Bron             : Raad
Onderwerp        : Raadsvergadering 04-02-98
Datum Raad       : 04-02-98
Datum publikatie : 04-02-98

Avondzitting op woensdag 4 februari 1998. Voorzitter: mr. S. Patijn, burgemeester, later mevr. dr. G. Ter Horst, wethouder. Secretaris: mevr. drs. M. Sint. De VOORZITTER heropent om 19.30 uur de des middags geschorste vergadering en stelt aan de orde: 17 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 januari 1998 tot vaststelling van het armoedebeleid van Amsterdam; tevens preadvies op de notitie van het raadslid Van Bommel en het duoraadslid Paquay, nr. 184 van 1996, de nota van raadsleden Hulsman en Raksowidjojo, nr. 240 van 1996, en de notitie van het raadslid mevr. Irik, nr. 468 van 1996 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 51, blz. 259). Hierbij komen in stemming: a Motie van het raadslid mevr. Alkema van 30 oktober 1997 tot het opzetten van een communicatieplan met betrekking tot de armoedebestrijding (Gemeenteblad afd. 1, nr. 652 (1997), blz. 2697); b Motie van het raadslid mevr. Alkema van 30 oktober 1997 inzake de besteding van 10 miljoen gulden voor armoedebestrijding (Gemeenteblad afd. 1(1997), nr. 653, blz. 2698); c Motie van het raadslid mevr. Alkema van 30 oktober 1997 inzake inventarisatie van kwartaalrapportages (Gemeenteblad afd. 1, nr. 655 (1997), blz. 2700); d Amendement van het raadslid Hulsman c.s. van 30 oktober 1997 inzake uitbreiding van het aantal postadressen voor dak- en thuisloze uitkeringsgerechtigden (Gemeenteblad afd. 1, nr. 662, blz. 2707). Hierbij komen tevens in behandeling: Adres van D. Weeseman, voorzitter van de Cliëntenraad, van 10 november 1997, inzake de invulling van de plusvoorziening voor 1998. Adres van A. Siffels, namens WOUW-Amsterdam, van 27 januari 1998 inzake het armoedebeleid. Adres van A. Abaida, namens de Adviesraden Minderheden, van 27 januari 1998 inzake het armoedebeleid. Mevr. IRIK: Mijnheer de Voorzitter. Armoede was een woord dat wij vier jaar geleden niet in de mond durfden te nemen. Dat gold voor ministers, wethouders en burgemeesters. Wij wisten, dat er mensen waren met individuele problemen, maar dat armoede in Nederland voorkwam, en ook nog op grote schaal, durfden wij publiekelijk niet te erkennen. Het is te danken aan organisaties van bijstandsvrouwen, De Arme Kant van Nederland, de FNV, deskundigen bij bureaus voor rechtshulp enz., dat wij inmiddels een beeld hebben van de situatie en het armoedebeleid, en dat wij een notie hebben van de omvang van armoede. Armoede komt voor in Nederland. Die erkenning staat niet voor Nederland alleen, maar geldt voor de hele westerse wereld. Armoede komt in alle Westeuropese landen voor. Het woord stond vier jaar geleden niet in het programakkoord. Daarin stond wel een "aanval op de werkloosheid". Terugziend op dat programakkoord vanuit het perspectief van armoede, staat de PvdA-fractie nog steeds achter die keus. Uit elk onderzoek blijkt immers, dat mensen die langdurig op een uitkering of een pensioen zijn aangewezen meer kans op armoede hebben dan mensen die werken. Werkloosheidsbestrijding blijft dan ook een van de grote pijlers van het armoedebeleid. Wij hebben - in deze stad, maar ook landelijk - onze oren de afgelopen jaren niet dicht gehouden. Wij hebben vele signalen gehoord en ook contacten met de samenleving gezocht om in kaart te brengen wat de omvang van het armoedeprobleem was. Wij hebben gezocht naar mogelijkheden om daaraan iets te doen. Ik noem het eigen inkomensonderzoek van de PvdA en de twee conferenties die wij hebben gehouden. Wij zijn actief op zoek geweest om het probleem te omschrijven en om te proberen het op te lossen. Het armoedebeleid van de PvdA-fractie berust op enkele pijlers. De eerste daarvan is, dat wij ons armoedebeleid maken in een maatschappelijke setting, waarbij de rijksoverheid de belangrijkste bevoegdheden heeft en wij een pakket aan bestaande maatregelen hebben en middelen kunnen vrijmaken. Dat hebben wij ook fors gedaan in deze periode. Wij moeten het doen met de middelen die er zijn. Rijks- en lokaal beleid kunnen elkaar aanvullen, maar het primaat van het armoedebeleid ligt bij het rijk. Dat is nu zo en dat moet zo blijven. Wij hebben ons als PvdA-fractie bijzonder ingespannen om bij het rijk zaken voor elkaar te krijgen. Gelet op de resultaten van die inspanningen behoeven wij niet ontevreden te zijn. Ik noem de huursubsidie en de verruiming van de kwijtscheldingsmogelijkheden. Er zijn verschillende concrete resultaten geboekt. Er is voor miljarden guldens in de richting van lage inkomens gegaan. Dat is niet alleen een zaak van de PvdA geweest, maar zowel lokaal als landelijk hebben de paarse partijen elkaar weten te vinden. Het is met gemengde gevoelens, dat de PvdA-fractie vandaag deze armoedenota bespreekt. Eigenlijk hadden wij - dat kunnen wij allen erkennen - toch liever niet, dat het noodzakelijk zou zijn in een maatschappij een armoedebeleid te voeren. Armoede moet men uitbannen, als het even kan. Het zal echter nog wel even duren voordat dat het geval is. Voor ons ligt de voordracht over het lokale Amsterdamse armoedebeleid, zoals wij die van het College gepresenteerd hebben gekregen. Met enige trots zegt de PvdA, dat het heel lang geleden is dat een zo groot bedrag aan middelen in de richting van de sociale sector is gegaan en dat op een zo gebundelde wijze wordt gezocht naar methoden om knelpunten te onderkennen en problemen op te vangen. Dat is een prestatie. Wij zijn daartoe in staat mede dankzij een forse rijksbijdrage, maar als gemeente dragen wij ook ons steentje bij, niet alleen met geld maar ook in de vorm van de enorme inspanning van velen die het werk moeten doen, met veel bestuurskracht, om te zorgen, dat er in een zeker tempo wordt besloten. Over dat tempo, waarin het armoedebeleid van de grond komt, kan men van mening verschillen. De PvdA-fractie heeft altijd begrip voor degenen wie het raakt en wie het niet snel genoeg kan gaan. Aan de andere kant mogen wij toch ook niet ontevreden zijn in vergelijking met andere portefeuilles, als wij bedenken hoe lang zij ervoor nodig hebben om van plan tot daad te komen, zoals bij bouwwerken. Ik maak daarvoor mijn complimenten aan dit College, dat een forse inspanning heeft geleverd, en aan de ondersteuning van het College, die een pakket aan maatregelen heeft weten te formuleren in samenspraak met de stad. Wij hebben, gehoord de stad op alle onderdelen, keuzen voorgelegd gekregen. Het is een evenwichtig pakket, waarin preventie, probleembestrijding en inkomensondersteuning elkaar raken. De PvdA-fractie ziet deze behandeling ook enigszins als een preadvies op de eerdere notitie over schuldhulpverlening. Wij hebben als uitgangspunt, dat generieke maatregelen heel mooi zijn maar heel veel geld kosten, dus dat er nog wel enige tijd nodig zal zijn om excessen te bestrijden. Ik doel op mensen met complexe schuldsituaties, die kunnen worden geconfronteerd met huisuitzetting. Die excessen moeten wij eerst aanpakken en daarna moeten wij proberen, de bredere problematiek aan te pakken, zodat werkelijk iedereen in de stad rustig kan slapen. Wij vinden, dat het College een zeer serieuze reactie heeft gegeven op de notitie over schuldhulpverlening van onze hand. Wij pleiten daarin voor meer aandacht voor de schuldhulpverlening en veel samenwerking. Wij hoopten, dat ook met de hulp van werkloze mensen die konden worden opgeleid een breder pakket aan diensten kon worden geboden. Wij menen, dat wij met het veelzijdige pakket aan voorstellen dat het College nu doet een bres slaan op het gebied van de schuldhulpverlening en daarin echt grote stappen kunnen zetten. Wat wij wel zien aan dit thema, is dat wij moeten werken volgens de methode als die van het project Naar betere resultaten in het onderwijs en zoals bij de nieuwkomers, waarbij na een beleidsmatige keuze een methode wordt ontwikkeld die wij als grote stad ook kunnen monitoren. Wij hopen, dat wij op korte termijn, net als bij die andere thema's, via kwartaalrapportages de voortgang kunnen volgen. Wij dringen bij het College aan op een werkelijke regie rol van onze kredietbank Crediam. Die instelling is voor de landelijke overheid, die volgende week stemt over het wetsvoorstel inzake de schuldhulpverlening, toch onze "contactpersoon". Die wet geeft iedereen recht op een schone lei die bui- ten zijn schuld in een moeilijke positie is terechtgekomen. Wij hopen, dat ook op dat punt een voortvarende aanpak mogelijk is. Wat de voordracht zelf betreft, zijn wij het eens met de doelgroepenkeuze van het College. Wel zijn wij van mening, dat gehandicapten - ook wel "chronisch zieken" genoemd - enigszins zijn onderbedeeld in aandacht. Zij krijgen heel duidelijk ook profijt van een aantal algemene maatregelen die worden genomen, zoals de verlaging van de drempel en de aanvullende ziektekostenverzekering. Zij verdienden een betere plek. Wij zijn blij, dat het College deze groep ook expliciet als doelgroep voor het armoedebeleid in de voordracht heeft opgenomen. Wij hadden graag voor deze groep iets extra's gedaan. Wij hadden de keuze tussen twee zaken. De eerste was, het laatste drempelbedrag, dat nu nog geldt voor medische uitgaven, op te heffen. Uit de informatie die wij na de commissievergadering hebben gekregen is niet duidelijk, wat de omvang van de groep is en, daarmee, welke kosten met de afschaffing van die drempel gemoeid zouden zijn. Wij willen heel graag, dat chronisch zieken - mensen die nu bijzondere bijstand nodig hebben voor medische kosten - het drempelbedrag niet behoeven te betalen. Wij kunnen de omvang van de groep echter niet bepalen. In dit armoedevoorstel zijn evenwel nog zoveel onzekere posten, dat wij het College verzoeken, het komende najaar aan ons te rapporteren over de stand van zaken. Blijken er dan voldoende middelen te zijn, dan willen wij graag voor die groep alsnog een uitbetaling van het drempelbedrag. Wij dienen op dat punt een motie in, medeondertekend door de fracties van de VVD, GroenLinks, de SP en De Groenen. Wij hebben bij het maken van deze armoedenotitie heel veel overlegd met groepen in de stad. Het kan dan toch voorkomen, dat in de loop van een jaar iets opdoemt wat wij toch niet willen, een onbedoeld effect dat wij willen voorkomen. Ik doel dan op het ongerechtvaardigde verschil in kwijt- scheldingstarieven, dat met name tot uiting komt in Amsterdam-Noord als gevolg van de overdracht van waterschapstaken van de gemeente aan de waterschappen. Het gaat daarbij om een groep van ongeveer 1500 huishoudens, die ons op indringende wijze hebben laten weten, dat zij geen kwijtschelding kunnen krijgen voor twee heffingen - de verontreinigingsheffing 1997 en de waterschapsbelasting 1996 en 1997 - indien zij bijvoorbeeld een minimuminkomen hebben, dit in tegenstelling tot hun buren. Wij zijn van mening, dat dit voor mensen met een minimuminkomen een onbedoeld effect is. Wij wilden immers de lokale lasten drukken. Wij zijn dan ook van mening, dat wij die groep tegemoet moeten komen. Ook daarover dienen wij een motie in, medeondertekend door de VVD, GroenLinks, de SP, De Groenen en het CDA. Wij hebben extra geld voor het armoedebeleid. Daar mogen wij trots op zijn. In het armoedebeleid zijn echter nog diverse financiële bronnen onduidelijk. Wij hebben gezegd, dat de invoering van de Wet inschakeling werkzoekenden een moment is om oud geld uit de bijzondere bijstand terug te ploegen naar het armoedebeleid, maar of wij daarmee helemaal uitkomen weten wij niet. Gelet op de totale financiële kaders vinden wij de keuzen op hoofdlijnen die het College heeft gemaakt juist, zoals de keuze voor een woonlastenfonds, voor de opvang van daklozen en voor een Plusvoorziening. Wij hadden graag vandaag willen beslissen over de definitieve doelgroep voor die Plusvoorziening. Wij hadden graag willen beslissen over de definitieve bedragen die deze groepen kunnen krijgen. Wij voelen ons, enerzijds gezien de - zoals het College ook erkent in de voordracht - onzekere totale financiële situatie en anderzijds gezien de problemen bij de omschrijving van de doelgroep, vandaag niet geëquipeerd om de precieze keuze te maken. De Plusvoorziening is een groot goed; dit moet ook een substantiële uitkering zijn, zeker aan 65-plussers en gezinnen met kinderen en zo mogelijk aan een bredere groep. Dat moeten wij dan echter ook wel kunnen betalen en het moet uitvoeringstechnisch mogelijk zijn. De PvdA-fractie verzoekt het College, daarover nog nader te rapporteren aan de commissie, zodat ons een precieze keuze kan worden voorgelegd. Een debat als dit is een mooi moment voor verkiezingsgeintjes. Toch lijkt het de PvdA-fractie niet gepast, dat nu te doen. Het is bekend, dat wij ook voor de komende periode zullen proberen, de grote groep mensen met een laag inkomen - een groep die twee keer zo groot is als in de rest van Nederland - beter te bedienen dan wij tot nu toe hebben gedaan. Wij hebben daarvoor concrete plannen, waarmee wij van start zullen gaan. Wij menen, dat het een bestuurderspartij niet past, nu vage beloften te doen die wij misschien niet kunnen realiseren. Voor 1998 hebben wij nu naar onze mening een redelijk passend pakket, waar misschien nog enige rek in zit. Dat is een goede zaak, maar over dit onderwerp zijn wij nog niet uitgepraat. Volgend jaar en het jaar daarop komen wij erop terug, want voordat de armoede deze stad uit is, is er nog een wereld te winnen. Tenslotte dien ik de aangekondigde moties in. De VOORZITTER deelt mede dat zijn ingekomen: 21' Motie 4 februari 1998 van de raadsleden mevr. Irik, Hulsman, Van Duijn, mevr. Peters en Van Bommel inzake het vergoeden van de eigen bijdrage van fl 100 voor medische kosten ten behoeve van de ontvangers van bijzondere bijstand (Gemeenteblad afd. 1, nr. 88, blz. 489). 22' Motie van 21 januari 1998 van de raadsleden mevr. Irik, Hulsman, Van Duijn, mevr. Peters, Van Bommel en Niamut inzake ongewenste tariefverschillen voor waterschapstaken (Gemeenteblad afd. 1, nr. 89, blz. 490). De moties zijn voldoende ondersteund en worden terstond in behandeling genomen. De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Het is eigenlijk te gek, dat wij heden ten dage in deze zaal moeten spreken over de bestrijding van armoede, dit in een land waar het geld zich opstapelt, waar de bedrijfswinsten groeien als nooit tevoren, waar het geld tegen de dijken klotst, waar het financieringstekort hoort tot de laagste in Europa, waar de lastenverlichting grote vormen aanneemt in verkiezingsprogramma's en waar de kranten staan bol staan van paginagrote advertenties om mensen met geld te verlokken in allerlei lucratieve vormen hun geld zo te beleggen, dat de gemeenschap daar zo min mogelijk van meeprofiteert. Het is hoog tijd voor een andere verdeling. Te veel mensen profiteren niet mee van die verbeteringen en zitten nog steeds op een inkomensniveau waar u en ik niet van rond zouden kunnen komen. Het adagium van Paars "Werk, werk, werk" heeft te weinig rekening gehouden met de vele mensen voor wie dat werk niet is weggelegd of voor wie het geen inkomensverbetering oplevert, omdat zij in een Melkert-baan of in een banenpoolregeling zitten. Ondanks de groeiende economie - ook in de Amsterdamse regio - is het aantal mensen dat van een minimum moet rondkomen niet gedaald. Nog steeds gaat het om circa 100.000 Amsterdamse huishoudens. Zij kunnen niet een avondje uit, niet nog even een pilsje pakken in de kroeg, geen nieuwe schoenen voor hun kinderen kopen als de zolen loslaten, niet op vakantie, geen geld betalen voor gitaarles of voor het lidmaatschap van een club; en voor een keertje naar het zwembad moeten zij zuinig aan doen. Als er nu eens iets misgaat? Men krijgt een onverwachte rekening, de kinderen moeten mee op schoolexcursie, een kind groeit uit zijn winterjas van verleden jaar, de fiets gaat kapot, men heeft een zieke moeder die 100 kilometer verderop woont. Wat te doen, als alle reserves al op zijn en als men zich al in de schulden heeft moeten steken? Te gemakkelijk wordt geroepen dat men dan toch naar de bijzondere bijstand kan. Ook nu de eigen bijdrage daarvoor is geschrapt, blijft het een vernederende gang om telkens maar weer met de billen bloot te moeten voor elke besteding. Trouwens, vrijwel steevast wordt men eerst naar de kredietbank gestuurd, om daar vervolgens te horen dat de aflos- singscapaciteit te gering is om een lening te kunnen krijgen; dit alleen om de fictie in stand te houden dat van een uitkering 10% zou moeten kunnen worden gespaard. Laten wij met dat theaterspel toch eens ophouden! Dit spel is slechts een schaamlap voor de onwil van de paarse regeringspartijen om de achterstand van de uitkeringen op de loonontwikkeling ongedaan te maken. Het is hoog tijd voor een verhoging van de uitkeringen. Als zelfs de achterban van de VVD al begint te morren - voorlopig nog slechts tegen verslechteringen - moet het ijzer nu toch heet genoeg zijn om dit in het Haagse vuur te kunnen smeden. Vooralsnog moeten de uitkeringsgerechtigden een beroep doen op de gemeente. Binnen de kaders die de gemeente ter beschikking staan, moet het maximale worden gedaan om de inkomenspositie van de mensen op een minimum te verbeteren. Amsterdam kan meer doen, onder andere door verruiming van de mogelijkheden tot bijverdienen, door verhoging van de jongerenuitkeringen en door het verstrekken van een bedrag ineens. Lange tijd was dat taboe, maar nu mag de gemeente daarvoor kiezen. Amsterdam heeft 24 miljoen gulden gekregen om op deze manier de ergste nood te lenigen. Het College stelt het geduld van de Amsterdamse minima en van de fracties in deze Raad wel sterk op de proef. Al drie jaar geleden werd de Raad immers aangesproken door "Amsterdam tegen verarming", bijna twee jaar geleden werd de eerste armoedeconferentie gehouden en diende GroenLinks haar nota "Armoede, doe er wat aan" in, gevolgd door notities van de SP en van de PvdA. Al die tijd wachten ook de betrokkenen op het uitvoeren van deze maatregelen. Alleen de afschaffing van de drempel voor de bijzondere bijstand hebben wij met vereende krachten en na vele pogingen in de afgelopen periode al voor elkaar gekregen. Ik hoop, dat wij er vandaag in slagen de laatste rudimenten daarvan, voor medische zorg, ook van tafel te krijgen. Ondanks de vele tussennotities en de vele goede ideeën die ook in de voordracht van het College staan, ligt er nog steeds niet een precies voorstel voor de besteding van het grote geld, de genoemde 24 miljoen gulden. Wel worden in het voorliggende stuk de contouren van zo'n regeling duidelijk. Het College wil eens in de vijf jaar een beperkte groep uitkeringsgerechtigden, 65-plussers en huishoudens met kinderen die vijf jaar op een minimum zitten, een bedrag beschikbaar stellen voor bepaalde typen uitgaven, zoals kapotte wasmachines of koelkasten. GroenLinks kiest hier voor een andere benadering. Wij willen de bestedingsmogelijkheden verruimen en daarbij de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden centraal stellen. Omdat de middelen beperkt zijn, kiest GroenLinks ook voor een doelgroep die niet alle uitkeringsgerechtigden omvat, te weten iedereen die langer dan drie jaar op het minimum zit. Dan zijn namelijk de reserves op en blijken de problemen veelal de pan uit te rijzen. Bovendien kiest GroenLinks voor een bedrag zonder voorwaarden. Als het moet van minister Melkert, moeten er maar wat bonnetjes in een dossier worden gestopt, maar wij kiezen daar niet voor. GroenLinks is wars van bevoogding. Alle goedbedoelde vleespakketten, krantenabonnementen, Amerikaanse voedselbonnen of milieuvriendelijke biobroden zijn wat ons betreft zaken waarvoor mensen zelf moeten kunnen kiezen. Waarom zouden wij diegene die een oude ijskast van kennissen kan krijgen niet een bedrag gunnen om bijvoorbeeld schoolboeken te kopen of om een weekje met de kinderen op vakantie te kunnen? Wij vinden, dat die keuzevrijheid maximaal bij de mensen zelf moet blijven. Een tweede verschil is, dat wij het geen effectief voorstel vinden om een gedeelte van het geld via een nogal bureaucratische regeling in een klein bedrag per maand aan een bepaalde groep te doen toekomen die hoge woonlasten heeft. Dit bedrag kan onzes inziens beter worden samengevoegd met het bedrag voor de Plusvoorziening. Ook hier geldt, dat het niet van doorslaggevend belang is of dat extra bedrag aan woonlasten wordt uitgegeven of aan andere zaken. Structurele oplossingen rond de woonlasten moeten verder uit Den Haag komen, door beperking van de huurverhogingen en verbetering van de huursubsidie. Daarnaast vindt GroenLinks het ook niet de taak van de Sociale Dienst om het bedrag verplicht vijf jaar voor de minima op te sparen in een soort doorlopend krediet. GroenLinks wil de minima jaarlijks een bedrag geven. Wie dat op de bank wil zetten, kiest daar zelf maar voor. Wij willen al die 50.000 huishoudens die langer dan drie jaar van een minimumuitkering moeten rondkomen een jaarlijks bedrag geven van fl 400 voor alleenstaanden en fl 600 voor meerpersoonshuishoudens. Ik dien daartoe, mede namens de fractie van het CDA, een amendement in. De VOORZITTER deelt mede dat is ingekomen: 23' Amendement van 21 januari 1998 van de raadsleden Hulsman en Niamut inzake een eenmalige uitkering voor huishoudens op bijstandsniveau (Gemeenteblad afd. 1, nr. 90, blz. 491). Het amendement wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling genomen. De heer VAN BOMMEL: Mijnheer de Voorzitter. "Het verschil tussen arm en rijk wordt snel groter in Nederland", zo kopte de Volkskrant op 30 januari jl. Ter toelichting meldde de krant: "De baten van de economische groei worden ongelijk verdeeld. Huiseigenaren en beleggers profiteerden de afgelopen jaren van sterke prijsstijgingen van hun bezit. Ook degenen die dankzij de onstuimige banengroei aan hun werkloosheid ontsnapten, maakten een forse inkomenssprong, maar wie een uitkering ontving zag zijn inkomen nauwelijks stijgen." Het zijn uitspraken die worden gebaseerd op onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), en toch volhardt dit Kabinet in zijn weigering, de laagste uitkeringen jaarlijks te verhogen met bijvoorbeeld 5% of 10% om de opgelopen achterstand van circa 20% in te lopen. Ook is dit Kabinet niet bereid, de aftrekbaarheid van de hypotheek- rente aan banden te leggen. Het gevolg was en is, dat huurders van een woning de dure huizen en de tweede woningen van de rijken betalen. Met deze politieke feiten in het achterhoofd kan welke gemeentelijke armoedenota dan ook niet meer zijn dan een second-best oplossing. Echt structurele oplossingen kunnen alleen uit Den Haag komen. In het eerste concept van deze voordracht konden wij nog opmerkingen lezen als: "Ook van een bijstandsuitkering moet het mogelijk worden geacht te sparen." Deze van alle realiteitsbesef gespeende opmerking is in deze versie, onder andere door de opmerkingen hierover van mijn fractie, gelukkig verdwenen. Voor de uitvoering van de huidige nota is ook aanzienlijk meer geld vrijgemaakt. In 1998 is circa 70 miljoen gulden beschikbaar. Ook dat beoordelen wij positief. Gelukkig is in de discussie sindsdien ook het waanidee verdwenen - met name van de PvdA-fractie in de Raad - dat pleiten voor een structurele verhoging van de laagste uitkeringen taboe is, omdat dat de weg naar het aanvaarden van werk moeilijker zou maken. Tenslotte is de koppige weigering van de wethouder verdwenen om bestandskoppelingen te gebruiken, ten voordele van degenen om wie het allemaal is begonnen. Er is zelfs een voorstel om een experiment uit te voeren met een positieve bestandskoppeling. Deze voordracht gaat mank aan het euvel, dat de Raad wordt gedwongen een keuze te maken tussen zaken waartussen eigenlijk niet te kiezen valt. Dat is een direct gevolg van het feit, dat het totale budget nog steeds te laag is. Zo wordt afgezien van een korting voor minima op het openbaar vervoer, terwijl zij met name aangewezen zijn op openbaar vervoer. Hetzelfde geldt voor de Plusvoorziening. Gehandicapten en chronisch zieken komen hierbij niet voor, alweer omdat het budget het niet toelaat. Dit geldt ook voor de keuze in de voordracht, de energielasten niet te betrekken bij het vaststellen van de woonlasten, terwijl het met name ouderen en zieken zijn die op dit punt in hun portemonnee worden gepakt. Een ander voorbeeld is een uitkering per kind tussen 12 en 18 jaar, een zaak die is afgewezen omdat er in een aantal gevallen tegemoetkoming uit andere bronnen mogelijk is. Zo biedt de Stadspas fl 100 vergoeding voor sportgerelateerde kosten. De feiten zijn echter, dat de contributies voor gezinnen dan nog enkele honderden guldens per jaar kunnen bedragen. Dat soort kosten worden het eerst sluitpost van de begroting. Die kinderen zijn voor hun vertier dan al snel weer aangewezen op de straat. De gevolgen van verveling en het zich buitengesloten voelen kosten de maatschappij vervolgens weer vele miljoenen guldens. Het zijn allemaal kwalijke gevolgen van een beleid dat de oorzaak van de armoede niet aanpakt, maar zich uitsluitend bezighoudt met de gevolgen ervan. De opmerking van de wethouder aan het eind van de laatste commissievergadering dat er wat hem betreft best mag worden geschoven binnen het budgettaire kader is in dit verband ook niet meer dan het afschuiven van de verantwoordelijkheid. Een verzachtende omstandigheid hierbij is, dat de Regering de verantwoordelijkheid weer naar hem heeft afgeschoven. Tenslotte kom ik bij mijn verantwoordelijkheid als raadslid in dezen. Ik ben van mening, dat er in ieder geval op twee punten iets moet veranderen. De gehandicapten en chronisch zieken dienen een doelgroep te worden van de Plusvoorziening, waarbij mijn fractie kiest voor een Plusvoorziening in de vorm van een doorlopend krediet voor groepen die drie jaar of langer op een minimuminkomen zijn aangewezen. Dat is naar onze mening de minst betuttelende vorm waarin deze voorziening kan worden gegoten, waarbij ik overigens aanteken, dat het de Sociale Dienst verboden dient te zijn om ingeval van schulden deze voorziening aan te spreken. Hiertoe heb ik een motie voorbereid. Mijn tweede punt betreft de cumulatie van eigen bijdragen. Mijn fractie is voorstandster van afschaffing van welke drempel dan ook voor deze groep. Ook op dat punt dien ik een motie in. De VOORZITTER deelt mede dat is ingekomen: 24' Motie van 21 januari 1998 van het raadslid Van Bommel tot toekenning van de Plusvoorziening aan chronisch zieken en gehandicapten (Gemeenteblad afd. 1, nr. 91, blz 492). 25' Motie van 21 januari 1998 van het raadslid Van Bommel inzake het niet hanteren van een drempel bij toekenning van tegemoetkomingen tot 118% van het minimuminkomen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 92, blz. 493). De moties worden voldoende ondersteund en terstond in behandeling genomen. Mevr. PETERS: Mijnheer de Voorzitter. "Als het vuur de bodem van de ketel heeft doorgekookt, weet men wat armoede is", zegt een Chinees spreekwoord. Het heeft even geduurd, maar vandaag stellen wij het Amsterdamse armoedebeleid vast, een beleid dat uitgaat van een inkomen op het minimum en zich niet beperkt tot mensen die afhankelijk zijn van een uitkering. Hoewel dit hoge eisen stelt aan de uitvoering, onderstreept de VVD-fractie dit uitgangspunt. De VVD pleit al jaren voor de erkenning, dat bijvoorbeeld ook veel kleine middenstanders op de grens van armoede leven. Hoewel deze groep naast de belangrijke aandacht voor ouderen en alleenstaande ouders niet met name wordt genoemd, is deze erkenning nu een feit. In vele commissie- en raadsvergaderingen en andere bijeenkomsten, zoals armoedeconferenties, zijn de verschillende voorstellen uitvoerig besproken. Ik zal dat hier niet opnieuw doen. De VVD-fractie acht de voorliggende voorstellen een evenwichtig pakket. Ik dank de wethouder voor zijn toezeggingen in de commissie, dat hij bereid is, in het kader van de preventie en vroegtijdige signalering de samenwerking met woningbouwcorporaties en nutsbedrijven ondanks de decentrale uitvoering toch centraal te regisseren, en dat hij voorts bereid is, in de uitwerking van een betere organisatie van de schuldhulpverlening de aandacht voor budgetbegeleiding aan te scherpen en de gedachte of dit voorwaarde zou moeten zijn bij schuldsanering uit te werken. Zelfredzaamheid is immers een belangrijk doel. In de commissie is gevraagd in hoeverre eigen bijdragen ook bijzondere kosten zijn en of, in het verlengde van die vraag en met de erkenning dat met name chronisch zieken en gehandicapten financieel onder bijzondere druk staan, wellicht ook deze drempel zou moeten verdwijnen. Hoewel mijn fractie erkent, dat eigen bijdragen er niet voor niets zijn, lijkt het ons goed om in het kader van dit beleid te streven naar een voor deze groep zo groot mogelijke tegemoetkoming. De schriftelijke financiële uitwerking gaat echter uit van een zodanig aantal aanvragen, dat het nu niet haalbaar lijkt. Met de voorwaarde van uitvoerbaarheid, inbegrepen zo min mogelijk kosten daarvan, hebben wij daarom samen met anderen een motie ingediend waarin wij het College vragen, de Raad in oktober a.s. te informeren over de mogelijkheden om de genoemde bijdrage aan de aanvragers in 1998 te vergoeden. Ook bij de Plusvoorziening speelt de wenselijkheid, chronisch zieken en gehandicapten als doelgroep aan te merken. De schriftelijk uitgewerkte rekenmodellen laten enerzijds zien, dat dit voor nu een te groot beslag op de beschikbare middelen zou leggen, anderzijds echter constateer ik dat de Plusvoorziening eigenlijk nog helemaal niet is uitgewerkt. Alle vragen liggen nog open. Ik noem de hoogte van het bedrag, het al dan niet differentiëren naar omvang van een huishouden, betaling ervan eens per drie of vijf jaar, in de vorm van een krediet, ongericht of gekoppeld aan bepaalde goederen. Duidelijk is in ieder geval, dat een oplossing moet worden gevonden voor de onevenwichtigheid tussen het beslag op de beschikbare middelen in het eerste jaar - dit jaar - en de daaropvolgende jaren. In het kader van dit raadsdebat volsta ik er dan ook mee te zeggen, dat de VVD-fractie zeer sympathiek staat tegenover het idee om ook chronisch zieken en gehandicapten te laten profiteren van een Plusvoorzie- ning, waarbij wij in principe uitgaan van een koppeling aan duurzame gebruiksgoederen. Naar ons idee is de Plusvoorziening enerzijds een uitwerking van het besef, dat mensen die langer op een minimum leven geen spaarcapaciteit hebben. Evenzeer is het anderzijds ook een periodieke tegemoetkoming, zonder de eindeloze weg langs instanties die men zich moet banen met eindeloze formulieren. Uitvoerbaarheid is een eis; wij denken aan een termijn van vijf jaar, maar met het oog op het genoemde knelpunt van het eerste jaar spreek ik mij hier niet uit tegen een oplossing in de richting van spreiding. (De heer HULSMAN: U zegt, dat wij de eindeloze gang langs al die loketten voor de betrokkenen niet nog erger moeten maken.) Ik zeg, dat de Plusvoorziening voor mijn fractie evenzeer een financiële tegemoetkoming is als een oplossing om van een bedrag aan te geven waarvoor het bedoeld is. (De heer HULSMAN: Zonder voorwaarden.) Men kan het koppelen aan een bepaalde voorziening. Wij spreken dan van duurzame gebruiksgoederen. Wat mij betreft kan daar ook een bril bij horen. Wij willen niet, zoals u, een geheel ongericht bedrag. (De heer HULSMAN: Wat zijn "duurzame gebruiksgoederen"? Mag een televisie wel, of een CD-speler? Mag een computer nog net wel of net niet meer?) U hebt zelf de voorbeelden genoemd, zoals een koelkast. Ik kan mij voorstellen, dat een televisie daarbij hoort. Zeker veel ouderen zouden zonder televisie doodongelukkig zijn. (De heer HULSMAN: Wie bepaalt dat dan?) Dat doen wij als wij zeggen, dat wij het koppelen aan bepaalde goederen. Het is ook een eis van Den Haag, de voorziening niet te bruteren opdat deze niet wordt opgeteld bij het inkomen. Ik meen, dat het nodig en juist is, die koppeling te maken. (De heer HULSMAN: Bepalen wij hier dan welke goederen er wel en niet onder vallen?) Ik bedoel niet, dat wij een rijtje moeten maken van zaken waaraan het geld wel en niet mag worden uitgegeven. Ik bepleit dat wij hierover uitgewerkte nadere voorstellen krijgen, waarbij wij apart zullen besluiten over de invulling van de Plusvoorziening. Wat ik zeker weet, is dat ik op dit moment niet zo ver ben als u, dat het helemaal vrij moet zijn. (De heer NIAMUT: Zijn die bijzondere gebruiksgoederen westers genormeerd of denkt u er ook aan om andere culturele eigenheden in de normering te betrekken?) Kunt u daarvan een voorbeeld geven? (De heer ROBBERS: De gamelan?) (De heer NIAMUT: Bijvoorbeeld.) Duurzame gebruiksgoederen zijn duurzame gebruiksgoederen. Het lijkt mij niet verstandig, daarover een woordspelletje te spelen. Wat de Plusvoorziening betreft, vinden wij het in het kader van dit debat te ver voeren om definitieve uitspraken te doen. Mijn fractie verwacht, dat de wethouder in de commissie een aantal uitgewerkte opties voor de Plusvoorziening aan ons zal voorleggen. Het Woonlastenfonds zou men kunnen betitelen als een soort gemeentelijke perfectionering van de huursubsidie. Men kan zich afvragen of dit niet een zaak van het rijk zou moeten zijn en of oplossingen voor knelpunten niet in de bijzondere bijstand zouden moeten worden gezocht. Naast het feit, dat dit voor bijna alle voorstellen zou kunnen gelden, heeft de VVD-fractie zich ervan laten overtuigen, dat de tegemoetkoming daadwerkelijk terechtkomt waar zij hard nodig is. Het voorstel wordt bovendien maatschappelijk breed ondersteund; de armoedeconferenties hebben wij niet voor niets gehouden. Wel is onze fractie van mening, dat de onrechtvaardigheid dat een aantal mensen in Noord in 1996 en 1997 wel zeer hoge bedragen moest neertellen voor onder meer de waterschapsheffing hersteld dient te worden. Dat blijkt zeer wel mogelijk uit het Woonlastenfonds. Met de kanttekening, dat de wethouder voor het rechtzet- ten van deze onrechtvaardigheid natuurlijk allang bij het rijk had moeten aankloppen, hebben wij samen met anderen een motie ingediend om het Woonlastenfonds hiervoor aan te spreken. Aan het begin van mijn betoog sprak ik over het belang van de uitvoering van het armoedebeleid. Een van de insprekers in de laatste commissievergadering sprak van de geboorte van een olifant. Ondanks de lange draagtijd staat deze nog niet direct heel stevig. Met het nemen van deze besluiten zijn wij er nog niet. De Plusvoorziening moet nog worden ingevuld; het voorlichtingsbeleid moet nog vorm krijgen - waarin overigens een voorzieningengidsje en het gebruik van netwerken van zelforganisaties zouden moeten worden meegenomen - en alles moet nog worden uitgevoerd en op succes geëvalueerd. Een goede uitvoering zal voor een groot deel het succes bepalen. Kortom, wij zijn blij met de geboorte van ons olifantje maar wij zullen de wethouder nauwlettend volgen bij het grootbrengen ervan. De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Als hoofdlijnen van beleid onderscheiden wij drie uitgangspunten: preventie, inkomensondersteuning en participatiebevordering. Wij spreken hier vandaag alleen over het eerste. Na een langdurige voorbereiding krijgen wij van het College voorstellen voor een armoedebeleid voor Amsterdammers die van een minimuminkomen moeten leven. Daarbij gaat het om een bundeling van nieuwe en bestaande maatregelen in de inkomens- en de bestedingssfeer. Het is een goede zaak, dat hiermee enige verlichting kan worden gebracht in de veelal zwakke positie van mensen die van een minimuminkomen moeten leven, vooral wanneer die situatie jarenlang voortduurt. Wij moeten ons realiseren, dat inkomensondersteunende maatregelen zelden de structurele oorzaken van achterstand en armoede wegnemen, maar ook symptoombestrijding kan zeer zinvol zijn. Het is eigenlijk triest, dat dit beleid nodig is in een tijd van economische bloei, maar waarschijnlijk behoeven diegenen met een betere inkomenspositie zich minder zorgen te maken over hun eigen positie. De ontstane inkomensachteruitgang voor minima in de afgelopen jaren is te fors en verdient reparaties. Het CDA heeft altijd tamelijk kritisch gestaan tegenover gemeentelijk inkomensbeleid, maar sluit thans categorale maatregelen op gemeentelijk niveau niet uit. Wel vinden wij het jammer, dat ondanks de intensieve en langdurige voorbereiding het armoedebeleid niet getuigt van een lange-termijnvisie op gemeentelijk inkomensbeleid. Kernvragen zijn hierdoor niet beantwoord. Accepteren wij in toenemende mate intergemeentelijke inkomensverschillen voor minima? Hoe verhoudt het wegsubsidiëren van eigen bijdragen en doelheffingen voor minima zich tot beleidsdoelstellingen voor deze regelingen? Wat te doen met de zich versterkende armoedeval als gevolg van dit beleid? Hoe verhouden maatregelen zich tot elkaar? Ik noem de cumulatie van witte vlekken. Komt het geheel van maatregelen niet ver van de maatverantwoordelijkheid van de gemeente af te staan? Dit zijn vragen die geen antwoord hebben gekregen in het armoedebeleid dat er nu ligt, omdat het daarbij gaat om een aantal concrete maatregelen. De beantwoording van deze kernvragen is van groot belang, niet alleen voor de gemeente Amsterdam, maar ook voor de wijze waarop wij daarmee gezamenlijk met de landelijke overheid omgaan. Twee van de ingediende moties hebben wij medeondertekend. Een ervan heeft betrekking op de Plusvoorziening. Vandaar mijn interventie zojuist tegenover mevr. Peters. De kernvraag die zich daarbij voordoet, is dat het College voorstelt, eens in de vijf jaar aan mensen in een minimum- uitkeringssituatie een eigen bijdrage toe te rekenen. Wij realiseren ons dan niet, dat vijf jaar heel lang duurt. Ik zet daartegenover het bedrag dat daarvoor bedoeld zou zijn, gekoppeld aan de ingewikkelde regelgeving die mevr. Peters noemde voor de materiële middelen die voor dit bedrag zouden kunnen worden aangeschaft. Dat is een sterke betutteling, die wij als overheid niet zouden moeten willen. Daarmee gaat men voorbij aan de eigen identiteit van mensen die wat hun inkomen betreft in een penibele situatie verkeren. Vanwege het ontbreken van een goed antwoord van het College en in het licht van de regelgeving voor de voorwaarden die hierbij zouden moeten gelden voor artikelen die men zou mogen kopen menen wij, dat men het individu hierin zelf moet laten beslissen. Vandaar dat wij de motie van GroenLinks hebben ondersteund. Mevr. ALKEMA: Mijnheer de Voorzitter. Stond de eerste drie jaar van deze periode in het teken van "werk, werk, werk" en waren alle beleidsplannen daarop gericht, de laatste anderhalf jaar gaat het vooral om "armoede, armoede, armoede". Dat begrip bestond natuurlijk al lang, maar voordat men dat woord durfde noemen en voordat men er beleid op maakte, was er eerst een kentering nodig. Aan het begin van deze periode meenden wij nog, dat met werkgelegenheidsplannen een groot deel van de tweedeling kon worden opgeheven. Langzamerhand dringt het tot ons door, dat een aantal mensen nooit zal kunnen werken omdat zij te oud zijn, te ziek, een te grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben of doordat er niet genoeg werk is. Wij vinden dit armoedebeleid op zichzelf een heel evenwichtig pakket; alle doelgroepen zijn erbij betrokken geweest. Er blijven nog enkele punten over die nog nader moeten worden ingevuld, zoals de Plusvoorziening. In deze voordracht staat, dat begin januari een uitgewerkt plan voor de Plusvoorziening aan de commissie zou worden aangeboden. Zo ver zijn wij nog niet; het is nu begin februari en wij vragen nog om een nadere uitwerking. Wat ons betreft staat daarmee ook nog niet vast, dat wij ons al vastleggen op deze doelgroepen. Wij hebben een aantal berekeningen ontvangen van de Sociale Dienst, met acht varianten. Dat moet allemaal nader worden uitgewerkt. De doelgroepen die hier zijn genoemd, zijn wat ons betreft nog open. Wij hebben ons uitgesproken voor een periode van vijf jaar. Aangezien er veel wettelijke bezwaren waren van het rijk, dat het niet om een bedrag ineens zou kunnen gaan, zijn wij ak- koord gegaan met een doorlopend krediet. Wat ons betreft moet dat echter heel ruim worden ingevuld, waardoor mensen een behoorlijke keuze hebben: niet alleen een televisie of een koelkast maar ook een abonnement op de muziekschool of het zwembad. Wij moeten de mensen zo weinig mogelijk betuttelen en dit heel ruim opstellen, bij wijze van spreken: behalve voor drugs en drank. (De heer HULSMAN: Hoe ruim dan?) Ik heb enkele voorbeelden genoemd. (De heer HULSMAN: U en ik gaan hier dus vaststellen wat goed is voor de mensheid?) Ik heb ook enkele voorbeelden genoemd die wat mij betreft niet mogen, namelijk drugs en drank. Voor het overige moeten wij dit nog bespreken. Wat mij betreft ligt het niet vast dat het zou moeten gaan om duurzame gebruiksgoederen. In de commissie heb ik ook gezegd, dat bijvoorbeeld dak- en thuislozen - die nu helemaal niet in aanmerking komen voor duurzame gebruiksgoederen - uit deze voorziening de inrichting van hun woning zouden moeten kunnen bekostigen, waaronder heel andere zaken zouden moeten vallen dan een koelkast. Dergelijke groepen moeten gebruik kunnen maken van de regeling. Wij moeten die groepen en de in te dienen declaraties verruimen. Als het wettelijk zou mogen en wij daarmee geen moeite zouden krijgen, zouden wij misschien ook de uitvoering moeten vereenvoudigen. (De heer HULSMAN: Daartoe nodig ik u graag uit.) Daarom kan ik nu nog niet over uw motie beslissen, omdat ik die wil meenemen bij de uitvoering van de Plusvoorziening. Dat is een van de opties. (De heer HULSMAN: Dus wij moeten nog langer wachten? Hebben wij nog niet lang genoeg gewacht?) Met het gestelde over het Woonlastenfonds zijn wij het eens. Dat geldt ook de motie die wij niet mede hebben ondertekend, maar die wel namens alle fracties is ingediend en die wij ook zeker zullen steunen, namelijk om een deel van dit fonds nu voor vrijstelling van de waterschapsbelasting in Amsterdam-Noord aan te wenden. Daarbij hebben wij opgemerkt, dat het heel merkwaardig is, dat het bestuur met de ene hand iets neemt wat het met de andere moet aanvullen. Ik heb gevraagd of wij dit niet in de vorm van een voorschot aan het waterschap kunnen betalen en of er over mogelijke terugvordering moet worden onderhandeld. Wij willen de mensen in Noord echter graag deze vrijstelling geven. De schuldhulpverlening is wat mij betreft ook een onderwerp waarvan nog niet vaststaat hoe dit nu precies moet worden aangepakt. Er is een projectschets gekomen van de tijdelijke projectleider. Ook in financieel opzicht krijgen wij daar geen hoogte van. In de tussentijdse rapportage stond nog, dat het opzetten van deze keten 2,5 miljoen gulden zou kosten. In de schets van de projectleider werd dit op 3,25 miljoen gulden geschat. Nu komen wij op een bedrag van 4,6 miljoen gulden, waarvan 90% gaat naar het opzetten van regiobureaus, het bijscholen van het personeel en het aanleggen van informatiseringssystemen, terwijl slechts 10% echt in het schuldhulpfonds gaat waarvan de mensen gebruikmaken. Ik zou daarom graag een nadere uitwerking krijgen om te kunnen zien hoeveel naar het ambtelijk apparaat gaat en hoe veel naar de betrokkenen. Wij zijn het er natuurlijk mee eens, dat schuldhulpverlening heel belangrijk is in het kader van de armoedebestrijding. Wij wachten echter op de nadere uitwerking voordat wij definitief de contouren vaststellen. Wij zijn ook verheugd, dat er een communicatieplan komt. Dat is tevens het preadvies op mijn motie terzake. Over de bestandskoppeling had ik bij de begroting een motie ingediend waarin een experiment werd voorgesteld; die is afgewezen vanwege overbodigheid. Op blz. 14 van de voordracht staat, dat de wet- en regelgeving het onmogelijk maakt en dat het ook praktisch moeilijk, zo niet onmogelijk is om bestanden te koppelen. Op blz. 20 staat, dat de koppeling tot nu toe negatief wordt gebruikt en dat het College misschien een experiment wil opzetten en daartoe een onderzoek zal starten. Ik vraag de wethouder wat nu de situatie is. Is dit overbodig, is het praktisch onmogelijk, of gaan wij nu een experiment starten? Wij hebben al vaak betoogd, dat het probleem van armoede niet alleen is, dat men weinig geld heeft, maar ook dat men elke keer weer met alle formulieren op de stoep moet staan met de pet in de hand, in de hoop dat een aanvrage wordt goedgekeurd. Als wij dat kunnen voorkomen, zou de uitvoering eenvoudiger worden en zouden wij de betrokkenen veel leed besparen. Wat de Stadspas betreft, vinden wij dat armoedegeld moet worden besteed aan de minima. Generiek beleid met een leeftijdscategorie betekent, dat men een groep rijken meeneemt die dat geld niet nodig hebben, die zelf hun participatie kunnen betalen. Ik heb dit omgerekend, na contact met de coördinator ouderenbeleid. Dit komt neer op circa 20.000 65-plussers ver boven de ziekenfondsgrens. Wij horen vaak de klacht, dat zij de Stadspas ook niet willen; zij krijgen die toegestuurd en gooien die vervolgens weg. Dit is dus een positieve bestandskoppeling die deze mensen wordt opgedrongen. Zij krijgen namelijk iets waarom zij niet hebben gevraagd. Het declaratiesysteem dat ik de vorige keer heb voorgesteld is met fl 150 per persoon natuurlijk niet te betalen, maar ik verzoek de wethouder, de Stadspas vanaf nu zo te versturen dat er een retourenvelop bij zit, zodat mensen die er geen prijs op stellen de pas kunnen terugsturen en kunnen aangeven dat zij uit het bestand willen worden ge- schrapt. Hoe meer mensen uit het bestand kunnen worden geschrapt, des te meer kunnen wij misschien doen voor mensen in de banenpool of in een Melkert-baan. Ik wil beginnen met een retourenvelop. Op 1 april a.s. zal wethouder mevr. Van der Giessen een maatregel invoeren om de bestanden te koppelen met die van het ziekenfonds. Wil zij contact opnemen met de wethouder voor Sociale Zaken over een dergelijke bestandskoppeling? (De heer HOUTERMAN: Ik neem aan, dat D66 dan niet alleen de Stadspas voor 65-plussers wil afschaffen, maar ook de korting op het openbaar vervoer. Ik begrijp, dat het een landelijk idee van D66 is om mensen boven de 65 de komende jaren minder kortingen te geven. Ik neem aan, dat u dat met minister Borst hebt overlegd.) Het gaat mij er alleen om, dat geld voor armoedebeleid in de Stadspas wordt gestoken, terwijl er heel veel mensen zijn die net boven het minimum zitten - bijvoorbeeld banenpoolers, mensen met een Melkert- baan of mensen op de ziekenfondsgrens - die er niet voor in aanmerking komen, terwijl wij 15.000 tot 20.000 Amsterdammers die het goed hebben wel van een Stadspas voorzien. (De heer HOUTERMAN: Wat is dan het verschil met het openbaar vervoer, waarvoor ook rijke 65-plussers korting krijgen? Wil D66 dat ook afschaffen?) Ik herhaal, dat het mij niet gaat om het landelijke beleid, maar om de herkomst van dit geld. Dit geld komt in Amsterdam uit het armoedebeleid. Dat moet dan ook aan die groep worden besteed. (Mevr. IRIK: Is uw plan alleen bedoeld voor 65-plussers of ook voor mensen onder de 65?) De categorieën zijn nu: minima en 65-plussers. Dat is een generiek beleid. Van die 65-plussers zijn er 15.000 tot 20.000 in Amsterdam die deze voorziening absoluut niet nodig hebben, omdat zij zeer vermogend zijn. Veel mensen willen de Stadspas ook niet. Daarom vraag ik de wethouder, een retourenvelop mee te sturen zodat zij de pas kunnen terugsturen. Dan kunnen wij een andere categorie aanwijzen die wel binnen onze criteria voor armoede valt. (Mevr. IRIK: Wilt u mensen met een inkomen tot fl 60.000 tot 65 jaar ook in de Stadspas stoppen? Lijkt het u niet dat wij, gelet op de keuzen die wij vandaag moeten maken, daarvoor het geld niet hebben?) De 65-plussers wil ik tot de ziekenfondsgrens een Stadspas geven en daarboven niet. Voor de rest blijft de situatie zoals zij nu is. (De heer HULSMAN: Waarom geldt voor 65-plussers een andere grens dan voor mensen onder de 65?) Omdat er nu ook al een ander beleid is voor 65-plussers. Ik wil dat enigszins terugdringen, zij het niet meteen in één keer. (De heer HOUTERMAN: Dan neem ik aan, dat u straks ook niet akkoord gaat met toekenning aan chronisch zieken en gehandicapten. Dat zouden ook wel eens rijke mensen kunnen zijn in uw definitie. Ik zie in uw denktrant niet het verschil tussen een 65-plusser met een hoog inkomen en een chronisch zieke met een hoog inkomen.) In het armoedebeleid gaat het, bijvoorbeeld bij de drempel van de eigen bijdrage voor de bijzondere bijstand en bij de Plusvoorziening, alleen om chronisch zieken die op een minimum zitten. Als u chronisch ziek was, zou u daarvoor niet in aanmerking komen. Chronisch zieken op het minimum zijn dus ook een categorie, naast 65-plussers tot aan de ziekenfondsgrens. De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. De laatste jaren is in Amsterdam een schrille tegenstelling gegroeid tussen rijke en arme mensen. Dat is een vreselijk verschijnsel. Immers, armoede isoleert mensen en houdt hen in kluisters. Ik ben blij, dat er een beleid op gang komt om iets tegen die armoede te doen. Verschillende punten zijn in dit debat al genoemd, bijvoorbeeld het feit dat het goed zou zijn als chronisch zieken en gehandicapten ook in aanmerking komen voor de door het College beoogde Plusvoorziening en dat het goed zou zijn, bedragen die in dat kader beschikbaar worden gesteld vrij opneembaar te maken. Het lijkt mij ook, dat het bij schuldhulpverlening belangrijk is, de apparaatskosten daarvan minimaal te maken en niet te veel duurbetaalde coördinatoren aan het werk te zetten, maar dat bedrag ook inderdaad beschikbaar te laten komen voor de mensen die buiten hun schuld schulden hebben. Het lijkt mij ook belangrijk, teneinde uit een isolement te komen, dat het openbaar vervoer goedkoop is, zo mogelijk gratis. Ik realiseer mij, dat dat een enorme operatie is, die de gemeente niet zomaar op eigen kracht kan ondernemen, maar in overleg met een Regering die hetzelfde doel zou nastreven, zou het openbaar vervoer in elk geval een stuk goedkoper kunnen worden. Men zou dat in stappen kunnen doen en bijvoorbeeld de mensen met een Stadspas in staat kunnen stellen gratis van het openbaar vervoer gebruik te maken als de Regering zich daarachter stelt. Is het College bereid, voor dat idee bij de Regering op te komen? De waterschapslasten in Amsterdam-Noord zijn excessief, wel zestien maal zo hoog als in de rest van de stad. Gelukkig is er een motie ingediend om daarbij hulp te bieden, al meen ik, dat dit ook structureel moet worden opgelost door het verschil in waterschapslasten binnen Amsterdam weg te nemen. Tenslotte sta ik nog stil bij mijn gedachte om biologisch voedsel in de huishoudens van mensen zonder geld binnen te brengen, namelijk door de publicaties van het Bureau Stadspas daarvoor open te stellen, zodanig dat producenten en leveranciers van biologische producten worden opgewekt, daarin hun producten aan te bieden, zo mogelijk tegen een gereduceerd tarief. Dat lijkt mij een hele stap, als dat lukt. Ik vind, dat de armste mensen ook recht hebben op het beste voedsel. De eerdere motie op dit punt is zodanig gewijzigd dat zij naar mijn mening nu wel kan worden aangenomen. (De heer HOUTERMAN: Hebben zij recht op het beste of op het lekkerste voedsel?) Dat kan wel eens samengaan, maar dat laten wij over aan de degene die het wil kopen. Het gaat uiteraard om een volledig vrije keuze. Ik matig mij hierover dan ook geen oordeel aan. De VOORZITTER deelt mede dat is ingekomen: 26' Motie van 4 februari 1998 van het raadslid Van Duijn inzake aanbie- ding van biologische producten in publicaties van het Bureau Stadspas (Gemeenteblad afd. 1, nr. 93, blz. 494). De motie wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling genomen. Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. Ik maak de Raad mijn excuses voor mijn late komst in deze vergadering. Ik was bij een bijeenkomst waar ik een toespraakje had gehouden en wilde mij weer naar het stadhuis spoeden om hier op tijd te zijn, toen ik werd aangeklampt door een 75-jarige dame, die mij nog eens vertelde hoe vreselijk het is om van de AOW, samen met een echtgenoot, in totaal per maand nog ongeveer fl 300 over te houden aan vrij besteedbaar geld. Als men dan ook nog door de dokter een tubetje zalf voorgeschreven krijgt waarvoor men zelf fl 18,75 moet betalen vanwege de eigen-bijdrageregeling en als de kinderen iets verder weg wonen, met wie men ook nog wel eens wil telefoneren, loopt men volledig vast. Het was een heel beeldend verhaal en ik hoop, dat de Raad het mij niet kwalijk neemt, dat ik het heb aangehoord en mijn medeleven heb betuigd. Ik vond het wel heel grof om tegen deze dame te zeggen, dat ik voor haar geen tijd had omdat ik naar het debat over het armoedebeleid moest. Velen van ons hebben deze en andere situaties in de praktijk meegemaakt. Wij zeggen wel eens, dat raadsleden wel heel veel vergaderen en misschien meer naar de stad toe zouden moeten trekken, maar toch weet ik, dat vele raadsleden juist door hun contacten in de stad deze ervarin- gen hebben. Verschillende sprekers hebben gezegd, dat wij vier jaar geleden alleen spraken van "werk, werk, werk" terwijl wij inmiddels tot de ontdekking zijn gekomen, dat armoede wel degelijk een groot probleem is, dat eigenlijk te gek is in deze rijke samenleving. Daarin kan ik enerzijds wel meegaan. Anderzijds moeten wij toch ook niet te kort van memorie zijn. Vier jaar geleden zeiden wij namelijk niet alleen "werk, werk, werk" omdat het een politieke en maatschappelijke keuze was, maar was de situatie ook echt heel ernstig. In de eerste maanden dat deze Raad vergaderde en de stad bestuurde, vloog het aantal werklozen per maand omhoog. Achteraf moeten wij nog steeds constateren, dat daar op dat moment het grote probleem in deze maatschappij zat, niet alleen vanwege het hoge aantal werklozen, maar ook vanwege de onhaalbaarheid om een goed sociaal beleid in stand te houden als het geld niet meer wordt verdiend. Daarom meen ik, dat het College nog steeds trots kan zijn op deze balans van beleid, van werk en armoedebestrijding. Sommigen hebben gezegd, dat het allemaal wel heel laat is. Die discussie hebben wij al vele malen gevoerd. Uiteindelijk zitten de mensen in de stad niet op dit soort discussies te wachten, maar ik ontken dit ook nog steeds. Het armoedebeleid van de gemeente Amsterdam is al heel oud. Ik noem "Minima zonder marge", van vele jaren geleden. De Stadspas is in dezelfde tijd ontstaan, net als de kwijtschelding van belastingen. Wij zijn daarmee niet alleen als eerste grote stad in Nederland begonnen, maar wij geven er ook veruit het meeste geld aan uit. De FNV - een kritische volger van ons beleid in dit op zicht - heeft ook in zijn laatste onderzoek volmondig erkend, dat Amsterdam het meest sociale beleid kent van alle grote steden in Nederland en daaraan het meeste geld van allen uitgeeft. Dat is niet alleen het geval in 1998, maar was ook al zo in 1997, 1996 en 1995. Amsterdam heeft gelukkig nog steeds een sterk kloppend hart. Daarvan is deze Raad de stem. Het College is daar trots op en gaat graag verder met het ontwikkelen van dat beleid. Het College is er ook trots op, dat dit beleid bijna raadsbreed wordt gedragen. Verschillende partijen zijn met notities, ideeën of voorstellen gekomen. Bij de laatste algemene beschouwingen is de VVD met behoorlijk ingrijpende voorstellen gekomen. Wij kunnen de laatste tijd zeggen, dat dit echt raadsbreed wordt gedragen en dat iedereen het belang ervan onderkent. Een aantal regelingen wordt in grote lijnen voorgesteld en nog niet in detail. De precieze uitwerking is er op dit moment nog niet. Ik kan mij voorstellen, dat sommigen zich afvragen of dit niet eerder had gekund. Men moet zich wel realiseren welke ingewikkelde, onbekende factoren er nog zijn. Wij weten natuurlijk wie de klanten van de Sociale Dienst zijn - zij staan namelijk in de administratie - maar lang niet alle gegevens over hen zitten in die administratie. Dat hoeft niet en het mag ook helemaal niet. Als wij een bepaalde groep onderscheiden, kunnen wij dus niet met een druk op de computerknop zeggen om welk aantal personen het gaat en hoeveel het dus kost. Dan spreken wij nog niet eens over alle AOW-ers of over de chronisch zieken en gehandicapten. Zij zitten immers lang niet allen in het bestand van de Sociale Dienst. Die gegevens hebben wij gewoon niet; dit betekent, dat wij schattingen moeten doen en onderzoek moeten houden. Dat betekent weer, dat de Sociale Dienst en de andere diensten die hiermee bij de gemeente bezig zijn echt voor een complex probleem staan. In de commissie hebben wij daarover gesproken. Daarbij hebben raadsleden gevraagd of wij bepaalde maatregelen niet kunnen doorrekenen. De Raad heeft nu een serie tabellen van de Sociale Dienst gekregen waaraan men kan zien hoe ingewikkeld dit is. Op grond hiervan kan men nog niet zomaar een heldere keuze maken. Dat komt niet doordat de dienst het niet goed doet, maar doordat dit een ingewikkeld probleem is. Dit hoeft wat het College betreft niet een probleem te zijn; langzamerhand in de loop van de maanden, is het beeld steeds meer duidelijk geworden, ook wat het budgettair kader betreft en wat wij daar als gemeente zelf aan hebben toegevoegd. De wettelijke mogelijkheden zijn bekend geworden. Dit betekent, dat langzamerhand de tijd rijp is om echt de uitvoering te gaan vaststellen. Enkele sprekers hebben toch om uitgewerkte plannen gevraagd voordat die definitief worden vastgesteld. Ik heb daartegen geen enkel bezwaar. Ik heb duidelijk aangegeven, dat wij dit in een aantal stappen moeten doen, waarbij wij eerst de hoofdlijnen moeten vaststellen en het budgettair kader moeten kennen. Dan kan ik de verschillende diensten de opdracht geven, dit uit te werken en met hapklare voorstellen te komen. Daarover kunnen wij dan vervolgens nader beslissen. Ik zal trachten, nog binnen de kaders die hier worden gegeven een aantal varianten te laten doorrekenen, zodat de Raad nog steeds een keuze heeft. Ik kan echter niet helemaal overzien, in welke mate dit mogelijk is. Wij hebben hier te maken met vele technische beperkingen. Een van de beperkingen is nog steeds, dat het niet duidelijk is of de Belastingdienst de gelden van de Plusvoorziening zal belasten. Als dat het geval is, verliest iedereen die dat bedrag krijgt daarvan ongeveer 30%. De diensten voeren hierover al lang overleg met de belastinginspecties. Daarin zit enige voortgang maar het schiet nog niet echt op. Ik heb twee weken geleden persoonlijk contact opgenomen met staatssecretaris Vermeend, die mij heeft toegezegd, snel te proberen, vanuit het ministerie tot duidelijke lijnen te komen, zodat wij hierover meer zekerheid krijgen. Zolang die zekerheid er niet is, moeten wij een slag om de arm houden. Ik kom bij het pleidooi van mevr. Irik, verwoord in de motie tot afschaffing van de drempel en rapportage in het najaar. Mij wordt vanuit de dienst gemeld, dat zelfs dat idee - zo voorzichtig geformuleerd - toch nog technisch gecompliceerd is. Het is de vraag of de dienst de administratie heeft om met terugwerkende kracht die drempel alsnog te vergoeden. (Mevr. IRIK: Als de dienst ons zelf de informatie geeft, dat zij precies weet dat het in 1996 om 6600 gevallen is gegaan, moet toch ook in 1998 het precieze aantal bekend zijn?) De - louter technische - kwestie is dat de dienst niet de drempelbedragen administreert. Dan is het geld er wel en zouden de aantallen wel bekend zijn, maar is het onmogelijk om met terugwerkende kracht die drempel weg te halen. Het gaat te ver om dit hier helemaal uit te discussiëren. Het College heeft geen bezwaar tegen aanneming van de motie. De gedachte daarin is ons sympathiek. Ik zeg gaarne toe, dat ik u zo snel mogelijk, bijvoorbeeld op een termijn van twee weken, nader informeer wat de technische mogelijkheden zijn om deze motie ook werkelijk uit te voeren. Ook de motie inzake de waterschapslasten in Noord ondersteunt het College met genoegen. Het is buitengewoon jammer, dat dit ene waterschap niet heeft meegedaan, waar de andere de belastingen hebben overgenomen; het College heeft getracht hen ervan te overtuigen dat zij ook de maximale kwijtschelding zouden moeten toepassen. Daarover hebben wij echter niets te zeggen. Wij hebben ons best gedaan. Later is men wel overstag gegaan. Deze correctie voor de groep in Amsterdam-Noord wordt door het College ondersteund. (Mevr. ALKEMA: Kun u het bedrag dat wij nu uitgeven nog terugvorderen, nu men wel akkoord is gegaan?) Nee, wij kunnen proberen dat geld van het waterschap alsnog terug te krijgen. Wij kunnen het echter niet vorderen; daartoe hebben wij geen rechten. Wij kunnen wel proberen, het waterschap te overtuigen. De heer Hulsman kiest er in zijn amendement nr. 90 niet voor, bepaalde groepen eens in de zoveel jaar een groot bedrag te geven maar allen die drie jaar of langer op het minimumniveau leven een bedrag per jaar te geven. Ik heb ook in de commissie al gezegd, dat er niet één absolute waarheid is voor het College. Dit is een maatschappelijke keuze. Het College zegt nog steeds, dat wij niet voor niets de armoedeconferenties hebben gehouden, met iedereen hebben overlegd en onderzoek hebben gedaan. Wij hebben het Kabinet gevraagd, de uitkering te verhogen voor al diegenen die al vijf jaar of langer op het minimum zitten. Daartoe hebben wij hier een motie aangenomen. Als wij die hele groep een bedrag willen geven, is dat een klein bedrag per jaar. Wij stellen ons op het standpunt, dat wij niet voor niets onderzoek hebben gedaan en met de betrokkenen hebben overlegd. De verschillen binnen die groep zijn wel degelijk heel groot. Het College kiest ervoor, die groepen daarbinnen die het het moeilijkst hebben een veel hoger bedrag te kunnen geven. (De heer HULSMAN: Het College zou dat dan hebben moeten hebben lezen in de conclusies van de verschillende conferenties. Natuurlijk hebben daarbij bepaalde doelgroepen voor hun eigen belang opgetreden, net zo goed als de chronisch zieken nog tot in de laatste commissievergadering voor hun belang zijn opgekomen. U kunt niet tegemoetkomen aan een zo specifiek doelgroepbelang, omdat dit allemaal moet gebeuren met ingewikkelde medische keuringen. Mijn voorstel komt naar ik meen tegemoet aan de optelsom van al die groepsbelangen. In die zin kunt u niet zeggen, dat uw voorstel een betere vertaling is van de uitkomst van de armoedeconferenties dan het mijne.) Ik zeg niet, dat het een betere vertaling is, maar dat wij hebben geluisterd, dat wij daarop ons eigen oordeel hebben gelegd en dat wij vervolgens een keuze hebben gemaakt, en wel om niet over de volle breedte een laag bedrag uit te keren maar een aantal groepen aan te wijzen die het naar ons inzicht extra moeilijk hebben, om hen een hoger bedrag te geven. Dat is een keuze, waarover men verder lang of kort kan discussiëren. Ik heb in de commissie gezegd, dat het College het volstrekt terecht vindt, dat in deze Raad een politieke keuze wordt gemaakt, waarbij de partijen hier stemmen en het vervolgens aan de betrokkenen uitleggen. In motie nr. 91 gaat de heer Van Bommel, gezien mijn reactie en gezien de motie van mevr. Irik (nr. 88), te snel. Het betreft hier een groep waarvan wij onmogelijk de precieze omvang kunnen aangeven. Het gaat waarschijnlijk zeer veel geld kosten. Dat is een beslissing die wij nu niet kunnen nemen. Het College ondersteunt dus wel de motie-mevr. Irik en niet de motie-Van Bommel. Het gevraagde in motie nr. 92 van de heer Van Bommel om geen enkele drempel te hanteren bij de toekenning van tegemoetkomingen aan de groep met een inkomen niet hoger dan 118% van het minimuminkomen, is voor het College niet de eerste prioriteit. Ook hier is het weer een kwestie van verdelen. Wij hebben de drempel afgeschaft tot een papieren drempel van - fl 50. Dit betekent, dat iemand die een aanvraag indient bij de bijzondere bijstand voor bijvoorbeeld fl 30 in een jaar, dat bedrag niet terugkrijgt. In die zin bestaat er dus nog een kleine drempel. Komt de betrokkene echter in een jaar boven die drempel van fl 50, dan wordt die hele drempel alsnog betaald. Wij vinden dit een heel redelijke regeling. Het is eigenlijk een administratieve kwestie om te voorkomen, dat mensen die ooit eens fl 10 of fl 15 hebben gekregen voor elk bedrag voortdurend de complete aanvraagprocedure moeten volgen. (De heer VAN BOMMEL: Ik meen, dat u de motie verkeerd begrijpt; die richt zich op de cumulatie van eigen bijdragen, waarbij nog een ondergrens van fl 100 wordt gehanteerd. Dat is uw voorstel.) Neemt u mij niet kwalijk. Dan is mijn antwoord gelijk aan dat op de bijdrage van mevr. Irik. De kosten hiervan werden aanvankelijk door sommige fracties geschat op fl 600.000, maar volgens de informatie van de Sociale Dienst zal dit veeleer in de orde van grootte van 2 miljoen gulden komen te liggen. Dat is een keuze die men moet maken. Mijn reactie op de motie van mevr. Irik is voldoende als antwoord daarop. De heer Niamut heeft gesproken over een algemene visie op het armoedebeleid. Ik meen, dat dit in hoofdzaak een kwestie is van landelijk beleid. Wij hebben als gemeente de mogelijkheid, hierop aanvullend beleid te voeren. Wij kunnen hierop natuurlijk hele filosofieën loslaten, maar laten wij gewoon reëel zijn en erkennen, dat de algemene contouren van het inkomensbeleid landelijk worden bepaald. Alle hier vertegenwoordigde partijen hebben ook een fractie in de Tweede Kamer. Laat men daar de discussie voeren en laten wij ons hier beperken tot de aanvullende maatregelen die wij kunnen nemen en daarbij af en toe ook stevig pleiten in Den Haag voor extra stappen. Dat hebben wij heel uitdrukkelijk gedaan. Nu wij echter geld hebben om te verdelen, kunnen wij ons beter met die verdeling bezighouden. Dat is de lijn van het College. Mevr. Alkema heeft gezegd, dat zij met de doelgroepen nog niet akkoord gaat. Ik meen toch, dat wij een keuze moeten maken. Als de Raad geen kaders aangeeft, blijven de Sociale Dienst en de andere relevante organisaties met eeuwige onzekerheden zitten en kunnen wij dit beleid nog steeds niet uitvoeren. Daarom hebben wij bepleit, een aantal hoofdkeuzen nu te maken en de precieze uitwerking - hoe vaak en op welke manier wordt dit bedrag uitgekeerd - nader uit te werken, waarbij de Raad nu wel duidelijkheid geeft over de doelgroepen. Anders kunnen wij namelijk niet verder. Als de Raad de voorgestelde besluiten goedkeurt, betekent dit, dat de hoofdlijnen van de doelgroepenkeuze vastliggen, terwijl ik alle andere zaken die daarbinnen nog variabel zijn nader aan de commissie en de Raad zal voorleggen ter uitwerking en vaststelling. Op de bestandskoppeling ben ik bij de algemene beschouwingen al ingegaan. Daarbij heb ik gezegd, dat wij hiervan voorstander zijn - afgezien van het principiële probleem van de privacyschending - dat wij het willen proberen en dat wij het ook al uitvoeren. De eerste proef van koppeling van de GSD-gegevens met gegevens over kwijtschelding van gemeentelijke belastingen is geslaagd en wordt binnenkort bekendgemaakt. Er wordt gewerkt aan een experiment in het kader van de Plusvoorziening met een koppeling aan bestanden van het ziekenfonds. Met het gevraagde zijn wij dus bezig. Een van beide punten wordt al zeer binnenkort bekendgemaakt. Om die reden heb ik in december jl. gezegd, dat de motie terzake overbodig is. Wat de Stadspas betreft, ben ik het in alle toonaarden met mevr. Alkema oneens. Ik meen, dat zij zich onvoldoende heeft geïnformeerd. De Stadspas is namelijk niet opgezet als een armoedepas maar als een participatiepas. Deze voorziening is niet gericht op mensen die arm zijn, maar op mensen die om welke reden dan ook geïsoleerd dreigen te raken in deze maatschappij. Daarmee kan men het oneens zijn, maar het voorstel van mevr. Alkema helpt helemaal niets. De kosten van de Stadspas zitten namelijk niet in de kortingen die wij vergoeden aan alle meewerkende organisaties, maar in de organisatie zelf. Als wij dus een korting bieden op een schouwburg- of een Artisbezoek of op een rondvaart, betalen de ondernemers die korting zelf. Nu kunnen wij wel zeggen dat mensen hun kaart mogen terugsturen, maar dan hebben wij niets aan die kaarten, want daarmee komt geen geld vrij. Het enige effect is, dat de betrokken ondernemers minder kortingen behoeven te geven. Vele bejaarden, ook wan- neer zij boven het minimum zitten, dreigen wel degelijk geïsoleerd te raken. Velen van hen blijken de pas wel degelijk op prijs te stellen. Zelfs al zouden anderen de pas terugsturen, dan komt daarmee geen cent vrij. De enige uitzondering is de korting op de contributie van sportverenigingen. Wij hebben er namelijk gemeentelijk geld in gestoken om dat te betalen. Ik heb daarop al eerder gewezen en ervoor gewaarschuwd, dat wij niet de systematiek van de Stadspas moeten aantasten. De rijke bejaarden waarover hier is gesproken, zullen waarschijnlijk heel weinig gebruikmaken van de korting op sportvoorzieningen. Als men met voorstellen op dit punt wil komen, moet men zich echt beter informeren over de werking van de Stadspas. Gelukkig heeft mevr. Alkema het idee van een declaratiesysteem al ingetrokken. Ik zou het gênant vinden als mensen met hun bioscoopbonnetjes naar de Sociale Dienst moesten om dit te laten vergoeden. (Mevr. ALKEMA: Dit kunnen zij in het kader van een doorlopend krediet gewoon insturen.) Dit is een richting die ik absoluut niet op wil. Ik meen, dat de Stadspas uitstekend functioneert en hogelijk wordt gewaardeerd. De Stadspas gaat naar 180.000 mensen. Men voelt zich doorgaans helemaal niet gestigmatiseerd. De waardering wordt zeer goed bijgehouden en eigenlijk permanent gemeten. Het algemene beeld is, dat Amsterdammers er blij mee zijn. Vele Nederlandse gemeenten hebben dit systeem overgenomen en zijn daarover zeer tevreden. Als men aan de Stadspas komt, raakt men aan mijn persoonlijke emoties. (De heer HOUTERMAN: Ik herinner eraan, dat wij bij de introductie van de Stadspas heel bewust hebben gekozen voor een brede doelgroep om het stigmatiserend karakter ervan te vermijden. Met de voorstellen van mevr. Alkema moeten wij niet via een achterdeur weer tot een kleine groep komen, waarbij men zich schaamt als men zijn Stadspas laat zien. Dat hebben wij gelukkig niet en dat moeten wij ook voorkomen.) (Mevr. ALKEMA: Het zou om eenvijfde deel van alle 65-plussers gaan die de Stadspas niet meer zou krijgen.) (De heer HOUTERMAN: Het is ook een blijk van waardering aan oudere mensen die veel voor onze samenleving hebben betekend. Dat is niet altijd een kwestie van arm of rijk.) Ik meen, dat mevr. Alkema haar voorstel al aan het intrekken is, dus laten wij deze discussie maar staken. De motie over biologisch voedsel die de heer Van Duijn anderhalf jaar geleden heeft ingediend, is toen al door het College ondersteund. Derhalve heeft het College ook tegen deze motie geen bezwaar. Mevr. IRIK: Mijnheer de Voorzitter. De PvdA-fractie heeft van meet af aan gezegd, en dat ook in haar notitie omschreven, dat wij het armoedebeleid formuleren in samenspraak met de stad. Voor die samenspraak hebben wij conferenties gehouden. Daar hebben wij opmerkingen gehoord, die wij in ons achterhoofd hebben gehouden bij de beoordeling van de voorstellen van het College. Zo kwam er de reactie, dat er aan schulden en aan de eigen bijdrage voor ziektekosten iets zou moeten worden gedaan, dat de woonlasten te hoog zijn en dat men niet voldoende middelen heeft om huisraad te vervangen. Toen ik het collegevoorstel las, dacht ik: mooi, wij zijn op dezelfde conferentie geweest; op hoofdlijnen zijn wij het eens. Dit zeg ik ter toelichting om aan te geven waarom de PvdA-fractie nu niet de motie zal steunen om, in plaats van het gerichte, meerzijdige beleid van preventie, inkomensondersteuning en participatie nu niet het hele bedrag beschikbaar te stellen voor een kleine uitkering aan een grote groep. Naar onze mening is de nood bij een kleine groep zo hoog, dat wij moeten proberen die groep een hoger bedrag te geven waarmee men iets substantieels kan doen. (De heer HULSMAN: Dan zou u ook moeten kunnen aantonen, dat de voorgestelde woonlastenregeling nu juist bij die groep terechtkomt die het het hardst nodig heeft. Alles wat ik daarvan heb gezien, overtuigt mij daar niet van.) U zult begrijpen, dat mijn fractie veel vertrouwen heeft in de deskundigheid van wethouder Stadig, die in de loop der jaren al zo sterk heeft geprotesteerd tegen de hoge woonlasten. Als hij toezegt, te komen met een soort specifieke uitgewerkte huursubsidieregeling, meen ik dat de meest voorkomende knelpunten worden opgelost die mensen in de praktijk ervaren als zij in dure nieuwbouw wonen, tegen het randje van de huursubsidiegrens aan of daar net overheen, met hoge servicekosten. (De heer HULSMAN: U weet ook, dat mijn fractie op dat onderdeel ook voorstellen in deze Raad heeft ingediend die u niet hebt ondersteund, namelijk om een ruimere toepassing van huursubsidie mogelijk te maken. Onze volkshuisvestings- specialisten zeggen, dat dit niet het juiste middel is om de doelgroep te bereiken.) Voor de PvdA geldt, dat huursubsidiebeleid rijksbeleid blijft. Als het dus gaat om substantiële tegemoetkomingen, dan zal het beleid daartoe in Den Haag moeten worden gemaakt. Wij beschouwen dit, net als alle andere armoedemaatregelen, als een kleine aanvulling. Als de stad - de deskundigen en de belangenorganisaties - dit graag wil, zeggen wij: dan doen wij dit. Om deze reden zullen wij het amendement nr.90 van GroenLinks, medeondertekend door het CDA, niet steunen. Over de feiten van armoede zijn wij het raadsbreed eens, bijvoorbeeld dat mensen met een laag inkomen te veel worden gedupeerd door de eigen bijdrage ziektekosten, dus dat daaraan iets moet gebeuren. Wij hebben in de eerste termijn gezegd, dat wij vandaag alleen beslissen over het armoedebeleid onder de huidige maatschappelijk-wettelijke context in deze stad. Er zit wel iets in de wensen van de heer Van Bommel, die hierover sympathieke moties heeft ingediend, maar het gaat er vandaag ook om, hierbij dekking aan te geven. Men moet landelijk zoeken naar manieren om die armoedeval zo mogelijk op te heffen maar anders in ieder geval op te schuiven, zoals bij de huursubsidie al is gebeurd. Beide moties van de SP zullen wij dus niet steunen, hoewel de PvdA deze wel sympathiek vindt. Over de nu opnieuw ingediende motie van de heer Van Duijn staakten destijds de stemmen, mede omdat mijn fractie daarover naar eer en geweten mocht stemmen. Vandaag kan de gewijzigde motie zonder enig bezwaar door de volledige fractie worden gesteund. Wel vatten wij het begrip "biologisch" ruim op. Of het biologisch-dynamisch of Waterlands - heel lekker volgens Prins Claus - is, maakt ons niet uit, maar informatie over gezonde voeding geven wij graag en altijd. Mevr. Peters heeft over de lange duur van dit armoedebeleid treffend gesproken van een olifantje. Volgende week beslist de Tweede Kamer over het wetsontwerp inzake de schuldsanering. De eerste gedachte daarover was er in 1986; dit heeft dus twaalf jaar geduurd. Dat zijn pas lange draagtijden! Wat wij hier, op lokaal niveau, in twee tot tweeëneenhalf jaar voor elkaar krijgen, is niet misselijk. Er zijn ook al zaken in uitvoering. Dat zijn de kleine beetjes; wij zijn er nog niet, maar te veel kritiek over de lange termijn is niet nodig. Belangrijk vindt mijn fractie het met het College, dat dit soort zaken zo breed mogelijk democratisch wordt gedragen. Dat is het geval. In dit kader sluit ik af met de opmerking, dat ik het zeer waardeer, dat de motie over de woonlasten een zo brede steun heeft gekregen en dat wij allen gaan proberen te zoeken naar een manier om het drempelbedrag voor de chronisch zieken - echt een doelgroep van ons armoedebeleid - dit jaar op te heffen, in ieder geval voor diegenen die bijzondere bijstand hebben aangevraagd. Ik wens de wethouder de komende maanden veel succes en wijsheid met de uitwerkingsvoorstellen, die zeer technisch zullen zijn. Ik stel voor, dat technische debat in de commissie voort te zetten en niet hier. De heer HULSMAN: Mijnheer de Voorzitter. Het debat over de doelgroepen en de hoogte van de uitkering is een debat dat ik niet als "technisch" zou willen betitelen en waarvan ik vind, dat de Raad daarin ook keuzen moet maken. Daarom vind ik het ook spijtig, dat er van de kant van het College niet een heldere keuze aan ons is voorgelegd. De keuze die ik heb voorgelegd, raakt aan de overige besluitvorming van vandaag en kan ook alleen heden worden aangenomen, omdat daarna eventueel de dekking niet meer in die omvang aanwezig zou zijn. Wat mij betreft, moeten wij elkaar hierover vandaag toch maar even de nieren proeven. Ik zou op dit vlak van het College graag een duidelijker stellingname horen in het debat waarin ook andere fracties zich hebben gemengd, namelijk voor welke type voorzieningen zo'n bedrag beschikbaar wordt gesteld. Ik vraag het College om een reactie op mijn voorstel om zo min mogelijk voorwaarden daaraan te verbinden. Het College heeft gezegd, dat men het met de Belastingdienst op een akkoordje moet zien te gooien. Dat kan betekenen, dat er formeel bonnetjes moeten komen, misschien zelfs wel van de schouwburg en dergelijke, al zou dat niet mijn wens zijn. Als dat echter moet, dan moet het. Het gaat erom of wij hier een inhoudelijke toets plegen waarbij wij vaststellen wat goed is voor de mensheid. Alle suggesties die hier over tafel gaan, hebben een flink "dikke-duimkarakter". Zij gaan uit van een verondersteld uitgavenpatroon en een veronderstelde hiërarchie in het belang van uitgaven. (Mevr. PETERS: Ik zie de Plusvoorziening duidelijk in het verlengde van de bijzondere bijstand. Dan is het toch niet zo vreemd om voor uitgaven waarvoor men in principe bij de bijzondere bijstand terecht kan nu via een andere weg mogelijkheden te bieden, waarbij men in principe ruimere keuzemogelijkheden heeft, maar dit niet te laten gelden voor zaken waarvoor men niet bijzondere bijstand kan aanvragen? Is dat nu zo betuttelend? Ik zie dat niet in.) Ja, dat is in die zin betuttelend, dat dit in de bijzondere bijstand allemaal al is geregeld; die blijft ook in stand. Dat hoeft u allemaal niet meer te regelen. Het gaat nu dus om andere zaken die hiervoor in aanmerking moeten komen, of om zaken waarvoor de bijzondere bijstand u eerst naar voorliggende voorzieningen stuurt. (Mevr. PETERS: U hebt in uw eerste termijn heel goed uitgelegd, dat de bijzondere bijstand uitgaat van de illusie, dat men na een aantal jaren leven op het minimum spaarcapaciteit zou hebben. De Plusvoorziening is, zoals ook heel duidelijk in de nota staat, geënt op het erkennen van die illusie. Daarin zit het verschil. Ik meen, dat u dat heel goed begrijpt.) Natuurlijk begrijp ik dat. Daar zit echter ook het verschil van mening. Ik vind, dat het inkomensniveau van minima te laag is en dat het omhoog moet. Als wij van minister Melkert een bedrag van 250 miljoen gulden - over het land uitgesmeerd - krijgen, vind ik, dat wij dat ook in dit kader moeten inzetten, met maximale bestedingsvrijheid, en dus ook met grotere bestedingsvrijheid dan het lijstje, al dan niet op papier, van de bijzondere bijstand. Dat is mijn uitgangspunt. Natuurlijk zou ik ook liever zien, dat uw fractie in Den Haag zich niet meer verzette tegen het optrekken van de minima. Dan hadden wij dit probleem daar opgelost en was het uit de wereld. Ik wil op dit punt van het College graag een duidelijke stellingname. In de commissie was de wethouder hierin niet volstrekt helder. Mijn uitgangspunt is in ieder geval duidelijk; ik geef dat voor de discussie. Ik ben het wel met mevr. Irik eens, dat men heel goed moet luisteren naar opmerkingen op conferenties. Ik heb natuurlijk ook op alle conferenties het thema van de woonlasten gehoord. Het is echter aan ons om te beoordelen, op welke gebieden wij ons richten met het beperkte budget dat wij hebben en wat wij de meest effectieve manier vinden om het geld bij de doelgroep te krijgen die dit het hardst nodig heeft. Dat kan via allerlei verschillende soorten regelingen. Mijn fractie kiest ervoor, dat niet via allerlei verschillende regelingen te doen, maar in principe via één regeling, die daardoor ook met zo min mogelijk bureaucratie toe kan. Daarmee diskwalificeer ik niet de opmerkingen die over de woonlasten zijn gemaakt. Die problematiek bestaat en die erkennen wij ook. Daarvan zeggen wij alleen, dat wij er in gemeentelijke kring in bescheiden mate iets aan kunnen doen, onder andere door fiatteringsgrenzen op te trekken, terwijl dit voor het overige toch in het Haagse moet worden geregeld. Wij hebben daarover in onze eigen notitie ook opmerkingen gemaakt. Wat de gemeente kan, wordt terecht overgenomen. Het feit dat opmerkingen worden gemaakt op een conferentie ontslaat ons niet van onze eigen plicht tot beoordeling van die voorstellen en van de prioriteitsstelling om aan te geven wat de beste manier is. De heer VAN BOMMEL: Mijnheer de Voorzitter. Wij komen nu toch tot de kern van dit debat. Het gaat natuurlijk om een principiële keuze, maar daarin is de reikwijdte beperkt. Ik zou het liefst de huursubsidie, de bijzondere bijstand en alle regelingen in die sfeer afschaffen en zorgen, dat het minimuminkomen afdoende is om daarvan een gewoon huis en alle kosten te betalen. Ik zou het liefst zien, dat de uitkeringen daarvoor ook voldoende hoog waren. Helaas gaat de Gemeenteraad van Amsterdam daar niet over; anders zouden wij vandaag een heel eind komen. Wij hebben wel de keuze, vandaag met het beschikbare geld - en misschien een beetje meer - te kiezen voor een garantie om, bovenop de uitkering in de sfeer van wonen, toegang tot de gezondheidszorg en biologisch verantwoord eten, iets te betekenen voor de mensen in Amsterdam die dat nodig hebben, dan wel te kiezen voor het verhogen van een uitkering zoals wij dat liever landelijk zouden regelen. Het laatste lukt alleen maar op een zeer minimale wijze. Daarmee zouden wij ook nog wel eens de landelijke discussie over verhoging van de minimumuitkeringen kunnen vertragen in plaats van versnellen. Daarvoor zou ik niet kiezen. Om die reden kies ik nu ten principale voor de voorstellen van het College, eventueel aangevuld met mijn eigen voor- stellen en die van de PvdA, en niet voor de voorstellen van GroenLinks en het CDA. Mevr. PETERS: Mijnheer de Voorzitter. Ik dank de wethouder voor de toezegging, enkele varianten uit te werken voor de Plusvoorziening. Ik wacht die met spanning af. Wij zullen de motie van de heer Van Duijn steunen. De moties van de heer Van Bommel zijn ons iets te kort door de bocht in vergelijking met onze eigen moties. Het amendement van GroenLinks is helder; wij maken de keuze wel voor het Woonlastenfonds en de Plusvoorziening komt terug, dus hier kunnen wij niet voor stemmen. De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Tijd is een relatief begrip wat het beleven en doorleven daarvan betreft. Anderzijds is tijd natuurlijk ook een heel concreet begrip; tijd is een eenheid, die men gewoon kan doormaken. Ik waag nog één poging ten aanzien van de Plusvoorziening. Ik heb in eerste termijn gezegd, dat vijf jaar lang is. Wie bepaalt dat? Het College geeft duidelijk aan, dat wij hier politieke besluitvorming moeten plegen over de manier waarop wij via de Plusvoorziening iets willen doen aan een eenmalig bedrag. Ik durf te stel- len, dat het doorleven van vijf jaar voor ons allen, zoals wij hier zitten, een korter tijdsbestek inhoudt dan dezelfde vijf jaar voor diege- nen die afhankelijk zijn van een minimuminkomen. Met deze redenering vraag ik de Raad toch nog eens, het voornemen dat er ligt te heroverwegen, ook in relatie tot de onderbouwing van het woonlastendeel, waarvoor wij de landelijke regeling kennen en waarvan wij weten dat wat wij hier doen een heel kleine reparatie zou zijn. Dit zou op een andere manier kunnen via de volkshuisvesting. Dan zou op een andere manier een duidelijke inzet kunnen worden gepleegd naar het doorleven van één jaar tijd, hetgeen heel lang is voor mensen met een minimuminkomen. Wij delen niet de opvatting van het College daarin. Mevr. ALKEMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb in eerste termijn één vraag aan de wethouder vergeten te stellen. Wij stemmen nu wel in met een adequate compensatieregeling voor zelfstandig wonenden van wie de een de ander verzorgt als die verzorgingbehoeftig is, maar er staat geen bedrag bij. Er staat wel, dat dit tussen fl 100.000 en 1,1 miljoen gulden kan liggen, maar ik zou graag horen hoeveel dit kost en waar dit geld vandaan komt. Anders wordt dit misschien weer op de lange baan geschoven. Ik begrijp van de wethouder, dat wij nu een keuze moeten maken voor de doelgroep voor de Plusvoorzieningen. Ik blijf dan toch bij mijn oorspronkelijke voorstel in de commissie, dat de Plusvoorziening er voor iedereen op het minimum moet zijn. Ik heb bij de conferenties niet gehoord, dat 65-plussers... (Wethouder VAN DER AA: Bedoelt u echt iedereen op het minimum, of na vijf jaar?) Na vijf jaar, maar dan ook iedereen. Ik heb niet bij de conferenties gehoord dat dit specifiek 65-plussers zou moeten betreffen. Wij kennen de spreker van de HIV-organisatie, die bij elke conferentie hetzelfde verhaal over chronisch zieken heeft gehouden. Ik heb compassie met de chronisch zieken en kies voor iedereen, waardoor de uitvoeringskosten laag zijn en wij ervoor kunnen zorgen, dat wij niet te veel eigen voorzieningen op één groep stapelen. Ik wijs erop, dat 65-plussers al de Stadspas en een gereduceerd stadsmobieltarief hebben. Voor bepaalde gezinnen kennen wij al een vrijlatingsbeleid. Natuurlijk is er meer nodig, maar dat geldt ook voor de andere groepen waarvoor wij nog niets hebben geregeld. Mijn voorstel is daarom, alle minima eens in de vijf jaar een Plusvoorziening te geven. (Mevr. IRIK: De kernvraag is dan waaruit u dat betaalt en hoe hoog het bedrag wordt. In dit debat is wel heel duidelijk geworden, dat wij niet alles kunnen betalen.) Dat betekent, dat men gewoon minder krijgt. Dat is de keuze die ik maak. (De heer HULSMAN: Hoe ver staat u dan nog van het voorstel van GroenLinks af?) U hebt voorgesteld, om de drie jaar een bedrag toe te kennen. (De heer HULSMAN: Nee, niet om de drie jaar, jaarlijks.) Ik ben toch meer voor een bedrag eens in de vijf jaar, in de vorm van een doorlopend krediet, dat heel ruim moet worden geïnterpreteerd. (De heer HULSMAN: Wat is een doorlopend krediet? Krijgt men voor die vijf jaar ook al iets?) Als men nu vijf jaar in de bijstand zit, krijgt men een bepaald bedrag. Dat kan men opnemen op het moment dat het schikt. Men mag het ook sparen of het na twee jaar pas opnemen. Men kan daarover zelf beslissen, met een ruime declaratie. (De heer HULSMAN: Dat levert dus niet zoveel op. Dit bedrag komt dus in uw voorstel pas na vijf jaar beschikbaar.) Als men vijf jaar op een minimum zit, begint men ermee. (Mevr. IRIK: Moet ik het voorstel van mevr. Alkema nu als zo concreet opvatten, dat zij probeert vandaag een raadsmeerderheid te krijgen voor een inbreuk op het collegevoorstel? Wat wil zij precies?) In de commissie hebben wij onze wensen aangegeven. Dat zou worden doorberekend door de Sociale Dienst. Die berekeningen hebben wij gekregen. Daarvan is gebleken, dat niet één voorstel precies paste. Vandaar het voorstel om dit nog nader uit te werken. In eerste termijn heb ik ook ge- zegd, dat ik wacht op de nadere uitwerking, eventueel in de volgende commissievergadering. Als de wethouder zegt, dat wij nu moeten kiezen, kies ik dit. (De heer HULSMAN: Waarom ligt er dan niet een motie van u? Dan kunnen wij tenminste nog zien of wij elkaar op punten kunnen vinden.) Wethouder VAN DER AA: Mijnheer de Voorzitter. Een belangrijke kwestie hierbij is, hoe men met de Plusvoorziening omgaat. De heer Niamut heeft de vraag aan de orde gesteld wat lang is. Dat is een heel filosofische vraag. Als men in een situatie zit die men als onmogelijk ervaart, kan een maand of drie maanden ook al heel lang zijn. Daarover verschillen wij niet met elkaar van mening. Het gaat hier om een heel concreet probleem. Mensen hebben zich aangepast aan de situatie dat zij van het minimum moeten leven. In de praktijk blijkt, dat zij daartoe veelal redelijk in staat zijn. Het is geen vetpot en de een lukt het beter dan de ander, maar in het algemeen blijkt het redelijk vaak goed te lukken. Natuurlijk zou het mooi zijn als het minimum hoger werd, maar dat heeft economische gevolgen en dat is landelijke politiek. Als men wat de dagelijkse en maandelijkse uitgaven aangaat heeft leren leven op het mini- mum en de wasmachine gaat stuk, kan men het benodigde bedrag gewoon niet opbrengen. De enige manier om door te leven is dan, zich diep in de schul- den te steken, maar daarmee had men nu juist geen rekening gehouden. De termijn van vijf jaar is niet gekozen om mensen eerst maar eens een tijdje te laten lijden totdat het lang genoeg heeft geduurd, waarna wij hen gaan helpen, maar omdat het in de praktijk een werkelijk probleem begint te worden. Dat is de achtergrond van de cumulatie van het hogere bedrag na vijf jaar. Men kan ervoor zijn, elk jaar een klein bedragje te geven. De heer Hulsman heeft gezegd, dat mensen het zelf moeten weten of zij dat op de bank zetten. De realiteit zal voor velen echter zijn, dat zij het niet gaan sparen. Daarover hoeven wij niet te oordelen; dat is niet onze bevoegdheid, maar de realiteit is wel, dat er alsnog geen oplossing is als hun wasmachine of hun ijskast kapot gaat. Daarom kiest het College voor de voorgestelde variant. (De heer NIAMUT: Ik noem het geval dat de wasmachine het na vijf jaar nog doet. Het bedrag wordt dan uitgekeerd. Wel moet nodig de vloerbedekking worden vervangen. Dat gebeurt. Een halfjaar later gaat de wasmachine inderdaad kapot. Wat nu? Krijgt men geen bijzondere bijstand en moet men viereneenhalf jaar wachten op die wasmachine?) Zo kunt u, ook in uw voorstel, alles onmogelijk maken. Er blijft niets van over als u zegt: als dit en dat en dat allemaal gebeurt, is het niet voldoende. Dan hebben wij nog altijd de bijzondere bijstand om in een bijzondere situatie toch te kunnen helpen. Deze zaken gebeuren nu eenmaal af en toe, soms min of meer te voorspellen, zoals bij een bepaalde levensduur van een wasmachine, soms ook niet. Als men langer dan vijf jaar in deze situatie zit, krijgt men ook een fors bedrag ineens. Men kan dat eventueel op de bank zetten. Men kan er een apparaat voor kopen als dat nodig is. Als men twee jaar eerder een apparaat heeft moeten kopen omdat het kapot was, kan men de schuld die men daarmee heeft opgebouwd in één keer afbetalen. Dat is toch iets substantieel anders dan als men elk jaar een klein bedrag krijgt. (De heer NIAMUT: Wij hebben, zoals mevr. Peters en anderen willen, de besteding aan duurzame artikelen gedefinieerd. Op enig moment wordt, ook bij de aanvrage voor bijzondere bijstand, aangegeven dat men hierop moet wachten, dan wel dat dit wordt ingehouden op de uitkering na vijf jaar. Kortom, ik zie net als GroenLinks allerlei uitvoeringsproblemen op basis waarvan de identiteit en integriteit van de aanvrager worden aangetast. Dat kan niet.) De oplossing zit ergens tussen beide uitersten in. Daar denken wij allen gelijk over. Het College kiest er uitdrukkelijk voor, dat deze extra aanvulling is bedoeld om mensen niet allemaal individueel een aanvrage te hoeven laten indienen, maar hun eens in de zoveel tijd, als zij dreigen door de bodem te zakken, een fors bedrag ineens te geven. U kunt daarin een andere keuze maken. Ik moet wel wijzen op iets wat ik ten onrechte in eerste termijn niet heb gezegd. Ik heb vanmiddag een snelle doorrekening laten maken van het voorstel van de heer Hulsman. De totale financiële last die dat zou opleveren, bedraagt voor 1998 al 34,25 miljoen gulden. (De heer HULSMAN: Nee, dat is 24 miljoen gulden. Bij de cijfers die uw dienst mij heeft geleverd zet ik zeer grote vraagtekens. In een eerdere rapportage hebt u zelf andere bedragen genoemd, die erop neerkomen dat dit binnen het financiële kader past.) Als u gelijk hebt, is dat zo. Mijn informatie op dit moment, naar eer en geweten is, dat uw voorstel niet zou kunnen worden gedekt. Dat betekent dat uw voorstel om na drie jaar jaarlijks een vast bedrag uit te keren mogelijk niet realiseerbaar is uit het budget. (De heer HULSMAN: Ik ga dat risico graag aan, omdat ik zeker weet dat ik gelijk heb.) Wat bedoelt het College nu in de nadere uitwerking? In de commissie ben ik daarover glashelder geweest. Binnen de kaders die ons mogelijk worden gemaakt door de Belastingdienst is het wat het College betreft akkoord dit zo vrij mogelijk te maken, dus gewoon het geld uit te betalen. Mocht dat problemen opleveren en zou bijvoorbeeld een doorlopend kredietsysteem wel belastingvrij kunnen en een eenmalige uitkering niet, dan zou dat een reden voor het College zijn om met een nieuw voorstel te komen. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen, in de commissie met een aantal uitgewerkte en doorgerekende modellen te komen, zodat wij de uiteindelijke, definitieve keuze daar kunnen maken. De discussie wordt gesloten. Aan de orde is de stemming over de ingediende moties, het amendement en de voordracht. De heer HULSMAN (stemmotivering:) Er zijn twee moties ingediend door de heer Van Bommel. Zijn motie nr. 92 verhoudt zich niet zo goed met zijn mede-ondertekening van motie nr. 88. Ik had dus eigenlijk verwacht, dat hij motie nr. 92 zou intrekken. Mocht die motie worden gehandhaafd, dan kan zij op onze steun rekenen, hoewel zij enigszins warrig is geformuleerd. De intentie steunen wij. In motie nr. 91 tracht de heer Van Bommel iets te regelen voor de groep chronisch zieken en gehandicapten. Voor die groep wil GroenLinks wel iets regelen, zij het liever op een andere manier. Daarom zou ik het liefst zien, dat motie nr. 91 in stemming kwam na amendement nr. 90, zodat wij deze als next best kunnen steunen. Ik kom bij motie nr. 93 van De Groenen. Ik heb al gepleit tegen betutteling, maar goede raad mag wat ons betreft best in het krantje van de Stadspas, ook over biologisch brood. Wij vinden wel, dat mensen daarop moet worden gewezen. Mevr. ALKEMA: Wij zullen de moties nrs. 88 en 89 steunen. Motie nr. 93 vinden wij een aardig idee en zullen wij ook steunen. De moties nrs. 91 en 92 zullen wij niet steunen. Wat het amendement van GroenLinks betreft, heb ik zojuist de toezegging van de wethouder gehoord, dat wij nog een aantal berekeningsvoorstellen in de commissie zullen krijgen en dat wij dan nadere besluitvorming zullen plegen. Ik verzoek de fractie van GroenLinks daarom, haar motie in te trekken. Zo niet, dan zullen wij ertegen stemmen. De heer NIAMUT: Wij zullen tegen motie nr. 88 stemmen, evenals tegen de moties nrs. 91 en 92. Uiteraard ondersteunen wij motie nr. 89 en amendement nr. 90. Bij hoge uitzondering zullen wij motie nr. 93 ondersteunen. De heer VAN BOMMEL: Ik zal alle moties steunen, het amendement niet, omdat dat nu eenmaal de principiële keus is tussen een uitkering voor allen of voorzieningen voor een bepaalde groep. Mevr. BOERLAGE: Het debat over de armoede heeft voor mij akelige kanten. Ik vind, in tegenstelling tot anderen, dat velen niet op tijd zijn geraadpleegd voor de commissievergaderingen. Daarover hebben wij ook vandaag weer twee raadsadressen afgehandeld. Ik vind het Woonlastenfonds heel belangrijk. Ik vind het daarom jammer, dat GroenLinks dit bij amendement wil uitstellen of niet instellen. De besluiten 1 en 2 uit het amendement zou ik gaarne hebben gesteund, maar omdat de financiering zou worden gehaald uit het Woonlastenfonds stem ik ertegen. Mevr. IRIK: De PvdA-fractie zal beide moties van de heer Van Bommel, hoe sympathiek ook op middellange termijn, niet steunen, evenmin als het amendement van GroenLinks. Wel steunen wij motie nr. 93. De motie-Van Bommel (nr. 92) wordt bij zitten en opstaan verworpen. De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden de leden mevr. Boerlage, Van Bommel, Breunissen, Van Duijn, Hulsman, Köhler, Raksowidjojo en mevr. Schutte zich voor de motie hebben verklaard. De motie-mevr. Irik c.s. (nr. 88) wordt bij zitten en opstaan aangenomen. De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden de leden Goedhart, Niamut en Spit zich tegen de motie hebben verklaard. De motie-mevr. Irik c.s. (nr. 89) wordt bij zitten en opstaan aangenomen. De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige raadsleden zich tegen de motie heeft verklaard. Het amendement-Hulsman (nr. 90) wordt bij zitten en opstaan verworpen. De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden de leden Breunissen, Van Duijn, Goedhart, Hulsman, Köhler, Niamut, Raksowidjojo, mevr. Schutte en Spit zich voor het amendement hebben verklaard. De motie-Van Bommel (nr. 91) wordt bij zitten en opstaan verworpen. De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden de leden mevr. Boerlage, Van Bommel, Breunissen, Van Duijn, Hulsman, Köhler, Raksowidjojo en mevr. Schutte zich voor de motie hebben verklaard. De motie-Van Duijn (nr. 93) wordt bij zitten en opstaan aangenomen. De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige raadsleden zich tegen de motie heeft verklaard. De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 307 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 28 Preadvies van Burgemeester en Wethouders van 22 januari 1998 op de nota van het raadslid mevr. Princen van 11 oktober 1996, nr. 521, getiteld: Stallen tegen stelen. Voorstellen voor fietsparkeervoorzieningen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 48, blz. 241). De heer KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Het betreft hier een preadvies op de nota die mevr. Princen namens de GroenLinks-fractie heeft ingediend. Ook nu zij helaas niet meer in de Raad zit, is het ons mogelijk, daarover verder met het College van gedachten te wisselen. De kern van de nota was het mooie voornemen uit het programakkoord, dat alweer dateert uit 1994, dat er meer - bewaakte - fietsenstallingsmogelijkheden moeten komen in de stad. Dat voornemen wordt niet of nauwelijks uitgevoerd. De vraag is, hoe dat nu wel mogelijk zou zijn. Daarvoor zijn organisatorische voorstellen gedaan en is een discus- sie gevoerd over diverse mogelijke locaties. Het preadvies geeft eigenlijk vooral een stand van zaken weer die ons niet tot al te grote vreugde stemt. Over de intenties zijn wij het eens, maar dit College slaagt er maar niet in, die van de grond te krijgen. Wij hebben gevraagd of dit ligt aan een gebrek aan goede organisatie. Die discussie ligt inmiddels al meer dan een jaar op tafel bij het College, dat hiervan zegt, dat er in het eerste kwartaal van 1998 nog eens een voorstel komt. Dat is prettig, maar wij vragen ons wel af, waarom het er na anderhalf jaar nu niet had kunnen liggen. Het tweede punt is het aantal bewaakte fietsenstallingen, met name in de binnenstad, waarvoor de eerste verantwoordelijkheid bij deze Raad ligt. Wie het stuk goed leest, ziet dat er in deze collegeperiode tot nu toe slechts één bewaakte fietsenstalling is bijgekomen - althans, die wordt op dit moment gerealiseerd - en wel op het Rokin. Bij het aantreden van dit College lag er van het vorige College een concreet plan voor een tijdelijke stalling daar. Dat concrete plan mocht opeens niet van dit College; het moest de la in. Nu, vier jaar later, slaagt men erin om daar een hek met een aantal rekken neer te zetten, zoals wij in het Nieuws van de Dag hebben kunnen lezen. Wij hebben niets tegen dat hek en die rekken, maar of het fraaier is dan het voorstel dat men vier jaar geleden afstemde durf ik te betwijfelen. Daarover had ik graag het verstandig oordeel van de wethouder voor Openbare Ruimte gehoord. Het is wel erg, dat dit het enige is wat het College heeft gepresteerd en dat die ene tijdelijke stalling vier jaar heeft moeten duren. Dat is toch een teken aan de wand. Van alle andere stallingen zegt het College, dat zij er nu aankomen. Was dat waar, dan zouden wij nog iets halen voor het jaar 2000. Er staan nog vijf stallingen vermeld die de wethouder voor het jaar 2000 denkt te realiseren. Wij horen echter steeds: "volgend jaar". Dat is nu wel 1999, maar in 1999 is "volgend jaar" alweer 2000. De wethouder neemt weinig over van onze voorstellen om deze zaak nu eens krachtdadiger en met prioriteit aan te pakken. Uiteraard kunnen wij het niet met hem oneens zijn over datgene wat hij wil. Hij beantwoordt onze vraag en onze voorstellen om hieraan nu eens iets te doen eigenlijk niet. Ik kan dat deze wethouder, die net is aangetreden, in persoon niet kwalijk nemen, maar namens het hele College is hierover toch wel enige uitleg verschuldigd. Ik herhaal ook mijn vraag uit de commissie, die wel is verwerkt in de aanvullende reactie van het College maar niet bevredigend is beantwoord, of de wethouder een harde toezegging kan doen, met een planning, om de tien stallingen waarom het ging - nu dus nog negen - toch in het kader van het plan Fiets 2000, dus binnen twee jaar, te realiseren en daarvoor dan ook de ambtelijke capaciteit beschikbaar te stellen. De wethouder zegt het geld er al voor te hebben. De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik vind het wat de realisatiemogelijkheden betreft een nogal droevig verhaal. Wij komen uiteindelijk op één stalling, die nog maar pas open is, te weten de tijdelijke voorziening op het Rokin. Wij moeten lezen, dat bij het Max Euweplein wordt gestreefd naar oplevering over anderhalf jaar. Wij hebben daar nu vier jaar lang over gesproken. Degene die daar bezig is geweest - MacBike - is naar mijn gevoel niet netjes behandeld door de gemeente en heeft op dit moment nog geen enkel uitzicht dat er wel of niet iets komt, terwijl wij in de raadscommissie het desbetreffende bouwplan al hadden goedgekeurd. Ik ben dan ook heel benieuwd naar de vijf projecten die zijn genoemd voor de komende twee jaar. Ik moet het nog zien. Wethouder Bakker heeft voortdurend benadrukt, dat dit net als het Hoofdnet Fiets tijdig gereed zou komen. Dat lukt ook niet in het jaar 2000 maar wordt nu 2001. Ik ben benieuwd wat de wethouder nu eigenlijk wil doen aan het financiële probleem van de buurtfietsenstallingen. Een stallingstarief van fl 25 per maand is inderdaad aan de hoge kant, zoals de wethouder zelf ook al heeft geconstateerd. Buurtstallers die ook gebruik willen maken van een bewaakte stalling, komen op een maandlast van fl 40. Dan moet men toch wel een heel dure fiets hebben, omdat men dan in één jaar een kleine fl 500 kwijt is aan stalling alleen. Daarvoor kan men in twee jaar een mooie fiets kopen. Ik ben daarom benieuwd wat het College wil gaan doen om buurtstallingen van de grond te krijgen. Dat is mij uit het hele verhaal niet duidelijk. Verder tel ik vijf geplande fietsparkeervoorzieningen, die in de komende twee jaar moeten worden gerealiseerd, terwijl in de afgelopen vier jaar helemaal niets voor elkaar is gekomen, afgezien van de ene tijdelijke voorziening op het Rokin, die onlangs is geopend. Ik vind nog steeds, dat het fietsen bij de Dienst IVV een ondergeschikte plaats inneemt, gelet op de capaciteit die telkens maar weer wordt besteed aan het uitrekenen van allerlei autovoorzieningen tegenover één fietscoördinator, die het vele werk niet aankan. Het is hard nodig, dat daar capaciteitsuitbreiding komt, ook bij de Dienst IVV. Anders blijven wij achter de feiten aanhollen. De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Het gaat nog niet snel genoeg met de fietsenstallingen. Daarom lijkt het mij goed, dat er een veel beter slot in omloop komt waaraan fietsen kunnen worden gestald. Ik denk aan een slot dat, evenals sommige autosloten, een akelig piepend geluid begint te produceren zodra er een kwaadwillig persoon aan morrelt... (De heer KÖHLER: U wilde toch het Wilhelmus?) ... of te jodelen. (De heer KÖHLER: U hebt het voorstel gedaan voor het Wilhelmus.) Dat lijkt mij ook een idee. Tijdens een korte ziekte verleden week overviel mij dat visioen. Ik kan mij allerlei variaties voorstellen, waardoor fietsen heel safe kunnen worden gestald aan een brugleuning of iets dergelijks. De gemeente zou dat kunnen bevorderen door een prijsvraag uit te schrijven voor degene die het beste fietsslot in de handel brengt, al dan niet met een alarm. Wil de wethouder dat bevorderen? (De heer BIJLSMA: Dat voorstel hebben wij drie jaar geleden gedaan. Wethouder Bakker heeft dat toen omarmd. Hij zou dit nagaan. Er is vervolgens inderdaad niets van terechtgekomen. Een onkraakbaar fietsslot zou door de fietsfabrikanten moeten worden geproduceerd. Het is heel eenvoudig, door het slot te integreren met de fiets. Wie het slot vernielt, kan niet verder fietsen.) Een slot dat op het beslissende moment een verfbom loslaat zou ook soelaas bieden. Kan het College door middel van een prijsvraag bevorderen, dat een dergelijk slot op de markt komt tegen een redelijke prijs? Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Mijnheer de Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de zeer teleurgestelde geluiden van de heren Köhler en Bijlsma. Voor een stad die het fietsgebruik wil stimuleren is er in de afgelopen vier jaar op dit vlak ongelofelijk weinig gebeurd, terwijl wij daarvoor steeds de aandacht hebben gevraagd. Met name mijn fractie heeft steeds gezegd: gebruik de centen dan om te stimuleren dat het particulier initiatief hier iets gaat ondernemen. Er zijn genoeg mensen die een fietsenstallinkje zouden kunnen beginnen als zij daartoe enigszins een financiële stimulans kregen. Nu zie ik gelukkig iets terug in de voorstellen, maar mijn hoop op veel ondernemingszin van de gemeente in deze zin is zo langzamerhand aardig de bodem ingeslagen. De heer ROBBERS: Mijnheer de Voorzitter. De fractie van D66 is minder teleurgesteld in het preadvies dan de vorige sprekers. Wij stellen vast, dat hier niet het fietsbeleid in algemene zin aan de orde wordt gesteld door GroenLinks, maar met name het beleid ten aanzien van fietsenstallingen. Op dat gebied is er de laatste tijd wel degelijk succes geboekt en er zijn ook stallingen geopend. (De heer BIJLSMA: Ja, één!) U weet, dat ook het realiseren van parkeergarages de nodige moeite kost. Dat geldt ook voor fietsenstallingen. In de aanbeveling heb ik gelezen, dat in ieder geval zeer concrete plannen op tafel liggen. Ook de fietscoördinator en de uitbreiding van het geld voor het fietsbeleid dateren niet van vier jaar geleden, maar pas van anderhalf jaar geleden. In die tijd is er ook wel iets gebeurd. Wat mij betreft geldt: doorgaan op deze weg, College! (De heer KÖHLER: U zegt, dat er wel degelijk iets gebeurt. Kunt u mij zeggen waarom dit nu drie jaar heeft moeten duren, nadat de vorige stalling - nog van het vorige College - was afgefloten? Kunt u dat aannemelijk maken, anders dan dat daar uw wethouder zat?) Die stalling is nu gerealiseerd. Dat was eerder niet het geval. Het geld daarvoor is pas bij de laatste twee begrotingen naar voren gekomen. (De heer KÖHLER: Dat is niet waar.) (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: U legt de koppeling niet tussen fietsgebruik en fietsenstalling. Waarom gebruiken mensen hun fiets niet?) Ik wil graag erkennen, dat de meeste mensen die hun fiets stallen, die doorgaans eerst gebruikt zullen hebben. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Dan zou ik daar maar eens de consequenties uit trekken!) De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. De nota heet "Stallen tegen stelen". Er wordt nog steeds gestolen. Met andere woorden: het stallen is op dit moment ontoereikend. In dat opzicht deel ik de mening van de PvdA en GroenLinks. Ik hoop, dat voortvarend de voorstellen worden opgepakt om de stallingen behoorlijk op tijd te realiseren. Wethouder CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. Men zal het van mij als portefeuillehouder misschien niet verwachten, maar ik ben buitengewoon blij met de nota van GroenLinks, omdat die de aandacht vraagt voor een bepaald aspect van het fietsbeleid dat inderdaad niet helemaal uit de verf is gekomen. Het fietsbeleid als zodanig is buitengewoon succesvol. Ik herinner aan de missive bij de begroting. Wij hebben in de begroting 1993- 1997 maar liefst 55 miljoen gulden uitgegeven aan fietsprojecten. Dat is absoluut niet mis. Als mevr. Spier zegt, dat er zo weinig is gebeurd, neem ik aan, dat zij alleen over de stallingen spreekt. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: Precies, daar gaat het om.) Laten wij de zegeningen ook tellen waar zij zijn. Wat het algemene fietsbeleid betreft, is er buitengewoon veel gebeurd in de afgelopen jaren. Ik heb de situatie van daarvoor ook meegemaakt, die zeer veel slechter was. Ik ben het eens met de heer Bijlsma, dat er nog veel meer zou kunnen gebeuren. Dit is een fietsstad. Ik weet niet precies hoeveel fietsen er circuleren in deze stad, maar het zijn er heel veel. Dit betekent ook, dat wij een groot probleem hebben om in de openbare ruimte die fietsen goed kwijt te kunnen. Het stallingsprobleem is natuurlijk niet alleen een kwestie van het tijdelijk opbergen van die fietsen; dit moet ook passen in de ruimtelijke structuur. De leden van de Commissie voor Ruimtelijke Ordening enz. hebben de martelgang van de afgelopen jaren meegemaakt van het technisch-ruimtelijk niet kunnen realiseren van een stalling bij het Leidseplein. Blijkbaar was dat een buitengewoon gecompli- ceerd probleem. Elke keer wanneer wij dachten een oplossing te hebben, was er toch weer iets wat dat verhinderde. Op dit punt zijn er echt wel pro- blemen. Ik erken, dat dit beleid langzaam is gegaan. Het heeft ook een zekere voorbereidingstijd gekost. Ik ben niettemin blij - ik neem aan, dat de Raad dat ook is - dat wij op dit moment al zeven projecten kunnen noemen die binnen een jaar in gebruik kunnen worden genomen en dat een aantal fundamentele uitbreidingen op stapel staat. In de stations van de Noord-Zuidlijn en in parkeergarages - waarvan wij een aantal hebben en waarvan wij er naar ik aanneem nog vele zullen krijgen - willen wij structureel fietsvoorzieningen meenemen. Dan moeten de tarieven daar het ook mogelijk maken, die fietsvoorzieningen te financieren. Ik neem aan, dat de Raad daarachter zal staan. Het Rokin is een "vluggertje"; dat moge duidelijk zijn. Het is ook een tijdelijke voorziening, die wordt vervangen door een echte kwaliteitsvoorziening zodra daar het station voor de Noord-Zuidlijn wordt aangelegd. Aan het project bij het Leidseplein/Max Euweplein wordt zeer hard gewerkt. In de voordracht staat nog, dat wordt gestreefd naar oplevering medio 1999. Ik kan de Raad melden, dat momenteel zeer hard wordt gezocht om binnen de winkelaccommodatie van het Max Euweplein toch tot een plaats te komen. Of dat lukt kan ik niet toezeggen, maar ik heb wel bericht dat hiernaar zeer voortvarend wordt gezocht. De genoemde projecten zijn zeker niet slecht. Ik meen, dat wij daarmee een redelijke eerste opvang hebben. De heer Köhler heeft gevraagd om een harde toezegging voor de planning binnen twee jaar. Van de eerste zeven punten op blz. 245 van de voordracht kan men zeggen, dat dat absoluut het geval is. Ik zeg toe, dat ik over de vagere aanduidingen op de volgende bladzijde over de Wibautstraat, Magna Plaza, de Noord-Zuidlijn en de parkeergarages met een nadere notitie zal komen over de voortgang daarvan. Ik kan mij ook voorstellen, dat wij tenminste eenmaal per jaar een soort voortgangsnotitie maken over de stand van zaken en dat wij niet behoeven te wachten totdat er weer eens een raadslid aan de bel trekt uit onte- vredenheid. Ik meen, dat de nota die GroenLinks nu heeft gepresenteerd er best toe kan leiden, dat wij structureel eens per jaar dit onderwerp op de agenda van de Commissie voor Verkeer enz. zetten. Dat is dan ook het moment om de voortgang van deze projecten te evalueren. Ik meen niet, dat de fiets een ondergeschikte plaats heeft bij de Dienst IVV . Ik zal mij hierover nog eens informeren. Mij staat bij, dat daar speciale medewerkers zijn voor de fiets. Als de capaciteit daarvoor ontoereikend is, zal ik mij er hard voor maken dat wij daar wel voldoende capaciteit hebben. Wat de sloten betreft kan men van alles willen, maar zo lang een slot niet een integraal onderdeel van de fiets is maar een los voorwerp - hetgeen waarschijnlijk de fietsenfabrikanten willen omdat het anders de kostprijs van hun product onnodig zou verhogen - zal het buitengewoon gecompliceerd zijn. Ik meen, dat er niets is opgewassen tegen de technische slimheid van een aantal personen die altijd weer in staat blijken een slot te kraken. De afgelopen jaren hebben wij heel wat generaties fietssloten gekend, die kennelijk alle toch weer open te breken zijn. (De heer VAN DUIJN: U bent de nieuwe wethouder. Neemt u dan een zo defaitistisch standpunt in over sloten?) Ik vind, dat wij realistisch moeten zijn. De vraag is of wij als overheid op de stoel moeten gaan zitten van een slotenfabrikant. Dat lijkt mij nu typisch iets voor de markt. Ik heb er weinig vertrouwen in, dat wij als overheid daarin een grote rol kunnen spelen. De heer Niamut heeft gezegd, dat de nota met name betrekking heeft op het stallen. Ik meen, dat aan het einde van deze periode ook ten aanzien van het stallen een aantal projecten voortvarend aan de orde komt, die passen in het algemene fietsbeleid dat de afgelopen periode is gevoerd. De heer KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Het woord "vluggertje" is bij mij blijven hangen. Daaronder kan men van alles verstaan, maar als aanduiding voor iets waar men vier jaar over doet is dit wel een interpretatie die ik niet zou hebben gehad. Men kan het echter ook anders stellen. Eigenlijk is men pas op het Rokin begonnen toen deze wethouder aantrad, dus binnen veertien dagen is dit door hem gerealiseerd. In zijn drie maanden komt er één stalling bij - dat is een goed ritme - en in diezelfde drie maanden gaat hij ook nog de nota leveren over de fietsparkeerorganisatie. Hij zit dus op het juiste tempo. Het is jammer, dat drieëneenhalf jaar verloren is gegaan, maar ik zou zeggen: ga zo door, wethouder, dan zien wij elkaar bij volgende plannen weer terug! De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben niet zo optimistisch over de capaciteit van ambtenaren, gezien de informatie die wij het afgelopen halfjaar hebben gekregen. Ik noem maar even de Amstelveenseweg en de stadshartlus, waar de fiets domweg was weggepoetst en vergeten; daarmee had men gewoon geen rekening gehouden. Dat stemt mij niet optimistisch. Ik trek de vergelijking met een voorstel dat de wethouder veertien dagen geleden in de commissie heeft gebracht. Wij hebben nu een verlies van 16 miljoen gulden per jaar, alleen op de parkeergebouwen. Als wij nu 15 miljoen gulden daarvan nemen en uitgaan van fl 150 per fiets, kunnen wij ieder jaar 100.000 fietsen gratis weggeven aan Amsterdammers. Dan komen wij toch een heel eind? De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Er zullen de komende jaren nog honderdduizenden fietsen op straat worden geparkeerd. Ik vind het toch onverteerbaar, dat de gemeente Amsterdam dan machteloos zou moeten toezien, dat die met voorspelbare zekerheid ook voor een groot deel zullen worden gejat. Er ligt dan toch ook een taak voor de gemeente Amsterdam om de veiligheid van de op straat gestalde fiets te gaan garanderen? Als de wethouder mijn idee niet goed vindt, laat hij dan zelf met een idee komen hoe dit zou kunnen worden verbeterd. Wethouder CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. De informatie die ik heb toegezegd hoop ik nog in maart aan de commissie te verstrekken opdat wij die kunnen bespreken. Ik herhaal dat ik mij nader zal informeren over de capaciteit bij de Dienst IVV voor fietsbeleid. Het moge duidelijk zijn, dat in een stad als deze het vervoermiddel fiets dermate belangrijk is, dat dit alleszins voldoende personele capaciteit rechtvaardigt. Het blijkt ook, dat wij de plannen voor de model-split, die tot het jaar 2005 geformuleerd zijn, in feite al hebben gehaald. Dat is een hoopvol teken. Dit is voor mij een bewijs, dat wij aan het vervoermiddel fiets buitengewoon veel aandacht moeten blijven besteden, als een wezenlijke wijze van transport in deze Hollandse stad. Ik ben het volkomen met de heer Van Duijn eens, dat er zo min mogelijk fietsen op straat dienen te staan. Vandaar ook, dat er in de plannen die wij gaan bespreken over mogelijke aanpassing van het Centraal Station en het Stationseiland twee zeer grote fietsenstallingen bij het station zijn gepland. Ik heb zelf een dezer dagen gevraagd of het niet mogelijk is, op straat bij CS al enige extra stallingsmogelijkheden te realiseren, omdat de openbare ruimte daar best nog iets verder kan worden opgeschoond. Ik weet zeker, dat wethouder mevr. Ter Horst dit driftig zal ondersteunen. Ook op dat punt zal ik nog eens nagaan wat de mogelijkheden zijn. Wij moeten proberen fietsen zoveel mogelijk van de straat te halen, maar men kan niet de gemeente verantwoordelijk stellen voor weggehaalde fietsen. Dat gaat te ver. Wij proberen zo goed mogelijk capaciteit te organiseren waardoor men fietsen op een veilige manier kwijt kan. Dat zal niet helemaal lukken. Men weet ook, dat stallingen onder de grond in het algemeen slecht worden benut. Men wil toch vaak de fiets op het maaiveld laten staan. Ik meen, dat het de verantwoordelijkheid blijft van degene die zijn fiets achterlaat om dit zo goed mogelijk te doen. (De heer VAN DUIJN: De gemeente is niet verantwoordelijk, maar moet wel de veiligheid bevorderen.) Gezien de aandacht die nu wordt gegeven aan bewaakte stallingsmoge- lijkheden, doen wij daartoe een heel serieuze poging. (Mevr. SPIER-VAN DER WOUDE: U bent niet ingegaan op het nog verder stimuleren van het particulier initiatief in dezen. Dat proberen wij nu al jaren onder de aandacht te brengen. Dit zou u toch ook nog eens verder kunnen bezien. De gemeente hoeft niet alles te doen, maar kan wel stimuleren.) Waar het buurtstallingen betreft, vind ik dat wij mogelijkheden moeten bezien. Dat is een fenomeen dat ook de sociale veiligheid in de buurt ten goede komt. Het is echter een kwestie van geld. Er dienen ook locaties voor geschikt te zijn. Dat is een heel moeilijke zaak. In de stadsdelen ligt die verantwoordelijkheid natuurlijk in eerste instantie bij hen. Wij kunnen misschien de helpende hand bieden bij de ideeënvorming. In de binnenstad zijn wij zelf verantwoordelijk. In het kader van de buurtgewijze aanpak van de binnenstad moeten wij nagaan of wij kunnen inventariseren welke buurten van de binnenstad zwaar onderbedeeld zijn en of wij daaraan iets kunnen doen. Ik zal dat nog eens nagaan. De voordracht wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 246 van afd. 1 van het Gemeenteblad. 29 Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 22 januari 1998 tot het beschikbaar stellen van vervolgkredieten ten behoeve van de Noord- Zuidlijn en de IJtram (Gemeenteblad afd. 1, nr. 44, blz. 225). Hierbij komt tevens in behandeling: Adres van mevr. E. Visser, namens de Stichting Behoud Gerard Dou, van 17 januari 1998 inzake de aanleg van de Noord-Zuidlijn. De heer KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. Het College vraagt ons, in te stemmen met extra voorbereidingskredieten voor de Noord-Zuidlijn en de IJtram. Dat zou verder uitstekend zijn. Als men voor beide projecten is, moet men ook voor de voorbereidingskredieten zijn, ware het niet dat men zich moet afvragen wat wij nu eigenlijk voorbereiden en of dat er ooit zal komen. Als het risico bestaat dat het er nooit komt, tot hoe ver gaat de gemeente dan met het risico van de voorbereidingskredieten? Wat de IJtram betreft, is het voor GroenLinks klip en klaar: de IJtram moet er hoe dan ook komen als IJburg er moet komen. Tot nu toe is er nog steeds uitzicht, dat de minister dat project zal financieren. Eventueel financieren wij maar iets langer voor, maar wij moeten daarmee door. Van de Noord-Zuidlijn kan men zeggen, dat die even belangrijk is; die lijn is echter niet de voorwaarde voor iets anders. Bij IJburg hebben wij feitelijk gewoon geen keus om te stoppen met de voorbereiding, bij de Noord-Zuidlijn komt men voor die keus te staan op het moment dat het Kabinet zegt, niet te weten of het dat project zal financieren, dan wel of dat nog een aantal jaren zal duren. Dan geldt voor de GroenLinks-fractie, dat op enig moment dit paarse Kabinet, dan wel de volgende kabinetsformatie, dat uitzicht wel moet gaan verschaffen. Wij gaan nu de voorbereidingskredieten verhogen tot meer dan 100 miljoen gulden. De helft daarvan is, als het niet zou doorgaan, verlies voor de gemeente. Daar zit een grens. Nu moeten wij uiteraard nog lobbyen, niet alleen bij de ronde in februari - daar is namelijk helemaal niet zoveel geld te verdelen - maar ook tot en met de kabinetsformatie. Dan kan er ook uitzicht komen op meer geld. Wij moeten natuurlijk ook tegen het rijk zeggen, dat het op een gegeven moment ophoudt. Als het rijk zegt: wij zijn het ermee eens, bereid maar voor, maar wij doen nooit de toezegging dat het geld voor de aanleg er zal komen, dan houdt het op. Voor GroenLinks is de kanttekening bij het instemmen met dit voorbereidingskrediet, dat het voor ons ophoudt als er ook na de kabinetsformatie nog steeds geen uitzicht komt op geld voor de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Dat laat overigens onverlet, dat wij in deze Raad niet alleen moeten horen wat met de minister is besproken over de aanlegkosten, maar dat wij ook nog altijd het definitieve besluit moeten terugkrijgen, mede in verband met de exploitatiemogelijkheden, waarover ook afspraken met het rijk moeten worden gemaakt. Tegen de wethouder zeggen wij: werkt u maar door, maar op enig moment moet het Kabinet toch eindelijk eens kleur bekennen. De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. Het is ietwat droevig dat wij nog geen uitslag van het rijk hebben. Ik vind het rijk in dit opzicht een slecht bestuurder tegenover de lokale overheid. Heel wat toezeggingen zijn de afgelopen jaren gedaan, met name voor de IJtram. Men kent mijn opvattingen over IJburg en die van de tegenstanders, maar geen van de tegenstanders heeft in die tijd gezegd, dat men zich verrekende over de toezeggingen van het rijk over de IJtram. Dat leek allemaal glashard in elkaar te zitten. Het feit dat het rijk dan toch op het laatste moment geen geld vrijmaakt voor dit project, omdat men er in deze bestuursperiode zonodig nog net een Betuwelijn door wil jassen, vind ik een zaak van slecht bestuur, omdat daarmee het lokaal bestuur tegenover de bevolking in zijn hemd komt te staan. Dat vind ik een heel slechte zaak. Ik hoop, dat wij in februari de toezeggingen wel glashard krijgen. Ik had in de commissievergadering vernomen, dat wij dit half februari al zouden weten. Misschien kan de wethouder er iets naders over zeggen, wanneer wij de uitslag over die toezeggingen zullen krijgen. Het gaat er niet zozeer om dat het rijk niet de kredieten in het algemeen wil betalen, maar of het die dit jaar en het komende jaar al op de begroting kan vrijmaken zodat wij nu kunnen beginnen en niet in de vertraging raken. Misschien kan de wethouder er ook iets over zeggen of wij dan tegelijk de ook door de minister toegezegde kostenanalyse van de Noord-Zuidlijn met de exploitatie-analyse tegemoet kunnen zien. Als dat het geval is, kunnen wij inderdaad in maart een pas op de plaats maken om te zien of wij wel moeten doorgaan met voorbereiden als het rijk niet over de brug is gekomen. Het zou op dit moment niet een goed signaal zijn, de hele zaak maar te stoppen. Dat zou natuurlijk voor de rijksoverheid meteen aanleiding zijn om te zeggen dat wij dan ook geen geld krijgen. Op zichzelf vind ik wel, dat een goede, fundamentele discussie nodig is als wij de gegevens die het rijk allang heeft toegezegd hebben, om dan de zaak nog eens goed op een rij te zetten. Anders blijven wij doorgaan. Ik heb begrepen, dat wij nu tot juni a.s. genoeg geld uittrekken maar dat het daarna op is. Is dat juist? Ik loop hiermee enigszins vooruit op een beslissing van het rijk, maar toch wil ik graag horen of het College ook suggesties heeft gedaan voor tempo-risering van de Betuwelijn, omdat men dan het geld meteen kan vrijmaken. Niemand zit er echt op te wachten of de Betuwelijn een halfjaar eerder of later af komt. Dat maakt nu niets uit. Zolang de aansluitingen in Duitsland nog helemaal niet gemaakt zijn, kan dat best een halfjaartje velen. Dat geldt voor dit soort projecten veel minder. De heer NIAMUT: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan in grote lijnen de benadering van de heer Köhler volgen, dat wij op een zeker moment hier wel duidelijkheid moeten hebben als wij geen duidelijkheid krijgen van de rijksoverheid. Hoe lang gaan wij door met investeren in een risico dat maar blijft oplopen? Wat onze fractie betreft is dit nu de laatste keer dat het College gelijktijdig deze besluiten van ons wil. Wij zouden graag een ontkoppeling zien van voorstellen terwijl er nog geen reactie is van het rijk over de IJtram, omdat wij daarachter staan en omdat IJburg daarvan voor een belangrijk deel afhankelijk is. De Noord-Zuidlijn en de complexe situatie die het College in de voordracht beschrijft, maakt dit ingewikkelder. Vandaar dat wij dit ook apart behandeld zouden willen zien, om daarin niet een gelijktijdigheid te hebben. Dit zijn twee discussies die zich niet goed tot elkaar verhouden. Wij hebben de vorige keer bij het beschikbaar stellen van een krediet aangegeven dat wij heel kritisch zouden staan tegenover een vervolgkrediet. Wij willen dat vervolgkrediet op basis van de toezegging van het rijk om nu in het voorjaar - let wel, eerst was het februari - met iets te komen, maar het voorjaar is eindig. Wat ons betreft, is de eindigheid de datum waarop de zomer begint. Op dat moment zou er wat ons betreft heel duidelijk een bericht van het rijk moeten liggen. Anders kijken wij nu, in ieder geval wat de Noord-Zuidlijn betreft, heel moeilijk aan tegenover het wederom beschikbaar stellen van kredieten voor de voorbereiding. De heer VAN BOMMEL: Mijnheer de Voorzitter. Ik volg de CDA-fractie in het aanbrengen van een scheiding tussen beide projecten. De IJtram is een veel logischer project, dat samenhangt met woningbouw waartoe al is besloten, waarvan iedereen ook de noodzaak inziet en waarvoor de vervoersfunctie een duidelijk noodzakelijke voorwaarde is. Anders is dat met de Noord-Zuidlijn. Ik betreur het dan ook, dat mijn gelijk op 25 mei 1997 tijdens mijn interpellatie steeds duidelijker wordt, namelijk dat de financiering van de Noord-Zuidlijn alleszins onzeker is. Het rijk kon nog wel eens bedenkingen hebben bij onze inschatting van de vervoerswaarde en van de kosten. Wanneer dat anders uitpakt, kan de tegenvaller voor de gemeente Amsterdam nog wel eens heel fors zijn. Om die reden zou wat mij betreft vandaag een herbezinning op het hele project wenselijk zijn. Daarbij past het niet, nu akkoord te gaan met een nieuw voorbereidingskrediet, ditmaal van 16,5 miljoen gulden. Daarom wijs ik besluit nr. I uit de voordracht dan ook af. De heer VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Eens te meer blijkt, dat het College gebluft heeft toen het beweerde, dat Amsterdam wel gek zou zijn als het een geweldig financieel cadeau van het rijk zou mislopen. Dat cadeau moeten wij kennelijk nog altijd uit handen van het rijk zien te troggelen, dus zo moeilijk was het niet om dat cadeau mis te lopen. Is het College het niet met mij eens, dat wij zo langzamerhand een behoorlijk risico lopen als wij verder gaan voorfinancieren in de orde van grootte van 105 miljoen gulden en wijst dit er niet op, dat de meerderheid van de Amsterdamse kiezers bij de beide referenda, over de Noord-Zuidlijn en IJburg, gelijk heeft gehad? Wethouder CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. Het moge duidelijk zijn dat wij hier over een buitengewoon serieuze zaak spreken. Ik kan mij zeer wel vinden in de benadering van de heer Köhler. Amsterdam heeft hier twee buitengewoon belangrijke projecten bij de kop, die beide voor de stad van levensbelang zijn. Ik ben het niet eens met degenen die spreken van een scheiding van de projecten, die dan afzonderlijk in behandeling zouden moeten komen. Ik wijs erop, dat beide projecten onderdeel uitmaken van het pakket aan Vinex-maatregelen. Dat pakket is onderdeel van de pakketten waarover het Kabinet nog deze maand zal spreken in het kader van de z.g. FES- en ICES- gelden. Er moet in ieder geval duidelijkheid zijn bij de kabinetsformatie. Het is nog onduidelijk wat er deze maand zal gebeuren, maar wij moeten er zeer ernstig rekening mee houden, dat niet een definitief besluit zal worden genomen bij de gesprekken die deze maand in het Kabinet zullen plaatsvinden, maar dat dit zal gebeuren in het kader van de kabinetsformatie, zoals ook al is aangekondigd. Daarentegen ben ik gisteren nog met de Burgemeester bij de minister van Verkeer en Waterstaat geweest en wij hebben hierover uitvoerig gesproken. Daarbij is niet meteen geld toegezegd, maar wel heeft de hele Amsterdamse delegatie duidelijk het gevoel gekregen, dat beide projecten zeer hoog in het vaandel staan van het ministerie, dat ook onvoorwaardelijk vasthoudt aan beide, al zijn er best opmerkingen te maken. (De heer NIAMUT: Het woordgebruik "gevoel" heb ik al eerder gehoord. Ik kan mij voorstellen, dat u het zo zegt, maar de CDA-fractie wenst niet in te stemmen met uw gevoelen uit een gesprek. Wij willen concrete toezeggingen en handtekeningen.) Dat lijkt mannentaal. (De heer HOUTERMAN: Is dat harde standpunt voor het CDA ook een conditie voor collegedeelname?) (De heer NIAMUT: Het gaat erom hoever wij in Amsterdam gaan met blijven investeren en of daarvoor financiële ruimte is. Op basis daarvan zal uit collegeonderhandelingen blijken wat de situatie wordt. Wij zitten niet in het College en niet in de Regering, dus wij kunnen het gevoelen van de wethouder niet delen. Onze fractiewoordvoerder in de Tweede Kamer heeft aangegeven, dat de Vinex-locaties en de infrastructurele projecten die daaraan zijn gekoppeld moeten worden gehonoreerd.) Een individuele minister kan hierover geen toezegging doen; dat is een kabinetsstandpunt. De minister heeft ons gisteren nogmaals op het hart gedrukt, vooral de nodige voortvarendheid te betrachten bij het indienen van de definitieve subsidieaanvrage in mei. Dat geeft wel aan, dat zij achter dat project staat en er ook alle vertrouwen in heeft dat het voor elkaar zal komen. Beide projecten lopen. Wij zijn zover, dat wij aan het einde van dit jaar tot een besteksgereed product kunnen komen, zodat volgend voorjaar de spade ook werkelijk de grond in kan. Daaraan wordt hard gewerkt en daarover bestaat ook overeenstemming. Op weg daarheen zijn er verschillende audits en toetsingen geweest. Zij vallen op enkele punten prima uit, maar op andere punten komen er ook cijfers uit die voor discussie vatbaar zijn. Wij hebben gisteren met het ministerie afgesproken, de resultaten van verschillende audits de komende maanden uitvoerig te bespreken in een gezamenlijk ambtelijk en bestuurlijk overleg en tot optimalisering daarvan te komen. Dat wil dus zeggen, dat er voldoende signalen zijn van het ministerie, dat dit project zal worden gerealiseerd. Het geld is afhankelijk van een kabinetsbesluit, dat wij zullen moeten afwachten. Vandaar ook dat wij spreken van een voorfinanciering, opdat wij met de voortgang van deze projecten kunnen doorgaan om het stadium te bereiken dat wij tot concretisering kunnen komen. Het slechtste wat wij op dit moment kunnen doen, is twijfel zaaien in Den Haag over onze deelname. De heer Bijlsma heeft gelijk, dat grote nationale projecten als de Betuwelijn en de hoge-snelheidslijn (HSL) ons voor de voeten lopen. Wanneer wij echter afhaken of grote reserves tonen over deze projecten, zullen er stammen in dit land zijn die zeggen: Amsterdam twijfelt zelf en dan hoeven wij dus ook niet te betalen. Het is dan ook dodelijk als wij zelf grote twijfel hebben aan onze eigen projecten. Om die reden was ik niet zo blij met het perscommuniqué van de GroenLinks-fractie, omdat dat wellicht die twijfel breed etaleert in het land. Dat zou ons niet helpen. Ik begrijp, dat de bijdrage van die fractie hier veel genuanceerder is, maar dat moet dan ook maar overkomen naar buiten. Kortom, als wij zover willen komen dat deze projecten ook inderdaad kunnen worden gehonoreerd door het rijk, moeten wij hard werken aan de voorbereiding en ervoor zorgen, dat de hooggespecialiseerde medewerkers niet voortijdig weglopen. Als dit project nu terugzakt, krijgen wij het tot in lengte van jaren niet meer op de rit. Vandaar dat wij met grote fermheid hiermee moeten doorgaan en met het rijk moeten overleggen over onderdelen van audits waarover discussie bestaat, om deze tot een oplossing te brengen. Daarin hebben wij alle vertrouwen, dat ook wederzijds met het ministerie is uitgesproken. Ik meen, dat wij hiermee in ieder geval het eerste halfjaar kunnen voortgaan. Mocht het kabinet in februari of in maart a.s. niet definitief besluiten, dan hebben wij in ieder geval de ruimte tot aan de kabinetsformatie om onze projecten kant en klaar te maken. Dat is onze inzet. Zowel de IJtram als de Noord-Zuidlijn zijn van belang voor de stad. De laatste is een regionale lijn. Men ziet wat er aan investeringen wordt gegenereerd in Noord, rondom het Centraal Station, rondom de Munt, bij de RAI en aan de Zuidas. Dit is dan ook een wezenlijk project voor onze stad. Wethouder STADIG: Mijnheer de Voorzitter. Wat de IJtram betreft, kunnen vriendelijke berichten natuurlijk goede moed veroorzaken, maar het project ligt dan wel stil. De kwestie hierbij is niet, of wij de voorbereiding kunnen voortzetten. Dat lukt wel; om zoveel geld gaat het gelukkig niet. De vraag is of de consortia hun handtekening onder de contracten zetten. Dat doen zij niet als zij niets zien. Dat is dus toch nog een tandje scherper. De VOORZITTER: Ik meen, dat ik geen geheim verraad als ik zeg, dat wij over de noodzaak, het nut en het belang van de IJtram gisteren langer dan 20 seconden hebben gesproken, omdat daarover tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en de delegatie van Amsterdam geen enkel verschil van mening bestaat. Boter bij de vis hebben wij niet gekregen, omdat dit afhankelijk is van de totale besluitvorming van het Kabinet-Kok, voor of na de verkiezingen. Voor de verkiezingen zit dit er sowieso in. (De heer NIAMUT: Bij mijn fractie is er absoluut geen meningsverschil over de noodzaak van de Noord-Zuidlijn.) De heer KÖHLER: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder heeft gezegd, dat hij mijn persbericht van gisteren niet zo fijn vond. Daarin staat woordelijk wat ik nu ook heb ingebracht. GroenLinks wil ook graag dat de Noord-Zuidlijn wordt aangelegd, maar als blijkt, dat de komende maanden en bij de kabinetsformatie niet voldoende geld wordt vrijgemaakt om te kunnen beginnen met de aanleg van die lijn, zal Amsterdam de voorbereiding moeten stilleggen. Wij kunnen niet blijven doorgaan met risico lopen. Ik begrijp, dat dit ook het perspectief is dat het College nu heeft, in de trant van "wij zijn voor beide projecten en wij gaan gewoon door met voorbereiden en lobbyen, in ieder geval tot en met de kabinetsformatie". Daarover zijn wij het eens, maar dat laat onverlet, dat dit een keer zal ophouden als het rijk nooit over de brug wil komen. De heer BIJLSMA: Mijnheer de Voorzitter. De wethouder heeft in de commissie gezegd, dat half februari de uitslagen van het Kabinet te verwachten zouden zijn. Ik hoor nu, dat het mei wordt. De wethouder heeft daarnet gezegd, dat er over de IJtram geen enkel verschil van mening is. Waarom komt het rijk dan niet met geld op tafel? Als hierover geen verschil van mening bestaat, is het louter de vraag waaraan men prioriteit geeft: de Betuwelijn of deze lijn. Heeft de wethouder dat gesuggereerd in het gesprek met het rijk? Wanneer kunnen wij de audits verwachten? Als dat ook in mei is, zitten wij weer voor hetzelfde verhaal. Dan is het geld bijna op - wij kunnen namelijk nog tot juni financieren - en tijdens de kabinetsformatie, die de hele maand mei en juni kan duren, zie ik het somber in als wij het dan pas vernemen, omdat wij dan opnieuw geen besluit kunnen nemen over de verdere voorbereiding als wij niet de zekerheid hebben over wat het rijk precies wil. Kabinetsformaties in dit land kunnen heel lang duren. De heer VAN BOMMEL: Mijnheer de Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de vraag van de heer Bijlsma over de audit. De opmerking van de wethouder dat dit eerst ambtelijk zal worden besproken en eventueel aangepast verbaast mij. Wat mij betreft, moet die audit zo snel mogelijk openbaar zijn, zodat wij tot een totale beoordeling van het project Noord-Zuidlijn kunnen komen. Ik stel vast, dat de twijfel niet hier wordt gezaaid - ook niet in een persbericht van GroenLinks - maar dat er twijfel is over de financiering. Dat komt ook tot uitdrukking in de voordracht zelf. De wethouder zegt eigenlijk, dat wij geen twijfel moeten tonen. Die is er echter wel; wij moeten die dan ook niet verbloemen. Wethouder CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. Ik meen, dat wij het er materieel over eens zijn, dat de rekbaarheid van Amsterdamse zijde eindig is. Er is aanvankelijk over gesproken, dat het Kabinet in februari zou besluiten. Wij weten ook, dat er volgende week opnieuw in het Kabinet over zal worden gesproken. Wij hebben voldoende signalen dat de kans heel groot is, dat het Kabinet er niet uit zal komen en het hele pakket aan infrastructuurmaatregelen zal meenemen in de kabinetsformatie. Audits zijn kritische rapportages voor het rijk ter beoordeling van de subsidieaanvrage. Er worden verschillende soorten audits gehouden, alle in het kader van de subsidieaanvrage, die wij naar alle waarschijnlijkheid in mei a.s. zullen indienen. Dat valt dus ook samen met het ijkpunt na drie maanden, zoals omschreven in de voordracht. Op korte termijn verwachten wij een audit over de vervoerswaarde. Daarin zullen deels opmerkingen staan die goed zijn voor Amsterdam, maar deels ook afwijkingen. Die audit is bekend. Vanuit ambtelijke zijde is daarop ook al gereageerd. Bij de publicatie van de audit is de Amsterdamse ambtelijke reactie op de cijfers gevoegd. Vervolgens zal er een nader beraad zijn. (De heer BIJLSMA: Wanneer krijgen wij die audit?) Dat weet ik niet. Die audit is gemaakt in opdracht van het ministerie, dat ook de publicatie verzorgt. (De heer BIJLSMA: U hebt al antwoord gegeven.) Dat wordt waarschijnlijk eind deze week of begin volgende week. De juiste datum kennen wij niet; die is afhankelijk van wat het ministerie doet. Dat is één onderdeel. Vervolgens zal er een overlegtraject starten tussen het ministerie en Amsterdam. De minister publiceert die audit alleen omdat de Kamer daarom heeft gevraagd. Zij zal waarschijnlijk pas eind maart haar bestuurlijke standpunt over die audit kenbaar maken. Vandaar ook het intensieve ambtelijke overleg over de inhoud van de cijfers. Dat geeft ons optimale kansen om ook met het ministerie tot overeenstemming te komen. Wanneer wij in mei onze subsidieaanvrage de deur uitdoen, zullen wij heel wat meer weten over de realisatiekansen, ook al zou het rijk nog niet definitief hebben beslist. Zoals de situatie er nu uitziet, zijn wij daarover bepaald positief, al zijn er nog hobbels te nemen. Wij hebben niet tegen het rijk gezegd, dat men de Betuwelijn maar niet moet aanleggen. Dat achten wij niet aan de orde. (De heer BIJLSMA: Dat is de voornaamste reden dat wij nu dit probleem hebben.) Het is ietwat lastig om dit vanuit Amsterdam te zeggen. Het gaat er ook om, dat wij zorgen dat wij een goed en intensief contact hebben, niet alleen op bestuurlijk maar ook op ambtelijk niveau, om dit project tot een succes te begeleiden. Daarop is alle aandacht van dit College gericht. (De heer VAN DUIJN: Als ik had geweten dat de Betuwelijn door IJburg niet zou doorgaan, had ik misschien wel voor IJburg gestemd!) De VOORZITTER: Wat minister Jorritsma betreft, kan er morgen worden beslist over de gelden in het kader van de ICES. Alle projecten daarvoor zijn gereed. Wij staan er met beide projecten op. Het antwoord op die vraag wordt echter niet gegeven door minister Jorritsma maar door het Kabinet, waarin een aantal ministers van oordeel is, dat het beter is, te bezien of de FES-gelden niet beter onderdeel kunnen worden van het beraad tijdens de kabinetsformatie. Zij willen dus niet de projecten van minister Jorritsma schrappen, maar het geld bewaren voor het geheel, waarbij de NOX-problematiek, de CO2-problematiek en projecten in het kader van de industriestructuur en de telematica zitten. Met name het Ministerie van Economische Zaken, dat in principe op de FES-gelden zit, wenst de kaarten tegen de borst te houden tot na de kabinetsformatie. Dat is buitengewoon hinderlijk voor de besluitvorming over een zaak waarover naar ik meen heel snel zou kunnen worden beslist. Als de beslissing ten principale door het Kabinet wordt genomen om investeringsgelden vrij te geven, zitten wij vooraan. Dat is de wethouder en mij wel gebleken. De discussie wordt gesloten. Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 44). De heer VAN DUIJN (stemmotivering): Uit respect voor de uitslagen van de Amsterdamse referenda en uit vrees voor het risico dat wij lopen door dit besluit zal ik tegen deze voordracht stemmen. De heer VAN BOMMEL: Gezien de onzekerheid van de financiering van de Noord-Zuidlijn wens ik geacht te worden, tegen besluit nr. I te hebben gestemd. De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz. 230 van afd. 1 van het Gemeenteblad, met inachtneming van de door de raadsleden Van Bommel en Van Duijn gevraagde aantekening. De Burgemeester draagt het presidium over aan wethouder mevr. Ter Horst. 29A Uitvoering van de motie-Spit inzake foto's op de Dam. De heer SPIT: Mevrouw de Voorzitter. De Burgemeester heeft in de commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken gemeld, dat er plannen waren voor foto's op de Dam, op initiatief van het bedrijfsleven. Wij hebben in dezelfde commissievergadering gemeld, dat wij dat geen goed plan vonden en ertegen waren. Wij hebben onze weerstand tegen dat plan de volgende dag in deze Raad in een motie tot uitdrukking gebracht. Die motie is aangenomen. De dag erop is er overleg gevoerd tussen het College en onder anderen mij, waarbij bleek, dat de benodigde vergunning reeds verleend was, terwijl het dictum van de motie het College verzocht, die vergunning niet te verlenen. Doordat de vergunning voor de vergadering al was verleend, zat het College dus met het probleem, dat het een vergunning moest intrekken terwijl het al een toezegging had gedaan. Dat is een situatie die men niemand gunt. Mijn persoonlijke beoordeling van die situatie was, dat dit onvoldoende zwaar woog om te zeggen, dat men door de vertegenwoordiger van de Raad - namelijk het dagelijks bestuur - gedane toezeggingen moest intrekken. Ik heb wethouder Peer erop gewezen, dat het dictum van de motie niet meer was dan een verzoek en dat er begrip bij mij voor zou bestaan als het College in zijn afweging zou menen, niet meer aan dat verzoek te kunnen voldoen. Ik had verwacht, dat het College onmiddellijk daarna over die situatie een brief aan de Raad zou sturen waarin het dit dilemma zou uitleggen, met de afweging waarom het hiertoe niet was gekomen. Een dergelijke brief is echter nooit verschenen. Meer dan tien dagen later, in de commissievergadering van gisteren, heeft de Burgemeester wel een aantal mededelingen gedaan, maar niet hierover. Het gaat mij niet om de inhoud van het feit, dat het College niet aan een verzoek heeft kunnen voldoen; dat is achter de rug. Mijn grote bezwaar is het absolute gebrek aan communicatie tussen het College en deze Raad, niet alleen in dit geval maar herhaaldelijk. Blijkbaar is er, als het College een besluit neemt, niemand binnen het College, noch onder het regiment voorlichters, die bedenkt dat een besluit met de Raad te maken heeft en dat deze dus eerst moet worden ingelicht en wellicht daarna anderen, waaronder de pers. Altijd gaat een bericht eerst naar de pers en nooit eerst naar de Raad. Dat is mijn bezwaar. Ik vraag dan ook hoe dit almaar weer kan gebeuren. De heer VAN DUIJN: Mevrouw de Voorzitter. Ik heb mij nogal boos gevoeld toen de Burgemeester het besluit van de Raad niet uitvoerde. Ik heb hem daarover een brief gestuurd. Daarop ontving ik enkele dagen later ook een antwoord van hem, waarin hij mij schreef, dat de redenen waarom de Raad dat besluit heeft genomen niet zo sterk waren en dat hij het daarom toch maar heeft gedaan, in overleg met de indieners van de motie. Ik vind, dat het niet aan de Burgemeester is om te beoordelen of de redenen voor het besluit sterk waren of niet. Zeker als hij het plan had om het besluit van de Raad naast zich neer te leggen, zou hij de plicht hebben gehad om met alle fracties of fractievoorzitters kort van gedachten te wisselen. Ik vind het vreemd, dat ik als enige een brief ontvang waarin staat dat de Burgemeester overleg heeft gepleegd met de indieners van de motie, terwijl nu blijkt, dat de indiener van de motie van niets weet. Er moet dus een zekere communicatiestoornis bestaan. Wil de Burgemeester verklaren hoe deze communicatiestoornis tot stand is gekomen? De BURGEMEESTER: Mevrouw de Voorzitter. De Raad heeft de motie aangenomen op woensdag 21 januari jl. Op vrijdag 23 januari jl. is, nadat wethouder Peer met de indieners van de motie overleg had gevoerd, in het College vastgesteld, dat wij aan het verzoek van de Raad om de portretten niet te plaatsen niet zouden voldoen. Op diezelfde dag is door de Dienst Binnenstad een opstalvergunning gegeven, een gemandateerde bevoegdheid van het College aan deze dienst. Voor een tijdelijk object wordt niet door het College maar door de diensten een vergunning gegeven. Het plaatsen van de portretten was een uitvoeringsvergunning, die gemandateerd was aan het districtshoofd van de Dienst Binnenstad. (De heer SPIT: Wethouder Peer kwam bij mij met het argument, dat die vergunning reeds voor de commissievergadering was verleend.) Op het moment dat wethouder Peer u belde, was reeds mondeling aan de indieners van de aanvrage - het bureau in Utrecht dat de portretten maakte - meegedeeld dat de vergunning zou worden verleend. Dat is op de dag van het collegebesluit schriftelijk bevestigd. Men kon dus doorwerken, omdat men anders de datum van 30 januari niet zou hebben gehaald. Ik geef de heer Spit er volkomen gelijk in, dat er iets is misgegaan. Toen het College op vrijdag 23 januari jl. besloot, had ik kort daarop het bekende AT5-gesprek, waarbij evenwel een ander onderwerp aan de orde kwam, waarover wij de afgelopen week iets hebben gehoord en waarop alle nadruk is komen te liggen. Ik heb tijdens die uitzending ook een korte mededeling gedaan over dit onderwerp. Het is fout gegaan, dat ik op dat moment niet heb gezegd: diensten, er moet nog een brief naar de Raad op vrijdag 23 januari. Dat is niet gebeurd. Daarin heeft de heer Spit volkomen gelijk. Wat de heer Van Duijn betreft, geldt iets heel anders. (De heer VAN DUIJN: Sympathiek dat u voor mij een uitzondering hebt gemaakt!) Jazeker. U had mij op mijn privénummer gebeld met de mededeling dat u een brief aan mij had gericht, die ik per fax op mijn kantoor zou ontvangen. Die heb ik in het weekend uit de fax gehaald. Ik heb gezien, dat u die brief aan mij reeds op zaterdag in de krant had gezet. Ik heb u een brief teruggeschreven, die ik niet in de krant heb gezet. (De heer VAN DUIJN: Nee, de brief stond niet zaterdag maar maandag in de krant. In uw brief stond, dat er met een vergunningverlening helemaal niets aan de hand was.) Ik vind het heel aardig, dat u hier een briefwisseling tussen u en mij ter sprake brengt. Ik heb mijn brief niet vrijgegeven. (De heer VAN DUIJN: Ik heb het niet als een privébrief opgevat. Alhoewel ik de brief nog aan niemand heb laten lezen, meende ik dat dit een politieke zaak betrof. Boven uw brief aan mij stond: "Geachte heer Van Duijn"; dat moet toch iets voor de Raad als geheel zijn?) Boven uw brief stond: "Beste Schelto". (De heer VAN DUIJN: Ik ben heel amicaal, maar u hebt die brief heel zakelijk beantwoord.) Ik ben erkentelijk voor de opmerking van de heer Spit, dat hij ons besluit billijkt. Ik ben het met hem eens, dat het vervolg met de communicatie naar de Raad verkeerd is gegaan. De heer ROBBERS: Mevrouw de Voorzitter. In de discussie is er sprake van geweest, dat de Raad 'slechts een verzoek' zou hebben gedaan aan het College, hetgeen minder betekenis zou hebben. Ik maak hierbij graag de aantekening, dat als deze Raad het College iets verzoekt, dat in het algemeen een uitspraak behelst en dat de Raad er wel degelijk van uitgaat dat het College dat verzoek ook zal honoreren. (De BURGEMEESTER: Dat staat buiten kijf; daarin hebt u gelijk.) De heer VAN DUIJN: Mevrouw de Voorzitter. Ik wil nog wel zeggen, dat ik het eigenlijk onaanvaardbaar vind, dat een raadsbesluit zonder een dwingende reden door het College of door de Burgemeester naast zich wordt neergelegd. De BURGEMEESTER: Het College neemt daarvan kennis. De discussie wordt gesloten. De vergadering wordt om 22.40 uur gesloten.