worden gewerkt. Gedacht wordt aan de volgende
informatievoorzieningen.
 
 
 
? Uitbreiding dynamische (halte)informatie.
Amsterdam is van mening dat dynamische informatie, zowel op de
haltes als in het voertuig, een belangrijke
kwaliteitsverbetering voor het openbaar vervoer betekent. De
komende jaren zal:
? dynamische informatie op de haltes worden uitgebreid;
? visuele en auditieve halteaankondiging binnen het openbaar
vervoer worden ge<ntroduceerd.
 
? 0900-9292.
De Gemeente Amsterdam hecht er veel belang aan om ook in de
toekomst aangesloten te zijn op de openbaar vervoer
reizigersinformatie (OVR).
 
? OV-informatiepakket voor nieuwe bewoners.
Onderzocht wordt in hoeverre het mogelijk is nieuwe bewoners
van de stad of mensen die binnen de stad verhuizen een OV-
informatiepakket toe te sturen met daarin opgenomen:
? algemene informatie over het Amsterdamse openbaar vervoer;
? de OV-reismogelijkheden van het OV in hun buurt;
? een OV-aanbieding zoals een korting op een eerste OV-
abonnement;
? een OV-gids van Amsterdam.
 
? OV-dienstregeling op maat.
Onderzocht wordt of het mogelijk is alle Amsterdamse
huishoudens jaarlijks van dienstregelinginformatie te voorzien.
Deze dienstregeling geeft de vertrektijden van het openbaar
vervoer in de buurt van de bewoner. De dienstregelingen hebben
het formaat van een folder of een publicatie in een krant en
zijn gemakkelijk leesbaar. Dit initiatief wordt door Amsterdam
en het GVB gezamenlijk opgezet.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
10.
 
 
 
 
Tarievenbeleid.
In Nederland worden de openbaarvervoerstarieven in overwegende
mate door de rijksoverheid bepaald. Concreet betekent dit dat
de rijksoverheid de prijs van de nationale strippenkaart
vaststelt. Het is echter mogelijk om op beperkte schaal van dit
nationale tarief af te wijken. Het GVB heeft de laatste jaren
een aantal specifieke Amsterdamse kaarten (inmiddels 5% van de
opbrengsten en dit aandeel is stijgend). Voorbeelden hiervan
zijn: circletram dagkaarten, nachtlijnkaarten, de
Transferiumretourkaarten, evenementenkaarten en
samenwerkingskaarten. Tevens zijn in Amsterdam OV-jaarkaarten
beschikbaar. Voorstellen voor lokale tarieven worden door het
rijk op aanvraag van de regionale overheid beoordeeld.
 
Decentralisatie van tarieven is gekoppeld aan introductie
chipkaart.
De rijksoverheid voornemens is om op termijn ? in navolging van
de adviezen van de commissie Brokx Openbaar Vervoer ? de
vaststelling van de tariefhoogte en -structuur te
decentraliseren naar de belang-hebbende provincies, kaderwet-
gebieden en gemeenten. Een belangrijke randvoorwaarde bij een
mogelijke decentralisatie is dat de huidige nationale
kaartintegratie gehandhaafd blijft. Praktisch gezien betekent
dit dat een decentralisatie van het tarievenbeleid en het
gelijktijdig handhaven van de nationale tariefintegratie alleen
mogelijk is door het introduceren van nieuwe
kaarttechnologie%n. De bedrijfstak openbaar vervoer werkt al
geruime tijd aan de ontwikkeling van de chipkaart.
 
Experimenten met de chipkaart.
De samenwerkende openbaarvervoerbedrijven (stadsvervoer,
streekvervoer en de NS) werken samen om te komen tot een
gezamenlijke chipkaart voor het openbaar vervoer. De
bedrijfstak heeft hiervoor een projectorganisatie opgericht,
die tot doel heeft om binnen drie jaar de chipkaart te
introduceren.
Tot nu toe is ervaring opgedaan met pilots in Zeeland, Twente
en Hoogeveen. Daarnaast worden experimenten met contactloze
kaarten voorbereid in Maastricht en Utrecht. In Amsterdam wordt
samenwerking gezocht tussen de NS, Connexxion en het GVB.
 
Sturen met tariefbeleid.
De decentrale overheden krijgen door de openbaarvervoertarieven
een additioneel instrument om hun beleidsdoelstellingen te
ondersteunen. Tarief-vrijheid betekent immers dat de vraag naar
openbaar vervoer via het prijsmecha-nisme kan worden be<nvloed.
Doordat ook tariefdifferentiatie mogelijk is, kan de vraag
gericht naar tijd en plaats worden be<nvloed. Zowel de gemeente
Amsterdam als het GVB hebben belang bij het vaststellen van de
tariefstructuur en -hoogte. Amsterdam kan met de tarieven zijn
sociale en mobiliteitsdoelstellingen ondersteunen zodat:
? recht wordt gedaan aan de sociale functie van het openbaar
vervoer, hetgeen betekent dat het openbaar vervoer betaalbaar
moet blijven;
? de kostenverhouding tussen openbaar vervoer en de auto zich
ten gunste van de eerste ontwikkelt.
 
Door product differentiatie (inclusief prijs) moeten meer
klanten in het openbaar vervoer terechtkomen. Dit is ook van de
zijde van de gemeente een beleidsdoel. Hierbij zal van sommige
klanten die ervoor willen en kunnen betalen, een hoger tarief
worden gevraagd voor een kwalitatief beter product. Het
tariefbeleid is een instrument dat in samenhang met andere
marktbewerkingsinstrumenten (assortiment,
marketingcommunicatie, distributie en dergelijke) kan worden
ingezet voor het bewerken van bepaalde doelgroepen en
stimuleren van het gebruik van het openbaar vervoer.
 
 
 
 
Naast het maatschappelijk belang heeft Amsterdam ook oog voor
het bedrijfseconomische belangen van het GVB. Twee overwegingen
spelen mee:
? het inzetten van de tarieven vanuit bedrijfseconomische
invalshoek ondersteunt het (financi%le) gezondmakingproces van
het GVB;
? het GVB kan de tarieven hanteren als marketinginstrument om
reizigers te genereren.
 
Het voorstel voor de nieuwe Wet personenvervoer biedt aan de
opdrachtgevende overheden de ruimte tariefvrijheid in te
voeren. In Amsterdam bestaat niet het voornemen om op korte
termijn hiertoe over te gaan en daarom is het nog te vroeg om
in dit stadium al voor een model te kiezen. Wel wordt het
uitgangspunt geformuleerd, dat het maatschappelijk belang van
het openbaar vervoer bepalend is voor de tariefhoogte en -
structuur van het Amsterdamse openbaar vervoer. Dit betekent
dat de gemeente Amsterdam als opdrachtgever de zeggenschap
houdt over de tarief-hoogte en -structuur.
 
Milieu-abonnement.
In het buitenland zijn met veel succes zogenaamde milieu-
abonnementen ge<ntroduceerd. Veelal worden deze kaarten
verstrekt in stedelijke regio's. Een belangrijk kenmerk van
deze abonnementen is dat ze niet persoonsgebonden zijn. De
motivatie voor de reizigers om dergelijke kaarten aan te
schaffen zijn het gebruiksgemak en het feit dat de abonnementen
niet aan personen gebonden zijn. Vooral voor families hebben
deze kaarten een belangrijke meerwaarde.
Zeker als het rekeningrijden een feit wordt, kan het milieu-
abonnement een belangrijk instrument worden. Formeel is het
gebruik van dit soort abonnementen op dit moment niet mogelijk,
doch dat moet oplosbaar zijn. In de regio Amsterdam lijkt de
introductie van een milieu-abonnement kansrijk. Een
haalbaarheidsstudie zal worden uitgevoerd.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
11. Flankerend beleid.
11.1. Inleiding.
Het openbaar vervoer is slechts ,,n van de spelers op de
Amsterdamse mobiliteitsmarkt. Vandaar dat het succes van het
openbaar vervoer niet alleen wordt bepaald door de kwaliteit
van het openbaar vervoer zelf, maar ook door de kwaliteit van
de alternatieve vervoerwijzen, en met name van de auto. Voor
het realiseren van de beleidsdoelstellingen met betreking tot
het openbaar vervoer voor het zogenaamde flankerende beleid ?
het be<nvloeden van de positie van de personenauto ? is dan ook
een belangrijke rol weggelegd.
 
Flankerend beleid richt zich op de concurrentieverhouding
tussen het openbaar vervoer en de auto. Daarbij kent het
flankerend beleid twee aangrijpingspunten. Ten eerste grijpt
flankerend beleid aan bij de kostenverhouding tussen een
verplaatsing met de auto en een verplaatsing met het openbaar
vervoer. Het tweede aangrijpingspunt is de reistijdverhouding
tussen beide vervoerwijzen.
 
Het beleidsinstrumentarium is breed van karakter en valt deels
onder de verantwoording van de rijksoverheid en deels onder de
verantwoording van het ROA of de gemeente Amsterdam (zie
schema).
Tabel F Instrumentarium flankerend beleid
Bestuurlijk niveau Instrumentarium
? rijksoverheid ? rekeningrijden, tariefbeleid
? regionale/lokale overheid ? parkeerbeleid
? locatiebeleid
? vervoermanagement/ bedrijvenvervoer
? P+R-beleid
 
11.2. Rijksoverheid.
In tegenstelling tot de rijksdoelstelling zoals geformuleerd in
het SVV II is de beoogde relatieve kostenverbetering van het
openbaar vervoer niet opgetreden. Integendeel, de kosten voor
het openbaar vervoer zijn sterker gestegen dan de autokosten.
De belangrijkste reden hiervoor is dat personenauto's als
gevolg van technologische ontwikkelingen steeds zuiniger
worden, waardoor de kosten voor brandstof in absolute zin
dalen. Ook voor de toekomst is de verwachting dat de trend naar
zuiniger wordende auto's verder zal doorzetten. Een
aanscherping van het flankerende beleid is derhalve gewenst.
 
Rekeningrijden.
In het regeerakkoord is opgenomen dat rekeningrijden in de
randstad vanaf 2001 zal worden ingevoerd. Alle weggebruikers
die een cordon rond de vier grote steden in de ochtendspits
passeren, zullen dan een heffing (Y 5 bij elektronische
betaling en Y 7 bij betaling achteraf) moeten gaan betalen. Uit
modelberekeningen is gebleken dat dit tot een beperking van de
files zal leiden, vooral doordat veel automobilisten zullen
besluiten buiten de spits te gaan rijden. Een beperkt deel van
de automobilisten zal per openbaar vervoer gaan reizen of voor
het heffingspunt overstappen van de auto op het openbaar
vervoer (P+R).
Er zal voor moeten worden gezorgd dat de capaciteit van het
openbaar vervoer naar de centrale steden toereikend is om deze
reizigerstoename op te vangen. Voorts moet ernaar worden
gestreefd dat een groter deel van de automobilisten voor het
reizen per openbaar vervoer zal kiezen in plaats van (buiten de
spits) de auto te blijven gebruiken. Dit betekent dat ook de
kwaliteit van het openbaar vervoer voor forensen naar Amsterdam
zal moeten worden verbeterd.
Zowel voor de capaciteit als de kwaliteit van het openbaar
vervoer in relatie tot rekeningrijden, zal regionet een
belangrijke functie vervullen. In het Bereikbaarheidsoffensief
Randstad wordt een en ander uitgewerkt ten behoeve van het
invoeren van rekeningrijden in 2002.
 
11.3. Lokaal flankerend beleid.
Het lokale flankerend beleidsinstrumentarium bestaat
hoofdzakelijk uit parkeerbeleid, locatiebeleid en parkeer- en
reisbeleid.
 
Parkeerbeleid.
Het parkeerbeleid is ,,n van de meest effectieve instrumenten
om de mobiliteit te sturen. Daarbij gaat het zowel om
parkeertarieven als om de fysieke aanwezigheid van
parkeerplaatsen. De parkeerkosten be<nvloeden de autokosten
terwijl het aantal parkeerplaatsen de reistijd (of de zoektijd)
be<nvloedt.
 
In Amsterdam wordt parkeerbeleid al geruime tijd succesvol
ingezet. Daarbij is de doelstelling Amsterdam voor het
noodzakelijke autoverkeer bereikbaar te houden, en het niet-
noodzakelijke autoverkeer zoveel mogelijk te beperken. Aan dit
beleidsstreven wordt invulling gegeven door enerzijds het
aantal parkeerplaatsen te beperken en anderzijds op grote
schaal betaald parkeren in te voeren.
 
Volgens het Verkeers- en Inrichtingsplan (VIP) moet het aantal
parkeerplaatsen in de binnenstad in 2005 met 3000
parkeerplaatsen afnemen. Op straat moeten 7000 parkeerplaatsen
worden opgeheven, waarvan ter compensatie 4000 parkeerplaatsen
in openbare parkeergarages dienen terug te keren.
Zowel het tempo van invoering van betaald parkeren als de
ontwikkeling van de tarieven blijft echter in alle ROA-
gemeenten achter bij de doelstellingen die in het RVVP zijn
genoemd. Het opheffen van het aantal parkeerplaatsen zoals in
het VIP is vastgelegd, verloopt langzamer dan verwacht.
 
Locatiebeleid.
Het locatiebeleid is erop gericht om arbeids- en
bezoekersintensieve functies te situeren op locaties die goed
bereikbaar zijn per openbaar vervoer en per fiets. Daardoor
wordt het werknemers en bezoekers makkelijker gemaakt om de
auto te laten staan. Om het gebruik van alternatieve
vervoerwijzen verder te stimuleren, zijn stringente
parkeernormen vastgesteld voor de zogenaamde A- en B-locaties,
die uitstekend, respectievelijk goed, per openbaar vervoer en
fiets bereikbaar zijn. Op A- en B-locaties mag maximaal ,,n
parkeerplaats per tien respectievelijk vijf arbeidsplaatsen
aanwezig zijn.
 
De belangrijkste werkgebieden en grote voorzieningen in Am-
sterdam zijn daadwerkelijk op A- of B-locaties gesitueerd. De
maximumparkeernormen worden in nieuwe bestemmingsplannen
opgenomen, zoals voor Teleport als het Centrumgebied Amsterdam
Zuidoost. Toepassing van deze parkeernormen is echter moeilijk
bij be-staande bedrijven en instellingen met eigen
parkeervoorzieningen. Dit komt vooral veel voor op B-locaties
bui-ten de vooroorlogse stad. Doordat dergelijke loca-ties zich
behalve door een goede openbaarvervoerbereikbaarheid ook
kenmerken door een goede bereikbaarheid per auto, is het voor
de concurrentiepositie van het openbaar vervoer van groot
belang om instrumenten te ontwikkelen, waardoor het aantal
parkeerplaatsen daar toch beperkt kan worden.
 
Een aantal nieuwe werk- en voorzieningengebieden in Amsterdam
(zoals de Riekerpolder/Oude Haagseweg en het Wetenschappelijk
Centrum Watergraafsmeer) wordt reeds ontwikkeld, vooruitlopend
op geplande verbeteringen van het openbaar vervoer. Voor de
overgangsperiode worden minder stringente parkeernormen
gehanteerd dan voor wanneer deze gebieden volwaardige B-
locaties zijn geworden. Er moet dus naar worden gestreefd de
openbaarvervoerontsluiting op zo kort mogelijke termijn op
niveau te krijgen.
 
Vervoermanagement.
Voor grote werkgebieden en individuele bedrijven en
instellingen met veel werknemers zouden plannen moeten worden
opgesteld met een mix van push- en pull-maatregelen om het
individueel autogebruik terug te dringen. Push-maatregelen
kunnen bijvoorbeeld in de sfeer van beperking van de
reiskostenvergoedingen, toekenning van lease-auto's en
parkeerfaciliteiten liggen. Draagvlak van werknemers voor
dergelijke maatregelen zal alleen verworven kunnen worden,
wanneer de alternatieven voor de auto worden verbeterd. Daarbij
kan worden gedacht aan fietsvoorzieningen, bedrijfsvervoer en
openbaar vervoer.
De verbetering van het openbaar vervoer naar werkgebieden kan
worden gerealiseerd door middel van bijvoorbeeld rechtstreekse
spitsbussen vanuit belangrijke woongebieden en forensenkernen
of kleinschalig vervoer (al dan niet vraagafhankelijk) vanaf
nabijgelegen NS-stations.
 
Tot nu toe zijn er in Amsterdam nog maar weinig initiatieven
tot vervoermanagement genomen. Alleen de stadsdelen
Slotervaart/Overtoomseveld en Zuideramstel (voor de Zuidas)
hebben concrete activiteiten ondernomen. Bij de meeste
stadsdelen bestaat er weinig animo voor.
Voor extensieve bedrijfsterreinen kan de
openbaarvervoerbediening alleen instandgehouden of verbeterd
worden, wanneer het gebruik daarvan toeneemt. De invoering van
vervoermanagement en/of een financi%le bijdrage van het
bedrijfsleven, zou daar-voor als voorwaarde kunnen worden
gesteld.
Parkeer- en reisbeleid en openbaar vervoer.
Naast een goede autobereikbaarheid van de P+R-voorzieningen en
een hoge mate van veiligheid spelen kwalitatief hoogwaardige
open-baarvervoerverbindingen naar de Amsterdamse binnenstad een
belangrijke rol binnen het P+R-concept. Onder kwalitatief
hoogwaardig openbaar vervoer wordt verstaan:
? hoogfrequente en snelle verbindingen naar de Amsterdamse
binnenstad;
? comfortabel openbaar vervoer;
? sociaal veilig openbaar vervoer;
? een betaalbaar en ge<ntegreerd openbaarvervoer- en
parkeertarief.
 
De gemeente onderzoekt op korte termijn op welke wijze
kwalitatief hoogwaardige vervoerverbindingen kunnen worden
gerealiseerd tussen (toekomstige) P+R-terreinen en de
binnenstad, daar waar die nu nog niet het geval zijn.
Bezoekers aan de stad Amsterdam kunnen dagelijks parkeren in
een P+R-garage of op een P+R-terrein. Voor beiden geldt een
parkeertarief van Y 12,50 inclusief maximaal twee gratis
(retour)vervoerbewijzen met overstaprecht. De vervoerbewijzen
worden afgestempeld op de P+R-voorzieningen en geven de
mogelijkheid om binnen de binnenstad tot een uur na
afstempeling over te stappen op andere lijnen van het GVB.
Openbaar vervoer en fiets.
Om het gebruik van de fiets als voor- en natransport voor het
openbaar vervoer te bevorderen zijn bij metrostations
fietskluizen geplaatst. Het aantal fietskluizen zal worden
uitgebreid. Ook bij de Noord-Zuidlijn worden voorzieningen voor
het stallen van fietsen gerealiseerd. Bij het Centraal Station
wordt een grote fietsenstalling gerealiseerd ter vervanging en
uitbreiding van de bestaande stallingen.
Mede als aanvulling op het openbaar vervoer wordt een
experiment gehouden met de Depo-fiets. De Depo-stations zijn
alle gelegen bij haltes van openbaar vervoer in de binnenstad.
Het meenemen van de fiets in de metro en sneltram blijft
toegestaan. Ook in de Noord-Zuidlijn kan de fiets worden
meegenomen.
12. Organisatie van het openbaar vervoer.
12.1. Inleiding.
Naast een duidelijke vervoerkundige visie op het openbaar
vervoer is ook een heldere en effici%nte organisatiestructuur
een noodzakelijke voorwaarde om goed openbaar vervoer te
realiseren. Daarbij gaat het om de relatie tussen de gemeente
en het GVB en om de positie van de reiziger.
 
In januari 2000 heeft uw Vergadering de hierna beschreven
procedures voor de totstandkoming van het programma van eisen
en de dienstregeling vastgesteld.
 
12.2. Verzakelijking relatie gemeente-GVB.
In navolging van de adviezen van de commissie-Van der Zwan is
een verzakelijking in de relatie tussen de gemeente Amsterdam
en het GVB noodzakelijk. Met deze verzakelijking wordt beoogd
de huidige verwevenheid tussen gemeente en het GVB te
doorbreken en een heldere taakafbakening te realiseren. Daarbij
is het de primaire taak van de gemeente om aan het
openbaarvervoerbeleid invulling te geven. Het GVB is
verantwoordelijk voor een slagvaardige en effici%nte uitvoering
van dit beleid.
 
De verzakelijking is vormgegeven door middel van een
functionele opdrachtgevers?opdracht-nemersrelatie tussen de
gemeente en het GVB. Deze opdrachtgevers?opdrachtnemersrelatie
is door middel van een contract vastgelegd. Uw Vergadering
heeft het principebesluit genomen het GVB extern te
verzelfstandigen. In 2002 zal de besluitvorming over de
verzelfstandiging van het GVB worden afgerond.
 
12.3. De concessie Amsterdam.
De exploitatie van het Amsterdamse openbaar vervoer wordt tot
2006 verzorgd door het GVB. Hiervoor krijgt het GVB,
overeenkomstig de Wet Personenvervoer 2000, vanaf 1 januari
2002 een concessie voor het exploiteren van het openbaar
vervoer binnen het concessiegebied Amsterdam. De concessieduur
bedraagt vier jaar en eindigt op 31 december 2005. De concessie
aan het GVB is deels een inhoudelijk en deels een procedureel
document. Het document is inhoudelijk in de zin dat het GVB
bepaalde plichten worden opgelegd. De concessie is procedureel
van aard in de zin dat afspraken worden gemaakt over de wijze
waarop jaarlijks het voorzieningenniveau van het openbaar
vervoer tot stand komt. In de concessie aan het GVB wordt
verwoord dat jaarlijks tussen de gemeente (dIVV) en de
opdrachtnemer (GVB) contractueel vastgelegde afspraken over het
voorzieningenniveau worden gemaakt.
 
12.4. Het opstellen van het programma van eisen (PvE).
Het jaarlijkse proces voor de totstandkoming van de
dienstregeling is door de verzakelijking van de relatie tussen
de gemeente en het vervoerbedrijf ingrijpend gewijzigd. De
gemeente zal als opdrachtgever van het openbaar vervoer
aangeven op welke wijze zij het vervoersysteem wil vormgeven;
het vervoerbedrijf zal op basis van de aangegeven wensen een
daarop afgestemde dienstregeling moeten ontwikkelen, opstellen
en tot uitvoering brengen.
 
Het gehele proces om van het formuleren van de
beleidsvoornemens ? via het opstellen van een PvE ? te komen
tot een jaarlijkse dienstregeling, is in het volgende schema
weergegeven.
 
 
Figuur C Van beleid tot dienstregeling
 
 
 
 
 
 
 
Beleidsnota Openbaar Vervoer.
De onderhavige nota vormt een belangrijk onderdeel voor het
bepalen van de toekomstige inrichting van het openbaar vervoer.
In deze nota worden de belangrijkste onderdelen van het
openbaarvervoersysteem beschreven en wordt de richting
aangegeven waarin dit systeem zich moet gaan ontwikkelen. De
beleidsnota vormt het uitgangspunt voor het handelen in de
komende jaren. De beleidsnota vormt derhalve ook een belangrijk
onderdeel voor het nog op te stellen Amsterdamse Verkeers- en
Vervoersplan (AVVP).
 
Programma van richtlijnen (PvR).
Het PvR geeft de belangrijkste inrichtingseisen voor het
openbaarvervoersysteem in Amsterdam weer. De basis wordt
gevormd door de beleidsnota. De in het PvR te stellen eisen
moeten op termijn haalbaar en voortdurend meetbaar zijn. Het
PvR wordt om de drie tot vijf jaar opgesteld of geactualiseerd.
De te stellen normen zijn globaal en maken duidelijk wat voor
eisen er aan het toekomstige openbaar vervoer moeten worden
gesteld. Het PvR doet uitspraken over zowel de structuur en
omvang (maaswijdte, lengte en bedieningsgebieden) van het
lijnennet, als het voorzieningenniveau en het kwaliteitsniveau
van de dienstverlening in zijn totaliteit. Het PvR doet
uitdrukkelijk geen uitspraken op lijnniveau.
 
Gegevens over reizigersonderzoeken.
Een belangrijk gegeven bij het vaststellen van het toekomstige
vervoerbeleid zijn gegevens over de daadwerkelijke aantallen
vervoerde reizigers. Hiermee kan de gemeente toetsen in
hoeverre het door haar gevoerde openbaarvervoerbeleid succesvol
verloopt. Het vervoerbedrijf zal deze metingen (van
bezettingen, in- en uitstappers, aantallen reizigers) de
komende jaren continueren en de resultaten ter beschikking
stellen aan de gemeente.
 
Rijksbijdragemodel.
Het openbaar vervoer wordt de komende jaren bekostigd met door
het rijk beschikbaar gestelde financi%le middelen. Formeel
wordt de rijksbijdrage uitbetaald aan het ROA, die het voor het
lokale vervoer in Amsterdam doorgeeft aan de gemeente. Voor het
opstellen van het programma van eisen vormen de beschikbare
financi%le middelen het uitgangspunt.
 
Kwaliteitsmetingen.
Een belangrijk onderdeel van het contract tussen de gemeente en
het vervoerbedrijf vormen afspraken over de verbetering van de
kwaliteit van het vervoer. Het vervoerbedrijf hanteert de
Kwaliteits-koersmeter, die continu op een aantal belangrijke
items het reizigersoordeel meet. Dit geeft een beeld over
meerdere jaren, waarbij met name naar de trends kan worden
gekeken. De ervaring leert dat reizigersoordelen niet snel in
hoogte wisselen, maar dat sprake is van trends, die worden
versterkt of omgebogen.
 
Programma van eisen (PvE).
Jaarlijks zal een PvE worden opgesteld, waarin de opdrachtgever
zijn wensen voor het openbaar vervoer in het komende jaar
duidelijk maakt. Als input worden gebruikt: het programma van
richtlijnen, de gegevens uit de reizigersonderzoeken, de
geschatte overheidsbijdrage en de kwaliteitsmetingen. Er wordt
een voorstel op hoofdlijnen voor de inrichting van het openbaar
vervoer in jaar x+1 opgesteld. Een belangrijk onderdeel vormen
de voorgenomen wijzigingsvoorstellen. Deze kunnen zowel door
het vervoerbedrijf als door de gemeente worden ge<nitieerd. In
deze fase moeten de voorstellen bekend zijn. Ze gaan in met de
dienstregeling van het jaar x+1.
 
In het programma van eisen staan per route vermeld: de
exploitatieperioden, de minimale frequenties, de rijtijden, de
gemiddelde halteafstanden, de belangrijkste aansluitingen, de
vervoertechnieken, de na te streven kwaliteitswaarden en de te
leveren productie. Bij het PvE is een prognose gevoegd van de
te verwachten opbrengsten en overheidsbijdrage en de te leveren
productie in wagenkilometers.
 
Inspraak stadsdelen.
De stadsdelen ontvangen het PvE, met het verzoek om opmerkingen
te maken over dit programma. Eventueel vinden er besprekingen
plaats met de stadsdelen over het programma. Als in een
stadsdeel belangrijke of omvangrijke wijzigingen worden
voorzien, wordt voorafgaand aan het opstellen van het PvE met
het stadsdeel overleg gevoerd.
 
Inspraak reizigers.
Het PvE wordt ook via de bestaande of nieuwe procedures voor
inspraak aan het publiek bekend gemaakt en het publiek wordt in
de gelegenheid gesteld hier een reactie op te geven. De
inspraakreacties kunnen leiden tot een aanpassing van het PvE.
Het zwaartepunt van de toekomstige inspraak komt hier te
liggen. De inspraak in een latere fase van de procedure, kan
nauwelijks nog leiden tot aanpassing van de plannen, en kan
slechts om detailleringen gaan. In een verzakelijkte relatie
past het niet meer om in de laatste fase nog wijzigingen aan te
brengen, zonder daarvoor extra financi%le middelen ter
beschikking te stellen.
 
Goedkeuringsprocedure.
Het PvE gaat voor definitieve vaststelling naar het College van
Burgemeester en Wethouders en uw Vergadering en wordt na
eventuele aanpassingen en wijzigingen goedgekeurd. Hiermee komt
het definitieve PvE tot stand, dat de basis vormt voor het
productieplan voor jaar x+1.
 
12.5. Opstellen van de dienstregeling.
Op basis van het door de gemeente opgestelde PvE is de
bestelling voor het openbaar vervoer voor het volgende jaar
gedaan. De opdrachtgever heeft hiermee zijn wensen kenbaar
gemaakt en de opdrachtnemer moet hier een passend aanbod voor
gaan ontwikkelen. Dit proces begint globaal en gaandeweg vindt
een verdere detaillering plaats.
 
Globale dienstregeling.
Nadat het PvE is vastgesteld, kan het vervoerbedrijf de globale
dienstregeling voor het jaar x+1 ontwikkelen en opstellen. De
meest ingrijpende voorstellen voor wijzigingen en nieuwe
productformules zijn al in het PvE ingebracht. In het PvE is
dan ook direct het antwoord van de gemeente op deze voorstellen
opgenomen. De globale dienstregeling geeft weer op welke wijze
het Gemeentevervoerbedrijf het openbaarvervoersysteem in het
komende jaar wil gaan uitvoeren. Per lijn worden de voornemens
aangegeven in termen van rijtijden, frequenties,
bedieningsperioden, aansluitschema's, lijnvoering,
voertuigtechniek, en kwaliteitsniveaus. Tot slot bevat de
globale dienstregeling een prognose van de te maken
kwantiteiten in wagenkilometers en wagenuren, de benodigde
overheidsbijdragen en de reizigersopbrengsten.
 
Toetsing globale dienstregeling.
De gemeente toetst de voorstellen van het vervoerbedrijf voor
de globale dienstregeling aan het PvE en past deze in overleg
met het vervoerbedrijf waar nodig aan. Een belangrijk
toetsingscriterium vormt de, dan bekende, definitieve omvang
van de rijksbijdrage voor het jaar x+1. Indien na presentatie
van de globale dienstregeling alsnog aanpassingen in het PvE
nodig zijn (bijvoorbeeld vanwege het beschikbare budget), dan
zal na overleg tussen de gemeente en het vervoerbedrijf de
aanpassing door het College van Burgemeester en Wethouders aan
de Commissie voor Verkeer, Vervoer, Infrastructuur en Sociale
Zaken ter goedkeuring worden voorgelegd. Indien geen wijziging
van het PvE nodig is, worden ons College en de commissie in
kennis gesteld van eventuele wijzigingen in de globale
dienstregeling.
 
Jaarcontract.
Deze fase wordt afgesloten met het opstellen van het
 
jaarcontract tussen het vervoerbedrijf en de gemeente. Hierin
staan alle voor het jaar x+1 overeengekomen prestaties vermeld.
 
Dienstregeling.
Op basis van het jaarcontract stelt het vervoerbedrijf de
dienstregeling voor jaar x+1 op en zorgt voor alle acties die
nodig zijn om deze dienstregeling ook daadwerkelijk op straat
te zetten. Formeel moet de dienstregeling door het
gemeentebestuur worden goedgekeurd; dat kan gezien de
voorgaande stappen in de procedure probleemloos geschieden. Het
is niet meer de bedoeling in deze fase nog een raadsbehandeling
te laten plaats vinden.
 
Uitvoeringsinformatie.
Gedurende de uitvoering van de dienstregeling zorgt het
vervoerbedrijf voor, zo mogelijk gecertificeerde, informatie
over de kwantiteiten, opbrengsten, dynamische bezettingsgraden
en de kwaliteit via de contractueel overeengekomen
kwartaalreviews. De uitkomsten zullen door de beide partijen
worden besproken en zullen eventueel tot acties leiden.
 
 
 
 
 
 
12.6. Rollen van de diverse partijen.
Voor de onderdelen van deze procedure zullen door de gemeente
en het bedrijf verschillende bijdragen worden geleverd. Het is
duidelijk dat de gemeente de eindverantwoordelijkheid heeft
voor de beleidsnota, het PvR en het PvE. Het vervoerbedrijf is
verantwoordelijk voor het opstellen van de (globale)
dienstregeling en de uitvoering daarvan.
Omdat voor het opstellen van de diverse onderdelen de benodigde
kennis in de huidige situatie nog verdeeld is over het
vervoerbedrijf en de gemeente, worden de beleidsnota, het PvR
en het PvE door de beide partijen gezamenlijk opgesteld, onder
eindverantwoordelijkheid van de gemeente.
 
Door de toenemende kennis bij de gemeente en de ervaring die
wordt opgedaan, is het mogelijk om op termijn tot duidelijke
posities voor de beide partijen te komen. Deze andere werkwijze
zal ook tot grote wijzigingen leiden in de rol die uw
Vergadering vervult bij het goedkeuren van de dienstregeling.
Het hoofdpunt van de aandacht zal verschuiven naar de fase van
het PvE, omdat in die fase nog invloed op de planontwikkeling
kan worden uitgeoefend. Als er eenmaal een uitgewerkt
productieplan ligt, is het in de praktijk vrijwel onmogelijk om
nog wijzigingen door te voeren.
Gedurende de looptijd van het contract zal de werkwijze met
betrekking tot de goedkeuring door de Vergadering worden
aangepast.
 
12.7. Positie van de reiziger.
Met de verzakelijking in de relatie met het GVB moet de
positie van de reiziger opnieuw worden bezien. De gemeente
Amsterdam is van mening dat het belang van de reiziger
gewaarborgd moet blijven. Volgens de nieuwe Wet personenvervoer
dient de opdrachtgevende overheid de reizigers nadrukkelijk te
betrekken bij het opstellen van het PvE, waarbij nog wordt
bezien welke rol de consumentenorganisaties moeten gaan
vervullen.
De gemeente Amsterdam wil de reizigers en de
consumentenorganisaties meer actief gaan betrekken bij de
vormgeving van het openbaar vervoer. Hiervoor zal een
zogenaamde Reizigersadviesraad (RAR) worden opgericht waarin
individuele reizigers en vertegenwoordigers van relevante
belangenorganisaties zitting kunnen nemen.
De RAR krijgt een proactief karakter en zal in de fase van de
planvorming bij het proces worden betrokken. Het hoofdaccent
van de werkzaamheden zal liggen op het adviseren van de
gemeente rond de totstandkoming van het programma van eisen
(PvE).
 
13. Actielijst.
De beleidsnota bevat de visie en de beleidsvoornemens, die in
dit hoofdstuk als actiepunten worden uitgewerkt. Per actiepunt
zal de actie, een korte omschrijving, de verantwoordelijke, de
tijdsplanning en de kosten worden aangegeven. De actiepunten
zullen per hoofdstuk worden uitgewerkt. De tijdsplanning geeft
in de eerste twee jaren de kwartalen (00/1 = 2000 eerste
kwartaal) aan en daarna de jaren, wanneer een bepaald actiepunt
moet zijn afgerond.
 
Actie 1: verkenningenstudies regionet.
Door diverse partijen zijn voorstellen ontwikkeld om te komen
tot een nadere invulling van het regionale net rondom
Amsterdam. Zowel van de zijde van de opdrachtgevers als van de
opdrachtnemers zijn hiervoor voorstellen ontwikkeld. De
voorstellen komen op hoofdlijnen overeen, doch een groot aantal
zaken dient nog verder te worden uitgewerkt. Dit zal gebeuren
in de vorm van een verkenningenstudie waarin alle
planvoorstellen zullen worden opgenomen en waarin een integraal
voorstel zal worden uitgewerkt. Dit zal per corridor worden
aangepakt. De corridors zijn: Amsterdam?Schiphol?Haarlemmermeer
(CASH), Haarlemmermeer?Amsterdam?Almere en de Zaanlijnen.
Amsterdam zal actief deelnemen aan deze studies.
 
Verantwoordelijk ROA/ RWS/ prov NH/ dIVV
Tijdsplanning 99/2-01/1 CASH
01/2 02/1 Haarlemmermeer?Amsterdam?Almere
01/1 01/4 Zaanlijnen
Kosten PM
 
 
Actie 2: aanleg metro Noord-Zuidlijn.
 
De voorbereidingen voor de aanleg van de Noord-Zuid lijn zijn
in volle gang. Op dit moment vinden met het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat de laatste afrondende besprekingen plaats
over de subsidiebeschikking. Verwacht wordt dat over een jaar
kan worden begonnen met de bouw.
 
Verantwoordelijk dIVV
Tijdsplanning 2000?2007
Kosten 2310,1 mio projectkosten
 
 
Actie 3: aanleg IJtram IJburg/Zeeburg-CS
 
De Vinex-nieuwbouwlocatie IJburg zal vanaf het allereerste
moment worden ontsloten door het OV met een snelle
tramverbinding naar het Centraal Station. De voorbereidingen
zijn in een afrondend stadium en de tramstellen worden
inmiddels besteld. Met de aanleg van de verbinding wordt op
korte termijn gestart. De eerste fase zal naar verwachting zijn
voltooid in 2003 en de tweede fase in 2005.
 
Verantwoordelijk dIVV
Tijdsplanning 2000-2003/2005
Kosten 441,2 +97 mio projectkosten (2de
+3de fase)
 
 
 
Actie 4: onderzoeken kernnet.
 
De voorgestelde structuur van het OV-net onderscheidt een
verbindend kernnet en een ontsluitend net. Deze structuur moet
verder worden uitgewerkt. Dat zal eerst voor een deel van
Amsterdam geschieden. Hierbij zullen alle gevolgen worden
doorgerekend, waarna een notitie voor uw Vergadering zal worden
opgesteld, waarin de resultaten worden verwerkt en waarin wordt
aangegeven of deze aanpak zal worden vervolgd. De studie zal
als onderdeel van de studie Netwerkoptimalisatie worden
uitgevoerd.
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning 01/2 ? 02/1
Kosten PM
 
 
Actie 5: gebiedsgewijze uitwerking programma van eisen.
 
Elk jaar zal in een bepaald gedeelte van Amsterdam de nieuwe
vervoerskundige hoofdstructuur van het OV worden uitgewerkt. De
eventuele aanpassingen worden indien mogelijk een jaar later
ingevoerd. De volgorde van de gebieden wordt bepaald door de
eventueel andere voorgenomen infrastructurele maatregelen in
een bepaald gebied. Als actiepunt 5 tot een andere uitkomst
leidt, dan zal dit actiepunt worden aangepast.
 
 
Actie 6: aanleg tramlijn naar oostelijk havengebied.
 
Het oostelijk havengebied zal de komende jaren worden ontsloten
door een tramlijn vanaf de binnenring. De voorbereidingen
hiervoor zijn inmiddels van start gegaan en met de aanleg wordt
binnen twee jaar begonnen.
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning start 99?02
Kosten 42,3 mio projectkosten
 
 
Actie 7: aanleg tramlijn 1 naar de Aker.
 
De OV-ontsluiting van de nieuwbouwlocatie de Aker zal plaats
vinden via een verlenging van de bestaande tramlijn 1. De
procedure rond de subsidieaanvraag is zo goed als afgerond.
 
Verantwoordelijk dIVV/ GVB
Tijdsplanning 99/4?01/4
Kosten 58,8 mio projectkosten
 
 
Actie 8: aanleg tramlijn naar VU-ziekenhuis.
 
Het verbeteren van de OV-ontsluiting van het VU-ziekenhuis is
mogelijk door het verlengen van een tramlijn (24 of 16). Het
streven is om nog v››r 2002 tot aanleg over te gaan.
 
 
 
 
Verantwoordelijke dIVV/GVB
Tijdsplanning 00/1 03/2
Kosten PM
 
 
Actie 9: haalbaarheidsstudie verlenging tramlijn 7 in
westelijke richting.
 
Voor de verlenging van de tramlijn 7 in westelijke richting
naar de ringlijn zal een haalbaarheidsstudie worden uitgevoerd.
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning 01/4
Kosten PM
 
 
Actie 10: onderzoek ander eindpunt lijn 5.
 
Het eindpunt van lijn 5 kan mogelijk worden verlegd naar het
Gelderlandplein. De realisatie wordt voorzien voor het moment
van ingebruikname van de Noord-Zuidlijn
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning 01/1?01/2
Kosten PM
 
 
Actie 11: inrichtingseisen OV-knooppunten.
 
Het aanwijzen van een aantal OV-knooppunten vraagt om een
duidelijke inrichting van deze knooppunten. Enerzijds dient er
voldoende (fysieke) ruimte aanwezig te zijn om de
openbaarvervoermiddelen bij elkaar te brengen, anderzijds dient
de inrichting van een dermate hoog kwaliteitsniveau te zijn dat
het overstappen voor de reizigers zo aangenaam mogelijk wordt
gemaakt.
 
Verantwoordelijk dIVV
Tijdsplanning 01/2
Kosten PM
 
 
Actie 12: studie OV te water.
 
Nu het Ministerie van Verkeer en Waterstaat collectief openbaar
vervoer te water op eenzelfde wijze behandelt als het vervoer
over de weg, begint het belang van deze wijze van vervoer toe
te nemen. In Amsterdam met zijn vele water bestaan er diverse
mogelijkheden om congestievrij reizigers over het water te
vervoeren. Inmiddels is, na het vaststellen van de
bestuursopdracht, de studie naar verbindingen langs de IJ-
oevers gestart. Een extern adviseur zal opdracht krijgen de
mogelijkheden van openbaar vervoer te water in de binnenstad in
beeld te brengen.
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning 00/1?00/4
Kosten PM
 
 
Actie 13: plan Hoofdnet OV.
 
Wijzigingen in het OV-net zullen gevolgen hebben voor de
weginfrastructuur in Amsterdam. Ter vervanging van het hoofdnet
Rail, zal er een hoofdnet Openbaar Vervoer komen waarin alle
tramroutes en een aantal busroutes staan opgenomen die een
belangrijke OV-functie vervullen. In dit plan zal worden
aangegeven welke prioriteiten worden verlangd, hoe de
afstemming met de projecten Duurzaam Veilig moet plaatsvinden
en op welke wijze de bevoegdheden tussen de centrale stad en de
stadsdelen wordt verdeeld.
 
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning 99/02?01/2
Kosten PM
 
 
Actie 14: ontwerp Ruim Baan II.
 
Om de regelmaat en betrouwbaarheid van het OV-net minimaal te
handhaven op het huidige niveau en waar mogelijk te verbeteren,
zal verder worden gegaan met de Ruim-Baanaanpak. Zeker als
straks op het kernnet een hogere exploitatie snelheid wordt
verlangd, is het noodzakelijk om meer Ruim-Baanmaatregelen te
nemen. In Ruim Baan II zullen deze maatregelen worden
besproken, en zullen lijns- en gebiedsgewijs de maatregelen
worden doorgevoerd.
 
Verantwoordelijk GVB/dIVV
Tijdsplanning 01/03?02/1
Kosten PM
 
 
Actie 15: aanbrengen audiovisuele apparatuur in trams en
bussen.
 
In nauwe samenspraak met de dienst Welzijn zijn plannen
voorbereid om de toegankelijkheid van het OV voor bepaalde
categorie%n reizigers te verbeteren. Een van de voorstellen is
het aanbrengen van audiovisuele halteaanduidingen. Behalve de
doelgroep kunnen ook andere reizigers hiervan profiteren omdat
zij ook baat hebben bij een duidelijke aankondiging van de
haltes.
 
 
Verantwoordelijk: Dienst Welzijn/GVB/dIVV
Tijdsplanning 99/3?01/3
Kosten 5 mio
 
 
Actie 16: aanschaf lagevloerbussen en- trams.
 
In de toekomst zullen door het GVB uitsluitend nog bussen en
trams worden besteld met lage vloeren. Hiermee wordt de
toegankelijkheid verbeterd en wordt de doorstroming van de
reizigers bevorderd. Door de gemeente zal dit punt in de
toekomstige programma's van eisen worden opgenomen.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning continu
Kosten PM
 
Actie 17: toegankelijk maken tramlijnen 1 en 5.
 
Op de tramlijnen 1 en 5 worden alle perrons op een zodanige
hoogte en breedte gebracht, dat reizigers nagenoeg gelijkvloers
kunnen instappen. Dit maakt het mogelijk dat ook
rolstoelgebruikers gebruik gaan maken van deze verbindingen. De
ervaringen met lijnen 1 en 5 zullen worden gebruikt voor de
planvorming voor het toegankelijk maken van de overige
tramlijnen.
 
Verantwoordelijk Dienst Welzijn/dIVV/GVB
Tijdsplanning 99/4?01/1
Kosten PM
 
 
Actie 18: toegankelijk maken overige tramlijnen.
 
Op de overige tramlijnen alle perrons op een zodanige hoogte en
breedte brengen, dat reizigers nagenoeg gelijkvloers kunnen
instappen.
 
Verantwoordelijk Dienst Welzijn/dIVV/GVB
Tijdsplanning 01/3-06/4
Kosten 50 miljoen gulden
 
 
Actie 19: realiseren gesloten instap regime in tram en bus.
 
Op zoveel mogelijk bussen en trams van het GVB zal een gesloten
instapregime worden ingevoerd. Inmiddels stappen alle
busreizigers bij de chauffeur in en op steeds meer tramlijnen
zijn conducteurs actief. Uiteindelijk zullen op alle trams
conducteurs worden ingezet, zodat alle reizigers worden
gecontroleerd op een geldig vervoerbewijs.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning continue
Kosten 10 mio per jaar
 
 
Actie 20: realiseren gesloten-instapregime in de metro.
 
Naast het realiseren van een gesloten-instapregime in tram en
bus, moet ook in de metro eenzelfde regime worden ingevoerd.
Inmiddels zijn voorstellen ontwikkeld om de metro via
tourniquets af te sluiten voor niet of te weinig betalende
passagiers. Dit project maakt onderdeel uit van het
upgradingprogramma voor de metro en is gekoppeld aan de
introductie van de chipcart.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning 02
Kosten 70 mio
 
 
Actie 21: upgradingprogramma metrostations (Metromorfose).
 
De bestaande metrostations moeten een vriendelijker uitstraling
krijgen. Via een programma van renovatie, wegwerken van
achterstallig onderhoud, toezicht en controle zal de sociale
veiligheid aanzienlijk verbeteren.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning 99?04
Kosten PM
 
 
Actie 22: verbeteren veiligheid op looproutes naar halten.
 
Met name in de avonduren worden sommige routes van en naar de
haltes van het openbaar vervoer als sociaal onveilig
aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat een deel van de reizigers
's avonds niet met het openbaar vervoer durft te reizen en dan
de reis op een andere manier of helemaal niet maakt.
Er dient een inventarisatie van alle looproutes plaats te
vinden en gefaseerd zullen daarna verbeteringen moeten worden
aangebracht.
 
Verantwoordelijk stadsdelen/dIVV
Tijdsplanning 01/04: inventarisatie
continu: verbeteringen
Kosten PM
 
 
Actie 23: contractueel vastleggen van afspraken omtrent
betrouwbaarheid.
 
Tussen de gemeente en het GVB zullen jaarlijks afspraken worden
gemaakt en zal contractueel worden vastgelegd op welke wijze de
betrouwbaarheid van het openbaar vervoer wordt gehandhaafd
en/of verbeterd. In de tekst van het raamcontract zijn hierover
passages opgenomen en ook in de jaarcontracten zal dit verder
worden gepreciseerd. Hierbij worden zowel de gemeente als de
eigenaar van de infrastructuur, als het GVB als exploitant
aangesproken.
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning continu
Kosten PM
 
 
Actie 24: aanschaf milieuvriendelijker voertuigen.
 
Door de gemeente is de verklaring van Florence ondertekend,
waarin de intentie wordt uitgesproken dat in de toekomst zoveel
mogelijk milieuvriendelijke voertuigen worden aangeschaft. In
het op te stellen programma van eisen voor het materieel zullen
deze normen worden overgenomen. Tevens zal het vervoerbedrijf
worden uitgedaagd te experimenteren op dit gebied.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning continue aanschaf nieuw materieel
Kosten PM
 
 
Actie 25: Amsterdamse OV-dagen.
 
Door het GVB en de gemeente gezamenlijk zullen jaarlijks de
zogenaamde OV-dagen worden georganiseerd. Doel hiervan is het
OV te promoten en het dichter bij de burger te brengen. De
dagen zullen eventueel worden gecombineerd met de autoloze
zondag en goedkoop openbaar vervoer, en er vinden
productpresentaties, festiviteiten en dergelijke plaats.
 
Verantwoordelijk GVB/dIVV
Tijdsplanning 00/3 daarna jaarlijks
Kosten PM
 
 
Actie 26: OV op school.
 
Via een lespakket zullen leerlingen in het lagere en middelbaar
onderwijs worden benaderd om aandacht te vragen voor de
mobilteitsproblematiek. Via zogenaamde mobiliteitsdocenten zal
het lespakket worden gepresenteerd, en zal ook op de specifieke
Amsterdamse situatie worden ingegaan. Voor dit punt wordt
bezien of het kan worden gecombineerd met het
verkeersveiligheidseducatieprogramma van de dienst
Infrastructuur, Verkeer en Vervoer.
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning 01/3
Kosten PM
 
 
Actie 27: klachtenco"rdinatiepunt.
 
Het GVB is bezig alle klachten over tram, bus en metro op ,,n
plaats te gaan afhandelen. Doel is de afhandeling van de
klachten verder te verbeteren en daarna het niveau op peil te
houden.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning continu
Kosten PM
 
 
Actie 28: uitbreiding (dynamische) halte-informatie.
 
Op de belangrijke haltes zal de reiziger door dynamische
informatiesystemen op de hoogte worden gebracht van de
verwachte vertrektijden van tram, metro en bus. Ook zal de
informatie over het openbaar vervoer via nieuw kaartmateriaal
worden verbeterd.
 
Verantwoordelijk GVB/dIVV
Tijdsplanning continu
Kosten PM
 
 
Actie 29: onderzoek naar verstrekken infopakket nieuwe
inwoners.
 
Onderzoek naar de mogelijkheden om alle nieuwe of verhuizende
inwoners een op de nieuwe woonplek afgestemd OV-
informatiepakket te verstrekken.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning 01/3
Kosten PM
 
 
 
 
 
Actie 30: OV-dienstregeling op maat.
 
Alle huishoudens in Amsterdam krijgen tweemaal per jaar een
dienstregeling op maat voor hun woning. Doel is de onbekendheid
met het OV weg te nemen en op die manier de drempel voor het
gebruik te verlagen.
 
Verantwoordelijk GVB/dIVV
Tijdsplanning 01/3
Kosten PM
 
 
Actie 31: introductie chipcard.
 
Het GVB heeft zich aangesloten bij de in de bedrijfstak
openbaar vervoer te ontwikkelen landelijke OV-chipkaart. Het
GVB zal de ontwikkelingen actief volgen en zo spoedig mogelijk
overgaan tot invoering van het systeem. Een belangrijk punt
hierbij is de door het rijk ter beschikking te stellen bijdrage
aan het project.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning 02
Kosten PM
 
 
Actie 32: milieu-abonnement.
 
De regio Amsterdam lijkt mogelijkheden te bieden om te komen
tot de introductie van zogenaamde milieu-abonnementen. Met name
in de Duitstalige gebieden is hiermee goede ervaring opgedaan.
De gevolgen van een dergelijke introductie zijn omvangrijk,
zodat eerst een haalbaarheidsstudie moet worden uitgevoerd,
waarna bij een positieve uitkomst kan worden overgegaan tot de
daadwerkelijke invoering.
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB/ROA/Conexxion/NS
Tijdsplanning 01/2 haalbaarheidsstudie
2002 eventuele invoering milieu-
abonnement
Kosten PM
 
 
Actie 33: kwaliteitsmetingen.
 
Door het GVB zullen continue kwaliteitsmetingen worden gehouden
die een beeld geven van de mening van de reizigers over het
bedrijf en het openbaar vervoer. In het contract is vastgelegd
dat de uitkomsten van deze Kwaliteits-koersmeter (KKM)
jaarlijks worden ge%valueerd en dat er op basis daarvan nieuwe
normen worden vastgesteld.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning continue
Kosten PM
 
 
Actie 34: programma van eisen.
 
Jaarlijks zal door de gemeente een programma van eisen worden
opgesteld waarin alle wensen voor het openbaar vervoer voor het
komende jaar worden vastgelegd. Op basis van dit PvE zal het
GVB zijn globale dienstregeling ontwerpen en zijn productieplan
maken. Het PvE is onderwerp van inspraak door reizigers,
belanghebbenden en stadsdelen. Het PvE moet worden vastgesteld
door ons College en uw Vergadering.
 
Verantwoordelijk dIVV
Tijdsplanning 01/2 West
02/2 Centrum of Oost
04/2 Centrum of Oost
05/2 Zuid en Zuidoost
06/2 Noord
 
 
Actie 35: globale dienstregeling.
 
Op basis van het PvE zal het vervoerbedrijf de globale
dienstregeling opstellen. Als de globale dienstregeling voldoet
aan het PvE en er voldoende financi%le middelen beschikbaar
zijn, dan zal de globale dienstregeling worden vastgesteld en
kan het bedrijf deze dienstregeling tot uitvoering brengen.
 
Verantwoordelijk GVB
Tijdsplanning 01/3 en daarna jaarlijks
Kosten PM
 
 
Actie 36: jaarcontract.
 
Jaarlijks zal een document worden opgesteld waarin alle
afspraken tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer zijn
opgenomen. Behalve afspraken over het te bieden
voorzieningenniveau worden de afspraken over infrastructuur,
kwaliteit, uitval en beschikbare financi%le middelen hierin
vastgelegd.
 
Verantwoordelijk dIVV/GVB
Tijdsplanning 01/1 en daarna jaarlijks
Kosten PM
 
 
Actie 37: oprichting Reizigersadviesraad.
 
Door het rechtstreeks inschakelen van de reizigers en
vertegenwoordigers van belangenorganisaties kan het draagvlak
voor het openbaar vervoer en de door de gemeente te ontwikkelen
plannen worden verbeterd. De adviesraad zal een belangrijke
bijdrage leveren aan het jaarlijks op te stellen programma van
eisen.
 
Verantwoordelijk dIVV
Tijdsplanning 01/1
Kosten PM
 
 
Actie 38: onderzoek aanpak tariefstructuur.
 
Met het op termijn in werking treden van de nieuwe Wet
personenvervoer krijgen de decentrale de bevoegdheid de
tariefstructuur en tariefhoogte te bepalen. Onderzocht zal
moeten worden op welke wijze in Amsterdam hier invulling aan
moet worden gegeven.
 
 
Verantwoordelijk dIVV/ROA
Tijdsplanning 02
Kosten PM
 
 
Actie 39: onderzoek alternatieve financiering infrastructuur.
 
In Amsterdam bestaan voor de komende jaren veel plannen voor
het aanleggen van infrastructuur voor openbaar vervoer. Lang
niet alle plannen zijn met de bestaande financi%le middelen te
bekostigen. Van belang is na te gaan of het mogelijk is
alternatieve financieringsbronnen te vinden.
 
Verantwoordelijk dIVV/ROA
Tijdsplanning 01/01?01/03
Kosten PM
 
 
Amsterdam, 17 mei 2001.
 
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam,
 
E. Gerritsen M.J. Cohen
 
secretaris burgemeester
 
Verschenen 18 mei 2001.
 
Samenstelling projectgroep ABC
 
Prof. dr. ir. P. Steenbrink extern adviseur voorzitter
 
Drs. M.J.H. Beck dIVV secretaris
 
Drs. P.J. Langenberg dIVV
 
Ing. H. Waling GVB
 
Dr. B. Sterenborg GVB
 
Drs. A.H.M. Buffing dIVV
 
Drs. M.M. van Es dIVV
 
Drs. R Giebels Concern
 
Drs. R. Weenink GVB
 
O. Schmidt Reps extern adviseur
 
A.H. Bruins Slot extern adviseur