Type dokument
Notulen
Titel
Raadsvergadering 13-12-90
Datum behandeling Raad
19901213
Tekst
Algemene beschouwingen op donderdag 13 december 1990  (middag)
   Voorzitter: drs. Ed. van Thijn, burgemeester.

   Secretaris: J. Neeleman, loco-secretaris.

   De VOORZITTER heropent om 13 uur de de vorige avond geschorste vergadering
en stelt aan de orde de  v o o r t z e t t i n g  van de behandeling van:

   4
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 29 november 1990 tot
aanbieding van de ontwerp-begroting voor 1991 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1003,
blz. 2999 en bijlagen S en S').

   Hierbij komen tevens in behandeling:

   Adres van 16 oktober 1990 van de Amsterdamse Federatie van
Woningcorporaties inzake de voorgenomen wijziging van de
onroerend-goedbelasting in 1991.

   Adres van 27 november 1990 van de Amsterdamse Industrie Vereniging inzake
de lastenverzwaring voor enkele industriële bedrijven in verband met de
onroerend-goedbelasting en de rioolbelasting.

   5
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 29 november 1990 tot
wijziging van de Verordening rioolrechten Amsterdam 1990 (Gemeenteblad afd. 1,
 nr. 992, blz. 2953).

   6
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 29 november 1990 tot
wijziging van de Verordening op de heffing van onroerend-goedbelastingen 1989
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 993, blz. 2955).

   Hierbij is tevens aan de orde:

   Adres van 1 november 1990 van mevr. R. Gortworst inzake de berekening van
de economische waarde met betrekking tot haar onroerend- goedbelasting.

   7
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 november 1990 tot
herziening van het Tarief voor de levering van gas voor huishoudelijke
doeleinden en ten behoeve van centrale verwarming van woningen in bouwblokken
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 988, blz. 2941 en 2981).

   8
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 november 1990 tot
herziening van het Tarief voor de levering van elektriciteit voor
huishoudelijke doeleinden (Gemeenteblad afd. 1, nr. 989, blz. 2945 en 2981).

   9
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 29 november 1990 tot
herziening van de Tariefbepalingen, onderdeel van de Algemene Voorwaarden
voor de levering van drinkwater (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1001, blz. 2989).

   De VOORZITTER: "De eenheid van de stad" blijkt geheel conform de bedoeling
een prikkelend motto te zijn. Vrijwel alle sprekers zijn erop ingegaan, zij
het iedereen - dat is maar gelukkig ook - op een verschillende manier.
Sommigen met instemming (mevr. Van der Stoel en de heer Robbers) maar toch
ook met een eigen inkleuring; anderen kritisch en afstandelijk,variërend van
verwondering (mevr. De Waart - waarom net nu?) via scepsis (mevr. Tanja) tot
spotternij (de heer Bruins Slot). En dan natuurlijk de heer R.H.G. van Duijn,
die sprak over een sfeer van ijdele eensgezindheid.
   Mevr. De Waart vindt het een merkwaardige titel in een jaar dat de
decentralisatie van de stad vrijwel is voltooid. Mevr. Tanja waarschuwt op
voorhand tegen verheerlijking van het begrip stad als samenbindende factor
bij het wegvallen van de Europese grenzen en de voortgaande individualisering;
 een nieuwe stad Gods wellicht? Amsterdam, zo waarschuwt zij, is altijd
pluriform geweest; een stad van uiteenlopende leefstijlen, van culturele
confrontaties en van grote welvaartsverschillen. Zij gebruikt het prachtige
beeld van Hella Haasse "De scharlaken stad"; een verbeelding van een uit vele
ongelijksoortige lagen bestaande werkelijkheid. Mevr. Tanja zegt het niet,
maar in haar vraag klinkt door, of het College wel oog heeft voor het
natuurlijke spanningsveld en de pluriforme, gedifferentieerde werkelijkheid
die een stad nu eenmaal tot stad maakt, zeker onze stad. Het antwoord op die
vraag is, dat dit spanningsveld de kern is van de provocatie die in het motto
besloten ligt. Eigenlijk geeft zij op haar vraag zelf het duidelijkst
denkbare antwoord als zij zegt, dat wij leven in een stad waar veel gaat
veranderen en de samenhang stevig op de proef wordt gesteld door
maatschappelijke, demografische, economische en bestuurlijke veranderingen.
Tal van vraagstukken die door allen aan de orde zijn gesteld, zoals de
toenemende ongelijkheid in de ontplooiingskansen, de hardnekkige werkloosheid,
 het sociale isolement en achterstand (de heer Bruins Slot), de toenemende
ruimtenood per Amsterdammer (de heer Robbers) en de toename van
normoverschrijdend gedrag (mevr. De Waart) maken een samenhang in beleid
onontbeerlijk, ook en vooral op het niveau van de centrale stad.
   Mevr. De Waart heeft gesproken over de overheid als schild voor de
zwakkeren en over een samenbundeling en opschoning van de aanpak van de
werkloosheid, die te verbrokkeld is en te veel drempels opwerpt. De heer
Bruins Slot sprak over een integraal milieubeleid en mevr. De Waart wees op
de noodzaak van handhaving, die alleen kan worden uitgevoerd wanneer de
individuele burger de rechtvaardigheid en consistentie van het
overheidshandelen ook in kleine dingen herkent. Vandaar het thema: De eenheid
van de stad. Het is misschien wel dialectisch in een jaar van
afrondende decentralisatie. Het marxisme mag dan bij velen uit de gratie zijn,
 maar de dialectiek van de geschiedenis, die overigens aan Hegel was ontleend,
 behoudt naar mijn mening wel haar betekenis.
         (De heer PLATVOET: Zoals u weet, is dat ook een belangrijk
bestanddeel van het marxisme!)
   Daarom heb ik dat ook opgemerkt; het is natuurlijk wel even wennen, dat
over dat onderwerp weer wordt gesproken.
         (De heer BAKKER: Bevindt zich onder de raadsleden nog wel een echte
marxist?)
         (De heer PLATVOET: U moet dan eerst definiëren wat u een echte
marxist vindt.)
         (De heer BAKKER: Daarover zijn zeer dikke boeken geschreven!)
   De dialectiek van de geschiedenis houdt niet alleen these en antithese in,
maar uiteindelijk ook synthese. De heer Robbers sprak ook over de eenheid van
de stad en de samenhang van beleid en hij kwam met een representatieve
steekproef van twaalf soorten Amsterdammers. Ik heb er trouwens dertien
geteld; ook de meubelmaker hoort in dat rijtje thuis. Mevr. De Waart eindigde
haar bijdrage in de vergadering die tot de komst van het nieuwe College heeft
geleid met de woorden: samen aan de slag. Vandaag eindigt zij haar betoog met
durf en daadkracht voor de eenheid van de stad.
   De heer Bruins Slot hoont vanuit zijn nieuwe, fors aangezette rol, dat de
eenheid ver te zoeken is. Als er al eenheid is, zegt hij, is dat de eenheid
van een algeheel beleidsmoratorium; het is een College van niks, een lege
doos, het is van dik hout zaagt men planken, te lelijk om waar te zijn.
Burgemeester en Marionetten hebben een houten kop en een dikke huid, maar ik
wil wel bekennen dat wij ons ‚‚n ding wel erg aantrekken, namelijk
deopmerking dat wij onbeschaamd het beleid uit de vorige periode voor 99%
zouden voortzetten. Dat beleid uit de vorige periode is immers ooit door het
CDA voor 100% gesteund. Wij vinden dat een zeer groot verwijt.
         (De heer BRUINS SLOT: U vergist zich. Ik heb gezegd, dat de schande
en de beschaming waartoe het College aanleiding gaf hierin moeten worden
gezocht, dat het College zichzelf heeft gepresenteerd met de belofte, dat het
afstand zou nemen van het beleid uit de vorige periode.)
   Stel dat u gelijk hebt - hetgeen verschrikkelijk zou zijn - en dat wij
inderdaad voor 99% het beleid uitvoeren dat u voor 100% hebt gesteund, dan
nog zouden al uw aantijgingen op slechts 1% van het beleid slaan; dat is dan
toch zwaar overtrokken!
         (De heer BRUINS SLOT: Ik heb een vergelijking gemaakt tussen het
beleid in de vorige en in de huidige periode. Er is voor 1% nieuw beleid; er
is dus sprake van 99% oud beleid. Dat is onbeschaamd, want het College heeft
zich gepresenteerd met het voornemen, voor 100% nieuw beleid te zullen gaan
voeren. De meerderheid van het College stond negatief tegenoer het beleid uit
het verleden. U geeft dat nog toe ook, want u hebt gezegd dat het College het
beleid uit de vorige periode gewoon voortzet.)
   Ik geef niets toe. Mevr. Van der Stoel zal vandaag nog ten minste drie
punten noemen - overigens op uw verzoek - die aantonen dat er nieuw beleid
wordt gevoerd. Ik hoop dat wij gezamenlijk nog enkele punten kunnen noemen.
Als de heer Bruins Slot echter gelijk heeft, dat het College voor 99% een
beleid uitvoert dat het CDA voor 100% heeft gesteund, is zijn kritiek op die
ene procent toch wel overdreven. Dat is het enige wat ik beweer.
   De heer Bruins Slot onderbouwt zijn kritiek op het gebrek aan samenhang in
het collegebeleid door te wijzen op inconsistenties in de tekst van de
missive; hij wijt die aan de heterogene politiek-ideologische samenstelling
van het College. Het gaat dan om het wegvallen van traditionele verbanden; in
de missive worden dat positieve ontwikkelingen genoemd. Dat klopt. Er mogen
dan grote ideologische verschillen zijn in het College; maar ik meen dat de
vier partijen het op ‚‚n punt zeer eens zijn, namelijk dat in al onze
programma's - ik heb die er nog eens op nageslagen - de individualisering en
de ontzuiling worden gezien als een onomkeerbaar proces en in beginsel een
goede zaak. Het betekent het mondig worden van burgers, emancipatie van het
individu, de - om een woord uit het boek Tegels lichten van Henk Hofland te
citeren - dekolonisatie van het dagelijks leven, het wegvallen van het
keurslijf van de verzuiling met haar verstikkende hokjesgeest en de
verzelfstandiging van mensen die in de jaren '60 is ingezet. Dat is toch -
dat staat in de tekst van de missive - een positief te beoordelen
ontwikkeling.
   De heer Bruins Slot vervolgt dan, dat op blz. 5 van de missive wordt
gewezen op de negatieve effecten die ook zijn opgetreden; een en ander zou
dus met elkaar in strijd zijn. Er staat, dat er ook minder aandacht voor het
gedrag van anderen is, minder acceptatie van sociale controle en minder
burgerzin. Dat is echter niets nieuws. Wie de emancipatie van burgers, de
verzelfstandiging en de individualisering toejuicht, heeft ook altijd erkend
dat de medaille een keerzijde heeft en dat er grenzen in zicht kunnen komen.
In het rapport Schuivende panelen van de PvdA staat over individualisering: "
De grote opgave is, hoe in een geïndividualiseerde en meer informeel
georganiseerde samenleving de noodzakelijke samenhang te bewaren." In een
recent uitgekomen rapport van de VVD, getiteld Gebroken lijnen, waaraan ook
mevr. Van der Stoel heeft meegewerkt, staat: "De toegenomen nadruk op
individuele rechten vertoont ook negatieve aspecten. Zwakkeren kunnen in een
isolement geraken en burgers laten zich bij hun keuzen minder leiden door een
algemene maatschappijvisie." Er is dus geen sprake van tegenspraak; de vier
partijen die de individualisering als een positief verschijnsel toejuichen,
zijn ook waakzaam als het gaat om de keerzijde van de medaille.
   Ik kom dan aan de vraag, of er echt sprake is van een
tegenstrijdigegedachte, namelijk enerzijds individualisering en anderzijds
betrokkenheid op de samenleving. Mag men aan het feit dat het College beide
begrippen tegelijkertijd hanteert de conclusie verbinden dat het geen keuze
kan doen? Ik meen, dat hier in het geheel geen sprake is van een keuze, maar
dat de twee begrippen elkaar versterken en aanvullen. Het is niet ¢f
individualisering ¢f burgerzin; de individualisering vindt haar natuurlijke
grens in de eisen van de burgerzin. Sterker nog, de burger die geheel
zichzelf is, zal de belangen van de samenleving gemakkelijker in het oog
houden; dat is het verhaal van rechten en plichten.
   In dat verband kom ik terecht bij de Bijbel; ik begeef mij nu op glad ijs,
maar ik ben aangemoedigd door de heer Robbers en uiteraard goed geadviseerd
door deskundigen op dat terrein. De heer Bruins Slot zegt, dat de Bijbel ons
leert dat men eerst moet kiezen voor zijn naaste en dan pas voor zichzelf. In
Lucas 10, vers 27, staat echter, dat men zijn naaste moet liefhebben als
zichzelf. Dit betekent dus, als ik ook hier naar een synthese mag streven,
dat het al een geweldig winstpunt voor onze stad zou zijn als elke
Amsterdammer zichzelf en zijn medeburger even hoog zou hebben.
   Individualisering houdt in, dat in de eerste plaats de burger zelf
uitmaakt hoe hij zijn leven zal inrichten, geheel naar eigen talenten,
inzichten en mogelijkheden, en dus niet de staat, de kerk, de school of welk
verband dan ook. Dat heeft ook te maken met de tekst van art. 1 van de
Grondwet. Deze mogelijkheid tot ontplooiing vindt echter haar natuurlijke
grens in het vergelijkbaar kunnen functioneren van andere burgers. Om dit
laatste te kunnen waarborgen zijn normen, regels en burgerzin nodig. De
vrijheid van meningsuiting is bij voorbeeld geen onbegrensde vrijheid, maar
vindt plaats behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.
   Ik ben daarmee gekomen aan de wet en de handhaving daarvan. Nagenoeg alle
sprekers hebben daarover gesproken, in het bijzonder mevr. De Waart. Ik
onderschrijf, tegen de achtergrond van wat ik zojuist heb gezegd, de grote
betekenis van respect voor de wet als uitgangspunt van ons maatschappelijk
functioneren.
   Er wordt in deze stad, ook door mijzelf, veel gesproken over tolerantie.
Wij allen hechten grote waarde aan het begrip tolerantie als het geestelijk
klimaat in deze stad, dat wij met alle middelen die wij hebben zo graag hoog
zouden willen houden. Tolerantie betekent echter niet - dat heeft het ook
nooit willen zijn - dat wij in het kader van onze tolerante opstelling
gemakkelijk zouden kunnen gedogen dat links en rechts de hand wordt gelicht
met de wet. Handhaving en tolerantie zijn geen strijdige begrippen. Mevr. De
Waart heeft de vraag opgeworpen, waar nu de grens tussen beide begrippen ligt.
 Ik meen, dat dit geen juiste vraagstelling is. Een tolerant klimaat vraagt
om een stringente handhaving van regels en wetten; het is een
levensvoorwaarde om een tolerant klimaat in deze stad overeind te kunnen
houden. Dat is mijn stelling geweest in het boek Een brandende kwestie,
waaraan ik heb meegewerkt, en in het ideologische debat dat zich in
permanentie voltrekt in de partij waarvan ik deel uitmaak. Als mij nu van
verschillende kanten, onder meer door mevr. Tanja en de heer Bruins Slot,
wordt gevraagd, wat ik ervan vind dat de PvdA in Amsterdam zoveel positieve
aandacht besteedt aan de problematiek van de handhaving, kan ik niet anders
zeggen dan dat ik zeer blij ben dat deze benadering gemeengoed is geworden,
waarbij ik overigens niet het eerdergenoemde boek uit 1984 als lichtend
voorbeeld zou willen hanteren. Ik wil er wel op wijzen, dat in de
sociaal-democratie - ik denk dan met name aan Den Uyl in zijn brochure De
smalle marges - altijd al is gezegd dat de wet de moeder is van de vrijheid.
Sociaal-democraten zijn altijd grote voorstanders geweest van respect voor de
regels van onze samenleving.
   Dit brengt mij op de problematiek van de handhaving; de Politie, de
criminaliteitsbestrijding enz. Respect voor de regels van onze samenleving is
van groot belang en kan alleen worden verwacht als die regels consequent en
zonder aanzien des persoons worden toegepast en vervolgens ook worden
gehandhaafd. Het gaat om "law and order", ofwel wet en openbare orde. Deheer
Bruins Slot geeft aan het begrip "order" een wat eigentijdse betekenis door
daarbij ook de inrichting van de maatschappij te betrekken. In de zin echter
waarop onze wetten zijn ingericht - de Politiewet, de Gemeentewet, de
rol van de Burgemeester daarin - wordt "law and order" toch in de eerste
plaats verstaan als handhaving van de openbare orde. Handhaving van wet en
openbare orde is van onontbeerlijk belang voor het goed functioneren van onze
maatschappij. Ik ben het geheel met mevr. De Waart eens, dat een belangrijk
aspect van ons rechtssysteem is, de positie van kwetsbaren veilig te stellen
en te verbeteren. Rechtsregels hebben de kinderarbeid afgeschaft, de 8-urige
werkdag ingevoerd, de huurbescherming geïntroduceerd enz. In het gros van de
gevallen van regelgeving zijn het de zwakkeren in onze samenleving die het
meest te winnen hebben bij het handhaven van wetten en regels, hoewel men het
begrip "zwakkeren in de samenleving" natuurlijk met eigentijdse ogen moet
bekijken. Mevr. De Waart heeft daarvan een aantal voorbeelden genoemd, zoals
de oude mevrouw uit de Apollolaan die oog in oog komt te staan met een
tasjesdief, de welgestelde heer op de fiets tussen het voortsuizende verkeer
enz.; kortom, een hommage aan de familie Kranenberg. In diepste wezen heeft
zij echter gelijk, want het recht kan nu eenmaal niet meer worden getypeerd
door de leuze "Het is gelijkelijk aan armen en rijken verboden, onder de
bruggen te slapen." De burger die gewoon zichzelf wil zijn, dient de grenzen
van zijn ontplooiing, waar het gaat om de belangen van anderen, mede in
regels te vinden. Wanneer dan ook de hand wordt gelicht met de toepassing van
regels of gemakshalve keuzen worden gemaakt, wordt het bestuur een belangrijk
wapen uit de hand geslagen. Juist omdat ons rechtssysteem zo belangrijk is,
dient met de handhaving geen loopje te worden genomen. De "snelle jongen" uit
het voorbeeld van de heer Robbers, die zijn auto op de rails parkeert
waardoor twaalf tramstellen achter elkaar stil kwamen te staan - dat kan dus
niet de Amstelveenlijn zijn geweest - moet op dezelfde onverbiddelijkheid
kunnen rekenen als de uitkeringstrekker die fraudeert. Soms snijdt de
toepassing van een regel diep in in de priv‚belangen van de individuele
burger. Die regel is voor de burger alleen te accepteren wanneer deze de
zekerheid heeft, dat de overheid in andere gevallen, vergelijkbaar of niet,
met dezelfde voorspelbaarheid reageert. Ook daarover zijn mevr. De Waart en
ik het hartgrondig eens; er zal nimmer met twee maten worden gemeten. De
schijn dat er met twee maten wordt gemeten moet tot iedere prijs worden
vermeden, want anders wordt het rechtsgevoel van de burger aangetast.
   Daaraan kan men echter twee conclusies verbinden. Men kan stellen dat,
omdat een bepaalde overtreding gisteren niet is aangepakt, die overtreding
vandaag ook wel niet zal worden aangepakt. Dit is naar mijn mening een
gevaarlijke benadering; er onstaat dan een soort van alibicentrale om nooit
meer iets aan te pakken. Dit gevaar ligt ook besloten in de beleidsnotities
van het Ministerie van Justitie, waarin voortdurend wordt gesproken over
prioriteiten; sommige dingen moeten wel worden aangepakt en andere dingen
moeten maar even wachten, aangezien er geen tijd of capaciteit is. Het is dus
een kwestie van selectieve straftoemeting, die vooronderstelt dat zaken die
niet worden aangepakt straffeloos kunnen plaatsvinden. Men vraagt zich dan
terecht af, waarom andere zaken wel worden aangepakt. Vandaar dat in de
stukken van het driehoeksoverleg altijd wordt gesproken over
korpsdoelstellingen. In beginsel dient echter alles, ook de
verkeershandhaving en de handhaving op horecagebied, te vallen onder de
basis-politiezorg; er mag in beginsel niets ongedekt blijven. Een
normovertreding kan men niet over het hoofd zien omdat dit met andere,
grotere overtredingen ook gebeurt. De
redenering dient te zijn dat, juist omdat het kleine wordt aangepakt, het
grote niet ongemoeid kan worden gelaten. Pas als de overheid haar eigen
regels serieus neemt, kan een beroep worden gedaan op de burgers om mee te
denken over het inrichten van de samenleving en meer burgerzin te tonen. Een
appel op het verantwoordelijkheidsgevoel van de burgers kan alleen
geloofwaardig worden gedaan als wij in een consequent
handhavingsbeleiddaarvoor de voorwaarden scheppen.
   Ik wil wel een waarschuwing laten horen. Er wordt nu wel gesproken over
handhaving, hetgeen mij uiteraard als muziek in de oren klinkt, maar wij
moeten niet overdrijven. De toenemende normvervaging in de afgelopen decennia
is niet alleen ontstaan doordat er onvoldoende is gehandhaafd; die is ook het
gevolg van het feit dat er enorm is gerationaliseerd, omgebogen en bezuinigd,
zowel door het bedrijfsleven als door de overheid, op het elementaire
dienstbetoon aan de burgers. Allerlei functies in de samenleving zijn komen
te vervallen; functies die een toezichthoudend karakter hadden en de basis
waren voor de sociale controle. Ik hoorde onlangs iemand zeggen dat hij, als
hij in een groot warenhuis komt, meer bewakingspersoneel aantreft dan
winkelpersoneel. Wij kennen allen het verdwijnen van de conducteurs op de
tram. Het verschralen en afstoten van allerlei dienstbetonende functies aan
de voet van onze samenleving hebben die samenleving geanonimiseerd. Naast de
versterking van de handhaving in onze stad is het dringend nodig - dat beleid
is nu ingezet - oude wegen opnieuw in te slaan. De komst van de stadswacht en
de terugkeer van de conducteur op de tram zijn belangrijke ontwikkelingen in
die richting.
   Mevr. Van der Stoel heeft gevraagd, waarom er in de missive niets staat
over de uitwerking van het programakkoord op het punt van de regiefunctie
waar het gaat om de niet-politieordediensten, zoals de stadswachten, het
O-team van het Gemeentevervoerbedrijf, de Dienst Parkeerbeheer enz. Ik kan
daarop antwoorden, dat wij op dat punt nog niet zo ver zijn gevorderd, maar
dat wel de eerste stappen zijn gezet. Wethouder Ten Have heeft een aantal
oriënterende gesprekken gevoerd met onder andere de hoofdcommissaris, die
hebben geresulteerd in een voorstel van zijn hand aan mij als burgemeester.
Wij hebben samen aan de korpsleiding gevraagd, het voorstel voor die
regiefunctie nader uit te werken. Wij hopen zowel de Commissie voor Verkeer,
Beheer Openbare Ruimte en Milieu als de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke
en Juridische Zaken en Internationale Contacten daarover zo snel mogelijk te
informeren. Het is een buitengewoon ingewikkelde materie; dat onderdeel van
het programakkoord is dan ook niet zonder haken en ogen tot stand gekomen.
Wij hebben nu echter wel de spits afgebeten.
   De heer Bruins Slot heeft gevraagd, of de Raad, nu de politiebegroting
sluit, niet het gebaar zou moeten maken, voor rekening van de gemeente een
aantal activiteiten bij de Politie te versnellen. Ik herinner mij de
moeilijke discussies die wij in het verleden hebben moeten voeren om de
politiebegroting sluitend te krijgen. Mevr. Van der Stoel heeft erop gewezen,
dat de motie-Coffeman/Stoffelen over het Project Kwantificering Politiewerk (
PKP) geen roet in het eten gooit. De raadscommissie heeft daarover inmiddels
brieven naar de woordvoerders verstuurd. De begroting sluit, maar het is niet
aan mij, er een schepje bovenop te doen. Ik heb er ook niet om gevraagd. Als
men bij voorbeeld denkt aan de versnelling van de automatisering, kan ik
mededelen dat het Project Automatisering Politie Amsterdam (PAPA) op schema
ligt; dit betekent onder meer, dat onlangs alle wijkteams - dat is een enorme
doorbraak - op het geautomatiseerde systeem zijn aangesloten. Wij weten hoe
voorzichtig men moet zijn met het invoeren van automatisering in dit land en
met name in deze stad. Wij laten ons op mijn verzoek begeleiden door een "
second opinion" van de heer Bos van het Bureau Andersson, Elffers & Felix.
Deze heeft geadviseerd, de implementatie fasegewijs te doen. Ook wat dat
betreft liggen wij op schema.
   Mevr. Van der Stoel heeft opgemerkt, dat deregulering een belangrijke zaak
blijft en gevraagd, waarom daaraan niets wordt gedaan. Eind 1986 - ik heb
vele pagina's daarover aangereikt gekregen, die ik de desbetreffende
commissie ter hand zal stellen - heeft een grote dereguleringsoperatie haar
beslag gekregen. De helft van de gemeentelijke regelingen is toen afgeschaft.
Deze zomer zijn ongeveer dertig bepalingen uit de Algemene Plaatselijke
Verordening ingetrokken. Er is dus het nodige gebeurd. Uiteraard is het
gemakkelijkste het eerst gebeurd en komen de moeilijke zaken nog aan de orde.
In de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke Zaken enz.zal aan de hand van de
door mij genoemde stukken nader over dit onderwerp worden gesproken.
   Dit alles brengt mij op de sociale vernieuwing, die ook alles te maken
heeft met deregulering. Mevr. De Waart vraagt zich af, of de rest van de
voornemens het woord ambitieus wel rechtvaardigt. Ik meen dat dit zeker het
geval is. Men moet toch ergens beginnen, maar men heeft de volmaakte aanpak
nog niet helemaal in de vingers; het is een kwestie van "training on the job".
 Het belang van de sociale vernieuwing, het activeren van mensen die nu aan
de kant staan en het bieden van nieuwe kansen, is het meest cruciale probleem
in deze stad. Als men ziet wat er met de banenpools overhoop wordt gehaald en
hoeveel duizenden mensen wij in de komende twee jaar aan de slag willen
helpen - als de heer Keppel van de ambtenarenbond Abva/Kabo het ook goed
vindt - is het woord ambitieus toch niet te zwaar gekozen. De sociale
vernieuwing biedt in elk geval een unieke gelegenheid om de bestaande
problematiek, waarover wij nu al jaren bij de algemene beschouwingen praten,
op een andere manier te benaderen dan tot nu toe. Niet langer worden
deelproblemen bestreden met deelmaatregelen. Het weghalen van schotten en
regels maakt het voor het eerst mogelijk, de problemen van de desbetreffende
mensen centraal te stellen bij het vinden van oplossingen. Het overleg met
maatschappelijke organisaties, inclusief het onderwijs, is een van de
hoekstenen van deze aanpak, zowel van de centrale stad als van de stadsdelen.
Niet alleen de heer Bruins Slot, maar ook het gehele College heeft goed
geluisterd naar de heer Schaefer, die het heeft over het grote belang van het
onderwijs. Overigens is het wel een beetje flauw, maar tegen de achtergrond
van de rest van het kanongebulder ook weer niet zo erg als de heer Bruins
Slot spreekt over oude wijn in nieuwe zakken. Dat wil natuurlijk niet zeggen,
dat wij al het bestaande nu maar sociale vernieuwing noemen en vervolgens
overgaan tot de orde van de dag. De bestaande activiteiten worden heel
consequent kritisch onder de loep genomen en de 2%-operatie, waarover mevr.
Van der Stoel heeft gesproken, is niet meer dan een bescheiden begin, een
richtgetal voor het eerste jaar. Het streven is erop gericht, in alle
portefeuilles die met sociale vernieuwing te maken hebben zo veel mogelijk
oude taken in nieuwe te veranderen. Dat geldt te meer omdat wij het mes aan
twee kanten willen laten
snijden, door de sociale vernieuwing tevens te richten op taken die anders
blijven liggen. Daar ligt ook weer een relatie met de handhavingsproblematiek.
 Ik denk aan het beheer van de openbare ruimte door stadswachten, het
tegengaan van vandalisme en het terugbrengen van de sociale veiligheid.
Amsterdam was op kleinere schaal al bezig in deze richting, maar door de
sociale vernieuwing wordt het overal in de stad en de stadsdelen mogelijk
hiermee aan de slag te gaan en creativiteit op dit gebied te belonen.
   Dit brengt mij op enige vragen van mevr. De Waart over de nieuwe
organisatie op het gebied van de arbeidsvoorziening, het Regionaal Bestuur
voor de Arbeidsvoorziening (RBA), die zij terecht aanduidt als een instelling
van cruciaal belang. Op zichzelf - dat moet mij toch van het hart - is het
nogal onlogisch, de arbeidsvoorziening functioneel te decentraliseren in een
tripartite organisatie op regionale basis en de sociale vernieuwing
territoriaal te decentraliseren. Daarmee introduceert men, als men niet goed
uitkijkt, onmiddellijk weer nieuwe hokjes, terwijl de arbeidsvoorziening en
de sociale vernieuwing niet buiten elkaar kunnen. De sociale vernieuwing
loopt dood als wij er niet in slagen, mensen in achterstandssituaties aan het
werk te krijgen. De arbeidsvoorziening-nieuwe-stijl is een zeepbel als de
problematiek in de grote steden op dat terrein geen nieuw perspectief krijgt.
Niet voor niets is in de Stichting van de Arbeid een afspraak gemaakt, in de
komende jaren 60.000 allochtonen aan werk te helpen. Dat kan alleen worden
waargemaakt als ‚n het RBA ‚n de hele machinerie van de sociale vernieuwing
zich daarvoor inzetten. Er moeten ook nieuwe impulsen van uitgaan. Men kan
twee dingen doen. De heer Bruins Slot heeft - ik herinner het mij nog heel
goed - in zijn algemene beschouwingenvan twee jaar geleden het
gemeentebestuur verweten, dat het de kansen die de toenmalige Regering bood
om nieuwe werkgelegenheidsperspectieven te bieden via het
Jeugdwerkgarantieplan onvoldoende benutte, omdat het dat plan niet zag zitten.
 Er waren veel principiële bezwaren tegen in te brengen, maar de heer Bruins
Slot drong erop aan, een en ander toch aan te pakken. Voor zover men toen van
een fout zou kunnen spreken, maken wij die nu in ieder geval niet. Het RBA is
voor ons een hard gegeven; een nieuwe buitenkans. Wij pakken die aan om eruit
te halen wat erin zit. Dat zijn wij gewoon verplicht, gelet op de problemen.
Onze inzet daarbij is, taakstellingen af te spreken voor het inzetten van
diverse regelingen waarover het RBA kan beschikken, waarbij de koppeling van
de vraag naar werk en de beschikbare vacatures centraal staat. Dat is ook
verstandig, omdat in de hele machinerie van het RBA vele honderden miljoenen
aan nieuw geld voor nieuwe mogelijkheden zit, terwijl de sociale vernieuwing
slechts mondjesmaat met nieuw geld is toegerust. Deze koppeling is dan ook
van groot belang.
   Mevr. De Waart heeft gevraagd, hoeveel geld omgaat in het RBA in onze
regio. Daarin gaat circa 60 miljoen gulden om. Wij willen graag, dat in
RBA-verband afspraken worden gemaakt over de verdeling van werk over de
verschillende categorieën werklozen - mevr. Van der Stoel en mevr. Tanja
hebben daarover ook gesproken - als vrouwen, migranten en gehandicapten. Wij
zullen in het licht van de afspraken in de Stichting van de Arbeid werkgevers
en werknemers op hun verantwoordelijkheid aanspreken. De opmerking van mevr.
Tanja over de houding van de vakbeweging met betrekking tot de banenpools
hebben wij in onze oren geknoopt. Wij zullen op korte termijn de vakbeweging
hierop aanspreken.
   Mevr. Tanja heeft in dit verband de suggestie gedaan, een projectgroep
sociale vernieuwing in het leven te roepen. Wij hebben nu een gemeentelijk
projectbureau. In die zin is een en ander dus al vrij zwaar opgetuigd. Het
bureau heeft tot taak, dwars door de verkokerde gemeentelijke structuur heen
belemmeringen in het proces van sociale vernieuwing op te lossen. Dat vereist
een sterke politieke sturing. Wij hebben op dit moment geen reden om aan te
nemen, dat het projectbureau zaken zou laten liggen. Waarom zouden wij de
zaken nog ingewikkelder maken, terwijl wij al in een ingewikkelde structuur
met het RBA zitten?
   Mevr. Van der Stoel heeft gevraagd naar de effectiviteit van de
verschillende instrumenten ter bestrijding van de werkloosheid en voor het
scheppen van werkgelegenheid. Wij weten allemaal, dat het aantal banen in de
laatste jaren weliswaar aanzienlijk is toegenomen, maar dat veel Amsterdamse
werklozen daarvan niet hebben geprofiteerd. Mevr. De Waart heeft daarover
interessante cijfers genoemd. Het spookbeeld van de 150.000 vacatures waart
in Nederland rond. Iedereen vindt dat een schande. Dat geldt echter in ieder
geval niet voor Amsterdam. Iedere vacature is er uiteraard een te veel, maar
in Amsterdam gaat het om 3500 vacatures tegenover 70.000 werklozen. De
situatie is hier dus heel anders dan landelijk. De effectiviteit van de
werkloosheidsbestrijding vormt al jarenlang een bron van grote zorg. De vier
grote steden hebben aan het organisatiebureau Bakkenist gevraagd, te
onderzoeken of het niet goed zou zijn, een en ander gezamenlijk aan te pakken
en te komen tot een bundeling van beschikbare en misschien nog noodzakelijke
extra geldstromen. Het genoemde bureau heeft een rapport uitgebracht onder de
titel "Op weg naar werk". Wij zullen dat zeker ter sprake brengen als wij
komen tot een afrondend gesprek met het Kabinet over de conclusies van de
Commissie-Montijn. Overigens zijn wij er geheel van overtuigd, dat het succes
veel groter is als men met individuele mensen aan de slag gaat. Voorbeelden
daarvan zijn Maatwerk en de banenpools, waarbij banen bij personen en
personen bij banen worden gezocht. Om die reden heeft het College er ook voor
gekozen, al in 1991 te starten met de z.g. task force- benadering, zoals ook
is voorzien in het programakkoord.
   Veel sprekers hebben aandacht besteed aan de positie van de minderheden in
de stad, in relatie tot de sociale vernieuwing, maar natuurlijk ook los
daarvan. Het zou immers te gek zijn, het multiculturele karakter vanAmsterdam
uitsluitend te zien in termen van problemen. Aan de andere kant weten wij,
dat achterstanden op het gebied van scholing, huisvesting en werkgelegenheid
voor een aanzienlijk deel vaak juist bij de minderheden in deze stad
voorkomen. In de inleiding van de missive wordt de multiculturele samenleving
uitdrukkelijk als een van de hoofdpunten voor de komende jaren neergezet.
Amsterdam is vanouds een verzamelplaats geweest van diverse culturen. Hoe men
het wendt of keert, onze horizon is door de komst van andere cultuuruitingen
en levensstijlen verbreed. Wij moeten overigens ook ophouden te denken, dat
Amsterdam op dit punt iets bijzonders is. Er is geen enkele stad in Europa
meer die geen multiculturele samenstelling heeft. Het is een doodgewone,
Europese realiteit; die zal nooit meer veranderen.
   De heer Robbers spreekt van de nieuwe Amsterdammer in onze samenleving. In
de praktijk heeft die nieuwe Amsterdammer echter, aldus de heer Robbers, zelf
moeite zijn of haar horizon te verbreden. Die nieuwe Amsterdammer zit vaak
nog in een achterstandspositie.



Er is sprake van een ongelijke deelname van
minderheden aan maatschappelijke sectoren als arbeid, onderwijs en
huisvesting. Mevr. Tanja merkte terecht op, dat Amsterdam in de komende tijd
in nog sterkere mate een stad zal zijn van culturele confrontaties, van het
samenkomen van uiteenlopende levensstijlen, die tot creativiteit, maar ook
wel eens tot botsingen kunnen leiden. Nog steeds is voor menig Nederlander
het accepteren van vreemdelingen geen uitgemaakte zaak. Er vindt
discriminatie plaats op diverse fronten, hoewel gelukkig weinigen in deze
stad het zo bruin bakken als de heer Beaux met zijn minne lasterpraatjes. De
weg naar een echte multiculturele samenleving kent de nodige obstakels. Wij
kunnen ons niet permitteren, lang te wachten met het opruimen daarvan. Dat is
zowel in het belang van de minderheden als in dat van de samenleving, die het
zich niet kan veroorloven hele generaties minderheden aan de kant te laten
staan. De noodzaak van sociale vernieuwing wordt door alle partijen onderkend,
 maar de vraag die in deze raadsvergadering terecht is gesteld is, of dit
bestek afdoende is om het proces van sociale vernieuwing ook voor minderheden
te doen slagen. Juist voor de minderheden is het zaak, in samenwerking met
het onderwijs en andere instellingen werkzoekenden en werkgevers persoonlijk
te benaderen om te zien wat er nodig is aan arbeidskrachten en te zoeken naar
de wijze waarop die kunnen worden geschoold voor een baan. Aan de andere kant
moeten wij ook aandacht schenken aan de bereidheid van de samenleving om
minderheden op te nemen. Het gaat niet aan, dat wij leden van
minderheidsgroepen opleiden en vervolgens constateren,dat er geen baan voor
hen is. Bedrijven en instellingen moeten steeds meer worden geconfronteerd
met minderheden als werknemers en als klant. Het vergroten van de kans voor
minderheden op aansluiting bij de hoofdstromen van de samenleving en het
sleutelen aan de opnamebereidheid van de samenleving zijn bouwstenen voor een
multiculturele samenleving. Voor een gemeente, met name voor Amsterdam,
liggen hier aanknopingspunten, zowel in onze rol als werkgever en als
participant in de RBA-constructie, als in onze hoedanigheid van beheerder van
voorzieningen. Ik vond het buitengewoon aardig, dat mevr. De Waart in dit
verband sprak van de noodzaak, ook eens heroriënteringsgesprekken te voeren
met werkgevers. Daarbij zou een begrip kunnen worden genoemd dat ook wel eens
wordt aangeduid als "welbegrepen eigenbelang".
   Met betrekking tot de Stichting Turem herinner ik eraan, dat wij de
adressen ter zake hebben verwezen naar de commissie van advies en bijstand.
Ik mag hopen, dat een en ander goed zal aflopen.
   De oosterse pasar zal er volgens plan in 1992 komen. Gedacht wordt aan een
plek aan de Westerdoksdijk. De Commissie voor Economische Zaken enz. zal
binnenkort een rapport ter zake ontvangen.
   Mevr. Tanja heeft vragen gesteld met betrekking tot het personeelsbeleid
van de gemeente, inclusief de voortgang van de positieve actie. Het College
heeft vorige week een notitie vastgesteld met betrekking tot de uitvoering
van het programakkoord op dit terrein. Die notitie is onlangs besproken in de
commissie van advies en bijstand, dus is zal deze discussie er nu verderniet
mee belasten.
   Mevr. Van der Stoel heeft gevraagd naar de voortgang van de uitvoering van
het voorstel-Houterman over flexibele werktijden. Ik kan mededelen, dat het
onderzoeksrapport gereed is. De concept-aanbiedingsbrief wordt de komende
weken in het College besproken en komt in februari/maart aan de orde in de
Commissie voor Economische Zaken, Nutsbedrijven en Personeelszaken.
         (De heer BEAUX: Mag ik u even onderbreken? Ik heb het allemaal zo
eens aangehoord, maar wordt er ook nog gedacht aan de voorkeursgroep die wij
vertegenwoordigen, de Nederlanders? Ik moet u erop opmerkzaam maken, dat het
water dat hier voorbijstroomt de Amstel heet en niet de Bosporus. Ik hoor
spreken over allerlei voorkeursgroepen, maar niet over de voorkeursgroep die
wij vertegenwoordigen, de Nederlanders. Daar zijn ook werklozen onder.)
   U vertegenwoordigt helemaal niemand. Er is vrijwel geen hond die uw
bedenkelijke teksten voor zijn rekening neemt.
         (De heer BEAUX: Over honden wil ik het niet hebben; wel over mensen.
Honden zijn ergens anders.)
   Ik zou er wel eens een op u willen afsturen!
         (De heer BEAUX: Met uw praatjes heb ik verder niks te maken.)
   Dat hebt u wel. U wilt zo graag deelnemen aan deze vergadering, dan zult u
ook mijn praatjes moeten aanhoren.
         (De heer BEAUX: Ik heb het horen voortkabbelen, maar ik wil graag
weten, wat u doet voor de groep die wij hier vertegenwoordigen, de
Nederlanders. Dat zijn geen honden. De islamieten noemen ons wel honden - dat
weet ik - omdat wij geen islamieten zijn.)
         (Mevr. VAN DER STOEL: Misschien is het verstandig als u wel goed
luistert naar hetgeen de Voorzitter inbrengt en naar hetgeen gisteren in de
Raad is gezegd over de multiculturele samenleving. Uw bewering dat u hier een
aparte groep mensen vertegenwoordigt is een groffe leugen. De Gemeenteraad
maakt integrale afwegingen en vertegenwoordigt alle burgers van Amsterdam in
- dat moet vooral zo blijven - democratische fracties.)
   Ik kom thans op de problematiek van het milieu. In de tekst van de missive
zijn 24 gedrukte bladzijden concrete tekst gewijd aan het milieu. Ik zal die
hier niet allemaal citeren, maar ik wil wel enige voorbeelden noemen. In 1991
zal verder uitvoering worden gegeven aan het Milieu-actieplan Amsterdam. De
prioriteiten hierbij zijn conform het programakkoord: het terugdringen van de
gevolgen van het autoverkeer voor het milieu, het bevorderen van het gebruik
van het openbaar vervoer, de taxi en de fiets, het terugdringen van het
energieverbruik, het indammen van de afvalstroom, de bodemsanering en het
vasthouden aan het principe van de compacte stad. De verkeersmilieukaart zal
in 1991 operationeel worden, in het kader van het indammen van de afvalstroom
zal de gescheiden inzameling van groente-, fruit- en tuinafval in de komende
jaren verder worden uitgebreid enz. Ik zou de hele tekst van de missive
kunnen herhalen, maar dat heeft geen zin; de heer R.H.G. van Duijn zal toch
wel roepen dat het allemaal woorden zijn, maar die liegen er dan ook niet om.
Aan het einde van deze collegeperiode zal men pas uitdrukkingen
kunnen gebruiken in de geest van: het is allemaal niks, er worden geen daden
bij de woorden gevoegd. Daarnaast zijn andere onderdelen, zoals Economische
Zaken, Verkeer en Vervoer, Nutsbedrijven, Ruimtelijke Ordening, Grondzaken en
ook mijn eigen portefeuille - ik noem het milieuhandhavingsplan - mede in het
teken van het milieu gezet. Dat hoort ook zo bij een integraal milieubeleid.
Men kan dan wel roepen dat het de burgemeester allemaal niets kan schelen,
maar ik ben er toch diep van overtuigd, dat juist Amsterdam als hoofdstad van
een van de dichtstbevolkte landen ter wereld, gelegen aan het einde van de
open riolen Rijn, Maas en Schelde, natuurlijk dagelijks wordt geconfronteerd
met de noodzaak van een actief milieubeleid. Er moeten elkedag opnieuw, ook
vandaag weer, pijnlijke afwegingen worden gemaakt - ik denk aan het plan van
aanpak voor Schiphol - tussen economische en milieubelangen. Optimale
oplossingen bestaan daarbij niet. De Raad heeft recentelijk het
Milieu-actieplan Amsterdam 1990-1993 vastgesteld. Alle portefeuilles hebben
daarbij op hun diverse terreinen eigen taken toegewezen gekregen. De fase van
de goede voornemens en van het poneren van mooie beleidsdoelstellingen zijn
wij al lang voorbij.
   Mevr. De Waart heeft de problemen rond de handhaving van de milieuwetten
aan de orde gesteld. Zij sprak met name over de Hinderwet en vroeg het
College in dat verband, hoeveel bedrijven in Amsterdam werken zonder
hinderwetvergunning. Er zijn 23.000 inrichtingen, waarvan 7600
vergunningplichtig zijn. Hiervan hebben 1800 een adequate vergunning. In het
kader van het Bijdragebesluit uitvoering gemeentelijke milieutaken is een
inhaalactie gaande, die hard nodig is. Met een raadsbesluit van 7 februari
1990 is een aanvraag voor een rijksbijdrage ingediend. Hierop is door het
rijk positief gereageerd. Wij hebben voor 1990 een bedrag van 1,4 miljoen
gulden ontvangen, dat oploopt tot 2,4 miljoen gulden in 1994; dit alles
gericht op deze inhaalactie. Inmiddels heeft een forse uitbreiding van de
betrokken dienst plaatsgevonden, namelijk met ongeveer 30 formatieplaatsen.
Na een jaar van opbouw zal de vergunningverlening vanaf 1991 worden opgevoerd
tot in 1994 het vereiste uitvoeringsniveau is bereikt. Hiervan zal, zoals de
rijksregeling eist - niet alleen de Raad, maar ook het rijk stelt eisen -
voor 1 april 1991 aan de Raad en het ministerie verslag worden gedaan.
   Mevr. Van der Stoel heeft gesproken over de spanning tussen economische
groei en milieubelangen. In dat kader heeft zij voorgesteld, in overleg met
de bedrijfstakken een inventarisatie te maken van de milieuoverlast. Ik ben
verheugd, te kunnen melden dat aan dit voorstel al inhoud wordt gegeven. In
de komende maanden worden alle Amsterdamse filialen van Albert Heijn - het
grootste van de grootwinkelbedrijven in Amsterdam - door de Milieudienst
doorgelicht. Daarnaast worden in overleg met de Kamer van Koophandel en
Fabrieken prioriteiten gesteld voor de aanpak van de meest milieubelastende
bedrijfstakken in Amsterdam. Last but not least zullen ook de stadsdelen in
dit kader een bijdrage moeten leveren.
   De heer R.H.G. van Duijn heeft de AVI-West genoemd als een voorbeeld van
hogere milieubelasting, in tegenstelling tot het beleid dat wij ons hebben
voorgenomen. Hij zal dit echter niet kunnen waarmaken. De AVI-West betekent
voor het westelijk havengebied inderdaad een hogere milieubelasting; dat is
waar. De installatie wordt echter juist tot stand gebracht - zij is daardoor
ook peperduur; het gaat om een investering van vele honderden miljoenen - om
de nieuwste milieuhygiënische voorzieningen te kunnen treffen. Aan de
modernste eisen, ook van het rijk, wordt door ons voldaan, met als doel, per
saldo de totale milieubelasting tot een minimum te beperken.
   Ook de ongerustheid van de heer Van Duijn over de uitvoering van het
voorstel-Cnoop Koopmans is ongegrond. De heer Van Duijn stelde dat, nu de
heer Cnoop Koopmans zelf uit de Raad is verdwenen, zijn voorstel ook wel
vergeten zal zijn. Dat is echter niet juist. De voortgangsrapportage inzake
het milieu-actieplan waarom in het voorstel werd gevraagd, is onlangs in de
commissie van advies en bijstand aan de orde gesteld.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat neemt niet weg, dat van alle mooie
fietsenstallingen die in het voorstel worden genoemd en van het terugdringen
van verzurende stoffen met 2% per jaar niets is terechtgekomen, onder meer
door de toename van de milieubelasting als gevolg van de groei van het
autoverkeer, de groei van Schiphol en de ontwikkeling van de AVI-West. Wat u
over de AVI-West zegt snijdt ook geen hout. Weliswaar wordt gestreefd naar de
beste technische mogelijkheden, maar de absolute milieubelasting in deze
streek neemt toe. Het stand still-beginsel, dat Dit inhoudt dat de
milieubelasting per regio - in dit geval de regio Amsterdam - per saldo niet
mag toenemen, wordt afgeschaft. Daarom heb ik gesteld,dat wij een vrijplaats
voor vervuiling creëren. Als de provincie nu zegt dat zij het stand
still-beginsel laat vallen, juicht Amsterdam dat toe. De vervuiling neemt dus
toe. Op die stelling geeft u geen antwoord.)
   Mijn verstand staat stil als ik een interruptie als deze beluister. Wij
steken immers niet bijna 1 miljard gulden in de modernste milieumaatregelen
om ernaar te streven dat de milieubelasting macro - in de regio - wordt
vergroot in plaats van verkleind.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Toch is het zo, onder de illusie van
normaliteit, zoals ik het heb genoemd.)
   Als u op de verschillende technieken en normen wilt ingaan, zijn er andere
gelegenheden dan deze.
   Ik wil nu overgaan op een ander onderwerp met betrekking tot het
milieubeleid, namelijk de infrastructuur. Dit heeft twee tegengestelde polen:
automobiliteit en openbaar vervoer. Enkele projecten zijn daarbij telkenmale
in het bijzonder in het geding. Er is door velen gesproken over de
noord-zuidlijn; de befaamde, al 30 jaar in discussie zijnde doorsteek door de
binnenstad ten behoeve van het openbaar vervoer. Ik meen dat wij, willen wij
de autogroei afremmen, de binnenstad toegankelijk houden en het openbaar
vervoer bevorderen, terecht tot de conclusie zullen moeten komen dat de
discussie en de besluitvorming over de noord-zuidlijn, hoe die er ook zal
moeten uitzien, niet lang meer zijn uit te stellen. Trouwens, ook als wij
willen aanhaken bij het regeringsbeleid en de subsidiegelden voor de
bevordering van het openbaar vervoer, zullen wij klare wijn moeten schenken.
Dit is niet het moment om daarover uitvoerig van gedachten te wisselen.
Binnenkort zal namelijk het rapport over de tweede fase van de studie naar
ondergronds openbaar vervoer verschijnen. Die zal dan hier en in de stad in
het eerste kwartaal van 1991 kunnen worden besproken. Het gaat om allerlei
zaken die ten nauwste met elkaar samenhangen: het trac‚, de hoogte en diepte
van het trac‚ en de transporttechniek die wordt geïntroduceerd. Dat zijn
zaken die nauw met
elkaar samenhangen. Men gaat niet zoveel geld besteden en zoveel dingen
overhoop halen als men alleen maar een trammetje zou willen laten rijden. Het
gaat om zeer fundamentele afwegingen; om heroverweging van eerder door de
Raad genomen beslissingen.
   Mevr. De Waart hoopt, dat gelijktijdig ook het Amring-plan van de heren
Heinemeijer en Bierman aan de orde komt; dat was, met alle voor- en nadelen,
in de jaren '60 ook aan de orde, dus waarom zou het nu ook niet aan de orde
kunnen komen? Overigens zullen wij deze zaken in de toekomst mede in
regioverband moeten afwegen, omdat de minister naar alle waarschijnlijk het
ROA-gebied als openbaar-vervoersregio zal aanwijzen. Hopelijk zal zij het
daarbij niet laten en niet alleen bevoegdheden aan de regio overdragen, maar
ook substantiële middelen.
   Mevr. Van der Stoel vroeg, of het College inzicht heeft in de motieven van
automobilisten om automobilist te zijn. Ik kan haar mededelen, dat de Dienst
Ruimtelijke Ordening beschikt - dat mocht ook wel worden aangenomen - over
periodieke rapporten van onderzoeken onder automobilisten. De Commissie voor
Verkeer enz. kan hierover in januari volledig worden geïnformeerd.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Mijn vraag was, of wij weten waarom
Amsterdammers hun auto gebruiken.)
   Dat weten wij inderdaad. Het staat in de rapporten ter zake. Het zou ook
te gek zijn als die rapporten niet zouden bestaan.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Er kunnen tal van redenen zijn, die op
zichzelf ook heel respectabel zijn. Voor het voeren van een goed milieubeleid
moet men er echter wel goed zicht op hebben om de milieumaatregelen daarop te
kunnen toespitsen. Ik heb echter begrepen, dat een en ander nu in de
commissie aan de orde komt.)
   Ik zit wellicht wat verbaasd te kijken, want dergelijke rapporten waren er
in de jaren '60 en '70 ook al. Waarom zouden die er dan nu niet zijn?       (
Mevr. VAN DER STOEL: Voor de heer Bruins Slot is dit weer een voorbeeld van
bestuurlijke vernieuwing. Zij komen naar de commissie.)
         (De heer HOLVAST: Toch niet de rapporten uit de jaren '60?)
   Die zijn ook leerzaam; in feite hebben wij het nog steeds over hetzelfde.
         (De heer HOLVAST: Toen kon het toch ook zonder D66?)
   Zeker; ook zonder Groen Links trouwens.
   Over de tweede Coentunnel zijn diverse prikkelende vragen gesteld. Is er
wel duidelijkheid over hetgeen Burgemeester en Wethouders van Amsterdam
voorstaan? Wij hebben daarover diverse brieven geschreven, die de instemming
hebben verkregen van de commissie van advies en bijstand en waarin de
openbaar-vervoersvariant is omschreven. De minister heeft bij de opening van
de Ringweg uitgesproken, dat zij bereid is de relatie tussen openbaar vervoer
en de tweede Coentunnel serieus te onderzoeken. Ik heb bij die gelegenheid
gezegd, dat dit geen probleem mag zijn, aangezien wij de
openbaar-vervoersfilosofie van de Regering geheel volgen. Ik heb het gevoel,
dat er minder misverstanden zijn over wat wij precies willen dan wel eens
worden gecreëerd. In dit verband is nog even een brief van het ROA aan de
orde gekomen, die mijn handtekening droeg en die een wat andere klankkleur
had dan de brieven die namens het gemeentebestuur uitgaan. Ik ben voorzitter
van het ROA. Als men wil dat iedere brief die ik namens het ROA verzend eerst
de instemming krijgt van de gemeente Amsterdam, kan ik de hele paragraaf die
ik straks nog aan het ROA zal wijden wel overslaan.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Het is hoogst verwarrend als u
tegelijkertijd als burgemeester van Amsterdam en als voorzitter van het ROA
verschillende visies over hetzelfde onderwerp te berde brengt. Amsterdam
wordt dan wel niet met u vereenzelvigd, maar wel geassocieerd.)
   Dat lijkt mij vreemd. U hebt eerder gezegd, dat de burgemeester geen
sterke man is.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: U bent wel bekend als Amsterdammer. Laat
ik het dan zo zeggen.)
   Soms wel eens als de bonte hond. Ik heb echter in beide functies ook iets
van een slangenbezweerder. Aangezien het ROA voor u een boa is, moet u
daarmee toch niet te veel problemen hebben.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Het maakt allemaal een wat kronkelende
indruk.)
   De slang, niet ik.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: U ook, als een slang met twee tongen.)
   Een boa is in elk geval niet giftig.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Het lijkt mij goed, vast te stellen dat de
brief die namens het ROA is uitgegaan, ook blijkens een interview met een
wethouder van de gemeente Zaanstad beter voldeed aan de opvattingen die in de
regio leven dan de eerste brief die hier vandaan is verzonden.)
   Ik wil het niet mooier maken dan het is. Er zijn spanningen. Wij zijn er
allemaal trots op, dat wij de verschillen die in de Raad bestaan, willen
blootleggen. Zouden wij het ROA dan verbieden, de daar bestaande verschillen
bloot te leggen? Dat is toch een vreemde vorm van met de ene hand terughalen
wat men met de andere hand aan bestuurlijke vernieuwing geeft.
         (De heer BRUINS SLOT: U hebt het nu over de veelheid van functies
die u vervult. In al die functies kunnen verschillende standpunten naar voren
komen, maar hier, in deze Raad, is relevant wat het standpunt van het
Amsterdamse College is. Binnen dat standpunt bestaan ook nog wel
verschillende interpretaties over dit onderwerp. Het zou interessant zijn,
van u te vernemen welke standpunten Amsterdam inneemt.)
   Het standpunt van Amsterdam is volledig bekend: wij willen alleen dan een
tweede Coentunnel als daarmee het openbaar vervoer kan worden bevorderd. Dat
is de uitgangsstelling. De brief van het ROA is daarmee, als ik het zomag
zeggen, niet geheel in strijd. Wat in deze Raad in het bijzonder geldt is de
brief die met instemming van de commissie van advies en bijstand is verzonden.
 Het is niet moeders mooiste; het is ook een ingewikkelde brief. De conclusie
is echter niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
   Ik kom daarmee op het onderwerp IJ-oever, een belangrijk sleutelproject.
Het betreft hier uiteraard een ideaal gelegen plek voor stedelijke
vernieuwing, gezien de relatie met het openbaar vervoer. Ik hoef in deze
kring thans niet verder uit te weiden over al deze zaken. Eveneens is
duidelijk, dat het past in de Vierde Nota ruimtelijke ordening extra en in
het Structuurschema Verkeer en Vervoer. Wij zijn er trots op - dat verplicht
ook - dat het IJ-oeverproject in het regeringsbeleid en in deze nota's is
uitgeroepen tot sleutelproject nummer ‚‚n. Dat schept echter wel de
verplichting, nu voortgang te maken; er zijn namelijk ook tijdschema's aan
verbonden. Deze voortgang zal worden gemaakt. Zo zal begin 1991 een aantal
studies worden afgerond en ter besluitvorming gereed zijn. Dan kunnen wij -
wie anders? - inhoudelijk duidelijkheid scheppen. De studies omvatten dan ook
een inventarisatie van de maatschappelijke eisen die mogelijk aan de IJ-oever
kunnen worden gerealiseerd. Wij zullen dan de discussie kunnen voeren waarom
door de fracties van Groen Links en D66 is gevraagd over de verdere
uitwerking van de nota van uitgangspunten, op basis waarvan nu de medewerking
van het rijk en van beleggers kan worden verkregen en tevens het draagvlak in
de stad kan worden gevestigd.
   Ik acht mij thans ontslagen van de taak, diep in te gaan op de
gedachtenwisseling die gisteren ontstond over de ambtelijke organisatie en de
incidenten daaromheen. Zoals bekend, zal de Raad op zeer korte termijn aan de
hand van de uitkomsten van een organisatieonderzoek over een definitief
organisatiemodel kunnen spreken.
   Mevr. Tanja stelde, dat naar haar oordeel de periode van bezinning voorbij
is. Dat is juist. Wij zullen nu, met instemming van de Raad, tot zaken moeten
komen. Er zijn geen aanwijzingen, dat in de wereld van beleggers de
belangstelling om met ons in zee te gaan is verstomd. Overigens begrijp ik
niet goed, waarom mevr. De Waart zo boos was over de stelling dat er enige
stagnatie zou kunnen zijn opgetreden door iets wat de toenmalige wethouder
Etty in het programma Het Capitool zou hebben gezegd. Ik meen, dat niet het
feit dat wethouder Etty iets heeft gezegd tot enige stagnatie heeft geleid,
maar het feit dat hij vervolgens is vertrokken. Het is het laatste wat hij
erover heeft gezegd.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: In mijn tekst staat, dat de huidige
wethouder, dus de heer Saris, heeft gesproken over het draagvlak. Hij heeft
daarbij verwezen naar de financiers en in dat kader de heer Etty genoemd. Dat
vond ik wat flauw.)
   Dat vind ik helemaal niet flauw, want die uitspraak en zijn daaropvolgende
vertrek hebben nogal wat gevolgen gehad, die wij als gemeentebestuur hebben
moeten verwerken. Het feit dat er een nieuwe wethouder is aangetreden, die
tijd nodig heeft gehad om zich in te werken, heeft er mede toe geleid dat ook
de beleggers even de kat uit de boom keken en zich afvroegen wat er in
Amsterdam aan de hand is. Het was immers niet zomaar iemand die vertrok.
Daarbij komt, dat er nog een wethouder is vertrokken. Dat alles heeft
begrijpelijkerwijs geleid tot een periode van bezinning, zoals mevr. Tanja
het noemde. De heer Etty heeft in het programma Het Capitool geconstateerd,
dat het nodig is het maatschappelijk draagvlak voor dit project in de stad te
vergroten; daar is het College op dit moment mee bezig en daarmee is niets
miszegd. Dat was een juiste constatering van de toenmalige wethouder. Zo
werkt de politiek en met name de democratie. Vandaar ook, dat beleggers met
overheidsorganen graag afspraken op lange termijn willen maken en dat wij
omgekeerd ook graag lange-termijnafspraken maken om niet te worden verrast
door elke conjuncturele omslag. Zo komen wij geleidelijk tot elkaar.
   Over Schiphol zou ik nu verder niets willen zeggen. Daarover is uitvoerig
gesproken, onder meer door mevr. Tanja en de heer J. van Duijn.
Morgenverschijnt het "mysterieuze" plan van aanpak; dan beginnen de echte
discussie en de democratische besluitvorming. Het plan van aanpak heeft de
status van een beleidsvoornemen. Dat gaat de inspraak in, waarna alle
democratische organen, de Gemeenteraad niet in de laatste plaats, daarover op
de normale wijze hun oordeel kunnen geven. Daarbij gaat het om heel
belangrijke, ingrijpende dilemma's en keuzen, maar terecht hebt u wethouder
Jonker niet onderschat.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Er is op dit moment een rapport van de
Commissie Beslispunten, bij de totstandkoming waarvan Amsterdam een
belangrijke rol heeft gespeeld. Daarin staat, dat er een vijfde baan moet
komen bij Schiphol. Ik ben van mening, dat een dergelijk belangrijk onderwerp
bij de algemene beschouwingen niet buiten beschouwing kan blijven en dat u er
daarom vandaag als eerst verantwoordelijke woordvoerder van het College best
iets over zou mogen zeggen. Staat Amsterdam nu wel of niet achter de aanleg
van die vijfde baan? Kiezen wij voor de economische groei van Schiphol, of
trekken wij ons er iets van aan dat het milieu een absolute randvoorwaarde
moet zijn?)
   In de eerste plaats is het milieu wel degelijk een absolute randvoorwaarde.
 In de tweede plaats wijs ik erop, dat er morgen een plan van aanpak komt,
dat de status heeft die het verdient en waaraan een nota van uitgangspunten
ten grondslag ligt. Om dat plan van aanpak gaat het; dat krijgt de politieke
status waarover wij spreken. Verder is niet interessant wat wij ervan vinden,
maar wat de Raad vindt van het plan van aanpak zoals dat aan hem wordt
voorgelegd.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Het is uiterst interessant, wat Amsterdam
van deze kwestie vindt. Het plan van aanpak is niet alleen een Amsterdams
plan; dat wordt door verschillende partners, waaronder ook het rijk,
gelanceerd.)
   Wat Amsterdam ervan denkt zal blijken wanneer wij er met de stukken op
tafel in de Raad over spreken; wij kunnen geen raadsdebat aangaan zonder
stukken.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Hiermee wordt natuurlijk een bom gelegd
onder het milieu; dat kunnen wij niet buiten beschouwing laten!)
   De stukken komen binnenkort beschikbaar en dan kunnen wij nagaan of wij al
of niet bommen moeten ruimen. Op dit moment weet ik echter nog van niets.
   Ten slotte kom ik in dit verband op de havenproblematiek. Mevr. Van der
Stoel heeft de suggestie gedaan, te komen tot een vervoersautoriteit voor het
Noordzeekanaalgebied. Ik wijs haar erop, dat er in de afgelopen jaren in de
Stuurgroep Havens op een aantal punten al heel veel is gedaan om te komen tot
een goede samenwerking. Het rijk erkent de regionale organisatie als zodanig
als een regionale havenautoriteit in het kader van de Nationale Havenraad.
Daarmee is een aantal reuzeschreden gezet op weg naar een vervoersautoriteit.
Om fricties te voorkomen zullen wij dit punt ook moeten betrekken bij de
nadere invulling van de andere vervoersregio. Over de opmerking over
Antwerpen kan ik heel kort zijn. De ARA-havens - de afkorting zegt het al:
dat zijn de havens van Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen - willen samen een
krachtige positie verwerven in het nieuwe Europa. Amsterdam zit daarbij op de
noordflank van de Rijn-Scheldedelta. In
dat kader zijn wij bezig, de bestaande contacten verder uit te bouwen. Het
gaat echter niet om brood alleen; het gaat ook over cultuur.
   Daarmee ga ik via Antwerpen over naar het onderwerp cultuur. Terecht is
gesteld - ik ben daarover heel enthousiast - dat wij de samenwerking op dit
gebied nauwer moeten aanhalen. In 1993 is Antwerpen culturele hoofdstad van
Europa en dat is een uitstekende gelegenheid, mede ook omdat wij het Vlaams
Cultureel Centrum hier dicht bij huis hebben, om de samenwerking te
intensiveren. Die was er ook in 1985, toen Antwerpen de val van Antwerpen van
400 jaar geleden herdacht. Ik was daarbij als eregast uitgenodigd vanwege de
symbolische samenhang. Of dit nu ook moet betekenen, dat wij meteen moeten
doorstoten naar de totstandkoming van een Nederlands Huis in Brussel is iets
waaraan ik nu mijn vingers niet wil branden, want als wij daartegen "ja"
zeggen, moeten wij ook de middelen ervoor aandragen. Ik geef er de voorkeur
aan, dat hierover eerst eens verder wordt gesproken in de Commissie voor
Cultuur enz.



         (Mevr. VAN DER STOEL: Vooralsnog vraagt de VVD-fractie om niet meer
dan een initiatief in de richting van minister d'Ancona; als het om een
Nederlands Huis gaat, zal zij daarover toch als eerste moeten onderhandelen.
Als dat niet gebeurt, kunnen wij toch een zetje geven?)
   Wij kennen de minister en wij weten dus, dat zij ongetwijfeld zal zeggen:
leuk idee, maar wat brengt u mee?
         (Mevr. VAN DER STOEL: Onze culturele sterkte! Dat verband is toch
gelegd?)
   Die in ieder geval, maar cultuur en geld zijn onlosmakelijk met elkaar
verbonden. Daarover wil ik nu in het kort nog iets zeggen.
   Wij herinneren ons missives waarin, althans in de inleiding, meer werd
gezegd over cultuur dan nu, met name in 1987. Toen vond de hele Raad het wat
veel; nu vindt de heer Robbers het wat weinig. Het weinige dat erin staat is
mijns inziens echter wel van fundamenteel belang, omdat wij nu echt bezig
zijn uit de sfeer van incidenten te stappen. Dat is trouwens geregeld in het
programakkoord, zodat wij kunnen vaststellen dat de missive pronkt met
andermans veren. Wij wachten op de resultaten van de onderzoeken naar deze
bedrijfstak en een lopende analyse en hopen dan te kunnen komen tot het
overeengekomen kunstenplan. Het zal dan voor het eerst zijn sinds Boekman,
dat van gemeentewege een zo integrale benadering tot stand kan worden
gebracht. Dat zou kunnen leiden - maar dan niet met de natte vinger of
volgens iemands toevallige smaak - tot extra aandacht voor welgekozen
sectoren van de Amsterdamse kunstwereld. Dat doen wij echter niet alleen; de
middelen van het rijk zijn natuurlijk minstens zo essentieel voor het
culturele leven in de stad als onze eigen Amsterdamse middelen.
   Ik ben het met iedereen eens die zegt, zoals mevr. Tanja en de heer
Robbers, dat wij ons soms potsierlijk bezighouden met incidentenbeleid, maar
dat is ook nauwelijks te vermijden. Als wij over incidenten spreken, heeft
iedere fractie bovendien haar eigen voorkeur voor
verschillendebegrotingsposten. Wij kunnen wel een totaalvisie hebben, maar op
een gegeven ogenblik zullen wij toch moeten beslissen wat wij willen met bij
voorbeeld het Shaffytheater. Dan is er weer een incident. Daarom is het zo
goed, dat wij de beschikking krijgen over een kunstenplan met objectieve
maatstaven, zij het, dat ik ervan uitga dat de incidenten daarmee niet tot
het verleden zullen behoren. Daar komt nog iets bij. De heer Robbers zei met
grote stelligheid, dat hij een broertje dood heeft aan "terugdraaibesluiten",
die de spanning wegnemen. Af en toe een terugdraaibesluit nemen is echter
onvermijdelijk; stel je voor dat wij, om maar iets te noemen, de sluiting van
de Kleine Komedie hadden doorgezet. Dat dit niet is gebeurd, is ook te danken
aan een terugdraaibesluit.
         (De heer ROBBERS: Zeker niet, want er is nooit besloten tot sluiting
van de Kleine Komedie. Dat werd voorgesteld door het College en de Raad heeft
besloten dat niet te doen. Toen dat besluit eenmaal was genomen, is dat ook
gehandhaafd.)
   U pleit dus ook in dit opzicht voor een handhavingsbeleid, begrijp ik.
         (De heer ROBBERS: Inderdaad, want daarmee kunnen wij incidenten
voorkomen.)
   Ik meen dat wij het verder wel met elkaar eens zijn. Wij hechten allemaal
groot belang aan een klimaatverbetering. Wat de "lijken in de kast" betreft
stel ik vast, dat dit een heel grote zorg is voor de wethouder voor Financiën
en dus voor het hele College, waar wij buiten de incidentensfeer -elke
suggestie is meegenomen - uit zullen moeten komen. Het gaat echter wel om
acht totaal verschillende onderwerpen, wat betekent dat wij, ook bij het best
denkbare structurele beleid, toch altijd te maken zullen krijgen met
incidentele beslissingen.
   Hiermee ben ik toe aan het laatste onderdeel van mijn antwoord, het
bestuur. Om te beginnen wil ik heel in het kort iets zeggen over de regio,
waarover iedereen heeft gesproken; daar is ook alle reden toe. De heer Bruins
Slot heeft volkomen gelijk als hij zich blij verrast afvraagt, hoe het
mogelijk is dat het klimaat in zo korte tijd volledig kon omslaan en een
dergelijke historische doorbraak tot stand heeft kunnen komen. Dit is niet
het juiste moment om een en ander tot op de bodem te analyseren, maar vast
staat, dat er na dertig jaar vruchteloos discussiëren kan worden gesproken
van een historische doorbraak. Het ziet ernaar uit, dat het rapport van de
Commissie-Van der Louw, dat a.s. maandag officieel aan het dagelijks bestuur
van het ROA zal worden aangeboden, gelet op de geluiden op de "toogdag" in
het algemeen een positief onthaal zal krijgen en dat wij dus spijkers met
koppen zullen slaan. Wij komen daar in januari heel formeel op terug en dan
zal de Raad een definitief besluit moeten nemen. Daarom zou ik het nu bij
deze constatering willen laten, ware het niet, dat mevr. Van der Stoel nog
voordat de beer is geschoten een begerig oog heeft laten vallen op de
gemeente Haarlem. In de tijd van Gijsbreght van Aemstel was dat andersom,
maar ik heb de psychologische betekenis van wat zij heeft gezegd heel goed
begrepen.
   Ik wil volstaan met twee korte opmerkingen hierover. Ik meen, dat wij er
in deze eerste fase niet verstandig aan doen, het verbond van 22 gemeenten
die hebben besloten deze weg te gaan uit te breiden met andere, want dat zou
de zaak niet vereenvoudigen. Ik ga ervan uit, dat een hechte samenwerking -
over de vraag hoe die in een tweede fase bestuurlijk vorm moet krijgen zullen
wij dan moeten nadenken - heel belangrijk is, niet alleen om de redenen die
zij heeft genoemd, maar ook om een andere reden, die zij in dit verband niet
heeft genoemd, te weten de bestuurlijke verhoudingen rond de Amsterdamse
haven. Wij mikken nu vooral op Schiphol en niet op de zeehaven en de
gemeenten in het Noordzeekanaalgebied. Voor hetzelfde geld hadden wij echter
ook de haven erbij kunnen betrekken. Dat heeft natuurlijk grote gevolgen voor
de relatie met de provincie, want de vraag is, of een dergelijk gewest - in
feite een soort van provincie in de provincie - niet veel te groot is. Wat de
maatschappelijke verstrengelingen betreft die ten grondslag moeten liggen aan
bestuurlijke oplossingen, zijnwij er met het ROA overigens nog niet. Wij
werken in het overleg in de noordvleugel van de randstad dan ook nauw samen
met Haarlem, Hilversum, Utrecht en Almere.
   Vervolgens kom ik op de bestuurlijke vernieuwing, waaraan iedereen
aandacht heeft besteed. Voor een deel is het een herhaling van zetten, want
wij hebben aan het begin van deze raadsperiode een aantal afspraken gemaakt,
waarbij wij onder meer hebben vastgesteld, dat de Raad en niemand anders
uitmaakt hoe de nieuwe bestuurscultuur zal zijn; ik hoop dat ik mij daaraan
zelf ook een beetje heb gehouden. Meer dan ooit tevoren heb ik gemerkt, dat
wij ons bezighouden met hoofdlijnen, al geef ik de heer Robbers volkomen
gelijk - het onderdeel stedelijk beheer, een belangrijk element in zijn
bijdrage, heb ik omwille van de tijd helaas moeten overslaan - dat details op
bepaalde momenten ook hoofdzaken kunnen zijn; de heer Robbers en mevr. De
Waart hebben, beiden in een heel relevant kader, trouwens dezelfde
poffertjeskraam genoemd. Een logische consequentie van een en ander is, dat
de totstandkoming van een deelraad voor de binnenstad nu verder voortvarend
ter hand wordt genomen, wat ook weer consequenties zal hebben voor ons eigen
werkterrein.
   Mevr. Van der Stoel heeft in dit verband gesproken over de wijze waarop de
burgers van de stad hun contacten met het gemeentelijk apparaat ervaren. Zij
wijst op de signalen die naar voren komen uit de jaarverslagen en rapporten
van de Ombudsman en vraagt in het licht daarvan om een soort van interne
sociale vernieuwing, waarbij zij ook het begrip planning en control noemt.
Wethouder De Grave zal daarop in zijn deel van de beantwoording ongetwijfeld
ingaan, maar ik wil er er nu alvast wel een opmerking over maken. Het lijkt
mij essentieel dat, als wij het in de komende jaren hebben over bestuurlijke
vernieuwing, die bestuurlijke vernieuwing ook doordringt tot ons ambtelijk
apparaat en met name tot degenen die wij zogenaamd menen op afstand te
besturen, maar die wij toch dichterbij zouden moeten halen: de mensen die in
de buurten en wijken, die aan de loketten en op straat oog in oog met de
gemeentelijke overheid staan. Dat is de reden dat ik in het kader van de
bestuurlijke vernieuwing vanuit mijn portefeuille Bestuurscontacten
voorstellen zal doen om met elkaar te werken aan een cultuuromslag, zoals het
zo prachtig heet in het ambtelijke jargon, die moet resulteren in een meer
open, ontvankelijker en klantvriendelijker werkwijze van de Amsterdamse
overheid voor de burgers. Ik hoop die voorstellen binnenkort te kunnen
aanbieden aan de Commissie voor de Werkwijze van de Gemeenteraad.
   Voorts is van verschillende kanten gesproken over het referendum, maar de
lijm is bij wijze van spreken nog warm, dus laten wij elkaar niet vermoeien
met vragen naar de bekende weg. Wij weten allemaal precies hoe de stand van
zaken is.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Daar weet ik helemaal niets van. Dit is
toch een hoofdlijn van de bestuurlijke vernieuwing? Kunt u dan niet met een
enkel woord aangeven, wat de vooruitzichten zijn?)
   Het vooruitzicht is, dat u in de volgende raadsvergadering een voordracht
zult krijgen tot benoeming van de leden van de onafhankelijke commissie.
Verder zal zeer binnenkort een tijdschema aan de Raad worden voorgelegd
waarin wordt aangegeven, dat de keuze van een onderwerp zeer binnenkort zal
worden besproken. Er is weliswaar enige vertraging ontstaan, maar uitstel is
in dit geval absoluut geen afstel; de wil om er een succes van te maken is
algemeen aanwezig.
   Er zijn vervolgens enkele opmerkingen gemaakt over de bestuurlijke
vernieuwing in relatie tot de politieke verhoudingen in de Raad en in de stad.
 Tussen deze beide onderwerpen, politiek en bestuurlijke vernieuwing, bestaat
naar mijn gevoel een onverbrekelijke samenhang. Als mevr. De Waart zegt, dat
de verkiezingsnederlaag van de PvdA haar nog helder voor de geest staat, als
mevr. Van der Stoel spreekt over de vertrouwensbreuk tussen kiezers en
gekozenen die moet worden geheeld en over het broodnodige draagvlak voor
veranderingen en vernieuwingen en als de heer Robbers spreekt over het
primaat en de techniek van de politiek, gaat het ‚n over de relatietussen
partijen onderling en tussen Raad en College, ‚n over de relatie tussen
bestuur en burger. Bestuurlijke vernieuwing, aldus de heer Bruins Slot,
vraagt om een fundamentele verandering van de mentaliteit van bestuurders. De
heer Robbers bepleit, geen stempel te zetten op incidenten, maar te werken
aan een fundamentele verandering van de bestuurderscultuur. De heer R.H.G.
van Duijn merkte smalend op, dat het College koketteert met democratie, maar
daaraan geen deugdelijke inhoud geeft. Hoewel hij ongelijk heeft, meen ik dat
hij daarmee toch het grote dilemma heeft verwoord dat door mevr. Tanja werd
aangezet. Zij stelde dat het, nu er een pluriform College is, weer spannend
wordt in de Raad. Er zijn grote politieke meningsverschillen en die mogen
niet worden toegedekt met de deken der collegialiteit, aldus mevr. Tanja. Aan
de andere kant constateert zij, dat er een breed gedragen bereidheid tot een
gezamenlijke inzet is. Dat is het spanningsveld waarin wij opereren. Naar
mijn mening is, dwars door de bestuurlijke vernieuwing heen, de kern van de
zaak toch, dat de vertrouwenskloof tussen de politiek en de burger kan worden
hersteld door de politiek zelf meer te laten aanspreken.
   Dat kan op drie manieren, die allemaal aan de orde zijn. Ten eerste: door
keuzen zichtbaar te maken en verschillen duidelijk te etaleren, want
democratie is "an agreement to disagree"; de stad vraagt om debat en spanning,
 ook in de Raad. In de tweede plaats moeten meningsverschillen relevant en
eigentijds zijn en gezichtsbepalend voor de toekomst van de stad. In de derde
plaats verwacht de burger ook, dat de politiek niet blijft steken in debat,
maar zich bezighoudt met het oplossen van problemen. Elk van deze aspecten
heeft sinds de jaren '60 een dialectische ontwikkeling laten zien; een
slingerbeweging, om mevr. De Waart te citeren, die ons telkenmale weer lijkt
te overrompelen. Mevr. De Waart noemde Daniel Bell en diens boek The End of
Ideology uit de jaren '60, nota bene aan de vooravond van de turbulente
herideologiseringsgolf, met als reactie daarop het pragmatisme van de jaren '
80. Er is echter alweer een nieuwe Bell, te weten Fukiyama, die heeft gezegd
dat wij leven in de tijd van "the end of history". Het is echter niet
moeilijk te voorspellen, wijzend naar de maatschappelijke problemen die
opgehoopt liggen in onze steden, dat er in de komende jaren geen sprake zal
zijn van een "end of history"; van de dood in de pot. Integendeel, de
maatschappelijke conflictstof ligt voor het oprapen en als waar is wat mevr.
De Waart zegt, dat de grote maatschappelijke problemen fundamenteel moeten
worden opgelost, waarbij partijen moeten teruggrijpen op hun basisprincipes,
zijn er in de komende tijd voor de politieke partijen uiterst relevante
keuzen te doen en valt er ook voor de kiezers in de stad dus nog heel veel te
kiezen.
   Dwars door die maatschappelijke lange golfbeweging heen doet zich echter
een tweede slingerbeweging voor: die van de bestuursstijl in deze stad, die
een veel kortere actieradius heeft. Hoe gaat het gemeentebestuur om met dit
soort maatschappelijke veranderingsprocessen? In de jaren '60 was er een
verkrampte regentenmentaliteit, waardoor een steeds grotere vertrouwenskloof
tussen het bestuur en de burgers van de stad ontstond. In de jaren '70 volgde
de reactie daarop, die resulteerde in ideologische verdeeldheid dwars door de
partijen heen en spanningen tussen fracties in de Raad en tussen de Raad en
het College. Ook nu ontstond er weer een vertrouwenskloof, niet door gebrek
aan ideologische debatten, maar doordat de politiek te weinig
probleemoplossend bezig was. Wat toen ontbrak was bestuurskracht en
slagvaardigheid. In de jaren '80 waren de ideologische stormen gaan liggen.
Het maatschappelijke conflictstof leek opgetrokken en de politiek, die lering
had getrokken uit de jaren '70, legde nu weer het accent op bestuurskracht.
De politieke debatten in de Raad verstomden en de fractiediscipline deed haar
intrede. Dat leek te passen in de tijd van no nonsense. Opnieuw tekende zich
echter een vertrouwensbreuk af; weer was de slinger te ver doorgeslagen. De
politiek was niet interessant meer en de burgers haakten af. Van protest en
revolte was geen sprake meer; veel erger, apathie en onverschilligheid kregen
de overhand.   Nu, in de jaren '90, maken wij opnieuw een slingerbeweging mee.
 Er is een andere bestuurdersmentaliteit. Het volle accent valt op het debat
in de Raad. Wij profileren onze verschillen; het wordt weer spannend en
hopelijk ook interessant en relevant. Laten wij deze keer echter oppassen
voor toch weer een nieuwe vertrouwenskloof. Er moet wel bestuurd blijven
worden; wij moeten wel probleemoplossend bezig blijven. Mevr. De Waart zei
terecht, dat de Raad van Amsterdam er niet alleen is om besluiten uit het
verleden te heroverwegen, maar dat er ook nieuwe besluiten moeten worden
genomen; meer dan in de afgelopen aanloopperiode zullen alle akkoordpartijen
moeten bewijzen, dat zij met elkaar in staat zijn een slagvaardig bestuur te
vormen. Mevr. Tanja merkte op, dat de samenwerking goed is; de collegialiteit
is groot, maar het mag niet te gek worden. De deken van collegialiteit moet
worden opgerold. Inderdaad, geen kramphouding! Soms is het nodig, maar soms
is het ook guur in de stad en dan hebben wij elkaar en die deken hard nodig.
De nieuwe bestuursstijl mag niet ontaarden in een naakte vrijblijvendheid.
Het College is geen hangmat, waarin men zonder deken heen en weer kan
zwabberen en waar iedereen maar tegenaan kan trappen. De Raad is de baas, dat
lijdt geen twijfel, als hoogste bestuursorgaan. Dit betekent echter, dat
raadsleden die collegeverantwoordelijkheid dragen ook verantwoordelijk zijn
voor een probleemoplossend, slagvaardig bestuur; ook dat is nodig om een
nieuwe vertrouwenskloof in de stad te voorkomen. Dialectiek is meer dan these
en antithese. Dialectiek is ook synthese: de eenheid van de stad.
   Wethouder DE GRAVE: Mijnheer de Voorzitter. Nadat u als burgemeester de
hoofdmaaltijd hebt geserveerd, mag deze marionet het financiële toetje
verzorgen. Nu is het aardige van marionetten - de heer Robbers heeft dat al
geconstateerd - dat anderen aan de touwtjes trekken. Dat is ook al gedaan
door raadsleden; door diverse woordvoerders helaas zodanig, dat ik inmiddels
zelf wat in de knoop zit. Zo stelt de heer Platvoet het voor alsof ik mij
namens het College "roomser dan de paus" zou gedragen. Ik hoop, dat hij het
figuurlijk bedoelde, want ik heb wel een katholieke achtergrond, maar ik kan
mij toch weinig voorstellen bij een gedrag dat zelfs roomser zou zijn dan dat
van de huidige paus. Hij doelde daarmee op het collegevoorstel, 22,5 miljoen
gulden af te schrijven op de negatieve reserve, daarbij het beeld hanterend
van een penningmeester die gewoontegetrouw de financiële situatie van de
gemeente te zwart afschildert.
   Hoe anders was de bijdrage van de fractie van het CDA. Zij sprak van een
feestbegroting, daarbij de suggestie oproepend van een lichtzinnig financieel
beleid. Toen ik de heer J. van Duijn hoorde spreken over een feestbegroting,
bekroop mij even het warme gevoel - ook zonder deken - dat de Amsterdammers
na de verschijning van de begroting nog eens een glaasje inschonken en dat
spontane feestjes op straat ontstonden, waarbij vreugdevuren werden ontstoken.
 Weldra drong echter tot mij door, dat de altijd wakkere vertegenwoordigers
van de Amsterdamse media over dit soort bijzondere verschijnselen toch
ongetwijfeld iets zouden hebben gemeld. Vervolgens meende ik even, dat het
CDA bedoelde dat deze begroting een feest zou zijn voor de wethouder voor
Financiën, omdat de oppositie op een presenteerblaadje eenvoudige oplossingen
zou aanbieden teneinde de financiële zorgen van de penningmeester te
verlichten.
         (De heer J. VAN DUIJN: Ik meen, dat niet alleen het CDA heeft
geconstateerd dat er kan worden gesproken van een pretbegroting. Dat zijn
inderdaad onze bewoordingen. Die zijn zo niet door anderen overgenomen; zij
hebben andere termen gebezigd, maar zowel de PvdA als de VVD hebben veel van
onze kanttekeningen over de donkere wolken die wij zien in andere woorden ook
naar voren gebracht.)
         (De heer HOUTERMAN: Dat geldt voor toekomstige begrotingen, niet
voor de huidige. Als u mij citeert, moet u dat wel juist doen.)
         (De heer J. VAN DUIJN: Dat is wat u betreft correct; wij hebben er
al eerder via een interruptiedebatje over van gedachten gewisseld.Er was bij
u echter ook wel een sombere ondertoon. Ook u zag duidelijk zwaar weer
aankomen, evenals mevr. Ter Horst. Dat zou dan ook consequenties moeten
hebben voor de onderhavige begroting.)
   De heer Van Duijn had al aangekondigd, dat hij ruim van mijn spreektijd
gebruik zou maken om zijn betoog in eerste termijn, dat hij door tijdgebrek
niet kon afronden, alsnog af te maken, maar hij interrumpeert nu wel erg snel;
 ik moet nog beginnen met mijn feitelijke antwoord. Ik constateerde ook in
het niet uitgesproken deel van zijn bijdrage - ik heb er op schrift kennis
van kunnen nemen - dat die feestelijkheid in mijn richting niet duidelijk
werd gemaakt. Als er sprake is van een lichtzinnige feestbegroting, zou dat
niet al te moeilijk moeten zijn.
   Deze marionet zal in ieder geval zo vrij zijn, het touwtje van de
oppositie maar door te knippen en ook het touwtje van de linkerzijde van het
coalitiespeelveld, om als vrij man het collegebeleid te verdedigen.
   Voordat ik dat doe, wil ik echter, omdat dit de eerste gelegenheid is die
ik heb om in algemene zin overleg te voeren met de Raad en van gedachten te
wisselen over het financiële beleid, kort stilstaan bij de rol die een
wethouder voor Financiën naar mijn mening moet spelen in een tijdperk van
bestuurlijke vernieuwing. Daarbij laat ik de verwijtjes van de heer Robbers
aan het adres van mijn politieke groepering maar ter beantwoording aan mevr.
Van der Stoel. Ik wil er echter wel op wijzen, dat voor bestuurlijke
vernieuwing in essentie een mentaliteit nodig is die werkelijk inhoud geeft
aan discussie in de Raad en met de Amsterdammers. Een essentiële voorwaarde
daarvoor is een optimale informatie-uitwisseling met de Raad en de
Amsterdammers. Ik zou de heer Robbers willen voorhouden, dat daartoe sedert
mei 1990 op het terrein waarvoor ik primair verantwoordelijkheid draag, de
portefeuille Financiën, de volgende initiatieven zijn genomen.
   In de eerste plaats is nieuw, dat de leden van de Commissie voor Financiën
enz. in de gelegenheid zijn gesteld, schriftelijk vragen te stellen over de
begroting. Daarvan is ook ruim gebruik gemaakt. In de tweede plaats is de
gemeentebegroting in populaire versie verschenen. In de derde plaats zijn
twee uitvoerige rapporten verschenen van het Bureau Onderzoek en Statistiek
over de inkomenseffecten van de voorgenomen maatregelen en is een overzicht
verstrekt van wat er in Amsterdam gebeurt in vergelijking met de drie andere
grote steden. In de vierde plaats is een uitvoerige beleidsnota verschenen
over de problematiek van de onroerend-goedbelasting, reeds voordat enige
besluitvorming aan de orde was, om met de commissie van gedachten te wisselen
over de inventarisatie van de problematiek, de mogelijke maatregelen en de
daaruit te trekken lijnen voor de toekomst. In de vijfde plaats is zowel in
de discussie over het Stadsdeelfonds als over de moeilijke problematiek rond
het stadsdeel Noord niet alleen sprake geweest van ruim bestuurlijk overleg
met het betrokken stadsdeel en de commissie; dit heeft ook geleid tot
aanpassingen van de oorspronkelijke beleidsvoornemens, met als eindbeeld, dat
er een breed bestuurlijk draagvlak is ontstaan voor deze maatregelen. Kortom,
het gaat mij er wat de bestuurlijke vernieuwing betreft minder om, hoeveel
erover wordt gesproken dan wat men er concreet mee doet.
   Vervolgens is de wethouder voor Financiën in mijn visie weliswaar de
penningmeester, maar niet de boekhouder van de stad. In politieke zin
betekent dit, dat ik mij niet gelukkig acht als ik na een dag werk naar huis
ga met het gevoel van "ha, een dag waarop geen geld is uitgegeven!" Het
tegendeel is het geval. In Amsterdam moet nog veel worden aangepakt. Dit
College en deze Raad hebben terecht een hoog pretentieniveau. Daartoe moeten
de financiële middelen aanwezig zijn, zij het natuurlijk binnen scherpe
randvoorwaarden. Beleid dat is gebaseerd op financieel drijfzand, is geen
beleid. Het gaat er dus om, zo scherp mogelijk aan de wind te varen. Dat kan
des te beter naarmate zowel het College als de Raad meer bereid zijn, als
puntje bij paaltje komt niet weg te lopen voor beleidsmatig lastige en soms
pijnlijke keuzen. Ik ben ervan overtuigd, dat dit College en de
partijenwaarop het College rust die bereidheid hebben. Derhalve acht het
College het verantwoord, voor 1991 een forse start te maken met het in het
programakkoord geformuleerde nieuwe beleid en tegelijk na vele reorganisaties
en bezuinigingsoperaties op dit punt wat rust te betrachten.
   Is dit nu, zoals mevr. Ter Horst het formuleert, de stilte voor de storm?
Niet in die zin dat er niets gebeurt; wel in die zin, zoals de heer Houterman
het formuleert, dat er mogelijk zwaar weer op komst is. Ik zou aan het adres
van mevr. Ter Horst willen zeggen, dat het kompas wel wordt geijkt, dat het
roer wel wordt nagekeken en de touwen worden aangetrokken, maar dat het
onjuist zou zijn, de zeilen al te reven nog voordat duidelijk is, hoe zwaar
de storm zal zijn.
   Ik kom thans tot concrete opmerkingen over de begroting voor 1991 en de
keuzen die daarbij zijn gemaakt, mede in relatie tot het programakkoord. Ik
ben zeer verheugd, dat ook het CDA het programakkoord daarbij als leidraad
heeft genomen. Het valt mij altijd op, dat juist degenen die het minste
verwantschap hebben met een programakkoord als eerste constateren, dat het
beleid niet in overeenstemming is met het akkoord. De lijn is vergelijkbaar
met die - wethouder Saris zal het zich nog herinneren - waarbij het juist
altijd Groen Links is dat weet te beoordelen dat de achterban van de VVD vast
wel niet tevreden zal zijn met het VVD-beleid. Ook dat heeft mij altijd
verbaasd.
         (De heer BRUINS SLOT: Dit betoog deugt natuurlijk niet. Het is
namelijk gebaseerd op een dualistische verhouding als die tussen Parlement en
Regering. Wij hebben in de Raad een monistisch systeem, waarbij door de Raad
een programakkoord is aanvaard. Dat is daarmee het uitgangspunt voor het
bestuur van de stad. Daarop mag een College worden getoetst. Wilt u dat wel
in uw oren knopen?)
   Als dat al zo is, heb ik dat in uw bijdrage in ieder geval niet gemerkt.
Volgens mij is het toch met name uw taak, het beleid zoals dat in de
begroting aan de Raad wordt voorgelegd te beoordelen. De begroting is een
beleidsvoorstel dat door het College wordt verdedigd, met als toetspunt het
programakkoord. Als ik mij goed herinner, hebt u tegen dat programakkoord
gestemd. Het lijkt mij dan logisch dat, als u zelf het programakkoord als
uitgangspunt neemt, ik mij de opmerking mag veroorloven dat degene die het
minste verwantschap heeft met dat akkoord constateert, dat het beleid daarmee
niet in overeenstemming is. Dat heeft niets te maken met een verkeerde
staatsrechtelijke opvatting over de verhoudingen in de Raad; dat onderscheid
ken ik ook wel.
         (De heer J. VAN DUIJN: U moet wel correct citeren. Ik heb gezegd,
dat wij de verwantschap met het programakkoord met name vinden in de
financiële paragraaf en dat het daar geschetste kader van 15 miljoen gulden
structureel voor nieuw beleid en 15 miljoen gulden aan bezuinigingen een goed
kader is binnen de stringente randvoorwaarden die in het programakkoord
worden gesteld. Daarmee hebben wij verwantschap. Wij hebben dat ook eerder
uitgesproken. In mijn financiële beschouwing heb ik een en ander daaraan
getoetst. Het kan naar mijn oordeel de toets der kritiek echter niet
doorstaan.)
   Laten wij die discussie dan maar voeren en de elementen van het
programakkoord daartoe maar eens doorlopen.
   Van de vier belangrijkste elementen ten aanzien van het financiële kader
noem ik in de eerste plaats het punt van de sluitende begroting. Het zal
duidelijk zijn, dat de begroting voor 1991 ruimschoolt voldoet aan die
randvoorwaarde. De heer Cornelissen citeerde een brief van Gedeputeerde
Staten over de sluitende begroting voor 1989. Hij heeft ook de opmerking
geciteerd, dat het beter zou zijn geweest als niet van een negatieve, maar
van een positieve reserve had kunnen worden gesproken. Voorts wees hij op de
al lang bekende punten rond de activering van de stadsvernieuwingskosten en
de problematiek van de Bijlmermeer. De brief bevatte echter ook eencompliment
voor de verbeterde financiële positie van de stad. De begroting voor 1991 is
niet alleen sluitend; er wordt daarenboven 22,5 miljoen gulden in afgeboekt
op de negatieve reserve.
   Het tweede punt dat in dit verband relevant is, betreft het volume aan
posterioriteiten. Daarbij had, als ik het goed heb, de fractie van het CDA
wel de nodige kanttekeningen. Naar mijn taxatie is de weergave van de heer
Van Duijn op dat punt niet juist; ik verwijs hem naar het totaaloverzicht van
de posterioriteiten in het programakkoord. Daarin is voor een bedrag van 13
miljoen gulden aan posterioriteiten opgenomen buiten de efficiencymaatregelen
(Woningbedrijf, ziekteverzuim en onderwijs). In de voorstellen van het
College wordt van dat bedrag van 13 miljoen gulden 1,25 miljoen gerealiseerd (
fl650.000 voor het Woningbedrijf en fl600.000 voor onderwijs). Dat is op deze
drie punten inderdaad een bescheiden begin, maar van de 59 miljoen gulden aan
posterioriteiten op het terrein van de efficiency wordt 19,5 miljoen gulden
gerealiseerd. Daarnaast wordt boven hetgeen in het programakkoord staat 3,5
miljoen gulden aan posterioriteiten geïnventariseerd. Dit betekent, dat van
de 72 miljoen gulden aan in het programakkoord voorziene posterioriteiten 21
miljoen gulden is gerealiseerd, dus meer dan een kwart en dus meer dan wat
men volgens de tijd zou moeten doen. Daar bovenop is nog voor 3,5 miljoen
gulden extra geposterioriseerd. Mijn conclusie is dan ook, dat de voorstellen
ook wat de posterioriteiten betreft meer dan voldoen aan de uitgangspunten
van het programakkoord.
         (De heer J. VAN DUIJN: Op blz. 584 van de missive geeft het College
zelf de financiële vertaling van het programakkoord weer. Daarin staat wat de
structurele prioriteiten A en B volgens het akkoord waren en wat in het
verdelingsvoorstel voor 1991 volgens dezelfde indeling is gerealiseerd. Ik
heb in mijn bijdrage vier categorieën genoemd.)
   Ik heb het over posterioriteiten, niet over prioriteiten.
         (De heer J. VAN DUIJN: Ik noemde deze in mijn bijdrage:
milieuprioriteiten, de Gemeentelijke Sociale Dienst, onderwijs, ziekteverzuim
en de onroerend-goedbelasting. Wat de posterioriteiten betreft hebt u het in
het optelsommetje, als u ook het inkomens- en minimabeleid en de
kwijtschelding erbij betrekt, over een bedrag van 17,5 miljoen gulden.
Volgens dit overzicht stelt u dan voor, fl750.000 structureel te regelen.)
   U haalt alles door elkaar. Het overzicht dat u citeert bevat uitsluitend
een weergave van de in het programakkoord opgenomen posterioriteiten en de
gerealiseerde posterioriteiten op de onderdelen die u hebt genoemd:
Woningbedrijf, ziekteverzuim en onderwijs. Daarnaast staat in het overzicht
niet de rekensom die ik zojuist gaf met betrekking tot de gerealiseerde
posterioriteiten door efficiencymaatregelen. Tevens houdt u geen rekening met
het feit dat er 3,5 miljoen gulden extra is geposterioriseerd. Die optelsom
moet u wel maken. Het zijn allemaal onderdelen van posterioriteiten. Van het
totaalbedrag aan posterioriteiten volgens het programakkoord (72 miljoen
gulden) wordt 21 miljoen gulden gerealiseerd, exclusief de post van 3,5
miljoen gulden die extra wordt opgevoerd.
   De andere opmerking van de heer Van Duijn betreft het totaalvolume aan
prioriteiten. Het is juist, dat er volgend jaar meer prioriteiten worden
voorgesteld dan overeenkomstig de tijd op basis van het programakkoord in
beeld zouden komen. Ik wijs er nogmaals op, dat dit op zichzelf niet slecht
is, want er moet in de stad veel gebeuren. Wij hebben ook een hoog
pretentieniveau en als het verantwoord is, is het derhalve een goede zaak. De
vraag is dus: is het verantwoord? Ik wijs erop, dat zich bij het geraamde
kader van het programakkoord een aantal ontwikkelingen heeft voorgedaan die
dit kader hebben verruimd. Ik noem in de eerste plaats het feit dat de ruimte
voor prioriteiten is vergroot doordat een aantal kosten is doorberekend in de
tarieven; ik noem met name het onderdeel milieu en de tarieven voor het
gescheiden ophalen van groente-, fruit- en tuinafval en de verbetering van de
riolering. In de tweede plaats is de financiële ruimtevergroot doordat er
voor 3,5 miljoen gulden extra is geposterioriseerd. In de derde plaats heeft
het rijk extra middelen beschikbaar gesteld in de sfeer van de bijzondere
bijstand en de sociale vernieuwing. Het is wel de bedoeling van het rijk, dat
die middelen ook worden besteed. Het zou volstrekt onjuist zijn als de
gemeente deze middelen gewoon zou storten in het tekort. De Raad zou dit ook
niet accepteren. Als men de drie genoemde zaken bij elkaar optelt -
doorberekening in de tarieven, 3,5 miljoen gulden extra aan posterioriteiten
en de ruimte die is geboden door het rijk - verklaart dat voor het overgrote
deel het verschil tussen het bedrag van 15 miljoen gulden dat de heer Van
Duijn noemde en de voorstellen van het College. Met andere woorden: er is
geen sprake van onevenredigheid, laat staan van lichtzinnigheid op het gebied
van de prioriteiten, maar van verantwoorde voorstellen om beleid dat nodig is
in 1991 aan te pakken. Wij worden daarbij inderdaad geholpen door het feit
dat wij op een aantal punten extra middelen van het rijk hebben gekregen.
         (De heer J. VAN DUIJN: Ik ben het met u eens, dat er aanmerkelijk
meer geld is binnengekomen.)
         (De heer HOUTERMAN: In het kader van de ontzuiling wil ik erop
aandringen, dat ook collegepartijen nog antwoord krijgen van de wethouder.
Het dreigt nu een dialoog tussen de fractie van het CDA en de wethouder te
worden.)
   De VOORZITTER: Volgens mij is de wethouder nog maar pas begonnen met zijn
antwoord.
   Wethouder DE GRAVE: Als ik inga op de vraag of de begroting voldoet aan de
uitgangspunten van het programakkoord, gaat dit de hele Raad aan. Diverse
fracties hebben daarbij kanttekeningen geplaatst. Mijn conclusie is, dat ook
de prioriteiten in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van het
programakkoord.
   Ik kom daarmee tot het laatste punt voor wat de toetsing aan het
programakkoord betreft: voldoen de voorgestelde prioriteiten aan de
hoofdlijnen van het programakkoord?



Als hoofdlijn van het programakkoord noem
ik in de eerste plaats de sociale vernieuwing. Niemand in de Raad zal willen
bestrijden, dat de voorgestelde bedragen meer dan voldoen aan het accent dat
de Raad via het programakkoord wil leggen op dit belangrijke onderdeel. In de
tweede plaats noem ik de versterking van de economische positie van de stad.
Ook daarvoor worden substantiële middelen ter beschikking gesteld. Ik noem de
middelen voor herstructurering van verouderde bedrijfsterreinen, structurele
en incidentele middelen voor de portefeuille Economische Zaken, het instellen
van het fonds voor strategische projecten bij het Gemeentelijk Havenbedrijf -
een
lang gekoesterde wens aldaar - de incidentele prioriteit voor acquisitie bij
het Gemeentelijk Grondbedrijf en de aanzienlijke middelen voor verbetering
van de bereikbaarheid van met name het industriegebied Amstel III.
         (De heer J. VAN DUIJN: Ik ben het van harte eens met die prioriteit,
maar ik heb daarbij wel de vraag gesteld, of hier geen sprake is van een
sigaar uit eigen doos. Van de extra inkomsten van het Gemeentelijk
Havenbedrijf - in plaats van 12 miljoen gulden nu 26 miljoen gulden - levert
men 14 miljoen gulden aan de gemeentebegroting. Dat is uiteraard een
positieve zaak. Daarvan wordt vervolgens een heel klein deel voor versterking
teruggegeven. De vraag is, of dit voldoende is, ook met het oog op de
toekomst.)
   De heer Van Duijn gaat uit van een visie die niet de mijne is. Het is een
typische segmentatievisie op de verschillende voedingsbronnen van de
begroting. De heer Van Duijn doet nu alsof de winsten c.q. inkomsten die
diverse gemeentelijke bedrijven genereren eigenlijk van die bedrijven zelf
zijn, zodat er geen integrale afweging in de begroting zou zitten tussen
middelen die van die kant ter beschikking komen en wat men ermee doet. Tot nu
toe hebben de inkomsten en winsten van gemeentebedrijven altijd integraal
onderdeel uitgemaakt van de begrotingsafweging in de Raad. Met anderewoorden:
als een bedrag van 2 miljoen gulden beschikbaar wordt gesteld voor een fonds
bij het Gemeentelijk Havenbedrijf, is dat in een integraal kader afgewogen
tegen allerlei andere prioriteiten. Het is dus onjuist, te spreken van een
sigaar uit eigen doos.
   Ik kom thans tot de derde prioriteit uit het programakkoord, het
milieubeleid. Ook daarvoor heeft het College voor 1991 belangrijke bedragen
voorgesteld.
   Het vierde belangrijke toetspunt heeft betrekking op het beleid ten
aanzien van belastingen, tarieven en inkomens. Ik zal thans op dit laatste
punt nader ingaan. Mijn conclusie is dat, als ik de begrotingsvoorstellen
toets aan de uitgangspunten van het programakkoord, de voorstellen van het
College die uitgangspunten meer dan honoreren.
   Het uitgangspunt van het programakkoord ter zake van de belastingen en
tarieven is duidelijk. De Raad wenst, dat er een gematigd belasting- en
tarievenbeleid wordt gevoerd. Het uitgangspunt daarbij is, dat de tarieven
mogen stijgen met het percentage van de inflatie en het bedrag waarmee de
laagste inkomens in koopkracht netto vooruitgaan. Dat was, toen de
begrotingsvoorbereiding in het College aan de orde was, naar schatting 2%
inflatie en 0,5% koopkrachtverbetering. Sindsdien is er weer het een en ander
gebeurd, maar dat was destijds het toetsingskader. Het programakkoord
vermeldt bovendien, dat de milieutarieven in principe buiten dit uitgangspunt
vallen. De doelstelling is wel dat er, als de milieutarieven meer stijgen,
moet worden gestreefd naar compensatie door een geringere verhoging van
andere tarieven.
   Wie de missive leest en ook kennis neemt van het eerste onderzoeksrapport
van het Bureau voor Onderzoek en Statistiek, moet constateren - mevr. Ter
Horst heeft dat ook gedaan - dat op basis van die afweging aan de
uitgangspunten van het programakkoord ruimschoots is voldaan. Wij zijn
sindsdien echter wel ingehaald door een aantal exogene ontwikkelingen op het
gebied van met name de olieprijs, die invloed heeft op de tariefstelling voor
gas en elektriciteit. Ik heb een tweede rapport laten opstellen door het
Bureau voor Onderzoek en Statistiek, toen duidelijk werd dat deze
uitgangspunten waren veranderd. Ik wijs de Raad er wel op, dat de effecten
met betrekking tot de gas- en elektriciteitstarieven wel degelijk exogeen
zijn. Mevr. Ter Horst heeft erop gewezen, dat er bij het
Gemeente-energiebedrijf (GEB) ook een aantal endogene ontwikkelingen is, maar
als men kijkt naar het winstsaldo van het bedrijf ziet men, dat de winst in
1990 61 miljoen gulden was en dat die is verhoogd met niet meer dan het
nominale inflatiepercentage, namelijk tot 62 miljoen gulden. Dat is relevant
voor de tarieven. Wat er verder met de nominale ontwikkeling gebeurt op het
gebied van gas- en elektriciteitstarieven is exogeen bepaald.
         (De heer PLATVOET: Wij wisten bij de opstelling van het
programakkoord toch, dat er exogene invloeden zijn op de hoogte van de
tarieven? Dat is niet iets van de laatste drie maanden.)
   Inderdaad. Wat beoogt u daarmee te zeggen?
         (De heer PLATVOET: Ik beoog daarmee te zeggen, dat de in het
programakkoord geformuleerde intentie inzake een zo gematigd mogelijke
ontwikkeling van de tarieven tevens een poging van de Raad inhoudt, ook de
exogene invloeden te minimaliseren. Dat is namelijk de essentie van het
gemeentelijk minimabeleid. Waarom is er een jaar of tien geleden een
gemeentelijk minimabeleid ontstaan? Juist vanwege factoren die van buiten de
gemeentelijke invloed kwamen en die invloed hadden op de koopkracht van
mensen.)
   Ik voel mij, als ik deze reactie van de heer Platvoet hoor, beter thuis
bij de benaderingswijze die mevr. Ter Horst heeft gekozen. Zij stelde dat het,
 als er exogene ontwikkelingen plaatsvinden op het gebied van de tarieven
voor gas en elektriciteit, primair de taak van de rijksoverheid is in het
door haar te voeren beleid, die inkomenseffecten te compenseren. Dat gebeurt
ook. Wij hebben daarover in de commissie gesproken bij de discussie over de
wijze waarop de koppeling wordt ingevuld. Die discussie heeftoverigens ook
nog opgeleverd, dat er twee nuances zijn aan te brengen: het werkt via de
ontwikkeling van de gas- en elektriciteitstarieven door in de prijzen en via
de prijzen en de prijscompensatie in de koppeling. Mevr. Ter Horst heeft er
terecht op geattendeerd, dat de koppeling vertraagd werkt. Het
koppelingspercentage per 1 januari is nu in beeld en de correctie zal
plaatsvinden per 1 juli.
         (De heer HOUTERMAN: Dat geldt overigens ook bij prijsdalingen.)
   Inderdaad, maar die komen minder vaak voor. Het komt erop neer, dat het
rijk naar mijn mening verantwoordelijk is voor de compensatie van dit soort
macro-exogene ontwikkelingen. Gezien de bedragen waar het om gaat, zou het
voor Amsterdam ook onmogelijk zijn dit te doen.
         (De heer PLATVOET: Reageert u nu eens op mijn stelling, dat er sinds
een jaar of tien in Nederlandse gemeenten wordt gepleit voor een lokaal
minimabeleid. Dat is niet voor niets gebeurd. Dat is gebeurd in een periode
van acht jaar CDA/VVD-beleid, waarin er allerlei landelijke maatregelen
kwamen die een negatieve invloed hadden op de koopkracht voor de mensen met
lage inkomens, zonder dat er iets tegenover stond. Dat was de reden van het
gemeentelijk minimabeleid: het bestrijden van exogene factoren. Dat is ook de
essentie van de discussie die wij nu
         voeren. Bent u het daarmee eens? Ik neem aan, dat u het eens bent
met het bestaan van een lokaal minimabeleid, ook in Amsterdam.)
   Dat ik voorstander ben van een lokaal minimabeleid strijd ik de heer
Platvoet niet af, maar het gaat om de vraag, wat dat lokale minimabeleid moet
inhouden. Iedereen betaalt voor gas en elektriciteit, ook de mensen die meer
hebben dan een minimuminkomen. Het gaat dus primair om de compensatie en om
wat men vindt dat er moet gebeuren bij exogene ontwikkelingen in de gas- en
elektriciteitstarieven. Mevr. Ter Horst verbindt daaraan een juiste conclusie.

         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Er is ook een endogene ontwikkeling aan
de gang met betrekking tot de energie- en watertarieven, doordat het College
op het standpunt staat dat de tarieven moeten worden verhoogd om de geraamde
winst te halen die past in het beeld dat het heeft van de algemene middelen;
daarover staat vandaag nog een punt op de agenda. Mijns inziens is het in
strijd met het minimabeleid, dat men terwille van de gemeentelijke
mogelijkheden de energie- en watertarieven verhoogt, onder meer om de
Stadspas te financieren. Dat is verwarrend en innerlijk tegenstrijdig, want
op deze manier geeft men de mensen iets met de ene hand wat men hen met de
andere hand weer afneemt. Daar klopt iets niet!)
   De heer Van Duijn kijkt mij nu aan alsof ik dat zelf hoogst persoonlijk
heb bedacht!
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Nee, u bent ervoor verantwoordelijk!)
   Ik stel wel vast, dat in de begroting voor 1990 een geraamd winstsaldo van
het GEB was opgenomen van 61 miljoen gulden. Verder stel ik vast, dat met
betrekking tot dit uitgangspunt het collegebeleid niets anders inhoudt dan
dat - om uw woorden te gebruiken - het stand still-beginsel is toegepast.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: De winst van het GEB is de laatste jaren
wel aardig gestegen!)
         (Mevr. TER HORST: Volgens mij is wat de wethouder zegt niet helemaal
juist, want het stand still-beginsel is niet aangehouden. Volgens mijn
informatie zou de winst van het GEB dalen en heeft men naar aanleiding
daarvan besloten, de winst kunstmatig op peil te houden. Dat heeft geleid tot
een verhoging van de tarieven. Dan nog even iets over die exogene factoren.
Ik vind het prima als de wethouder mij citeert, maar dan moet hij dat wel
volledig doen. Ik heb betoogd dat, als er sprake is van exogene factoren, de
gemeente een inspanningsverplichting heeft, verhogingen die het gevolg zijn
van endogene factoren zo laag mogelijk te houden. Indie zin zou er dus wel
een compensatie moeten zijn.)
         (De heer PLATVOET: Ik wil graag de vraag van de wethouder
beantwoorden, wat een lokaal minimabeleid is. Dit is heel goed geformuleerd
op blz. 27 van het programakkoord, waar staat: "In haar totaliteit mag het
aandeel van de gemeentelijke belastingen en tarieven in het budget van mensen
met een minimuminkomen niet toenemen." Uit de cijfers van het Bureau
Onderzoek en Statistiek blijkt echter, dat het aandeel van de gemeentelijke
belastingen en tarieven stijgt van 8,8% tot 9,3%.)
   Nogmaals, het uitgangspunt was het voor 1990 geraamde winstsaldo van het
GEB van 61 miljoen gulden. Daaraan ligt een groot aantal ontwikkelingen,
exogene en endogene, ten grondslag. In feite is het winstsaldo voor 1991
alleen maar aangepast voor het inflatiepercentage. Met andere woorden,
beleidsmatig is er niets in veranderd. Als zou zijn gebeurd wat mevr. Ter
Horst zei, zou er een beleidsmatige beslissing zijn genomen om een belangrijk
bedrag niet te besteden in de begroting, waardoor er minder ruimte zou zijn
voor beleidsprioriteiten. Dat zou dan kunnen worden teruggegeven in de vorm
van een lager tarief. Dat is een beleidskeuze. Op grond daarvan heb ik
geconstateerd, dat er een stand still-beginsel is toegepast; er heeft geen
beleidsmatige ingreep plaatsgevonden.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: De wethouder vervalst de werkelijkheid.
In de Commissie voor Nutsbedrijven enz. is nog onlangs een overzicht gegeven
van de ontwikkeling van het winstsaldo van het GEB. Daaruit blijkt, dat dit
in het begin van de jaren '80 nog slechts enkele miljoenen bedroeg.)
   Ik heb het over de jaren '90!
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Laat u mij nu even uitpraten! Aan het
eind van de jaren '80 was dat gestegen tot tientallen miljoenen en inmiddels
zit men op deze piekhoogte.)
         (De heer HOUTERMAN: Dat geldt voor Gemeentewaterleidingen. Ik vrees,
dat u er van de week niet helemaal uw gedachten bij had!)
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Absoluut niet! Het GEB heeft een zeldzaam
hoog winstsaldo.)
   In mijn visie heeft voor 1991 in vergelijking met 1990 geen beleidsmatige
ingreep plaatsgevonden op dit punt. Men kan daar voor of tegen zijn; er zijn
argumenten te bedenken om voor verlaging van het winstsaldo van het GEB te
zijn, wat dan kan leiden tot verlaging van de tarieven. De budgettaire
consequenties daarvan zullen dan echter moeten worden afgewogen tegen de
vermindering van de financiële ruimte voor bepaalde beleidsdoelstellingen. De
Raad is het hoogste orgaan en als men daarover bepaalde ideeën heeft, kan men
daartoe voorstellen doen.
         (Mevr. TER HORST: Ik vind het niet prettig, de wethouder steeds in
de rede te vallen, maar het moet toch even, want volgens mij is wat hij zegt
onjuist. Het winstsaldo van het GEB in 1991 zou door een aantal kosten die
het GEB moet maken lager zijn dan in 1990. Op grond daarvan is besloten, het
winstsaldo van het GEB op peil te houden. De consequentie daarvan is, bij
hogere kosten, dat de tarieven moeten worden verhoogd. Of die beslissing
juist of onjuist is laat ik nu even buiten beschouwing, maar dat is toch een
beleidsmatige beslissing?)
   Als het winstsaldo in 1990 61 miljoen gulden is en dit wordt met het
inflatiepercentage nominaal verhoogd tot bij voorbeeld 62 miljoen gulden,
verandert er in budgettaire zin niets. De Amsterdammers leveren een bijdrage
aan het winstsaldo van het GEB en dat winstsaldo wordt gebruikt voor het
financieren van uitgaven.
         (Mevr. TER HORST: Ja, maar dan is het toch een beleidsmatige
beslissing, de winst op niveau te houden? Men zou namelijk ook kunnen
besluiten de winst te laten dalen.)
   Mijn beleidsmatige conclusie is, dat er budgettair gezien sprake is van
een stand still-beginsel. Er wordt geen voorstel gedaan om het winstsaldo
teverlagen, met als consequentie lagere energietarieven, maar ook met het
budgettaire probleem hoe het gat te dichten dat daardoor ontstaat. Evenmin is
beleidsmatig gekozen voor een extra verhoging van het winstsaldo, wat extra
inkomsten zou genereren, maar ook tot een extra verhoging van de tarieven zou
moeten leiden. Dat is wat ik bedoel met het stand still-beginsel.
         (De heer PLATVOET: Dat stand still-beginsel geldt niet voor degenen
die de tarieven moeten betalen!)
   In de vergelijking tussen 1990 en 1991, wat het gemeentelijke besluit
betreft, wel degelijk! Wat de burgers van dit besluit merken in 1991 is een
verhoging van het winstsaldo van het GEB van 61 miljoen tot 62 miljoen gulden.
 Dat vraagt om een nominale aanpassing van de tarieven met 2%; dat staat ook
in de missive. Dat komt overeen met het inflatiepercentage. Daarnaast zijn er
exogene ontwikkelingen geweest. Het College had inderdaad kunnen besluiten
het winstsaldo van het GEB te verlagen. Dan zouden de tarieven lager kunnen
worden vastgesteld, maar de vermindering in inkomsten die daaruit voortvloeit
zou afgaan van de budgettaire ruimte voor andere beleidsdoelen. Daartoe is
niet besloten, maar het is geen beleidsmatige ingreep, maar het doortrekken
van het beleid voor 1990.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat neemt niet weg, dat het principiële
probleem blijft bestaan dat het tarief van het GEB wordt gebruikt als een
soort van algemene belastingheffing. Dat vind ik niet fraai, want op die
manier betalen de mensen via hun energienota belasting aan de gemeente die
wordt gebruikt voor algemene doeleinden. Het zou fraaier zijn als de winst
van het GEB zou worden gebruikt voor projecten die met de kosten van energie
te maken hebben; op die manier zou men veel zakelijker en bewustmakender
bezig zijn. Zoals het nu gaat, schept men een vals beeld.)
   Ik heb eerder al gezegd, dat er in het kader van de bestuurlijke
vernieuwing sprake lijkt te zijn van een inflatie van begrippen. Volgens mij
heeft dit niets te maken met een vals beeld. Het is heel gebruikelijk, niet
alleen in Amsterdam, dat nutsbedrijven winst maken. De Raad kan daarover in
alle zuiverheid besluiten wat hij wil.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Nergens anders zijn de nutsbedrijven nog
gemeentebedrijven.)
   Dat is niet waar.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Meestal zijn het NV's!)
   Maar dan wel met de gemeente als aandeelhoudster, dus dat is maar een
subtiel verschil.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat geldt alleen voor Rotterdam.)
   De Raad kan met het winstsaldo van het GEB beleidsmatig doen wat hij wil.
Men kan het tarief verlagen, maar dan heeft men een budgettair probleem en
dan zal men moeten aangeven, wat men in de uitgaven wil schrappen. Men kan
ook besluiten, het winstsaldo van het GEB te gebruiken voor een bepaald doel
en dan zal men de begroting moeten amenderen. Dat is een keuze die men kan
doen; men kan linksom gaan of rechtsom. Op het moment echter dat men de
tarieven wil verlagen, waartegen ik geen principiële bezwaren heb, krijgt men
minder geld binnen en dan zal men dus ofwel moeten schrappen in
de uitgaven ofwel een ander tarief moeten verhogen. Daarvoor moet men dan een
voorstel doen.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Dat hebben wij reeds enkele malen gedaan
voordat u wethouder was.)
   Ik begrijp hieruit, dat de discussie over dit punt niet helemaal nieuw is.
   Ik wil nu overstappen naar de onroerend-goedbelasting (ogb).
Kortheidshalve wil ik beginnen met te verwijzen naar de uitvoerige discussie
hierover in de commissie van advies en bijstand naar aanleiding van een
notitie van mijn hand. De conclusie uit die discussie moet zijn, dat de
standpunten bekend zijn en dat de meningsverschillen over dit punt
allesbehalve onder een wollen deken kunnen worden geschoven. De conclusie in
de notitie was, de ogb-problematiek ten bedrage van 63 miljoen gulden in 1991
niet te regelen. Ik heb de argumenten van het College daarvoor genoemd. Het
belangrijkste daarvan is, dat het hier een zeer complexe operatie betreft,
die naar mijn mening moet worden gekoppeld aan een andere grote operatie, te
weten het feit dat de gemeente zelf zal overgaan tot inning van de ogb in
plaats van de Rijksbelastingdienst, alsmede het feit dat er een nieuwe
taxatieronde zal moeten plaatsvinden om de waarde van het onroerend goed
opnieuw vast te stellen. Ook dit zal weer aanleiding geven tot allerlei
verschuivingen in de opbrengst van de ogb en in de gevolgen voor de
verschillende categorieën, bedrijven, bewoners enz. Mijn indruk uit dat debat
in de commissie is, dat die beleidsconclusie door de commissie werd gedeeld.
Weliswaar heb ik er hard voor moeten vechten om verschillende leden te
overtuigen, maar uiteindelijk is dat toch de conclusie. Als alle elementen in
beeld zijn gebracht en bekend is wat de consequenties van een en ander zijn,
is het verstandig, een zo goed mogelijke afweging te maken.
         (Mevr. TER HORST: De wethouder en wij moeten elkaar wel goed
begrijpen. Het lijkt de PvdA-fractie niet gewenst, te wachten tot de
hertaxatie is verricht, want dan is het inmiddels eind 1992. Het lijkt ons
gewenst, dat wij al in de loop van 1991 voorstellen van het College kunnen
verwachten die uitgaan van een raming van de uitkomst van de hertaxatie;
anders zijn wij te laat.)
   Ik heb mevr. Ter Horst goed begrepen. Bij de meerjarenramingen zal moeten
blijken of nadere informatie op dit punt beschikbaar is. Zoals u weet, heb ik
om die gegevens gevraagd bij de Dienst Gemeentebelastingen om een antwoord te
krijgen op de vraag, in hoeverre het probleem van de 63 miljoen gulden
aanwezig is; daaraan wordt hard gewerkt. Naar aanleiding van de opmerking in
de tekst van mevr. Ter Horst, dat wat de PvdA-fractie betreft het hele bedrag
van 63 miljoen gulden ten laste van de algemene middelen, dat in het
programakkoord is geraamd voor de oplossing van het probleem, uit beeld is
wijs ik erop, dat de oplossing in het programakkoord volledig is gezocht via
de algemene middelen. Wij hebben daarover gesproken bij de samenstelling van
het College, waarbij ik heb gezegd, dat ik mij ervoor zou inspannen, dat
bedrag van 63 miljoen gulden te verminderen. De discussie daarover is in
volle gang, mede in het licht van de afweging die hiervoor nodig is, want
elke gulden die hiervoor wordt besteed, gaat af van de ruimte voor beleid.
Het programakkoord, met mijn nadere opmerkingen hierover, is echter iets
anders dan het politieke uitgangspunt van mevr. Ter Horst, dat de oplossing
van dit probleem volledig buiten de algemene middelen moet worden gezocht.
         (Mevr. TER HORST: In mijn tekst staat niet, dat dit uiteindelijk het
besluit van de Raad moet zijn, maar dat dit onze inzet is.)
   Goed, maar u zult mij toch niet kwalijk nemen, dat ik nog even op mijn
eigen inzet en de inzet van het College wijs.
   Voor 1991 is de oplossing van het ogb-probleem van 63 miljoen gulden dus
niet in beeld. Wel zijn er voorstellen die inhouden, dat het probleem niet
mag verergeren. Door de stijging van de inkomsten uit de ogb en het feit dat
een relatief groter deel komt van de zakelijk gerechtigden zou het probleem
met een kleine 9 miljoen gulden moeten toenemen. Het College heeft daarom
voorgesteld, deze structurele meevaller ook structureel terug te geven, door
een verlaging van het eigenarentarief en een deel van de opbrengst van de
gebruikers te besteden aan een verlaging van het vastrecht. Voor het College
ligt hier echter de politieke grens. Met andere woorden, er wordt in
1991weliswaar geen oplossing geboden voor het probleem van 63 miljoen gulden,
maar dit zal in 1991 in ieder geval niet toenemen. Ik zeg dit mede met nadruk
aan het adres van de heer Platvoet, die, als ik zijn woorden goed begrijp,
wel degelijk een voorstel van deze strekking in het achterhoofd heeft. Het
zal duidelijk zijn, dat ik dit beleidsmatig zeer ongewenst vind, aangezien
dit tot een verzwaring van het probleem zou leiden, nog afgezien van het feit
dat mijn voorganger heeft toegezegd, dat eventuele meevallers in de sfeer van
de ogb zullen worden teruggegeven.
         (De heer PLATVOET: Ik moet de wethouder hier even interrumperen,
want dit is toch een wezenlijk punt, ook wat het wapperen met voorstellen
betreft. Volgens hem wordt een eventueel overschot van de opbrengst van de
ogb terugbetaald zoals het is ontvangen. Bij de voorbereiding van de
begroting hebben wij daarover schriftelijke vragen aan hem gesteld en in het
antwoord daarop schrijft hij, dat van het bedrag van circa 8,4 miljoen 5,3
miljoen gulden is opgebracht door eigenaren en 3,1 miljoen gulden door
gebruikers. Nu stelt hij voor, niet 5,3 miljoen maar 6,8 miljoen gulden terug
te geven aan de eigenaren en 1,6 miljoen in plaats van 3,1 miljoen gulden aan
de gebruikers. Volgens mij is dat niet dezelfde verhouding.)
   Het is een lastig probleem...
         (De heer PLATVOET: Ja, het is lastig, maar de cijfers zijn duidelijk.
 Ik ga uit van de cijfers die u mij hebt gegeven; ik zuig die niet uit mijn
duim. Dat gebeurt misschien wel eens, maar in dit geval niet.)
   Ik beschuldig de heer Platvoet er niet van, dat hij cijfers uit zijn duim
zuigt. Het probleem is echter, dat hij de cijfers verkeerd interpreteert. Het
gaat om de vraag, in welke verhouding de meevaller van circa 8,4 miljoen
gulden is opgebracht door de eigenaren en gebruikers. Ik heb die som niet
zelf gemaakt - u kunt van mij aannemen dat ik dat niet kan - maar het
politieke uitgangspunt is duidelijk geformuleerd. Het bedrag moet worden
teruggegeven in de verhouding waarin het door de eigenaren en de gebruikers
is opgebracht.
         (De heer PLATVOET: Inderdaad, maar dat gebeurt dus niet!)
   De afdeling Financiën heeft dat, met de complicaties die ik heb genoemd,
keurig uitgerekend. De heer Platvoet bekijkt het dus iets te eenvoudig. Het
gaat om het onderscheid tussen de verschillende categorieën. Mede omwille
van de tijd stel ik de heer Platvoet voor, zich nog even te verstaan met
degenen die het antwoord op zijn vragen hebben geformuileerd, de ambtenaren
van de afdeling Financiën; die zullen het hem dan keurig voorrekenen.
   In de commissievergadering waarin de voorstellen van het College inzake de
ogb werden besproken, is zoals reeds gezegd een klein stormpje opgestoken,
maar ik constateer tot mijn vreugde, dat dit stormpje weer wat is gaan liggen.
 Er waren toen drie voorstellen in beeld: de tweede fase van de verschuiving
van de ogb naar het rioolrecht niet laten doorgaan, het structurele deel van
de meevaller niet teruggeven in de vorm van een verlaging van het
eigenarendeel en een voorstel voor de incidentele meevaller in 1990. Ik ben
blij, dat de discussie er voor de PvdA-fractie blijkbaar toe heeft geleid dat
het stormpje, zij het met moeite, wat de eerste twee onderdelen betreft is
gaan liggen.
         (Mevr. TER HORST: Ik ben heel blij met de blijheid van de wethouder
en zijn interpretatie van het stormpje vind ik ook heel interessant, want
toen ik zei dat er een klein stormpje was opgestoken, doelde ik daarmee
helemaal niet op mijn eigen voorstellen - daarvoor ben ik veel te bescheiden
- maar op het voorstel van het College om de energietarieven met 8,4% te
verhogen.)
   Dan hadden wij het allemaal verkeerd begrepen, inclusief de heer Heddema
van Het Parool.
         (De heer PLATVOET: Opmerkingen die worden gemaakt in eenvergadering
die u zelf hebt bijgewoond hoeft u toch niet met behulp van een krant te
interpreteren?)
   Ik had hetzelfde begrepen als de heer Heddema. Hoe dan ook, hieruit blijkt
maar weer, dat stormpjes zeer verraderlijk kunnen zijn.
   Daarmee kom ik toe aan het derde deel van het stormpje: wat te doen met de
incidentele ogb-meevaller. Ik heb in de commissie al gezegd, dat ik daar wat
ambivalent tegenover sta. Enerzijds houden de gebruikelijke begrotingsregels
in, dat incidentele meevallers worden gebruikt om incidentele tegenvallers te
compenseren. Er zijn altijd incidentele tegenvallers en het zou onjuist zijn,
alleen de meevallers te "verjuwelen" - om een modern woord te gebruiken, dat
ook bij de minister van Financiën populair is - en de ogen te sluiten voor de
tegenvallers.
   Daarnaast is er een tweede argument, dat ook door de heer J. van Duijn is
genoemd, namelijk dat men moeilijk over zwaar weer kan praten en tegelijk een
middel dat beschikbaar is om enige reserve te hebben voordat het ruwe weer
losbarst, alvast uitgeven. Daar staan echter argumenten tegenover; die zijn
ook genoemd. Een belangrijk argument vind ik, dat mijn voorganger heeft
toegezegd dat extra inkomsten uit meevallers door de overgang van het
oppervlaktestelsel naar het waardestelsel worden teruggegeven. In de
vertrouwensrelatie tussen bestuur en burgers is het van belang, dat het
bestuur zijn toezeggingen nakomt.
         (De heer J. VAN DUIJN: Dan moeten die ook inderdaad worden
teruggegeven en niet hergebruikt, zoals in eerste termijn in een
interruptiedebatje is gesteld. Ik begrijp, dat u het daarmee eens bent.)
   Daarmee kom ik op de volgende vraag, waaraan men het bedrag dat in beeld
is wil besteden. Het is incidenteel geld en dus kan men het niet structureel
gebruiken, bij voorbeeld om het gebruikerstarief van de ogb te verlagen. Ik
kan er overigens wel begrip voor opbrengen dat, toen dit bedrag in beeld was,
de gedachten van mevr. Ter Horst uitgingen naar de energietarieven, omdat
door de exogene ontwikkelingen waarover wij het uitvoerig hebben gehad het
beeld is verslechterd in vergelijking met het gestelde in de missive en ook
ik niet ongevoelig ben voor de argumenten die daarbij zijn genoemd. Nogmaals,
ik vind het primair de taak van het rijk, dergelijke ontwikkelingen te
compenseren, maar ik kan er zeker sympathie voor opbrengen als men kijkt naar
een middel dat op een gegeven moment beschikbaar is. Mevr. Ter Horst heeft
hierover een voorstel aangekondigd. Ik wacht dat voorstel af, evenals het
oordeel van de Raad daarover.
         (De heer J. VAN DUIJN: Dat is dan een nieuwe beleidslijn, want tot
nu toe was het beleid, incidentele meevallers weg te strepen tegen
incidentele tegenvallers. Wij hebben het nu over het lopende jaar en er is
geconstateerd, dat er 10 miljoen gulden extra is uitgegeven...)
         (De heer HOUTERMAN: Als wij nu eerst eens het aangekondigde voorstel
afwachten; dan weten wij waarover wij spreken!)
         (De heer PLATVOET: Dat is toch prima, mijnheer Van Duijn? Eindelijk
eens een beleidsverandering!)
         (De heer J. VAN DUIJN: Vandaar ook mijn vraag aan het College, of
dit de nieuwe beleidslijn wordt en een precedent voor andere zaken, maar
daarover kunnen wij discussiëren aan de hand van het voorstel.)
   Volgens mij luistert de heer Van Duijn erg slecht, want wat was nu het
eerste argument dat ik noemde?
         (De heer J. VAN DUIJN: Mijn argument. Vervolgens hebt u gezegd...)
   Nee, dat was het tweede argument. Ik vraag naar het eerste argument.
         (De heer J. VAN DUIJN: Vervolgens hebt u gezegd, dat er veel te
zeggen valt voor de visie van mevr. Ter Horst en dat u, afhankelijk van haar
voorstel, graag bereid bent dit te overwegen.)
   Nee, dat was allemaal daarna. Nogmaals, wat was nu het eerste argumentdat
ik gebruikte?
         (De heer J. VAN DUIJN: Ik heb uw aantekeningen niet voor mij liggen,
dus ik ken de volgorde van uw argumenten niet!)
   U luistert niet. Ik heb gezegd, dat het belangrijkste argument is dat er
een toezegging van mijn voorganger ligt. Dat betekent dus, dat u niet met een
stalen gezicht moet beweren dat hier sprake is van een nieuwe beleidslijn,
want ik heb expliciet aangegeven, dat het beleid is dat incidentele
meevallers worden gebruikt om incidentele tegenvallers te compenseren. In dit
geval ligt er een expliciete toezegging van mijn voorganger en daarmee ligt
een argument op tafel om op dit punt een uitzondering te maken. Met andere
woorden: er is geen sprake van een beleidsverandering, maar van een afweging
van argumenten. De bestuurlijke toezegging van mijn voorganger is voor mij
voldoende belangrijk om naar de andere kant van de medaille te kijken. Ik
wacht de afweging van de Raad op dit punt af.
         (De heer J. VAN DUIJN: Dat is een duidelijk antwoord. Dank u wel.)
   Volgens mij geef ik altijd duidelijke antwoorden, maar voor de heer Van
Duijn moet ik die blijkbaar tweemaal geven.
   Ik ben toe aan een aantal varia rond het inkomensbeleid. Mevr. Ter Horst
heeft gevraagd, of het niet goed zou zijn, te streven naar aparte
ogb-tarieven voor woningen en bedrijfsruimten. Ik ben daar voor; dit zal ook
deel uitmaken van onze inbreng in de discussie over de Wet materiële
belastingbepalingen.
   De heer Platvoet noemt als een van de eisen voor een beleidsmatige opzet
van de ogb, dat de aanslag voor gebruikers via de energienota zou moeten
worden gespreid. Ik heb in de commissie gezegd, dat ook dit idee mij
aanspreekt. Inmiddels heb ik hierover een rapport ontvangen van de Dienst
Gemeentebelastingen en over de opvattingen van het GEB ter zake. Het is een
uiterst lastige kwestie. In januari zal ik het rapport voorleggen aan de
commissie, zodat wij een en ander op een rijtje kunnen zetten.
   Vervolgens zijn er allerlei vragen gesteld over de kwijtschelding. Mede
met het oog op de tijd wil ik wat dit betreft voorlopig verwijzen naar de
nadere notitie die ik hierover heb geschreven. Naar aanleiding van de
opmerking dat, als blijkt dat er meevallers zijn, die kunnen worden betrokken
bij de voorjaarsnota en dat die speciaal kunnen worden besteed in de sfeer
waarvoor zij zijn bedoeld - als ik de woorden van mevr. Ter Horst en de heer
Platvoet zo mag interpreteren - wijs ik erop, dat ik niet veel moeite heb met
de intentie achter deze gedachte, zij het, dat dan in het licht van de
voorjaarsnota ook een precieze afweging moet worden gemaakt.
   De heren Houterman, J. van Duijn en Cornelissen hebben er met betrekking
tot de hoogte van het ogb-tarief voor eigenaren op gewezen, dat niet alleen
moet worden gekeken naar de Amsterdamse uitgangspunten, maar dat daarbij ook
de vergelijking van de verhoudingen tussen de tarieven voor eigenaren en
gebruikers in de ROA-gemeenten en de andere grote steden en het
vestigingsklimaat moeten worden betrokken. Ik ben het daarmee eens. Als wij
kijken naar de samenwerking in ROA-verband en in het kader van de versterking
van de economische infrastructuur willen werken aan verbetering van het
vestigingsklimaat in Amsterdam, is de mate waarin de hoogte van het
ogb-tarief daarvoor een belemmering kan zijn een zelfstandig element, dat in
de afweging moet worden betrokken. Overigens zijn er meer elementen die
daarbij een rol spelen en dus kan dit niet het enige, doorslaggevende element
zijn, maar het zou verkeerd zijn, voor dit element de ogen te sluiten.
   Mevr. Ter Horst heeft vragen gesteld over inkomensafhankelijke tarieven,
mede in relatie tot het milieu. Daarover zouden wij twee dagen lang kunnen
debatteren in de Raad. Vanmorgen nog las ik in Trouw, dat de PvdA daarover
een boeiende nota heeft uitgebracht, waarin erop wordt gewezen dat het, wil
men de verbetering van het milieu van de grond krijgen, naar de mening van
het PvdA-bestuur onvermijdelijk is dat ook de onderkant van de samenleving
daaraan in belangrijke mate meebetaalt. Dit zal nog heel wat
discussieoproepen in de PvdA en dat is ook begrijpelijk, want het is een heel
complexe materie, waarbij verschillende uitgangspunten tegenover elkaar staan,
 zoals het uitgangspunt "de vervuiler betaalt". Als men de vervuiling via
heffingen wil terugdringen, kan men niet zeggen dat men die voor iemand met
een laag inkomen zal compenseren. Dat is een heel lastig punt.
         (Mevr. TER HORST: Ik ken u als iemand die goed de stukken leest. Ik
heb gezegd, dat voor de PvdA twee dingen een rol spelen: de kostendekkendheid
en "de vervuiler betaalt". Dat levert echter wel een probleem op. Vervolgens
had ik het over inkomensafhankelijke tarieven. Ook wij hebben dus die
afweging gemaakt.)
   Voor mij is de afweging nog open. Ik heb er ook nog even met de wethouder
voor het Milieu over gesproken en die kreeg daarop een gepijnigde blik in de
ogen. De discussie wordt op dit moment breed gevoerd, zowel maatschappelijk
als politiek, en dat is ook goed. Voordat wij in de Raad echter lastige
conclusies gaan trekken, zal die discussie nog een breder draagvlak moeten
krijgen.
   Ik wil u overigens niet onthouden, dat ik huiverig ben voor
inkomensafhankelijke tarieven. In de vorige eeuw konden de gemeenten in
belangrijke mate een eigen inkomensbeleid voeren. Dat heeft geleid tot zeer
ongunstige ontwikkelingen, zeker in Amsterdam. Immers, juist doordat er een
beleid werd gevoerd dat voor hen niet gunstig was, stemden de mensen met de
hogere inkomens met hun voeten: zij vertrokken. Daardoor werd het economisch
draagvlak voor degenen die in de stad achterbleven steeds kleiner. Dat is een
ontwikkeling waarvan dit College geen voorstander is, integendeel; dit
College is voorstander van verbreding van het draagvlak van de stedelijke
economie via de belastingen en tarieven. Dat is ook de beste manier om meer
te doen voor de mensen voor wie men iets wil doen, te weten de mensen met de
lagere inkomens. Er zit dus een grens aan en ook een zeker risico.
   Ik wil dit adstrueren met een voorbeeld. In politieke kringen wordt soms
de vraag gesteld - die suggestie is wel eens geuit - wat er zou gebeuren als
men het gemeentelijke belastinggebied aanzienlijk zou verruimen. Stel dat
Amsterdam en Wassenaar allebei een zwembad moeten financieren. Het zal
duidelijk zijn, dat Wassenaar daarvoor maar een relatief klein deel van het
inkomen van de mensen hoeft te vragen. Gelet op het gemiddelde inkomen in
Amsterdam zal men daarvoor van de Amsterdammers echter een relatief veel
groter deel van het inkomen moeten vragen. Daaruit blijkt wel, dat men moet
oppassen met vergroting van het gemeentelijke belastinggebied. Het feit dat
het gemiddelde inkomen van de mensen in Amsterdam lager is, roept gevaren op
juist voor de mensen voor wie men iets wil doen. Het invoeren van
inkomensafhankelijke tarieven om dit op te lossen brengt het risico met zich,
dat men de mensen bij wie men het geld wil halen de stad uit jaagt en daarmee
spant men het paard dus achter de wagen.
         (De heer CORNELISSEN: Daarop doelden wij ook in onze financiële
beschouwing ten aanzien van de ogb. Ik hoop dat dit ook duidelijk was na de
interruptie van de heer Platvoet daarover.)
   Ik kom nu op het financiële perspectief voor de komende jaren. Daarbij is
onder meer gevraagd naar de stand van zaken ten aanzien van de activering van
de stadsvernieuwingskosten. Amsterdam heeft daarmee haast gemaakt en ik heb
daarover persoonlijk gesproken met mevr. De Graaff-Nauta; tevens heeft
daarover maandag jl. bestuurlijk overleg plaatsgevonden. In dat overleg
constateerde ik, dat er in belangrijke mate verschil van mening bestaat
tussen de gemeente Amsterdam en het rijk over de mate waarin Amsterdam erin
is geslaagd, de in de begroting opgenomen claim op het rijk met betrekking
tot de stadsvernieuwingskosten - die zich over een lange periode uitstrekt -
voldoende aannemelijk te maken. Een en ander heeft geleid tot de bestuurlijke
afspraak, dat een onafhankelijke accountant - het bureau VB van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG) - zal worden gevraagd, binnen drie maanden na
te gaan of Amsterdam erin is geslaagd in het licht van de voorgeschiedenis -
dit is een belangrijke toevoeging, waarop ik nog naderzal ingaan -
aannemelijk te maken, dat de claim op het rijk terecht is. De toevoeging "in
het licht van de voorgeschiedenis" is daarom zo belangrijk, omdat wij niet
met het begrip van 1990 en met de huidige opvattingen over de manier waarop
rond financiële administratie en financieel beheer moet worden geopereerd,
kunnen kijken naar een periode waarin heel andere opvattingen ter zake
leefden en die bovendien lang geleden is; nog daargelaten, dat er in het
bestuurlijk overleg dat in voorgaande jaren regelmatig heeft plaatsgevonden,
sprake was van een wijkend perspectief bij het rijk, waarbij elke keer weer
nieuwe voorwaarden en nieuwe eisen werden gesteld. Het is dus zeer onredelijk,
 zoals de burgemeester stelde in het overleg, te onderhandelen met de
gemeente, terwijl het rijk voortdurend eenzijdig bezig is de stukken op het
schaakbord te verplaatsen.
         (De heer CORNELISSEN: Moet ik hieruit begrijpen, dat de wethouder
voor Financiën al op voorhand tracht te zeggen dat de claims die sinds jaar
en dag zijn opgevoerd, niet zo hard zijn en dat de Raad rekening moet houden
met een wellicht desastreuze afloop? Ik vraag dit te meer omdat ik heb gezien,
 dat onze toenmalige fractievoorzitter al in 1979 in zijn algemene
beschouwing heeft gesproken over de juistheid en de hardheid van financiële
administratie. Ik mag toch aannemen, dat het College in de afgelopen jaren
een exacte financiële administratie heeft gevoerd.)
   Ik heb erop gewezen, dat de overeengekomen term "in het licht van de
voorgeschiedenis" twee elementen kent. Enerzijds kan deze beoordeling niet
worden losgekoppeld van het voortdurende bestuurlijke overleg dat over dit
onderwerp heeft plaatsgevonden en anderzijds werd over de vraag hoe de
beleidsmatige aspecten zich moeten verhouden tot de beheersaspecten in de
jaren '70 anders gedacht dan nu. Ik wijs in dit verband bij voorbeeld op de
discussies over de RSV-enquˆte en de enquˆte rond de woningbouwsubsidies. In
de jaren '70 lag de nadruk heel sterk op het realiseren van
beleidsdoelstellingen en veel minder op het financiële beheer en de
financiële administratie. Daaruit mag de Raad echter niet afleiden, dat de
gemeente Amsterdam niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat die
claims terecht zijn, integendeel, dat is juist met kracht opnieuw onderbouwd
door de gemeente Amsterdam.
   Ik geef een voorbeeld van wat wordt bedoeld. Als de heer Cornelissen mij
nu vraagt, aan te geven hoeveel biertjes ik in de periode 1977 en 1978 per
dag dronk, moet ik hem antwoorden dat ik, als hij mij dat in 1977 en 1978 had
gevraagd, dat zou hebben bijgehouden. Vraagt hij mij dat nu, dan moet ik een
antwoord geven in de zin van "ja, wat deed ik toen, ik ging wel eens naar de
kroeg en dan dronk ik er een stuk of drie". Met andere woorden, men moet dit
interpreterend onderbouwen. Ik geef dit voorbeeld omdat de stand van de
schaakstukken veel uitmaakt en het ook van belang is, welke voorwaarden
worden gesteld. Er is overeengekomen - daarover bestaat geen verschil van
mening tussen het rijk en de gemeente Amsterdam - dat de accountant in het
licht van die voorgeschiedenis moet nagaan, in welke mate de gemeente
Amsterdam erin is geslaagd die kosten aannemelijk te maken. Laat hierover
echter geen misverstand bestaan: de conclusie van de gemeente Amsterdam en
ook van mij is, dat de gemeente Amsterdam daarin is geslaagd en wij
verwachten, dat ook de accountant die conclusie zal trekken. Mocht dat
inderdaad het geval zijn, dan zullen er - volgens de intentie van de
bestuurlijke afspraak - voor de gemeente Amsterdam geen nadelen ontstaan. Het
rapport van de accountant, dat binnen drie maanden verschijnt, moet echter
worden afgewacht.
         (De heer J. VAN DUIJN: Dat is weliswaar een belangrijk resultaat,
maar kan de wethouder iets meer zeggen over de functie van de accountant?
Heeft die een soort van arbitrage-functie? Legt de wethouder het rapport voor
aan de Raad? De wethouder hoopt op een goede afloop, wij doen dat uiteraard
ook, maar zijn daarover afspraken gemaakt met de staatssecretaris?)   De
afspraken gaan niet verder dan wat ik de Raad nu meld. Er is afgesproken, dat
een onafhankelijke accountant in het kader van het bestaande bestuurlijke
meningsverschil moet nagaan, in hoeverre de gemeente Amsterdam de claims op
het rijk voldoende aannemelijk heeft kunnen maken. Als het rapport van de
accountant er is, zal het natuurlijk naar beide kanten een belangrijke rol
spelen in het antwoord op die vraag; zo reëel moet men zijn.



Ik kan mij
voorstellen, dat er aan de hand van het rapport een vervolgdiscussie
plaatsvindt, waarin bestuurlijke conclusies worden getrokken. Vanzelfsprekend
zullen die bestuurlijke conclusies aan de Raad worden voorgelegd.
         (De heer J. VAN DUIJN: Wat is op dit moment nog het gat tussen de
zienswijze van de staatssecretaris en van het gemeentebestuur?)
  Daarover vindt voortdurend overleg plaats; dat wisselt sterk.
         (De heer J. VAN DUIJN: Ik kijk niet op 10 miljoen gulden!)
  Dat begrijp ik, maar ik wil dit nu toch abstraheren, al is het maar omdat
zoiets een eigen leven kan gaan leiden. Ik laat het erbij, dat er op bepaalde
punten belangrijke verschillen van inzicht bestaan. Dat zal de heer Van Duijn
overigens niet verbazen, want dit onderwerp staat vandaag niet voor het eerst
op de agenda.
   Ik kom nu op de opmerkingen over de Woningcorporatie Nieuw Amsterdam. Ook
hier is sprake van een potentiële tegenvaller voor de financiën van de stad.
Op zichzelf is dat geen nieuw gegeven en het heeft tot nu toe ook geen
aanleiding gegeven tot het treffen van specifieke voorzieningen, maar de
vraag is, of het noodzakelijk is dit in de begroting voor 1991 te doen. Wij
hebben daarvan afgezien, omdat wij taxeren, dat het gehele
onderhandelingsproces, zowel met het rijk als met het daarvoor bestaande
fonds, niet tot zodanige resultaten zal leiden dat het budgettaire gevolgen
voor 1991 zal hebben. Ik wijs er overigens wel op, dat het College bewust
heeft afgezien van bestedingsvoorstellen ten aanzien van de meevaller in de
sfeer van het Stadsvernieuwingsfonds. Er is een voorstel aan de Raad gedaan
op basis van de middelen in het Stadsvernieuwingsfonds, rekening houdend met
de zogenaamde Heerma-korting, waarvan de Raad weet dat die gelukkig niet
doorgaat. Dit betekent, dat er wat meer ruimte in het Stadsvernieuwingsfonds
zit. Een groot deel, zo niet deze gehele meevaller zou kunnen worden
betrokken bij de discussies over de problemen in de Bijlmermeer; dat is de
intentie van wethouder Genet en mijzelf en daarover zal dan ook met de
commissie van advies en bijstand van gedachten worden gewisseld. Ik ben de
fractie van de PvdA dankbaar voor het feit, dat zij die koppeling ook legt.
   Verder is er natuurlijk de discussie over de nieuwe rijksbezuinigingen,
waarover onder anderen de heer Houterman heeft gesproken. Wij zullen die
moeten afwachten. De kranten staan er vol van, maar er valt nog weinig over
te zeggen, behalve over het feit dat de rekensom van 1 miljard relevante
korting, een korting van 7 miljoen gulden betekent voor de gemeente Amsterdam.
 Als een en ander bekend is, zal duidelijk zijn dat die bezuiniging een
belangrijk onderdeel van de meerjarenpersectieven moet vormen.
   Ik wil nog kort iets opmerken over de rente-ontwikkeling. Het is altijd
hachelijk op dat punt voorspellingen te doen. De heer Van Duijn heeft gelijk
als hij zegt, dat met de bril van nu sprake is van een tegenvaller van 10
miljoen gulden in vergelijking met de uitgangspunten ten tijde van Baak 2,
maar dat kan over een paar maanden weer anders zijn. Het is heel moeilijk
daarop te begroten. Er zijn voortdurend schommelingen in macro-uitgangspunten
voor de begroting; men kan daarop niet steeds inspelen. De heer Platvoet - op
dat punt heeft hij volkomen gelijk - toonde dat hij een goed inzicht heeft in
de manier waarop begrotingen functioneren; het is inderdaad altijd een
kwestie van plussen en minnen en er is pas reden om in te grijpen op het
moment dat de minnen dermate sterk doorzetten, dat het tijd wordt aan de bel
te trekken of op de rem te trappen.
   Mevr. Ter Horst stelde nog de vraag, of het mogelijk is dat het College de
efficiencyvoordelen zal halen die in het programakkoord zijn genoemd. Hetis
mijn intentie, dat de efficiencyvoordelen die in het programakkoord worden
genoemd, ook worden gehaald. Ik ben blij, dat mevr. Ter Horst mij ter zake
steunt in het streven, die bedragen inderdaad te realiseren. De kanttekening
die zij daarbij maakt, heb ik overigens ook gelezen.
   In verband met de tijd ga ik nog heel kort in op een aantal varia. Ik
begin bij de heer Cornelissen, die sprak over de presentatie van de
begrotingsgegegevens. Ik heb met veel interesse en sympathie naar het betoog
van de heer Cornelissen geluisterd; ik vond dat zeer overtuigend. Zijn betoog
kwam erop neer, dat een begroting niet alleen van belang is om te voldoen aan
de eisen van de Comptabiliteitswet, maar ook een beleidsinstrument is dat
informatie moet geven aan de Raad en waarop het College kan sturen en
beslissen. Ik heb met de begroting in kort bestek, de vragenronde en enige
andere elementen gepoogd, daaraan meer handen en voeten te geven. De heer
Cornelissen wijst er terecht op, dat er staten zijn die heel relevante
informatie bevatten over bij voorbeeld het aantal personeelsleden van de
gemeente, over de gekapitaliseerde lasten, over de negatieve reserve en over
de vraag, op welke uitgangspunten die is gebaseerd. Ik heb overigens begrepen,
 dat deze discussie eerder is gevoerd en dat toen is geconcludeerd, dat er
wat de voorschriften op het gebied van de staten betreft een oplossing moet
komen op "Amsterdamse maat". Daarmee bedoelt men, dat er een afweging moet
plaatsvinden tussen de hoeveelheid werk dat ervoor nodig is en het nut dat
het heeft. Ik ben met de heer Cornelissen van mening, dat toch een aantal
punten moet worden verbeterd. Ik ben van mening, dat de balans inzichtelijker
moet worden. Een balans moet namelijk antwoord geven op een aantal heel
normale vragen. Ik heb een poging gedaan, de balans van 1986 te volgen en dat
is mij - ik geef het eerlijk toe - niet gelukt. Ik ben geneigd te denken dat
het, als het mij niet lukt, veel Amsterdammers ook niet zal lukken; het is
dus geen goede informatiebron. Men moet meer inzicht kunnen krijgen in de
situatie rond de negatieve reserve, niet alleen van de algemene dienst, maar
ook van de verschillende bedrijfsonderdelen. Het lijkt mij goed, een en ander
te betrekken
bij de nota over de integrale aanpak van de verbetering van het financiële
beheer, die moet leiden tot een grotere inzichtelijkheid van de begroting,
waardoor een verbeterde informatieverstrekking aan de Raad plaatsvindt.
   Ik kom nu op de vraag van mevr. Ter Horst over de koppeling van de omvang
van de gemeentefondsen en het netto nationaal inkomen. Natuurlijk ben ik voor
een dergelijke koppeling, want die zal leiden tot meer financiële ruimte voor
de gemeente. Ik zou een heel vreemde wethouder voor Financiën zijn als ik dat
niet zou toejuichen. Ik kan mij overigens als spiegelbeeld voorstellen, dat
er bij het rijk mensen zijn die om dezelfde reden daar niet zo voor zijn,
maar daarmee heb ik in dit verband even wat minder te maken.
   Mevr. Ter Horst vroeg mij ook, wat ik zou vinden van regionale in plaats
van landelijke financiële verschuivingen; een suggestie van de Raad voor de
Gemeentefinanciën. Ik vind dit een interessante gedachte, waarop ik mij nog
eens nader zal oriënteren; ik zie zeker gelegenheid om daarover nader van
gedachten te wisselen.
   De heer Platvoet heeft nog opgemerkt, dat hij van mening is dat de Raad
beter integraal moet afwegen en heeft daarvoor een buitengewoon revolutionair
voorstel gedaan dat erop neer komt dat het College, wanneer het zich
terugtrekt in de Baak, als een soort van postbus fungeert voor ambtelijke
notities, waarna in rangvolgorde van de grootte van de fracties in de Raad
bij voorbeeld eerst mevr. Ter Horst of mevr. De Waart iets mag claimen,
waarna de heer Robbers een greep in de kas mag doen...
         (De heer PLATVOET: Dit zou inderdaad een revolutionair voorstel zijn!
)
   Dat had ik ook begrepen!
         (De heer PLATVOET: Ik kan trouwens wel revolutionairder voorstellen
bedenken, maar daarmee zal ik u nu niet vermoeien. Het is een procedure die
ook in andere gemeenten wordt gevolgd bij de besteding van geld voor nieuw
beleid. Ik heb mij voorgenomen, eenen ander wat beter in een notitie uit te
werken dan mogelijk was in de door mij gehouden beschouwing.)
         (De heer J. VAN DUIJN: Was dat in Bussum of in Baarn en over hoeveel
geld sprak men daar?)
   Is de heer Platvoet er al in geslaagd de heer J. van Duijn te overtuigen?
         (De heer PLATVOET: Ik heb het al even gedropt bij de fractie van het
CDA en men zal erover nadenken. Het is namelijk een manier om partijen die
niet aan het College deelnemen te betrekken bij de besteding van geld voor
nieuw beleid; het is een heel elegant gebaar van deze voormalige
oppositiepartij tegenover de fractie van het CDA.)
         (De heer J. VAN DUIJN: Wij miskennen dit; dat spijt ons.)
   Ja, dat is heel vervelend.
         (De heer HOUTERMAN: Heeft het College zich al een oordeel gevormd
over het democratische gehalte van het voorstel van de heer Platvoet, in
volgorde van de grootte van de partijen over te gaan tot allocatie van
bepaalde bestedingen?)
   Ik zal serieus kijken naar het voorstel van de heer Platvoet op het moment
dat hij de heer J. van Duijn ervan heeft overtuigd dat het een verstandig
voorstel is.
         (De heer PLATVOET: Sinds wanneer laat u uw oren zo hangen naar het
CDA?)
   Als het mij zo uitkomt, graag! Ik wijs de heer Platvoet er overigens op,
dat de voordrachten de Raad elke mogelijkheid geven tot integrale afweging.
De Raad kan op basis van de voorliggende informatie in alle richtingen sturen.
 Ik heb geconstateerd, dat u reeds met voorstellen wappert en ik moet
derhalve concluderen dat u hebt ontdekt, dat men als raadslid kan sturen op
dit punt.
         (De heer PLATVOET: Ik heb daarvoor een cursus bij Teleac gevolgd!)
   Kijk eens aan, die heeft blijkbaar vruchten afgeworpen!
   Mevr. Witte heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de cijfers. Het zou
mij te veel tijd kosten daarop uitvoerig in te gaan, maar ik wijs mevr. Witte
erop, juist om die discussie te voorkomen, dat niet de afdeling Financiën die
cijfers opstelt, maar het onafhankelijke Bureau Onderzoek en Statistiek.
Daarop heb ik geen invloed; ik kan dit bureau hoogstens vragen op basis van
feiten te berekenen wat de gevolgen zijn. Ik ben toch geneigd te denken dat
het dat heel netjes heeft gedaan.
         (Mevr. WITTE-BUIJSERD: Als een gezin alleen al voor het
reinigingsrecht en de afvalstoffenheffing fl12,94 moet betalen en een
alleenstaande fl6,47, terwijl er 50% alleenstaanden zijn in Amsterdam en men
middelt op fl9,60, geeft dat toch een vertekend beeld als men al op een paar
gulden van de gemiddelde maandlasten kijkt.)
   Ik ben slecht in rekenen en daarom zijn er knappe mensen van het Bureau
Onderzoek en Statistiek die dat voor mij doen!
         (Mevr. WITTE-BUIJSERD: Het gaat om het middelen, want deze
gemiddelde cijfers geven geen juist beeld van deze stad met haar vele
alleenstaanden.)
   Ik stel voor, dat mevr. Witte deze discussie met het Bureau Onderzoek en
Statistiek voert, want het gaat om de uitgangspunten die worden gehanteerd
door een onafhankelijk bureau. Zodra ik mij ermee ga bemoeien wordt het heel
lastig.
   De heer Houterman heeft een aantal opmerkingen gemaakt over het
ziekteverzuim en mij daarbij bestraffend toegesproken. Hij is van mening, dat
het niet terecht is dat er niet reeds in 1991 maatregelen worden voorgesteld
om iets te doen aan de omvang van het ziekteverzuim bij de gemeente. Hij
wijst er daarbij op, dat met het bestaande ziekteverzuim een belangrijk
bedrag - 300 miljoen gulden - gemoeid is. Ik stel echter vast, dat het bedrag
van 300 miljoen gulden waarover de heer Houterman spreekt pas in beeld komt
als het ziekteverzuim tot nul daalt. Dat lijkt mij een te hoogpretentieniveau
voor deze collegeperiode. Ik wijs er vervolgens op, dat er als het
ziekteverzuim daalt nog een discussie moet plaatsvinden over de vraag, of de
baten ten goede moeten komen aan vergroting van de service, dan wel in geld
moeten worden vertaald. Als het ziekteverzuim lager wordt, waardoor de
arbeidsproduktiviteit toeneemt, zal men, indien men het in geld wil vertalen,
moeten besluiten tot vermindering van het aantal ambtenaren. Ook het College
is van mening dat het ziekteverzuim te hoog is; er is een taakstelling in het
programakkoord opgenomen. Er wordt in Amsterdam al heel lang gesproken over
het ziekteverzuim; men kan wel zeggen dat het ziekteverzuim omlaag moet, maar
dat kan helaas niet bij circulaire worden bepaald en men zal daarop dus
beleid moeten voeren. Er zijn veel incidentele maatregelen genomen, die
echter geen resultaten hebben opgeleverd. Ik ben het eens met het pleidooi
van de wethouder voor Personeelszaken - hoe graag ik ook de opbrengsten van
het ziekteverzuim zag ingeboekt op de begroting voor 1991 -  hem tijd te
geven voor het uitbrengen van een goede nota met betrekking tot een integraal
beleid, waarbij wordt bekeken welke instrumenten noodzakelijk zijn om met
betrekking tot het ziekteverzuim in deze bestuursperiode concrete resultaten
te realiseren. Ik kan de heer Houterman deze nota toezeggen; ik vraag echter
begrip voor de argumenten van het College, waarom het voor 1991 ter zake geen
maatregelen voorstelt.
         (De heer HOUTERMAN: Wij kunnen hiervoor helaas geen begrip opbrengen;
 wel hebben wij er begrip voor, dat er een beleidsnota komt en dat het
probleem voor de volle 90% via beleid ten aanzien van het arbeidsklimaat en
arbeidsomstandigheden moet worden opgelost. De concrete vraag die wij hebben
gesteld is echter, waarom het College een aantal praktische maatregelen die
in het particuliere bedrijfsleven heel simpel zijn ingevoerd en daar vruchten
afwerpen, in 1991 niet neemt. Een aantal maatregelen is al bestaand beleid,
maar wordt niet uitgevoerd of gehandhaafd. Er staat geen sanctie op).
   Ik ben van mening, dat dit onderwerp verder met de wethouder voor
Personeelszaken bij de functiegewijze behandeling van de begroting moet
worden behandeld. Ik vond het juist, gezien mijn budgettaire
verantwoordelijkheid, dat voor 1991 in het kader van het ziekteverzuim geen
middelen zijn ingeboekt. Ik heb liever een integraal, concreet en goed beleid
waarmee werkelijk resultaten worden geboekt dan dat in de begrotingsboeken
iets wordt opgenomen wat aan het eind van het jaar weer tot een tegenvaller
leidt.
   Ik ben mij ervan bewust dat ik niet alle vragen heb beantwoord.
         (Mevr. WITTE-BUIJSERD: Ik wil graag nog antwoord hebben op mijn
vraag over de kapitalisering van het achterstallig onderhoud bij de negatieve
reserve.)
   Het is altijd slim, per interruptie nog een antwoord af te dwingen. Ik zei
net, dat ik een aantal vragen niet heb beantwoord en ik wijs erop, dat dat
mij ook onmogelijk is.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Het was de enige en de hoofdvraag van
mevr. Witte!)
   Ik meende dat de hoofdvraag de duidelijkheid van de cijfers betrof. Ik zal
deze vraag dan nog beantwoorden.
   De negatieve reserve - men kan ook spreken over de schuld van de gemeente
Amsterdam; dat komt op hetzelfde neer - is natuurlijk een financiële reserve.
De negatieve reserve waarover mevr. Witte spreekt, heeft betrekking op het
achterstallig onderhoud. Het is, zoals de heer Platvoet het formuleerde, bij
voorbeeld een investering in de negatieve reserve van het taalonderwijs; dat
is cryptisch, maar in guldens omgerekend kan ik daarmee niets beginnen; ik
kan mijn schuld in guldens niet afboeken op het feit dat het beter gaat met
het nieuwkomersbeleid. Hetzelfde geldt voor het achterstallig onderhoud. Op
het moment dat daarvoor geld wordt uitgegeven betekent het een extra
budgettair probleem, dat weer leidt tot een stijging van de negatieve reserve.
 Bovendien wijs ik erop - mevr. Tanja heeftdaarover ook vragen gesteld - dat
niet de indruk mag worden gewekt dat er op aan het achterstallig onderhoud
niets is gedaan. Een belangrijk deel van het achterstallig onderhoud ligt bij
de stadsdelen; er is in 1990 een prioriteit van 14 miljoen gulden beschikbaar
gesteld voor het wegwerken van achterstallig onderhoud. Het Stadsdeelfonds,
waarover de Raad volgende week zal beslissen, geeft hieraan een belangrijke
impuls, omdat de vrijvallende kapitaallasten vervroegd aan de stadsdelen
beschikbaar zullen worden gesteld. Daardoor ontstaat budgettaire ruimte voor
de stadsdelen om versneld iets te doen aan het probleem van het achterstallig
onderhoud.
         (Mevr. WITTE-BUIJSERD: Iets te doen?)
   Er zijn zoveel zaken in de stad die dringend moeten worden aangepakt! Bij
de begroting gaat het echter om keuzen. Die keuzen zijn ook gemaakt met
betrekking tot het achterstallig onderhoud, via het Stadsdeelfonds en via de
eerdergenoemde prioriteit. Ik weet, dat daarmee niet alle problemen ineens
zijn opgelost, maar daarmee zullen wij in de komende jaren moeten doorgaan.
Er is wel degelijk beleidsmatige en bestuurlijke aandacht voor dit onderwerp.
   In mijn visie is de begroting voor 1991 geen stuk van boekhouders of
marionetten, maar een begroting met keuzen, dus een begroting van
beleidmakers. Een begroting die durft te investeren in de potentie van deze
stad, problemen durft aan te pakken en op te lossen. Een begroting die is
gebaseerd op gezonde financiële uitgangspunten. Een begroting die wat mij
betreft het resultaat is van een inspirerende samenwerking tussen de fracties
van de PvdA, D66, Groen Links en de VVD, met andere woorden: een begroting
die alle steun van de Raad verdient.

   De discussie wordt geschorst.

   De vergadering wordt om 16.30 uur geschorst tot 19.30 uur.

   De VOORZITTER heropent om 19.30 uur de des middags geschorste vergadering
en stelt aan de orde de  v o o r t z e t t i n g  van de behandeling van:

   4
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 29 november 1990 tot
aanbieding van de ontwerp-begroting voor 1991 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1003,
blz. 2999, en bijlagen S en S').

   Hierbij komen tevens in behandeling:

   Adres van 16 oktober 1990 van de Amsterdamse Federatie van
Woningcorporaties inzake de voorgenomen wijziging van de
onroerend-goedbelasting in 1991.

   Adres van 27 november 1990 van de Amsterdamse Industrie Vereniging inzake
de lastenverzwaring voor enkele industriële bedrijven in verband met de
onroerend-goedbelasting en de rioolbelasting.

   5
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 29 november 1990 tot
wijziging van de Verordening rioolrechten Amsterdam 1990 (Gemeenteblad afd. 1,
 nr. 992, blz. 2953).

   6
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 29 november 1990 tot
wijziging van de Verordening op de heffing van onroerend-goedbelastingen 1989
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 993, blz. 2955).

   Hierbij komt tevens in behandeling:

   Adres van 1 november 1990 van mevr. R. Gortworst inzake de berekening van
de economische waarde met betrekking tot haar onroerend-goedbelasting.

   7
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 november 1990 tot
herziening van het Tarief voor de levering van gas voor huishoudelijke
doeleinden en ten behoeve van centrale verwarming van woningen in bouwblokken
(Gemeenteblad afd. 1, nr. 988, blz. 2941 en 2981).

   8
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 27 november 1990 tot
herziening van het Tarief voor de levering van elektriciteit voor
huishoudelijke doeleinden (Gemeenteblad afd. 1, nr. 989, blz. 2945 en 2981).

   9
   Voordracht van Burgemeester en Wethouders van 29 november 1990 tot
herziening van de Tariefbepalingen, onderdeel van de Algemene Voorwaarden
voor de levering van drinkwater (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1001, blz. 2989).

   Mevr. DE WAART-BAKKER: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil mijn betoog in
tweede termijn beginnen met een algemene opmerking, namelijk dat de betogen
in eerste termijn wel zeer lang waren, inclusief het mijne. Het isnatuurlijk
belangrijk dat de Raad ten aanzien van de missive een principiële
stellingname naar voren brengt, maar over de manier waarop dat gebeurt zal
nog eens nader moeten worden gesproken.
   Ik heb namens de PvdA-fractie gesproken over handhaving, normen, wat wij
bedoelen met nieuw-flinks en ik heb geprobeerd nuances aan te brengen, maar
ik constateer vervolgens dat alle andere partijen vragen stellen over
onderwerpen waarmee ik in eerste termijn heb getracht zo zorgvuldig mogelijk
om te gaan. De volgende keer zal dat toch anders moeten.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Wij mogen toch wel discussiëren?)
   Ik vind het niet relevant genoeg, er hier nu verder over te praten. Over
dit onderwerp kan in een kleiner comit‚ nog nader worden gediscussieerd.
         (Mevr. TANJA: U zegt hier in het openbaar toch wel het een en ander!)

   Ik zou wensen, dat het volgend jaar de eerste termijn van de algemene
beschouwingen korter wordt gehouden. In tweede termijn heeft men dan meer
mogelijkheden, op elkaar te reageren. De Commissie voor de Werkwijze van de
Gemeenteraad kan hierbij een rol spelen.
   Ik heb geconstateerd, dat de verschillende fracties over dezelfde
vraagstukken hebben gesproken, zij het vanuit een andere invalshoek. Iedereen
is ingegaan op handhaving, sociale vernieuwing, milieu, bestuurlijke
vernieuwing en grootstedelijke projecten zoals het IJ-oeverproject, de
noord-zuidlijn en de tweede Coentunnel. Evenals de burgemeester is het mij
opgevallen, dat het motto eenheid van de stad op verschillende manieren werd
ingevuld. De VVD-fractie stelde, dat er weer eenheid in de stad is omdat de
VVD weer deel uitmaakt van het College, terwijl van de zijde van de
CDA-fractie werd opgemerkt, dat er juist geen eenheid in de stad is omdat het
CDA niet in het College is vertegenwoordigd.
   De fractie van Groen Links heeft veel aandacht besteed aan de Amsterdamse
PvdA. Zij heeft ook veel zaken geclaimd die door mijn fractie in de vorige
zittingsperiode zijn ingebracht. Ik wijs dan bij voorbeeld op de
Vendex-driehoek. Ik vind het wel sympathiek van die fractie dat zij de
pluriformiteit van de verschillende groepen en van de stad zelf onderbrengt
onder de eenheid van de stad.
   De heer Robbers heeft namens de fractie van D66  een aardig en creatief
betoog gehouden. Hij heeft daarin een groot aantal typische Amsterdammers
beschreven, maar ik heb wel een politieke inzet gemist. Ik vraag mij dan ook
af, voor wie en op welke manier deze fractie zich bij voorbeeld op het
terrein van de maatschappelijke problemen wil inzetten. Mijn fractie ziet ook
wel in, dat de tijden zijn veranderd. Wij gingen aanvankelijk uit van de
traditionele handarbeider die nu nauwelijks meer bestaat, maar wij wijzen er
wel op dat in Amsterdam grote maatschappelijke tegenstellingen bestaan. Er
zijn sterke groepen die zich kunnen redden, terwijl andere groepen daartoe
minder in staat zijn. In eerste termijn heb ik gezegd voor welke groep mijn
fractie kiest; de overheid moet dienen als schild voor de zwakkeren,
aangezien anders het recht van de sterkste geldt.
         (De heer ROBBERS: U schildert dit toch niet in tegenstelling tot D66?
)
   In het betoog van de heer Robbers heb ik er niet veel van teruggevonden.
De opmerkingen over de snelle jongen en de wandelaarster vond ik wel aardig,
maar ik weet niet precies wat hij daarmee bedoelt.
         (De heer ROBBERS: Ik heb geprobeerd, in concrete situaties aan te
geven waar onze keuzen moeten liggen en daarbij heb ik zowel de zwakken als
de sterken opgevoerd. Ik vind dat wij vaak meer met de sterken dan met de
zwakken hebben te stellen.)
   Mijn fractie had toch liever gezien, dat de stellingname zwaarder zou zijn
aangezet.
   Gisteren kwam naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Bruins Slot
over ruggegraat en marionetten nog een verschil van inzicht tussen de
fracties van D66 en de PvdA naar voren. De heer Robbers reageerde meteen op
de opmerking van de heer Bruins Slot; hij deelde mede dat zijn fractie
zichdaarin wel kon vinden. Naar zijn mening waren marionetten de meest
perfecte wethouders, terwijl het primaat aan de Raad is. Wij vinden echter,
dat de wethouders enthousiast en creatief moeten zijn en dat zij moeten
zorgen voor een extra invulling. Zij behoren geen marionetten te zijn; de
PvdA-wethouders zijn daarop zeker niet geselecteerd.
         (De heer ROBBERS: Dat was ook niet de tegenstelling. Ik heb alleen
gezegd, dat wie het beeld van de marionetten gebruikt - in dit geval komt dat
voor rekening van de heer Bruins Slot - zich wel moet realiseren, dat degene
die de touwtjes vasthoudt belangrijker is dan de marionet. In dit geval is de
Raad terecht belangrijker dan het College.)
   Wij zijn het er dus over eens, dat een zwakke wethouder de kracht van de
Raad verzwakt, terwijl een sterke wethouder nodig is om ons beleid ook uit te
voeren.
         (De heer ROBBERS: Dat is uw conclusie uit het voorbeeld van de heer
Bruins Slot; u bestrijdt dit terecht. Ik heb die uitspraak ook niet voor mijn
rekening genomen.)
   Ik meen, dat de heer Robbers in het kader van de nieuwe bestuursstijl ook
heeft gesproken over marionetten, maar kennelijk berust dat op een
misverstand. Ik zou het anders wel een zwaktebod hebben gevonden.
   De fractie van de VVD heeft veel vragen aan het College gesteld, meer
vragen dan zij ooit heeft gesteld in de tijd dat er geen VVD-wethouder was.
Ik wil op enkele onderwerpen reageren. De punten herijking, planning en
control vat ik samen onder de noemer organisatie van het gemeentelijk
apparaat; als de VVD iets anders onder herijking verstaat, hoor ik dat wel.
Ik kan in het betoog van de VVD niets anders zien dan een roep om meer nota's,
 meer reorganisatie en meer stafambtenaren om die nota's te schrijven. De VVD
wil van alle afdelingen, diensten en bedrijven gedetailleerde marsroutes en
produktbeschrijvingen. Dit betekent echter een gigantische operatie, met veel
mensen. Mijn fractie stelt, dat wij nu al drie reorganisaties achter de rug
hebben en dat het nu belangrijk is, die reorganisaties te consolideren. Wel
zal de dienstverlening verder moeten worden verbeterd en zullen de diensten
en bedrijven in de gelegenheid moeten worden gesteld, aan de nagenoeg
afgeronde decentralisatie te wennen.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Ik stel voor, dat u mijn tekst nog eens goed
naleest.)
   Dat heb ik zeer zorgvuldig gedaan, dus daaraan ligt het niet.
         (Mevr. VAN DER STOEL: De VVD-fractie stelt, dat wij nu enkele
reorganisaties achter de rug hebben en dat de volgende stap is, dat men
inhoudelijk moet kijken of men op het goede spoor is. Er hebben verschillende
veranderingen in deze stad plaatsgevonden en de vraag is, of men die wel of
niet laat doordringen.)
   Daarmee zijn wij al enige tijd bezig; ik kan bij voorbeeld wijzen op het
contractmanagement ofwel de kwaliteitscontracten.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Wij willen daarvan een duidelijke
intensivering hebben.)
   Mevr. Van der Stoel moet zich dan wel duidelijker uitdrukken. Zij doet
alsof wij nog niet bezig zijn. De Gemeentewaterleidingen, de Gemeentelijke
Dienst Herhuisvesting en de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst
zijn er al enkele jaren mee bezig. Er is afgesproken, dat met deze diensten
en bedrijven zou worden gestart en dat na verloop van tijd zou worden bekeken
of ook andere diensten in aanmerking komen. Dat heb ik in haar betoog niet
gehoord.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Ik heb gezegd, dat grote stafafdelingen niet
nodig zijn als de Raad en het College zich beperken tot de hoofdlijnen van
het beleid. Dat betekent dus geen uitgebreide nota's enz. Het is precies het
tegendeel van wat u zegt. Als wij elkaar op dit punt kunnen vinden, geeft dat
in elk geval al duidelijkheid.)
   Wij zijn het wat dat betreft dan eens.   Een volgend punt van bezorgdheid
ten aanzien van de VVD-fractie is, dat zij uitspreekt dat economische
zelfstandigheid alleen kan worden bereikt door het verrichten van betaalde
arbeid. Wij vinden dat een zorgelijke uitspraak omdat daarmee lijkt te worden
gesuggereerd - ik hoor het graag anders - dat iedereen die geen betaald werk
verricht, afhankelijk moet zijn. Van wie? Hoe staat het dan met de mensen die
niet kunnen werken omdat zij arbeidsongeschikt zijn, ouder zijn of jonge
kinderen moeten verzorgen? Deze mensen zijn niet in staat om een baan te
vinden. Hoe moeten deze mensen dan hun economische zelfstandigheid vinden?
         (Mevr. VAN DER STOEL: Er zijn reeds enkele malen eerder uitspraken
over economische zelfstandigheid gedaan; ik meende, dat u die gedachte deelde.
 Er is namelijk gesteld, dat, wil men economisch zelfstandig zijn, men
betaalde arbeid zal moeten verrichten, maar daaraan is altijd toegevoegd - er
is wat dat betreft niets nieuws onder de zon - dat voor hen die daartoe niet
in staat zijn, er een stelsel van sociale zekerheid is.)
         (Mevr. TER HORST: Dat hebt u niet gezegd!)
         (Mevr. VAN DER STOEL: Dat klopt, maar ik heb er al op gewezen, dat
er niets nieuws onder de zon is.)
   Het lijkt er echter op alsof er sprake is van een nieuwe invalshoek die ik
"nieuw-frechts" zou kunnen noemen.
   De beschouwingen van de fractie van Groen Links waren voornamelijk
beschrijvend; de PvdA vervult daarin wel een hoofdrol, waarvoor wij die
fractie dankbaar zijn.
         (Mevr. TANJA: Kunt u toelichten welke punten dat betreft?)
   Er wordt bij voorbeeld gevraagd hoe mijn fractie denkt over de Politie, de
leefbaarheid, de verkiezingen enz.
         (Mevr. TANJA: Ik heb onze mening gegeven over uw opstelling ten
aanzien van het politiebeleid.)
   Nog een paar voorbeelden zijn de Vendex-kwestie en de relatie met de stad.
Tijdens het betoog van mevr. Tanja hebben wij al geprobeerd, het een en ander
duidelijk te maken.
   Mevr. Tanja heeft de handhaving nogal gemakkelijk opgenomen. Zij geeft in
bepaalde gevallen de voorkeur aan een kaartje boven een pasje. Ik wil in dat
verband wijzen op het zwartrijden, waarbij vaak het recht van de slimste
geldt. Dit verschijnsel is naar onze mening zo langzamerhand een gewoonte
geworden.
         (Mevr. TANJA: Als in de metrostations sprake is van een goed
kaartverkoopsysteem en men ervoor zorgt, dat mensen zonder geldig
plaatsbewijs de perrons niet kunnen betreden - waarom wij al jaren vragen -
zal aan dat probleem een halt worden toegeroepen. Als er een goed
parkeerbeleid wordt gevoerd en de Dienst Parkeerbeheer als gevolg daarvan
uitstekend zou functioneren, ook iets waarom al jaren wordt gevraagd, zonder
dat het daadwerkelijk gebeurt, kan ook het parkeerprobleem worden ingedamd.)
   Ik vind het toch wel een simpele kijk op de problemen. Mevr. Grewel
fluistert mij zojuist toe, dat zij al jaren om genoemde maatregelen heeft
gevraagd.
         (Mevr. TANJA: Ik heb er bovendien op gewezen, dat uw opstelling tot
verharding leidt en tot de discussies die nu in de Tweede Kamer aan de orde
zijn.)
   Ik ben het ermee eens dat er iets moet gebeuren, maar als men alleen maar
een kaartje wil en geen pasje, zal men het probleem niet oplossen. De materie
is veel ingewikkelder en men zal er dan ook genuanceerder naar moeten kijken.
         (Mevr. TANJA: Het is veel simpeler dan u denkt; u maakt het zo
moeilijk. In de metrostations vindt bij voorbeeld al jaren geen kaartverkoop
meer plaats.)
   De tijden zijn wel veranderd.
         (Mevr. TANJA: Er is geen stad in de wereld waar men zonder eengeldig
plaatsbewijs een metroperron kan bereiken.)
   In verband met mijn spreektijd kan ik nu helaas niet verder over dit punt
in debat gaan.
   Het CDA heeft haar visitekaartje als oppositiepartij afgegeven. Mijn
fractie vindt oppositie in de Raad nuttig en noodzakelijk, maar de uitlating
dat wij een College zonder ruggegraat hebben en dat de wethouders marionetten
zijn heeft ons toch wel gestoord.
         (De heer BRUINS SLOT: Het probleem is nu juist, dat er op dit punt
een fundamenteel verschil van inzicht bestaat met uw collegepartner D66, die
het eigenlijk met mijn analyse eens was en met de feiten buitengewoon
tevreden bleek te zijn. De heer Robbers heeft gezegd, dat, als het College
uit marionetten bestaat, de Raad terecht aan de touwtjes trekt. Ik heb gezegd
dat ik het eens ben met D66 in de analyse van het probleem, maar dat mijn
beoordeling geheel anders is. Ik heb namelijk dezelfde beoordeling als die u
voor ogen staat.)
         (De heer ROBBERS: Ik adviseer mevr. De Waart, tegen het CDA nooit A
te zeggen, want men vertaalt dat dan altijd in B, C, D, E, F en G.)
   De heer Bruins Slot heeft ook gesproken over de suffige PvdA en het ROA.
Ik heb het gevoel, dat hij mij slecht wil begrijpen. Mijn fractie is voor een
regionaal bestuur als het gaat om problemen ter zake van de infrastructuur
van het verkeer en de bouwlocaties in het kader van de volkshuisvesting. Ik
vind het echter zorgelijk, als dan van de zijde van de VVD-fractie wordt
gezegd, dat de Amsterdamse tarieven op dezelfde hoogte moeten worden gebracht
als die van de randgemeenten. Ik wijs erop, dat de Amsterdamse tarieven zijn
gekoppeld aan een geheel ander voorzieningenniveau. Men moet het verschil
tussen de grootstedelijke problemen en die van de regio niet wegpoetsen. Ik
hoop echter, dat na de algemene verkiezingen een en ander zal zijn vertaald
in het aantal zetels in het te kiezen ROA-bestuur.
         (De heer BRUINS SLOT: Als er eenmaal algemene verkiezingen worden
gehouden, vind ik niet dat wij naar een ander soort vertegenwoordiging moeten
overgaan dan nu gangbaar. Het gaat nu echter om de tussentijd.)
   Ik kom nu aan het antwoord van de burgemeester; mijn fractie kan zich
daarin vinden. Wat de handhaving betreft heb ik gezegd, dat het de burgers
die zich aan de regels willen houden vaak moeilijk wordt gemaakt. Met die
mensen zal veel meer rekening moeten worden gehouden; de burgemeester ging
met zijn benadering van "law and order" daar wel wat ruim omheen.
   De heer ROBBERS: Mijnheer de Voorzitter. Naar aanleiding van het
interruptiedebatje tussen u en de heer Beaux zou men zich kunnen afvragen,
waarover het deze twee dagen nu eigenlijk gaat. Het gaat naar mijn mening om
wat wij in de komende tijd met de stad zelf en de Amsterdammers voor hebben.
Wij hebben het dan over alle Amsterdammers; voor de Raad is er maar ‚‚n
doelgroep en dat zijn alle Amsterdammers. De suggestie van de heer Beaux, dat
wij voor anderen opkomen dan de gewone Amsterdammers en dat de laatsten zijn
doelgroep vormen, is om twee redenen boosaardig. Hij geeft daarmee in de
eerste plaats aan, dat sommige groepen Amsterdammers ongewoon zijn, van een
ander soort en hij bedoelt dan een soort dat volgens hem een mindere
behandeling verdient dan het krijgt. Dat is dus discriminatie.
   In de tweede plaats is de suggestie boosaardig omdat hij honderdduizenden
gewone Amsterdammers die bij de laatste verkiezingen de Raad hebben
samengesteld tot zijn kwalijke programma en zijn op rassehaat gebaseerde
partij annexeert. Zo is het echter niet; de gewone Amsterdammers moeten niets
van zijn vuile praat hebben.
         (De heer BEAUX: In het kader van het voorkeursbeleid komt slechts
een deel van uw Amsterdammers in aanmerking. In het voorkeursbeleid wordt
niet gesproken over de Amsterdammers; er worden wel degelijk bepaalde
Amsterdammers bedoeld.)   Ik heb het in mijn laatste opmerking over alle
Amsterdammers; ik bestrijd de pogingen van de heer Beaux om Amsterdammers uit
elkaar te spelen.
         (De heer BEAUX: Het voorkeursbeleid heeft betrekking op bepaalde
Amsterdammers.)
   Ter zake van het onderdeel bestuurlijke vernieuwing heeft de Voorzitter
gesproken over een herhaling van zetten; de wethouder voor Financiën heeft
gezegd dat het niet alleen theorie is, maar ook praktijk en hij zegt dan met
trots, dat hij een voor gewone burgers gemakkelijk toegankelijke samenvatting
van de begroting heeft uitgegeven. Dit is precies wat D66 al sinds 1982 in
haar verkiezingsprogramma naar voren heeft gebracht. Er staan zelfs de
grafiekjes in waarom wij hebben gevraagd.
   De Voorzitter geeft vervolgens van de bestuurlijke en vooral van de
politieke vernieuwing drie kenmerken. In de eerste plaats moet een keuze
zichtbaar worden gemaakt, vervolgens moet de discussie gaan over zaken die
relevant zijn, eigentijds en bepalend voor de toekomst en in de derde plaats
moet de bemoeienis van de politiek een oplossende werking hebben. In uw
eerdere betoog hebt u om redenen van tijd afgezien van het bespreken van het
onderwerp: de greep op de openbare ruimte. Ik zal daarover nu dan maar verder
gaan en kijken, of wij in de praktijk de gewone dingen die eigentijds,
relevant en toekomstbepalend zijn, zichtbaar kunnen maken. Ik doe dat dan in
discussie met andere partijen in de Raad en natuurlijk mede naar aanleiding
van wat zij en mijn partij daarover in eerste termijn naar voren hebben
gebracht.
   Ik wil beginnen met het beroep dat telkens op het programakkoord wordt
gedaan. Ik vind dat wij ons bij verschillende benaderingen wel zorgvuldiger
op het programakkoord moeten beroepen. De fractie van Groen Links vindt dat,
als er vier gelijk oplopen, er een in de maat en drie uit de pas kunnen lopen.
 De discussie over de vraag wat in overeenstemming is met het programakkoord,
was ter zake van de Bijlmermeer afgerond. Men moet zich daaraan houden; men
moet niet achteraf verschillende interpretaties openhouden.
         (Mevr. TANJA: Ik ben het daarmee niet eens. Het kernpunt bij de
onderhandelingen was de sloop van 3000 woningen. Dat aantal was toen ook al
bekend. Op grond van die informatie is in de onderhandelingen een tekst
opgesteld. Bij het nemen van het desbetreffende besluit is daarvan niet
gezegd dat het niet is uitgevoerd.)
   Dat hebt u in de discussie over de Bijlmermeer naar voren gebracht en drie
van de vier akkoordpartijen hebben toen gesteld, dat dit niet de juiste
interpretatie van de tekst is. U stelt nu, dat die drie ongelijk hebben en
dat u gelijk hebt.
         (Mevr. TANJA: Het gaat niet om de interpretatie van een tekst. Het
gaat om afspraken die zijn gemaakt. Daarover is - het is nog niet lang
geleden - onderhandeld.)
   Ik heb het over het beroep dat wordt gedaan op het programakkoord en over
de wijze waarop men dat akkoord gezamenlijk interpreteert. Als ‚‚n van
de vier partijen, die een afwijkende interpretatie heeft, toch het gelijk
claimt, behoeven wij het akkoord niet meer te gebruiken, aangezien een
afspraak dan alleen geldt als iedereen het erover eens is.
         (Mevr. TANJA: De afspraak is op papier weergegeven en staat in het
gele boekje, waarmee uw fractie steeds rondloopt.)
   De gemaakte afspraak is door drie van de vier partijen niet geschonden. U
zegt, dat dit wel het geval zou zijn.
         (Mevr. TANJA: Dat is niet juist.)
         (De heer HOLVAST: Ik herinner u aan wat de wethouder namens het
College heeft gezegd over de bedoelde alinea. Wethouder Genet heeft erkend,
dat er een spanning zit tussen de tekst in het programakkoord en die in de
voordracht. Dat was een constatering van de wethouder.)
         (Wethouder GENET: De tekst van het akkoord is - daardoor is
despanning ontstaan - tot stand gekomen omdat er een rapport lag, dat nog
niet bestudeerd kon zijn; niet door de oude raadsleden en niet door de nieuwe.
 Dat schiep problemen bij de opstelling van de tekst van het akkoord. De
tekst in het akkoord kent dan ook de nodige relativeringen.)
   Van het "mag het ietsje meer zijn" van de fractie van Groen Links wil ik
nog een voorbeeld geven. De fractie roept ons zelfs op, ons aan het akkoord
te houden bij onderwerpen die er niet eens in voorkomen, zoals de tweede
Coentunnel.
         (Mevr. TANJA: Dat onderwerp is tot een onderwerp van vrije keuze
gemaakt. Dat heb ik in eerste termijn duidelijk gezegd.)
   De tweede Coentunnel komt in het akkoord niet voor, hooguit in zijdelings
verband met de Westrandweg.
         (Mevr. TANJA: Ik heb u ook nergens toe opgeroepen op dat punt. Ik
heb er wel aan herinnerd, dat de Zeeburgertunnel inmiddels is opengesteld en
dat er minder files zijn. Daarom lijkt het mij voor een milieupartij als D66
zegt te zijn gewenst, op dat punt conclusies te trekken.)
   Ik begrijp wel, dat mevr. Tanja overtuigd is van wat zij heeft gezegd. Ik
wees er slechts op, dat in het akkoord geen paragraaf over de tweede
Coentunnel voorkomt, terwijl zij in haar bijdrage de akkoordpartijen opriep,
zich aan het akkoord te houden.
         (Mevr. VAN DER STOEL: De afspraak was, dat wij ons zouden houden aan
het besluit uit de vorige raadsperiode.)
   Over het opkrikken van de stad als leefbare en economische noodzaak zijn
wij het vrijwel eens. In de uitwerking van de ideeën dringt zich echter de
vraag op: gaat het nu om de middelen of om het doel? "Investeren met
spierinkjes in kabeljauwen", aldus het CDA, dat wil zeggen in de Politie. "
Van alle verzonnen maatregelen waarvoor wij tot nu toe niet voldoende geld
hebben kunnen vinden, moeten wij meer nemen", aldus Groen Links. "Eerlijk
zijn en geen ongelijke behandeling bij de handhaving", zegt de PvdA. Mijn
fractie zit al lang met het probleem, dat de bestaande middelen in hun
mogelijkheden begrensd en soms uitgeput zijn. Er wordt in deze stad gewerkt
met maxima voor wegslepen, voor parkeerbekeuringen enz., die onder de
eerstelijns capaciteit liggen, omdat zij niet kunnen worden verwerkt in de
vervolgprocedure. Meer controleurs zonder verhoging van de
verwerkingscapaciteit heeft dus geen zin. Als een parkeerwachter nu niet meer
dan tien bekeuringen mag uitdelen omdat die anders niet kunnen worden
verwerkt, heeft het geen zin, meer parkeerwachters aan de stellen. Na lang
aarzelen zijn wij het er allemaal over eens, dat strenger straffen niet werkt.
 In plaats daarvan werd "pakkans" het trefwoord, maar dat is ook al lang weer
achterhaald. Mensen verscheuren lachend hun parkeerbonnen en leggen hun
boetekaartjes voor zwartrijden vrolijk op een stapel. Zij zijn zelfs trots op
het aantal. De pakkans is niet meer voldoende. Nu moeten wij de strafkans als
norm stellen, waarbij volgens D66 straf niet alleen in justitiële zin, maar
ook in sociale en maatschappelijke zin moet worden opgevat. Een rekening
gepresenteerd krijgen is een minstens zo gevoelige straf als een boete
opgelegd krijgen. Daarom is mijn vraag: wat streven wij na, meer middelen of
meer succes in het bereiken van ons doel?
   Mevr. De Waart heeft in dit verband het terugdringen van de rol van de
overheid ter sprake gebracht. De overheid heeft de verantwoordelijkheid voor
de handhaving van de wetten en de regels in de maatschappij. Dat is
natuurlijk juist, maar in autonome maatschappelijke ontwikkelingen heeft de
overheid geen rol; slechts als beschermster van wie onverdiend zelf niet te
voorkomen schade zou lijden van ontwikkelingen. De overheid ontleent wel haar
gezag aan de wijze waarop zij met de burgers omgaat. Ook hier geldt, dat het
om het doel gaat en niet om de middelen. De voorbeelden die mevr. De Waart
heeft genoemd zijn glashelder; iedereen kan zijn eigen voorbeeld eraan
toevoegen. Het zijn volgens mij voorbeelden waarbij doel en middel zijn
verwisseld: de verwerking van eigen inkomsten in de uitkering, het parkerenen
het dakterras. In alle gevallen waren de middelen de belemmerende factoren en
het doel werd uit het oog verloren. Misschien moet de overheid meer de
verantwoordelijkheid nemen voor het doel en gebruik maken van externe
middelen; dat is toch ook geen geringe rol.
   Verdere uitwerking van deze gedachte levert nog het volgende idee op. Bij
de IJ-oevers gaan wij er steeds vanuit, dat wij niet-commerciële doelen en
projecten aan commerciële doelen kunnen koppelen. De sterke functies trekken
de zwakkere mee, heet het dan, of dat nu in een totale
financieringsmaatschappij of door middel van clausules bij uitgifte van
gronden, erfpachtcontracten, bouwvergunningen of welstandsregels gaat. Waarom
zouden wij dit principe niet toepassen bij kleinere projecten in de
binnenstad? Het Sonesta-hotel heeft al sinds jaar en dag zijn eigen
buurtveegkar. Op de Oudezijds Achterburgwal zit al jaren een daar goed
passend bedrijf dat een groot deel van de grachtengordel onderhoudt; de
straat is schoon, de lampen branden, er staan plantenbakken enz. Het is een
sociaal zeer veilig stukje gracht, midden in de rosse buurt. Ik doel nu
echter op nieuwe contracten. Aan nieuwe contracten kunnen voorwaarden vooraf
worden verbonden. Bij bestaande vestigingen ligt dat anders en moeilijker,
zoals bij het convenant voor de Kalverstraat is gebleken. Daarbij moet immers
een bestaand evenwicht tussen contractpartners worden veranderd, zodat altijd
ergens iets moet worden ingeleverd; anders behoeft men het ook niet
contractueel vast te leggen, tenzij het contracten zijn waarbij iedere partij
zich verplicht te doen, wat zij al verplicht was. Dan zijn het echter slechts
kosmetische contracten, die niets veranderen. Bij nieuwe situaties kan men "
Sonesta-achtige" afspraken maken. Men kan afspreken, dat men van de andere
kant de omgeving schoonhoudt en
dat de gemeente zorgt dat de verlichting altijd optimaal is en dat er niet
verkeerd wordt geparkeerd.
   Een aardig voorbeeld van wat ik zojuist noemde werd kortgeleden nog
aangereikt. De reinigingspolitie had op de verkeerde dag buitengezette
vuilniszakken opgehaald, "uitgeplozen" en de adressen waarvan zij kennelijk
afkomstig waren aangeschreven, vergezeld van een bekeuring. Bij zo'n brief
hoort volgens mij echter een nota te zitten, met als tekst: "Voor u een extra
 vuilnisophaalrit ingelast. Voorrijkosten en opruimkosten … zoveel gulden.
Binnen acht dagen te betalen. Met vriendelijke groet, het bestuur van de
mooie stad Amsterdam".
   Mevr. TANJA: Mijnheer de Voorzitter. Bij uw antwoord bent u in positieve
zin ingegaan op een aantal punten die ik in eerste termijn naar voren heb
gebracht: de benadering van Amsterdam als stad waar onophoudelijk veel
verandert, ten positieve en helaas ook ten negatieve. Ik noemde de samenhang,
die hierdoor op de proef wordt gesteld. U onderschrijft onze opvatting om als
het gaat om het openbaar vervoer snel tot besluiten te komen, zodat Amsterdam
snel kan beginnen met verbetering van dat openbaar vervoer en daarmee een
belangrijke stap kan zetten in het terugdringen van de auto. Bovendien komt
er voor zover het aan het College ligt een einde aan de cultuurpolitiek
waarbij van incident naar incident wordt gelopen. Ik ben blij te horen, dat
de pasar er nu zal komen en dat ook in de ogen van het College de werkgevers
het aanspreekpunt vormen om Amsterdammers - met name vrouwen en migranten -
in dienst te nemen. Ik vind het verder een goede suggestie van de fractie van
de PvdA om ook met werkgevers heroriënteringsgesprekken te gaan voeren.
   Een antwoord op de opmerkingen over sociale vernieuwing en over de extra
impuls voor de Bijlmermeer heb ik niet gehoord. Wellicht kan hierop in tweede
termijn alsnog worden ingegaan. Het ontbreken van een reactie heeft mij
verbaasd, omdat bij de discussie over de Bijlmermeer door de wethouder voor
Volkshuisvesting diverse malen is toegezegd, dat een en ander in deze
begroting zou zijn verwerkt. Ik heb dat niet kunnen vinden.
   Op het milieubeleid is de Voorzitter nauwelijks ingegaan. Hij heeft
gewezen op de tekst van de missive en op bespreking van het actieplan; hij
heeft duidelijk gemaakt, dat de intenties van het College goed zijn, maar
opwelke wijze het College een drastische vermindering van het autoverkeer wil
bereiken is niet duidelijk. Het is daartoe noodzakelijk dat het aantal
parkeerplaatsen afneemt en dat er minder ruimte voor de auto komt. Hierdoor
komt er meer ruimte voor de fiets en het openbaar vervoer. Uit het rapport
van de Dienst Ruimtelijke Ordening waarop de Voorzitter doelde blijkt, dat 40%
 van de woon-werkverplaatsingen een kortere afstand hebben dan 5 km. Ik meen,
dat het met dit uitgangspunt heel gemakkelijk moet zijn, deze mensen op de
fiets te krijgen.
   Nu de Zeeburgertunnel in gebruik is genomen, de Hemboog versneld wordt
aangelegd en er hopelijk op korte termijn duidelijkheid komt over de aan te
leggen noord-zuidlijn, kan wat mijn fractie betreft de conclusie worden
getrokken, dat het aanleggen van een tweede Coentunnel overbodig is. De
opmerking van mevr. De  Waart bij een interruptie mijnerzijds dat zij het op
dit punt met mij eens was, klonk mij als muziek in de oren. Het lijkt mij
goed, de verdere discussie ter zake te voeren bij de hoofdfunctiegewijze
behandeling van de begroting. Mijn fractie zal de Raad op dit punt dan om een
uitspraak vragen.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik meen, dat wij volgende week al gaan
praten over de tweede Coentunnel, dus nog eerder!)
   Hoe eerder des te beter.
   Over Schiphol heeft de Voorzitter weinig gezegd. Het leek alsof ook hij
vol spanning wachtte op wat in het Plan van Aanpak voor Schiphol zal staan.
Ik heb het College aangesproken op zijn positie als groot aandeelhouder. Wij
zijn van mening, dat wethouder Jonker zich openlijker en actiever moet
opstellen om het uitgangspunt van de Raad, namelijk dat bij de toekomst van
Schiphol het milieu een absolute randvoorwaarde is, te doen uitvoeren. Wij
erkennen daarbij de dilemma's, dat uitbreiding van Schiphol ook van belang is
voor het oplossen van de werkloosheid, maar wij zijn van mening, dat de
vervuiling niet mag toenemen. "Schiphol per spoor" had ik als opschrift
vermeld boven de geschreven tekst van mijn betoog in eerste termijn. Mijn
fractie zal de komende discussie over Schiphol aangrijpen als een
mogelijkheid, het openbaar vervoer van en naar de luchthaven uit te breiden.
Selectieve groei is wenselijk en onvermijdelijk, als de Raad uitvoert wat in
het programakkoord de absolute randvoorwaarde is, namelijk dat de
milieuhinder niet mag toenemen.
   Ten aanzien van de werkloosheidsbestrijding onderschrijven wij de
opstelling van het College: een koppeling van activiteiten waarvoor de
gemeente verantwoordelijk is, de sociale vernieuwing en de banenpools. Wij
verschillen echter van mening met de PvdA op dit punt. Mevr. De Waart stelde,
dat de individuele benadering van werklozen niet zinvol is en dat het beleid
vooral gericht moet zijn op het creëren van werkgelegenheid.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Dat lijkt mij een misverstand.
Ik ga uit van
en-en. Men moet werklozen individueel blijven benaderen, maar men moet niet
denken, dat dit alles is.)
   In eerste termijn hebt u aangegeven, dat de individuele benadering niet
erg succesvol was. Ik wijs echter op de praktijk van de afgelopen jaren, die
toch duidelijk heeft geleerd, dat Amsterdamse werklozen niet aan het werk
zijn gekomen, terwijl de werkgelegenheid wel is uitgebreid.
   Ik heb gepleit voor het brengen van structuur op het gebied van scholings-,
 werkervarings- en bemiddelingsinstellingen. De huidige situatie leidt tot
onduidelijkheid en verwarring. De Voorzitter is daarop niet ingegaan. Het
toeristenproject Turem wordt van een en ander de dupe. De Voorzitter heeft
erop gewezen, dat adressen ter zake binnenkort aan de orde zullen komen in de
commissie van advies en bijstand. Dat is prima; hopelijk zal er een oplossing
komen. Ik heb echter de huidige situatie aan de orde gesteld, die leidt tot
onduidelijkheid en verwarring. Er moet meer structuur in komen, zodat
benadering van werklozen en het oppakken van goede projecten beter en
duidelijker kunnen plaatsvinden.
   Ten aanzien van de discussie over "nieuw-flinks" wil ik erop wijzen, dat
wij in eerste termijn heel duidelijk hebben gepleit voor een
beterfunctioneren van de Dienst Parkeerbeheer, voor beter onderhoud van het
groen in de stad en van de straten, voor plaatsing van toegangshekken tot de
metro, voor conducteurs op de tram en voor kaartverkoop op de metrostations.
Wij hebben dat nu ook niet voor het eerst gedaan. Het gebeurt al jaren, niet
alleen door mijn fractie, maar ook door andere partijen in de Raad. Het lijkt
mij beter,
eerst na te gaan waarom het realiseren van deze maatregelen niet lukt en
ervoor te zorgen dat die wel lukken, dan nu meer maatregelen op het gebied
van de openbare orde te treffen of straffen op te leggen.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Het gaat wel om veel meer, bij voorbeeld om
de hele verkeerssituatie. Het gaat niet om het kopen van een kaartje. Hoe
gedraagt men zich in het verkeer?)
   De afgelopen jaren is, ook met instemming van uw fractie, minder
prioriteit gegeven aan verkeersbeleid.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Ten opzichte waarvan is er minder prioriteit
aan gegeven?)
   Ten opzichte van bij voorbeeld criminaliteitsbestrijding. Daaraan heeft uw
fractie de voorkeur gegeven.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Dat vind ik een wel heel merkwaardige
opmerking!)
   Dat is diverse malen aan de orde geweest.
         (Mevr. TER HORST: Wellicht herinnert u zich, dat mijn fractie
destijds een voorstel heeft ingediend om extra geld beschikbaar te stellen
voor verkeersveiligheid. Het is vreemd, dat u nu zegt dat wij minder geld
voor verkeersbeleid ter beschikking willen stellen.)
   Het gaat met name om de inzet van meer Politie; daarvoor pleitte mevr. De
Waart. Ik herinner mij uw voorstel inzake verkeersveiligheid.
   In antwoord op hetgeen de Voorzitter in dit kader heeft gesteld verwijs ik
naar een opmerking van de jurist in onze fractie, de heer Holvast. Hij zei: "
De wet is de moeder van de vrijheid. Dat is waar en mooi. Waar is ook, dat de
wet vele vaders heeft." De wet is op vele manieren te interpreteren. Er is
niet ‚‚n wet, die altijd zou gelden.
   Mevr. VAN DER STOEL: Mijnheer de Voorzitter. De reactie van het College
werd wat mijn fractie betreft gekenmerkt door een herkenbare sociaal-liberale
opstelling ten aanzien van hetgeen door de meeste fracties aan de orde was
gesteld: het punt van de tolerantie en individualisering. Ik hoop, dat het de
heer Bruins Slot, nu het op een andere en weloverwogen manier door de
Voorzitter naar voren is gebracht, duidelijk zal zijn geworden, dat de
tegenpool van egoïsme altruïsme is en die van individualisme collectivisme.
Ik zal graag vernemen, of de heer Bruins Slot zich tot het laatste
aangetrokken heeft gevoeld.
   Bij de beantwoording van de concrete vragen heeft het College naar mijn
oordeel het licht wel eens wat onder de korenmaat gestoken; dat is nu ook
weer niet nodig. Ik noem als voorbeeld de regiefunctie van de Politie met
betrekking tot de handhavingstaken. Wij gaan ervan uit, dat het College op
dit pad zal voortgaan en spoedig meer daarover zal laten horen.
   De Voorzitter noemde ook de deregulering. Ik wil er nogmaals op wijzen,
dat dit voor mijn fractie geen doel op zichzelf is. Ik heb gesproken over
handhaving en ik heb dat gisteren ook niet voor het eerst gedaan. De vraag is
daarbij echter vooral, of regels te handhaven zijn. Zo ja, dan moeten wij dat
ook inderdaad doen, en wel met inzicht. Als wij kunnen vaststellen, dat het
regelbestand in orde is, zit daar niet het knelpunt bij de handhaving; dan
zit het dus bij de uitvoeringsproblemen en dan moeten wij daarop de aandacht
richten, om op die manier wel te komen tot een evenwichtig
handhavingsbeleid. Vandaar ook de titel die mijn fractie aan haar algemene
beschouwingen wil meegeven: Grotere stappen voorwaarts!
   Bundeling van regelingen op het terrein van het werkgelegenheidsbeleid en
meting van de effectiviteit daarvan zijn zaken, die volgens de Voorzitter bij
het Kabinet aanhangig zullen worden gemaakt als reactie op het rapportvan de
Commissie-Montijn. Ik heb begrepen, dat dit door de grote steden naar die
discussie zal worden meegenomen en dat daar op antwoord op die vragen zal
worden aangedrongen.
   De VOORZITTER: Dat heb ik niet gezegd. U vroeg, of het College hiernaar
een onderzoek zou willen instellen. Toen heb ik gewezen op het feit dat er
kant en klaar een uitgewerkte studie ligt, namelijk van het Bureau Berenschot,
 in opdracht van de vier grote steden. Vervolgens heb ik gezegd, dat dit een
rol zal spelen bij de eindonderhandelingen met de Regering over de afrekening
rond het rapport van de Commissie-Montijn. Aan uw verzoek is dan ook in
belangrijke mate al voldaan: wij hebben het overzicht.
   Mevr. VAN DER STOEL: Inderdaad; de volgende stap is echter, dit ook aan te
kaarten bij het rijk. Daaromtrent wilde ik opmerken, dat het een verstandige
zet van het College is, dit punt mee te nemen bij de discussie met de
Regering over de uitkomsten van de Commissie-Montijn. Onder alle verbale
geweld met betrekking tot alle bestuurlijke veranderingen die op komst zijn
dreigen de andere, heel belangwekkende zaken die in het genoemde rapport
staan om de problemen in de grote steden aan te pakken wat weg te zakken. Ik
wilde het College alleen maar complimenteren. Gevreesd moet worden, zo blijkt
uit de nota Besturen op niveau, dat de knip bij het Kabinet ook wel eens
dicht zou kunnen blijven. Dan blijven er nogal wat problemen over.
   Ten aanzien van het overleg tussen bedrijfstakken en de gemeente over
milieuproblemen merk ik op, dat het goed nieuws is, dat het College dit heeft
gestart. Ik heb begrepen, dat hierover rapport zal worden uitgebracht aan de
commissie van advies en bijstand, zodat de maatregelen als het ware op maat
kunnen worden aangeleverd.
   Wat het ROA betreft heb ik begrepen, dat het College kiest voor de
egeltjestactiek: heel voorzichtig. Als het gaat om het bij deze zaken
betrekken van Haarlem, meen ik dat het verstandig is die tactiek te volgen.
Wij hebben ook niet gevraagd, een en ander overmorgen gerealiseerd te doen
zijn, maar de discussie daarover in gang te zetten. Ons is gebleken, dat er
zowel bij de Kamer van Koophandel te Haarlem als bij gemeentebestuurders
belangstelling bestaat voor die discussie. In antwoord op de opmerking van
mevr. De Waart hierover wil ik zeggen, dat mijn fractie in haar inbreng in
eerste termijn heeft gezegd, dat men bij voorbeeld in de sfeer van de
tarieven stappen zou kunnen zetten. Het kan natuurlijk nooit zo zijn, dat,
als men wil samenwerken, van de regio mag worden verwacht dat die zich steeds
aanpast aan Amsterdam en dat hier de normen zouden kunnen worden gesteld,
zonder dat wij stappen in de richting van de ander zouden doen. De tarieven
vormden slechts een voorbeeld. Amsterdam moet laten zien, dat het ook naar de
regio wil groeien, om de samenwerking van de grond te krijgen. Het mag geen
eenrichtingsverkeer zijn.
   De Voorzitter is niet ingegaan op wat wij hebben gezegd over planning en
control. Dat brengt mij meteen op een antwoord aan mevr. De Waart op haar
vraag, waarom mijn fractie die discussie wil. Dat antwoord is, dat naar ons
oordeel planning en control nodig zijn opdat de Raad kan sturen op de
uitkomsten van een beleid: wat willen wij precies, hoe willen wij dat
bereiken en tegen welke kosten en welke personele inzet? Het gaat dan niet
alleen om de financiële kant van het beleid, maar juist om beleidsmatige
keuzen. Daarvoor is het instrument van planning en control nodig en daarvoor
zal men naar ons oordeel afspraken moeten maken; dus een uitbreiding van de
reeds onder het vorige College ingezette lijn - die had ook de steun van mijn
fractie - van uitbreiding van managementcontracten. Men moet het niet laten
bij de paar managementcontracten die er nu zijn. Dat is niet wat wij voor
ogen hebben. Daaruit volgt dan, dat men bij voortduring zal moeten navragen,
of een en ander nog voldoet aan de eisen die wij stellen en of er bij burgers
belangstelling bestaat voor de dienstverlening die wij aanbieden. Zo niet,
dan zal men ook conclusies moeten trekken en niet moeten doorgaan met het
aanbieden van dienstverlening waarom niet meer wordt gevraagd. Die herijking
is bovendien ook nodig als aanvulling op deambtelijke reorganisatie en om te
komen tot ontkokering.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Nu begrijp ik het niet meer. Ik was het met
u eens en ik was blij met uw aanvulling, maar nu komt daar ineens weer een
herijking bij. Ik zie dat als een merkwaardige bezuinigingsoperatie)
   Dat is niet het geval. Als men steeds toetst of datgene wat de overheid
aan produkten levert nog steeds naar wens is, zou men op zeker moment de
conclusie kunnen trekken, dat voor een bepaalde dienstverlening geen
belangstelling meer bestaat. Die moeten wij dan ook niet langer willen
leveren. Dat biedt ons de mogelijkheid, op nieuwe verlangens van de bevolking
in te gaan. Mevr. De Waart heeft in eerste termijn heel oprecht en openhartig
gesteld, dat in haar partij een discussie plaatsvindt over herideologisering.
Uit een artikel in De Volkskrant heb ik begrepen, dat dit niet alleen in
Amsterdam het geval is, maar kennelijk ook elders. Zo'n herideologisering
leidt dan toch tot keuzen?
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Het probleem is, dat u net doet, of dit
nieuw is. Al jaren maken wij duidelijk, dat wij willen bekijken of hetgeen de
diensten leveren voldoet aan de eisen die wij hebben gesteld. Met het
afsluiten van kwaliteitscontracten zijn wij ook al op die weg bezig. Het
lijkt alsof er iets nieuws wordt uitgevonden, maar volgens mij is dat niet zo.
 U brengt mij in verwarring als u het woord herijking gebruikt. Wij hebben
net drie reorganisaties achter de rug.)
   Het gaat nu om de beleidsmatige en inhoudelijke kant van het beleid. Ik
wilde zojuist dan ook zeggen, dat het Kabinet terecht in de nota inzake
sociale vernieuwing heeft gesteld, dat het niet alleen gaat om het
ondersteunen van mensen in hun problemen en hun proces naar zelfstandigheid.
Sociale vernieuwing is volgens het Kabinet ook bedoeld voor ontkokering bij
de overheid zelf.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Nu spreekt u over sociale vernieuwing. Dat
is volgens mij een ander onderwerp. Wij hadden het over de gemeentelijke
organisatie.)
   Het Kabinet - ik neem aan dat u zich daarin herkent - vraagt aan gemeenten
om te komen tot ontkokering van het beleid. Sectoren moeten dan samenwerken
en niet ieder op een eigen eilandje zitten. Dat is waarom wij vragen.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Ik ga ervan uit, dat voorzieningen beter
moeten worden. Ik zie er weinig waarvan wij kunnen zeggen dat wij die niet
meer nodig hebben. Ik zie derhalve ook niet de winst die wij zouden kunnen
behalen.)
   Ik stel voor, dit debat op een later tijdstip nog maar eens voort te
zetten. Ik ga ervan uit, dat er wel degelijk mogelijkheden zijn. Het College
doet hiertoe ook een eerste aanzet.
   Het gaat bij herijking en planning en control vooral om de beleidsmatige
kant van de zaak, niet alleen om de financiële. Het gaat om het sturen op
resultaten van het beleid en om te bekijken of onze verwachtingen zijn
uitgekomen. Ik zal hierop nog graag een reactie van het College krijgen.
   Gisteren las ik in Het Parool, dat in de medezeggenschapscommissie van de
Gemeentelijke Sociale Dienst enige onrust bestaat. Ik was wat verrast door de
mededeling, dat een onderzoeksbureau dat in het verleden voor de Raad een
onderzoeksresultaat op tafel heeft gelegd nu zou zijn teruggekomen op dat
rapport. Dat is vervelend, aangezien de Raad in meerderheid destijds van dat
onderzoek is uitgegaan. Daarop had mijn vraag aan het College in eerste
termijn betrekking. Afgesproken was, dat 20 miljoen gulden zou worden
bezuinigd. Wij stellen echter vast, dat in de voorstellen van het College nu
3 miljoen gulden wordt uitgetrokken. Het ligt toch voor de hand, dit
stapsgewijs te doen en het in gelijke porties te verdelen? Waarom komt het
College dan niet uit op 5 miljoen gulden?
   De bijdragen van de meeste fracties waren geconcentreerd op het handhaven
van "law and order", maar dan wel handhaven met inzicht. De fractie van deVVD
waardeert het dan ook, dat de PvdA openlijk heeft uitgesproken dat tot de "
zwakkeren" niet alleen bijstandsvrouwen moeten worden gerekend, maar ook de
oudere dame die - om het zacht uit te drukken - op straat onheus wordt
bejegend. De nadere definitie die de Voorzitter ervan heeft gegeven was op
zichzelf weliswaar buitengemeen geestig, maar mijns inziens had hij daarbij
een uiterst strijdvaardige oudere dame voor ogen en dat maakt zijn voorbeeld
nu net weer een tikkeltje anders.
   Een punt waarop wij nog eens willen wijzen is, dat wij de consequentie
zullen moeten trekken uit de discussie over de handhaving die wij hier voeren
en daadwerkelijk tot actie zullen moeten overgaan. Juist als wij dat als
gemeente op een evenwichtige wijze doen, maakt dat het er voor ons
eenvoudiger op, andere overheden erop te wijzen dat ook zij hun
verantwoordelijkheden moeten aanvaarden. Het is dan ook heel goed mogelijk -
dit aan het adres van mevr. De Waart - de rijksoverheid te vragen, wat zij op
haar beurt doet tegen mensen die de belasting ontduiken. Het gaat ons
natuurlijk niet om een eenzijdige handhaving; dat hebben wij gisteren van
verschillende kanten duidelijk benadrukt. Als wij zelf consequent zijn, biedt
dit ons de mogelijkheid, van anderen ook een consequent gedrag te verlangen.
Het noodzakelijke evenwicht komt dan vanzelf veel beter in beeld.
   Mevr. De Waart zei aan het slot van haar bijdrage in eerste termijn, dat
er niet meer zoveel overleg wordt gevoerd.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: Als wij terugkijken, constateren wij dat er
weinig overleg is geweest.)
   Soms is volgens mevr. De Waart ook onduidelijk, welke standpunten de
fracties zullen innemen. Mijn reactie daarop is, dat de PvdA dan de keuze zal
moeten doen, ofwel als grootste fractie het initiatief te nemen tot dat
overleg, ofwel te zeggen dat zij het nu eens aan anderen overlaat en
vervolgens achterover te leunen. Het laatste zou de VVD-fractie ten zeerste
betreuren, want dan aanvaardt de grootste fractie niet haar
verantwoordelijkheid. Naar onze mening dient de grootste fractie dat te doen,
niet in de laatste plaats omdat zij ruim vertegenwoordigd is in het College.
   D66 is door de begroting gefietst en heeft ernaar gekeken aan de hand van
allerlei stijlvormen en woordgrappen. Tussen die woordgrappen door zaten
niettemin ook enkele uitspraken, onder meer over het wegslepen door
particulieren; een oud aandachtspunt van zowel de VVD als D66.
         (De heer ROBBERS: Ik neem aan, dat u doelt op het voorstel-Oranje
dat driemaal is ingediend en verworpen. Uw fractie heeft daar inderdaad voor
gestemd.)
   Zeker, wij zijn daar al heel lang voor; wij hebben er zelfs al over
gediscussieerd met de heer Ten Have toen die voor zijn wethouderschap nog lid
was van de Commissie van advies voor zaken betreffende de Openbare Orde. Ik
constateer nu juist, dat wij het goed vinden dat de heer Robbers er ook nu
weer op terugkomt. Wij spreken de hoop uit, dat wij het wegslepen door
particulieren in deze periode ook zullen kunnen realiseren.
   De fractie van de VVD was aangenaam getroffen door de uitspraken van D66
over allochtone initiatiefnemers. Wij hebben de indruk, dat de enthousiaste
inzet van de heer Esajas vruchten begint af te werpen, ook in de fractie van
D66 zelf. Dat beoordelen wij heel positief, omdat het draagvlak voor het
beleid ter zake hierdoor duidelijk wordt verbreed.
   Vervolgens wil ik nog een opmerking maken over de bestuurlijke vernieuwing.
 Ik zal het nog eenmaal proberen, mijnheer Robbers: wij kiezen niet voor het
zoeken van oplossingen in structuren. Dat laat ons namelijk geheel vrij in de
mentaliteit waarop in de vorige raadsperiode zoveel kritiek is geuit; de term
"arrogantie" is heel veel gevallen. Als die arrogantie nu in een ander jasje
wordt gestoken, verandert er niets aan de mentaliteit en gaat alles op de
oude voet door, terwijl wij daarin nu juist graag verandering willen zien.
Dat geldt ook voor de wijze waarop wij hier als raadsleden met elkaar omgaan.
Wij moeten elkaar serieus nemen en vooral ook de burgers serieus nemen; dit
laatste heeft voor ons een hogereprioriteit dan het terecht zoeken naar
oplossingen voor het vraagstuk hoe wij met de stad omgaan: hoe kunnen wij het
vertrouwen van de burgers terugwinnen? Dat was namelijk de inzet van de
discussie na de verkiezingsuitslag. Wij zoeken het dan liever in een
mentaliteitsverandering dan dat wij het heil verwachten van het wijzigen van
structuren. De VVD-fractie doet dat zelf ook, in alle openbaarheid, door het
houden van peilingen waarvan vorige week donderdag de eerste was en verder
door het afleggen van een hele reeks werkbezoeken.
         (De heer ROBBERS: Ik begrijp, dat wat u zegt niet in tegenspraak is
met wat D66 ervan vindt. Anders zou u ons namelijk verkeerd hebben begrepen.)
   Ik heb gezegd, dat voor ons de mentaliteitsverandering van veel meer
belang is dan het wijzigen van structuren. Men kan zo veel structuren
wijzigen als men wil, maar als de mentaliteit bij het oude blijft, is er nog
niets gewonnen.
         (De heer ROBBERS: Aangezien u toch een tegenstelling suggereert, wil
ik u erop wijzen dat D66 juist probeert dat soort valse tegenstellingen te
vermijden door niet het een tegen het ander uit te spelen. Als wij pleiten
voor het wijzigen van structuren, zeggen wij daarmee niet impliciet, dat wij
tegen een mentaliteitsverandering zijn en als wij pleiten voor een
mentaliteitsverandering wil dat niet zeggen, dat wij niet ook een verandering
van structuren wensen. Ik wil op dit punt geen suggestie van een concurrentie
of tegenstelling tussen twee belangrijke doelen wekken.)
   Hoe dan ook, wat ons betreft is de structuur ondergeschikt aan de
mentaliteit, maar als ik goed naar de heer Robbers luister, heb ik toch de
indruk dat er licht gloort aan de horizon. Uiteindelijk gaat het er immers om,
 dat men respect heeft voor de opvattingen van een ander; dat kenmerkt de
ware liberaal.
   Ook Groen Links heeft gisteren een enkele vraag gesteld aan de VVD-fractie,
 aan de hand van wat ik toch enigszins zou willen kenmerken als
geschiedvervalsing. Volgens mevr. Tanja is de VVD-fractie met zoveel woorden
de fractie die veel problemen heeft met het programakkoord. Volgens ons is
hier sprake van enige geschiedvervalsing, want het was juist Groen Links dat
heel veel discussies nodig had, plenair en in de werkgroepen, er nog eens
over moest nadenken en de achterban moest raadplegen; die laatste vergadering
was als ik mij goed herinner cruciaal. De vraag van de heer Platvoet vanuit
zijn opvattingen was toen, of dit nu wel een College is waarin Groen Links
zichzelf voldoende zou kunnen herkennen. Uiteindelijk heeft de
ledenvergadering de doorslag gegeven door met tweederde meerderheid uit te
spreken, dat Groen Links kon deelnemen aan het College. Dat is allemaal prima,
 maar dan moet Groen Links nu niet zeggen, dat de VVD-fractie zo veel moeite
heeft gehad met het aanvaarden van het programakkoord, want dat was niet aan
de orde.
         (Mevr. TANJA: U hebt mij inderdaad verkeerd geciteerd. Ik heb gezegd,
 dat uw fractie zich het minst kon vinden in het programakkoord. Ik heb het
programma van de VVD en het programakkoord naast elkaar gelegd en gekeken
naar bij voorbeeld het hoofdstuk Verkeer. Daarover staat in het
programakkoord, dat het woon-werkverkeer dient te worden geweerd, dat op de
radiaalwegen in de stad eenrichtingsverkeer moet worden ingesteld enz., met
de materiële intentie tot uitvoering. In de afgelopen maanden hebt u in de
Raad echter veel meer gepleit voor uitbreiding van het autoverkeer van en
naar de binnenstad.)
   Wat u nu zegt vind ik heel interessant; als dit uw mening is, moet u met
harde feiten op tafel komen. Luisterend naar uw bijdrage heb ik juist wederom
vastgesteld, dat er veel overeenkomsten zijn tussen eerdere uitspraken en de
bijdragen die Groen Links gisteren en vandaag heeft geleverd over het
werkgelegenheidsbeleid, het positieve-actiebeleid, deinzet voor allochtonen,
de bestrijding van discriminatie enz. Ik begrijp hieruit, dat Groen Links met
het oog op het eenderde deel van de achterban dat nog problemen had met de
deelname aan het College zoekt naar mogelijkheden om zich te profileren ten
gunste van dat eenderde deel. Wij vinden dat prima, men moet dat vooral doen,
maar niet ten koste van de VVD, want juist op die belangrijke punten is er
van harte overeenstemming tussen de VVD en Groen Links. Dat is in het belang
van Amsterdam.
         (Mevr. TANJA: Dat heb ik onderschreven, maar wat vond uw
ledenvergadering eigenlijk van het programakkoord? Heeft die daarover ook
vooraf een uitspraak gedaan?)
   Onze ledenvergadering heeft daarover gediscussieerd, de tekst erbij
gehaald en tegen de fractie gezegd, dat het een goed resultaat was en dat zij
daarmee maar aan het werk moest gaan in de Gemeenteraad, met de heer De Grave
als wethouder in het College. Tot nu toe hebben ons daarover geen klachten
bereikt en dus mogen wij ervan uitgaan, dat de VVD-achterban nog steeds
tevreden is. Als men dat niet is, horen wij dat wel; zo gaat dat bij de VVD.
Overigens hebben wij iedere maandagavond een politiek caf‚, waar iedereen
zich rechtstreeks tot de fractie kan wenden. Dat gebeurt altijd op een goede
manier, die ook inhoudelijke ondersteuning biedt, en niet op een manier die
ons zorgen baart.
   Het CDA heeft met veel klaroengeschal en wapengekletter een bijdrage
geleverd, maar uiteindelijk viel er toch een doodse stilte. Niettemin wil ik
de heer Bruins Slot een compliment maken voor het feit dat hij nu na twaalf
jaar eindelijk duidelijkheid heeft geschapen voor de Raad. De inhoudelijke
kritiek in zijn bijdrage op het collegebeleid is vanmiddag terecht door het
College weerlegd, maar ik moest onwillekeurig toch denken, hoe het ook alweer
zat met de brief van de heer J. van Duijn namens het CDA aan de
onderhandelende partijen, waarin hij schreef, dat het toch onaardig van hen
was dat zij het CDA buiten de onderhandelingen hadden gehouden; het CDA kon
zich immers zo goed vinden in het beleid.
         (De heer BRUINS SLOT: Nee, nu moet ik u toch even onderbreken. In de
discussie met mevr. Tanja zojuist had u het ook al de hele tijd over de
totstandkoming van het akkoord, maar laten wij ons nu toch concentreren op de
problemen die op dit moment voor ons liggen. Het onderwerp dat u nu aansnijdt
is al uitvoerig besproken in de Raad; ik verwijs u naar de notulen. Dat kan
best nog een keer, maar wij hebben nu toch echt andere problemen.)
   Ik constateer, dat het CDA indertijd een brief heeft gestuurd aan de
onderhandelende partijen, die was ondertekend door de heer J. van Duijn.
Zonder tegenbericht mag ik aannemen, dat die brief afkomstig was van de
onderhandelingsdelegatie van het CDA.
         (De heer BRUINS SLOT: Laten wij nu even precies zijn en valse
suggesties voorkomen. Uw geheugen is kennelijk niet zo goed; anders zou u
hebben geweten dat onder die brief stond "namens de
CDA-onderhandelingsdelegatie, J. van Duijn".)
   Die brief is dus verzonden met uw instemming. Dan mag ik dus vaststellen,
dat u toen hebt geschreven dat het CDA het op hoofdlijnen eens was met het
beleid, dus waarom zou het niet mogen meedoen; naar het oordeel van het CDA
zijn er redenen te noemen waarom deelname van het CDA het draagvlak zou
kunnen verbeteren en de kans op realisering van het beleid vergroten. Nu,
krap zeven maanden later, spreekt het CDA echter uit, dat er helemaal niets
deugt van het beleid en dat het een schandelijk beleid is; een voortzetting
van het beleid dat in het verleden is gevoerd.
         (De heer BRUINS SLOT: Nu breekt mijn veter! Aan het begin van deze
raadsperiode lag er een programakkoord, waarover wij toen eenzelfde soort van
discussie hebben gehad als nu wordt gevoerd. Daarna is het College aan het
werk gegaan en heb ik in mijn bijdrage van gisteren dat beleid getoetst aan
het programakkoord, ons eigen verkiezingsprogramma en de begroting. Dat is
eenbeoordeling van het beleid dat is gevoerd na de door mevr. Van der Stoel
genoemde momenten. Ik heb er eerlijk gezegd heel weinig behoefte aan, de
discussie van toen nu nog eens te herhalen.)
   Dat kan ik mij voorstellen!
         (De heer PLATVOET: Tilt u de discussie dan naar een hoger niveau,
mijnheer Bruins Slot, en zegt u dat die brief ook vast voor 1994 was bedoeld.)

   Wij weten nog niet, wat de toekomst ons zal brengen.
   Ik heb nog een ander punt. De heer Bruins Slot maakte aan het adres van de
Voorzitter wat opmerkingen over het monisme. Ik meen dat hij er goed aan doet,
 nog eens een blik te werpen in een boekje over staatsrecht, want het monisme
houdt juist in, dat de Raad en het College de stad gezamenlijk besturen. Als
het CDA doorgaat met al dat wapengekletter en die ferme taal, kan het, als
het over ruim drie jaar weer de verkiezingen ingaat, wel tegen de slinkende
achterban zeggen "wij hebben het allemaal duidelijk verteld", maar wat heeft
het dan uiteindelijk tot stand gebracht? Ik blijf bij mijn opvatting, dat de
heer Bruins Slot nog niet zo heel veel inhoudelijke suggesties heeft gedaan
ten aanzien van de punten waarop het beleid volgens hem anders zou moeten
zijn.
         (De heer BRUINS SLOT: Dit is natuurlijk ook weer een herhaling van
het debat in eerste termijn. Ik heb u toen gevraagd, te discussiëren over een
bepaalde analyse. Het ging toen over de vraag, wat wij moeten doen aan
uitbreiding van de politiezorg; laten wij nu eerst eens kijken of wij het met
elkaar eens kunnen worden, dan kunnen wij daarna wel een voorstel formuleren.
U hebt echter nagelaten, in uw bijdrage op dat onderwerp in te gaan en nu
komt u weer met hetzelfde verhaal. Het lijkt wel, of u denkt dat dingen waar
worden als u die maar vaak genoeg herhaalt!)
         (De heer PLATVOET: Kan de knop van de TV niet worden omgedraaid,
zodat dit debat niet in de huiskamers te zien is? Ik vrees namelijk, dat
hierna nooit meer iemand ernaar zal willen kijken!)
   Dat lijkt mij een terecht verzoek. Ik meen, dat de heer Bruins Slot de
notulen van het debat over het programakkoord nog maar eens moet nalezen. De
heer De Grave heeft daarin toen een aantal terechte adviezen gegeven.
   Vervolgens heb ik nog een vraag van de heer Bruins Slot te beantwoorden.
Ik heb begrepen, dat een aantal mensen een pijnlijke ervaring had bij het
zien van de begrotingsboeken, want de omslag heeft een blauwe rand. Voor ons
is dit een duidelijk teken, dat de kleuring van de begroting en de missive
anders is geworden dan die in het verleden was.
   Wat de door de heer Bruins Slot gevraagde voorbeelden betreft herinner ik
hem eraan, dat ik in het debat over het programakkoord al heb gezegd dat ik
niet van plan ben uitvoerige scorelijstjes te maken. De VVD-fractie vindt het
namelijk van groot belang, dat de vier partijen die samen het College steunen
gezamenlijk optrekken om het programakkoord waar te maken. Nogmaals voor alle
duidelijkheid: als het CDA daaraan wil meedoen, kan dat, maar dan wel op
inhoudelijke basis.
   Ten slotte nog kort iets over een aantal andere puntjes, allereerst de
toezegging inzake de onroerend-goedbelasting (ogb). In goede samenwerking met
de nu afwezige wethouder voor Sport is een discussie gevoerd over een nieuw
stadion; ook wat dat betreft moeten er duidelijke stappen worden gezet. Het
uitbrengen van de begroting in een handzame vorm is al gebeurd; het
Stadsdeelfonds is gerealiseerd, na het voorwerk dat daarvoor in de vorige
periode is verricht. Er worden duidelijke stappen gezet op het gebied van de
afschrijving op de negatieve reserve. Door goed opereren van het College
lijkt er nu ook in de Tweede Kamer ruimte te komen voor een experiment met de
winkelsluitingstijden. Wat een aantal andere punten betreft moet ik erkennen,
dat de VVD nog te kort deel uitmaakt van het College in deze samenstelling om
te kunnen voorkomen dat het Nautisch Kwartier failliet zal gaan.
   Mijn laatste opmerking betreft de Westrandweg. Ik adviseer de heer
BruinsSlot, te lezen wat daarover op blz. 14 in het akkoord is geschreven.
   De heer BRUINS SLOT: Mijnheer de Voorzitter. Hoewel de verleiding groot is,
 direct in te gaan op de opmerkingen van de vorige sprekers, zal ik toch
beginnen met iets te zeggen over uw antwoord in eerste termijn. Ik heb met
belangstelling geluisterd naar uw woorden over het harmoniemodel waarin u -
bij tijd en wijle dialectisch - de uiteenlopende ideologieën van de
akkoordpartijen hebt geplaatst; ik zou bijna zeggen: geperst. Volgens mij
zijn exercities van deze aard eigenlijk niet nodig, hoewel ik er wel begrip
voor heb dat u daartoe overging nadat ik u daartoe had uitgedaagd. Het
resultaat is echter wel, dat politieke groeperingen daardoor onherkenbaar
worden. In het liberalisme wordt namelijk al sinds lang onderkend, dat de
vrijheid van de een wordt begrensd door de vrijheid van de ander. In
samenwerking met liberalen kan men best een heel eind komen, maar ik had het
in mijn verhaal over iets anders. Als men individualisering zet tegenover
dwang, door welke structuur dan ook, wil ik mij direct bekeren tot aanhanger
van individualisering, want mensen zijn geboren en geroepen tot vrijheid en
verantwoordelijkheid. Op blz. 5 van de missive staat echter terecht - u
noemde dat de andere kant van de medaille - dat zich in het kielzog van de
individualisering een aantal negatieve tendenzen voordoet. Er is dus een
causaal verband en dat maakt, dat ik de individualisering als zodanig
negatief beoordeel, even negatief als de dictatuur die in sommige sociale
verbanden hoogtij viert.
         (Mevr. VAN DER STOEL: U moet toch eens nagaan wat egoïsme is. Het
College zegt terecht, dat dat niet is wat het voorstaat.)
   Ik heb het begrip egoïsme in deze redenering niet nodig.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Dat hebt u wel nodig, want door wat u zegt
over individualisering stelt u die in een ander daglicht dan het College, dat
terecht zegt dat de emancipatie van het individu een groot goed is, dat
overeind moet worden gehouden. Het bezwaar is ertegen gericht, dat mensen
egoïstisch redeneren en dit als hoogste goed zien. Daarvoor pleit niemand in
deze Raad.)
   Dat weet ik wel, maar in de missive, die mede door u wordt onderschreven,
staat, dat in het kielzog van de individualisering - die u zozeer begeert -
zich een aantal ontwikkelingen voordoet. Ik wil er dan op wijzen, dat een
kielzog iets is wat ontstaat door het varen van een schip. Er is dus een
causaal verband tussen die tendenzen en die individualisering. Dat is waarop
ik heb gewezen; het is gewoon een kwestie van goed lezen van wat in de
missive staat.
   Ik heb er geen behoefte aan, uitsluitend over dit onderwerp te spreken; ik
zou graag wat minder in tegenstellingen en wat meer relativerend spreken. Men
heeft mij er terecht op gewezen dat, objectief beoordeeld, uit mijn analyse
voortvloeit dat niet alles wat het College doet slecht kan zijn. Dat heeft
mij natuurlijk goed gedaan, objectief beschouwd. Mijn beoordeling in eerste
termijn was evenwel gekleurd, zoals ik ook heb aangegeven. De programmatische
grondslag van het College, die door een raadsbesluit daarin is aangebracht,
moest onderdeel zijn van mijn beoordeling. Ik ben er dus heel gelukkig mee,
dat ik de Voorzitter de overheid hoor kenschetsen op een manier waarmee ik
veel affiniteit heb: de overheid als schild voor de zwakken; dat klinkt mij
bekend in de oren. Die opvatting is kennelijk typerend geworden voor meer
verbanden, al dan niet traditioneel. Ik citeer uit ons eigen CDA-programma
van uitgangspunten: "In deze zin is de overheid dienaresse Gods, dat wil
zeggen: dienaresse van de bedoelingen van God met deze wereld. Recht doen aan
een verantwoorde roepingsvervulling van mensen, schild zijn voor zwakken,
dienstbaar zijn aan mensen in nood, zorg dragen voor de schepping." Als het
College zulke uitgangspunten kiest, moet ik mevr. Tanja in haar slotzin
toegeven: dan kan van ons alleen maar oppositie worden verwacht als het
College dit niet waarmaakt.
   Ik kom op een ander punt, datgene wat de Voorzitter in de context van de
bestuursstijl van deze decade naar voren heeft gebracht over
degolfslagtheorie. Die theorie kan iets gevaarlijks hebben als men niet
oppast. Bestuurders zijn niet voorbestemd tot een bestuursgedrag en een
bestuursmentaliteit die in een bepaalde fase van de golfbeweging past. Zij
zijn aanspreekbaar, althans behoren dat te zijn, op hun gedrag en mentaliteit
van nu en vroeger. De verklaring voor dat gedrag en die mentaliteit ligt niet
in de trend, maar in wie men is als bestuurder.
   Naar aanleiding van de reactie van de Voorzitter op onze opmerkingen over
de Politie wijs ik erop, dat de Raad naar de mening van het CDA de behoefte
past om de bereidheid te tonen, alles in het werk te stellen wat bijdraagt
aan het beter, effectiever en efficiënter functioneren van de Politie.
Desnoods dienen wij daarvoor geld beschikbaar te stellen, mits dit bijdraagt
aan de verwezenlijking van die doelstelling. Nu waren wij het eens met het
automatiseringsplan. Het kan ons overigens niet gauw te vlug gaan, maar
natuurlijk vinden wij, dat men in een automatiseringsproces niet te veel hooi
op de vork moet nemen en dat men bij het formuleren van wensen de eigen
capaciteit in het oog moet houden. Wanneer wij straks bij de functiegewijze
behandeling van de begroting een voorstel hierover indienen, zal dat een
voorstel zijn dat op dit punt zeker de toets der kritiek zal kunnen doorstaan
en waarvan u en ik uit een oogpunt van functioneren van de Politie alleen
maar vergroting van de vreugde kunnen verwachten. Het ging de CDA-fractie
echter om de vraag, of de Raad bereid is afstand te nemen van de gedachte,
dat zijn verantwoordelijkheid voor het functioneren van de Politie niet
verder reikt dan de omvang van de doeluitkering; daarover wilde ik de
discussie aanzwengelen, bij voorbeeld met mevr. Van der Stoel. Dit is in
wezen precies dezelfde discussie als die welke mej. Blok in de vorige periode
heeft aangesneden in het debat met de toenmalige wethouder Van der Vlis over
de IJ-oevers en de bijdrage van Amsterdam aan het openbaar vervoer. Daarin
speelde ditzelfde principiële punt een rol en uiteindelijk heeft de Raad toen
gekozen voor de door mij bepleite richting.
   De vraag van mevr. Van der Stoel over de tranches van de PKP-operatie vind
ik een beetje flauw; daarover hebben wij uitvoerig gesproken in de commissie.
Twijfelt zij aan onze inzet op dit punt?
   Ten slotte zijn er nog twee punten in de sfeer van de financiën, in de
eerste plaats de reden van het citaat uit de memorie van toelichting op het
wetsontwerp tot wijziging van de Algemene Bijstandswet, en in de tweede
plaats het punt dat de extra 10 miljoen gulden van het rijk voor bijzondere
bijstand bij individuele bijstandsgerechtigden zelf terecht dient te komen en
niet in de kas van de overheid moet verdwijnen. Ik zal graag zien, dat hierop
alsnog wordt ingegaan.
   Tot besluit van mijn bijdrage dank ik de Voorzitter en zeker ook de
wethouder voor Financiën voor de toon en de wijze waarop zij de Raad tegemoet
zijn getreden.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. U laat zich begoochelen
door een fata morgana, te weten de eenheid van de stad. U komt met een wat
versleten dialectiek en een synthese, maar de werkelijkheid is, dat
fragmentatie, versplintering en verbrokkeling dreigen, gevolgd door de
wederkomst van de sterke man. U ziet de milieubom namelijk niet, u hoort die
niet tikken. Als wij maar flink veel geld in het milieu investeren, denkt u,
komt het allemaal vanzelf wel goed; een afvalverwerkingsinrichting die een
miljard gulden kost kan niet slecht zijn. De werkelijkheid is anders. De
afvalverwerkingsinrichting die nu in aanbouw is, zal tweemaal zo veel afval
kunnen verwerken als de vorige en per saldo ontstaat er dus hoe dan ook meer
verontreiniging.
   De meeste partijen en ook de Voorzitter zeggen hier, dat het "weer
spannend wordt in de Raad"; Groen Links opereert met die leuze, maar is dat
nu wel zo? Ik zie op de publieke tribune drie mensen, die onderling ook nog
met elkaar zitten te praten, zodat men zich kan afvragen of zij wel luisteren.
 Zo vreselijk spannend schijnen de mensen het raadsdebat dus blijkbaar niet
te vinden. De oorzaak daarvan is, dat de grote partijen in de Raad het
onderling eens zijn over de hoofdlijnen.       (De heer ROBBERS: Hier geldt
hetzelfde als bij voetbalwedstrijden waarvan voordat zij zijn uitverkocht
vaststaat dat zij zullen worden uitgezonden. Dan kopen de mensen toch geen
kaartje meer?)
   Ja, maar zo is het hier altijd; Het Parool houdt het bij en daaruit blijkt,
 dat er nooit geweldig veel mensen zijn op de publieke tribune. Dat komt
doordat alle grote partijen in de Raad het, nogmaals, eens zijn over de
hoofdlijnen. Dat geldt voor de IJ-oevers, de aanleg van de noord-zuidlijn, de
Westrandweg, de uitbreiding van Schiphol enz. De leuze "het wordt weer
spannend in de Raad" is in mijn ogen dus niet meer dan een soort van
camouflage. Onder dat motto past ook de fractie van Groen Links zich aan dat
gezelschap aan. De oppositie van de fractie van het CDA is eigenlijk geen
oppositie, want zij is het op die hoofdlijnen roerend eens en aan de
opgeklopte strijd die de heer Bruins Slot nu voert tegen het individualisme,
geeft hij geen echte inhoud en geen perspectief. Hij poneert geen alternatief
voor wat hij in het individualisme aan de kaak stelt; het doet nogal
verkrampt aan. Ik meen dan ook, dat de oppositie van de CDA-fractie een
incidentele oppositie is; ambtenaren worden bij voorbeeld in mijn ogen wat
voorbarig aangepakt. Het tekent het gebrek aan inhoudelijke oppositie,
wanneer hiervan onmiddellijk een halszaak wordt gemaakt en men het College
naar de keel vliegt.
   Er is door de fractie van de PvdA en ook door de Voorzitter gezegd, dat er
de laatste decennia een ideologische ontwikkeling is geweest, die bij het
boek "The End of Ideology" is begonnen. Merkwaardigerwijze ontstond er toen
ineens een ideologische opleving en ontwikkelden zich maatschappijkritische
bewegingen, waarna in de tachtiger jaren weer een vervlakking optrad. De
vraag waarmee wij nu zitten is, dat "nieuw-flinks" eigenlijk niets is, alleen
maar opgewarmde oude kost en burgerzin.
         (Mevr. DE WAART-BAKKER: "Nieuw-flinks" is niet door de PvdA bedacht,
Koot en Bie zijn daarmee begonnen; het is een term die u van een ander
overneemt. Ik heb juist gezegd dat voorspellen weliswaar moeilijk is, maar
dat de fractie van de PvdA nu bezig is zich te herbezinnen; ik heb getracht
daarvan iets aan te geven.)
   Ik ben bang dat men nu in ijdelheid en narcisme vlucht en in de
gemeenschappelijke overeenkomst dat economische groei noodzakelijk is. Ik
hoop echter, dat er in de jaren '90 een ecologisering van de politiek zal
plaatsvinden en dat de groene politiek in alle partijen zal doorbreken. Het
is goed nieuws dat het partijbestuur van de PvdA nu voorstelt,
milieuheffingen op allerlei vervuilende produkten in te voeren. Het
gemeentebestuur, waarvoor de fractie van de PvdA in hoge mate de
verantwoordelijkheid draagt, gaat ondertussen door met het openbaar milieu
aan te vallen. Enerzijds wordt weliswaar gezegd dat ook de minima moeten
bijdragen aan de kosten van de milieuvervuiling - dat is ook in zekere zin
terecht -  maar anderzijds pakt de gemeente als een vandaal het milieu aan,
zoals de ontwikkelingen rond Schiphol, de Westrandweg en allerlei autowegen;
daarin schuilt dan weer groot onrecht.
   Het zware weer dat nu van verschillende kanten wordt voorspeld, komt niet
alleen door de rente die misschien zal stijgen als gevolg van de dreigende
Golfoorlog, maar vooral door de milieucrisis, die veel structureler van aard
is en waarvan het eind helaas niet in zicht is.
   Ik dien hierbij een voorstel in, dat de fractie van de PvdA herinnert aan
haar groene wortels: de traditie van Henri Polak en de goede oude Cnoop
Koopmans. Wij willen graag dat het door hem ingediende voorstel echt wordt
uitgevoerd.

   De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:

23ø   Voorstel van 13 december 1990 van de raadsleden R.H.G. van Duijn en
mevr. Witte-Buijserd om het voorstel-Cnoop Koopmans c.s. (nr. 289 van 1990)
met de grootste spoed te verwezenlijken (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1061, blz.
3188).
   Het voorstel wordt voldoende ondersteund en terstond in behandeling
genomen.

   De heer BEAUX: Mijnheer de Voorzitter. Mij zijn onverwacht drie minuten
spreektijd te beurt gevallen; mijn dank hiervoor.
   Gisteren en vandaag is vrij vaak het woord racisme gebruikt, waarbij in
mijn richting werd gekeken. Niet dat ik daarvan nu verlegen werd, maar ik heb
wel behoefte hierop te reageren. Racisme is, als ik het goed begrijp, het
eigen ras, de eigen soort - alsof ras een lelijk woord is - het eigen volk
boven anderen stellen. De Centrumpartij '86 wil vreedzaam naast andere
volkeren en hun cultuur en eigenheid leven, en wil hen waarderen en
respecteren. Mijn partij is geen agressieve partij, maar een nationalistische
partij; vaak defensief opererend. Zoals wij bij anderen de cultuur en
eigenheid respecteren, zo willen wij een dam opwerpen ter bescherming van
onze eigen cultuur en eigenheid. Wanneer dat racisme wordt genoemd, is dat
voor de verantwoording van degenen die dat woord verkeerd gebruikten ten
opzichte van ons. Wij zullen ons met alle ons ter beschikking staande legale
middelen blijven inspannen voor de bescherming van die eigenheid.
   Ik wil de overgebleven tijd besteden om nu eens en voor altijd duidelijk
te maken en de veel gestelde vraag te beantwoorden wie wij met ons eigen volk
bedoelen. Wij, nationaal-democraten verstaan onder ons eigen volk die
vaderlanders, die zich gelukkig prijzen over hun Nederlandse voorgeslacht,
die de Nederlandse taal als hun moedertaal beschouwen en gebruiken, die het
cultureel erfgoed van ons volk beschermen en hoogachten, die trots zijn op
hun eigen Nederlandse identiteit.
   Mevr. TER HORST: Mijnheer de Voorzitter. In mijn tweede termijn zal ik mij
voornamelijk richten tot mijn collega-raadsleden die geen wethouder zijn;
niet omdat ik meen dat een wethouder slechts een marionet zou zijn, want
zelfs de bespelers van marionetten praten volgens mij met hun poppen, maar
omdat wat de woordvoerders van de andere partijen hebben gezegd, naar mijn
oordeel meer om een reactie vraagt dan wat de wethouder heeft gezegd. Dit is
trouwens een compliment voor zijn duidelijke antwoord.
   In de bijdrage van de andere partijen valt op, dat waar de fractie van de
VVD zegt dat er zwaar weer op komst is en de fractie van de PvdA zelfs over
storm spreekt, de fractie van Groen Links juist spreekt over een betere
financiële positie van de gemeente. Het voorspellen van zwaar weer of storm
wordt door de fractie van Groen Links gezien als een tactiek en ik citeer: "
om de aspiraties te temperen, de bezuinigingsziel te masseren (overigens een
vreselijke beeldspraak) en de belasting- en tariefverhogingen in het
vooruitzicht te stellen." Wij menen, dat hier de wens de vader van de
gedachte is geweest en dat de fractie van Groen Links de ogen voor de
realiteit sluit. Het voorstel om de negatieve reserve niet met tien miljoen
gulden meer te verlagen zullen wij dan ook niet steunen, omdat wij de
financiële positie pessimistischer taxeren dan de fractie van Groen Links.
Wij delen wel haar opvatting - wij gebruiken zelfs dezelfde woorden - dat de
sterkste schouders de zwaarste lasten zullen moeten dragen. Dit zal ook in de
komende jaren onze inzet zijn.
   De fractie van de VVD spreekt in haar beschouwingen over een rechtvaardige
begroting, omdat de lasten en de lusten redelijk worden verdeeld. Zij stelt
dat er sprake is van een geringe verhoging van de lasten. Wij vinden die
stelling te ongenuanceerd. Voor de eigenaren van bedrijven is er in het kader
van de ogb sprake van een lastenverlichting - ik noemde dat reeds - van 8
miljoen gulden per jaar. Bovendien wordt de elektriciteit voor bedrijven
goedkoper, hoewel de economie er in Amsterdam goed voorstaat; de omzetgroei
was vorig jaar zelfs hoger dan de gemiddelde groei in Nederland. De
verwachting voor 1990 is, dat 60% van de Nederlandse bedrijven in dat jaar
een hogere winst zal boeken dan het jaar daarvoor. Wij vragen de fractie van
de VVD of een en ander niet neigt naar mooi weerspelen naar het bedrijfsleven,
 terwijl de barometer daalt voor de gemeente en voor de burgers; ik
parafraseer hier een zin van de fractie van de VVD. Als dit de toonzetting is
voor de manier waarop de fractie van de VVD de rest van de periode zal
opereren, meen ik dat wij de degens nog vaak zullen kruisen. Ik zie dat met
vertrouwen tegemoet; ik ontleen dit aan het feit dat het kruisen van de
degens over de begroting heeft geleid tot een voor alle collegepartijen
aanvaardbaar voorstel. Het voorstel betreft het gebruiken van 8,4 miljoen
gulden te veel geraamde ogb voor 1990, voor de financiering van het
Milieu-Actieplan 1991-2000 van het Gemeente-energiebedrijf (GEB), zodat
tariefverhogingen van gas en elektriciteit kunnen worden beperkt. Ik dien
hierbij het voorstel in, waarmee de fractie van de PvdA een signaal wil geven,
 dat zij er bij de komende voordrachten van het College op toe zal zien, dat
de tarieven voor de Amsterdamse huishoudens zo laag mogelijk worden gehouden.
   Ik kom nu op de kwijtscheldingen. De wethouder voor Financiën heeft de
Raad daarover een notitie toegezegd. De fractie van Groen Links zal straks
een voorstel indienen, dat mede is getekend door de fractie van de PvdA.
Hierin wordt uitgesproken dat, als het geld dat is geraamd voor de
kwijtscheldingen, niet daaraan kan worden besteed in verband met de
verscherpte regelgeving van het rijk, het moet worden besteed aan
tariefverlagingen of aan voorzieningen voor mensen met lage inkomens. Hiermee
zou misschien de lang gekoesterde wens van de fractie van de PvdA - ook
andere partijen in de Raad koesteren die wens - kortingen op het openbaar
vervoer op te nemen in de stadspas, kunnen worden gehonoreerd.
   De fractie van het CDA stelt in haar beschouwingen, dat zij er
voorstandster van zou zijn, uit te gaan van een nog gematigder
tariefverhoging indien de financiële ruimte daarvoor aanwezig is. Zij spreekt
tevens over een pretbegroting en suggereert daarmee, dat er geld wordt
uitgegeven aan zaken die niet strikt noodzakelijk zijn. Ik verwacht, dat de
fractie van het CDA dan ook een voorstel tot verlaging van de tarieven
indient, die ten laste zal komen van de prioriteiten die zijn aangegeven in
de begroting. Ik wacht het voorstel met spanning af.
         (De heer J. VAN DUIJN: U hebt dat verkeerd begrepen. Het is een
pretbegroting omdat bijna het dubbele wordt uitgegeven van wat in het
programakkoord was voorzien. In het begin van mijn betoog in eerste termijn
heb ik daarvan gezegd, dat het aan veel zaken wordt besteed die ook voor de
fractie van het CDA belangrijk zijn en ook in ons verkiezingsprogramma alle
aandacht krijgen. In verband met de storm en alle donkere wolken die er
aankomen lijkt het ons onverantwoord, gezien het feit dat er nu
waarschijnlijk zeer tijdelijk meer geld beschikbaar is, dit gelijk weer uit
te geven. Men kan dat geld bij voorbeeld besteden aan een extra aflossing op
de negatieve reserve. Ik heb echter ook gevraagd - daarop heb ik geen echt
antwoord ontvangen - hoe de
         criteria zijn gebruikt om het Grondbedrijf voor 15 miljoen gulden
extra aan te slaan. De wethouder heeft gezegd dat men ...)
   Dat debat moet u met de wethouder voeren. Ik begrijp wat u bedoelt.
         (De heer J.VAN DUIJN: Ik heb daarom in mijn eerste termijn ook
gezegd hoe sympathiek ik uw voorstel met betrekking tot die 8,4 miljoen
gulden rond de tariefverlaging vind. Het zal, gegeven uw nadere toelichting,
zelfs aansluiten bij wat wij willen, ook op termijn. U wilt hiermee een
signaal geven en bewaken, dat de tarieven zo laag mogelijk worden gehouden
voor de Amsterdamse huishoudens en dat steunen wij ook. De fractie van het
CDA is echter van mening, dat het in de pretsfeer ligt, die 8,4 miljoen
gulden nu daaraan te besteden, hoewel het heel sympathiek en eigenlijk
noodzakelijk is.)
  Ik neem aan, dat de discussie in de toekomst en het standpunt van het CDA
daarin heel interessant gaan worden. Er is natuurlijk nooit genoeg financiële
ruimte om de tarieven te verlagen. Als die ruimte er wel is, isdaarover geen
discussie nodig. Het gaat er altijd om welke keuzen men maakt; kiest men bij
voorbeeld voor voorzieningen of voor het op niveau houden van belastingen en
tarieven, dan ligt daar de discussie. Ik wacht de ideeën, die de fractie van
het CDA daarover heeft en de discussies die wij zeker nog zullen voeren, af.
   De wethouder heeft veel vragen weliswaar niet afdoende beantwoord, maar
hij kon dat ook niet, want er is op dit moment nog te weinig informatie
voorhanden. Ik heb begrepen, dat er nog voor het zomerreces een
meerjarenperspectief komt; dat is ook het moment waarop nader zal worden
gesproken over de financiële positie van de gemeente, de aanwending van
bedrijfswinsten, het tarievenbeleid en het zwarte gat van de 63 miljoen
gulden ogb-inkomstenderving.
         (De heer J. VAN DUIJN: Ik wil u graag dezelfde vraag stellen als ik
de wethouder heb gesteld. Hoe kijkt u nu zelf aan tegen een voorjaarsnota?
Heeft die alsnog consequenties voor de nu vast te stellen begroting?)
   Het komt mij voor, dat dit niet in de systematiek past. De Raad stelt nu
de begroting vast op basis van de informatie die hem heeft bereikt. Wanneer
er bij het meerjarenperspectief nieuwe informatie ter beschikking komt, moet
dat de lijn uitzetten voor de komende begroting. De fractie van de PvdA ziet
echter graag een meerjarenbegroting tegemoet.

   De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:

24ø   Voorstel van 13 december 1990 van de raadsleden mevr. Ter Horst,
Cornelissen, Platvoet en Houterman om de meeropbrengst van de
onroerend-goedbelasting over 1990 ten bedrage van 8,4 miljoen gulden te
betrekken bij de financiering van het Milieu-actieplan 1991-2000 van het
Gemeente-energiebedrijf (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1062, blz. 3189).

   Het voorstel is voldoende ondersteund en wordt terstond in behandeling
genomen.

   De heer CORNELISSEN: Mijnheer de Voorzitter. De fractie van D66 heeft
geprobeerd, zich bij haar algemene en financiële beschouwing te concentreren
op de algemene lijn en niet zozeer op de details. Dit is ook in
overeenstemming met ons adagium van besturen op hoofdlijnen en ik heb dan ook
met instemming de reactie van de wethouder gehoord, dat hij zich meer
penningmeester dan boekhouder voelt. Ik meen ook, dat dat de goede instelling
zou moeten zijn. Ik dank de wethouder ervoor, dat hij wat misschien wel het
hoofdthema van onze financiële beschouwingen was zo breed uit tot het zijne
heeft gemaakt. Wij zijn hem daarvoor zeer erkentelijk en wij verwachten niet
anders dan dat de realisatie daarvan zal leiden tot een verdieping en een
kwaliteitsverbetering van het debat over de financiën in de Raad. Dat is toch
wat wij allen beogen.
   Ik heb er begrip voor, dat gezien de tijd en de vele interrupties die zijn
gemaakt, de wethouder voor Financiën een groot aantal vragen niet kon
beantwoorden en dus ook een aantal vragen van mijn fractie. Ik zou het op
prijs stellen als hij toch - al is het kort - in tweede termijn in ieder
geval nog aandacht wil schenken aan de invoering van de jaarlijks
voortschrijdende meerjarenbegroting. Er wordt wel gesproken - mevr. Ter Horst
memoreerde dat ook - over een voorjaarsnota en een meerjarenperspectief, maar
dat is iets anders dan een op jaarlijks voortschrijdende meerjarenbegroting.
         (De heer VELDMAN: Volgens de comptabiliteitsvoorschriften moet er
een maal per jaar een begroting worden vastgesteld.)
   Daarin heeft de heer Veldman wel gelijk, maar...
         (De heer VELDMAN: Men kan wel een meerjarenraming maken, maar geen
meerjarenbegroting!)
   In ieder geval wel een uitgewerkt stuk, waarin de cijfers iets
vasterliggen dan in een vrijblijvende nota. Vervolgens heb ik gevraagd naar
een voortgangsnota ten aanzien van het zelfstandig functioneren van de staf-
en steundiensten na 1 januari 1992. Ik zou vooral op dit punt graag van de
wethouder een antwoord hebben, omdat dit de laatste keer is dat wij daarover
bij de begrotingsbehandeling kunnen praten.
   Wat de ogb betreft is de fractie van D66 er voorstandster van, dat de
voordrachten zoals die door het College zijn geformuleerd, ook als zodanig
doorgaan. Het is het College bekend, dat wij bij de eerste bespreking van de
zomer in de commissie van advies en bijstand het standpunt innamen, dat wij
zouden toegroeien naar wat is voorgeschreven vanuit de wettelijke
verhoudingen; ik heb dat ook in eerste termijn gememoreerd. De fractie van
D66 kan weliswaar genoegen nemen met het nemen van enige afstand daarvan en
met een gedeeltelijke overheveling van de positieve effecten naar de
gebruikers, maar veel verder dan nu wordt voorgesteld, wil zij niet gaan.
Bovendien betekent een verdere overheveling, dat het gat van 63 miljoen
gulden ons alleen maar voor nog grotere problemen plaatst en het komt mij
voor dat dit, ook gezien het donkere weer dat anderen hebben voorspeld, een
moeilijke en eigenlijk onbegaanbare weg is.
         (Mevr. TER HORST: Een aantal partijen heeft vast geprobeerd een
aanzet te geven tot de discussie over het dichten van het gat van 63 miljoen
gulden. Wilt ook u dit doen, of zijn de ideeën daarover bij de fractie van
D66 nog niet uitgekristalliseerd?)
   Nee, die zijn zeker nog niet uitgekristalliseerd, want er is pas een
eerste nota geweest, die wij als bijlage bij de missive hebben ontvangen. Een
paar zaken sprak ons toch wel aan. Ik heb u gisteren al het oprekken van het
rioolrecht genoemd; een ander aspect is - dat heb ik tot mijn genoegen zowel
in de beschouwingen van de fractie van Groen Links als van de fractie van de
PvdA gelezen, terwijl het deze zomer nog discutabel was - het bekijken van de
baatbelasting nieuwe stijl. Deze zomer waren nogal wat fracties daartegen,
waaronder de fractie van het CDA; ik heb die er niet meer over gehoord. De
fractie van D66 is daarvan wel voorstandster, want zij is van mening dat
degene die voordelen behaalt, daarvoor ook moet betalen. Ik bemerk dat daar
goede mogelijkheden liggen en het komt mij voor, dat daarvoor voldoende
draagvlak is.
   Ten aanzien van het voorstel dat door diverse partijen gezamenlijk wordt
ingediend merk ik op, dat ik mevr. Ter Horst ervoor erkentelijk ben, dat zij
als eerste de vinger heeft gelegd op het bedrag van 8,4 miljoen gulden over
1990. De aanvankelijke ideeën die er lagen ten aanzien van de manier waarop
dat geld moest worden besteed, stuitten bij ons op grote problemen. Wij zijn
van mening dat men wat belastingen en tarieven betreft uiterst voorzichtig
moet zijn met wat men daarbij vaststelt. De burger mag absoluut niet het
gevoel krijgen, dat maar wat heen en weer wordt geschoven met tarieven en
belastingen. De Raad moet nu geen besluit nemen de tarieven te verlagen, als
al bekend is dat per 1 juli, op grond van allerlei normen, een bijstelling -
een eufemisme voor verhoging - moet plaatsvinden. Ik ben er buitengewoon
erkentelijk voor, dat de collegepartijen elkaar hebben gevonden met
betrekking tot het voorstel, het beschikbare geld te gebruiken voor het
Milieu-actieplan 1991 - 2000 van het GEB.
   Wij kunnen ons echter absoluut niet vinden in het voorstel van de fractie
van Groen Links over de negatieve reserve. Ik ben buitengewoon verheugd, dat
wij mogelijkheden zien om van een kwalijk fenomeen als de negatieve reserve
af te komen. Op die manier gaan wij weer naar normale, gezonde verhoudingen;
op het moment dat er geld is, moeten wij proberen de negatieve reserve weer
kwijt te raken. Ik neem aan, dat iedereen die een schuld heeft, zijn uiterste
best doet om daarvan af te komen; dat vind ik een goede zaak.
   Ik kom terug op een aantal opmerkingen die door andere collegepartijen
zijn gemaakt. Ik ben getroffen door de opmerking van de fractie van de VVD
over het daadwerkelijk aanpakken van het ziekteverzuim. Ik ben van mening dat
hier de vinger op een buitengewoon zere plek wordt gelegd en dat een en ander
de gemeente zeer veel revenuen kan opleveren. Het probleem is zeerlastig; dat
weten wij wel, maar mijn fractie was zeer teleurgesteld over de houding van
de wethouder. De wethouder was vanmiddag wat afstandelijk en wekte niet de
indruk dat hij daar energiek achteraan zou gaan. Het was een moeilijk
probleem, er moest een nota komen, er moest worden overlegd, kortom er
gebeurde in ieder geval niets; ik maakte dat op uit zijn reactie, maar ik had
dat graag anders gezien. Ik neem echter aan, dat de wethouder dat niet zo
heeft bedoeld. Ik wil dan ook graag horen wat hij wel heeft bedoeld.
   Het trof mij, dat de fractie van de VVD sprak over het zware weer en de "
honderd miljoen problemen" voor Amsterdam. Bij zwaar weer geldt, dat men
vooraf maatregelen moet nemen; dat is inderdaad juist, maar als de heer
Houterman dit inderdaad zo zwaar ziet, had ik eigenlijk verwacht dat hij
suggesties had aangereikt waarmee wij, maar in ieder geval het College, zijn
voordeel had kunnen doen; ik heb dat gemist. De heer Houterman beschikt
nog niet over die suggesties begrijp ik, want hij reageert niet. Ik nodig de
heer Houterman uit om te reageren!
         (De heer HOUTERMAN: U hebt mij gevraagd u zo min mogelijk in uw
spreektijd te interrumperen, dus ik zal u keurig in mijn eigen ruime
spreektijd antwoorden. U vraagt en wij draaien!)
   Prima!
         (De heer J. VAN DUIJN: De vraag is natuurlijk, of de heer
Cornelissen het eens is met de analyse van de fractie van de VVD. Die analyse
komt namelijk heel dicht bij de onze.)
   Ik ben weliswaar van mening dat wij voor bijzondere problemen komen te
staan, maar ik meen dat degene die een en ander zo zwaar inziet ook met
ideeën moet komen en moet aangeven hoe daarop moet worden geanticipeerd. Van
de bijdrage van de fractie van het CDA die de heer Van Duijn ongetwijfeld
heeft geleverd, is bij mij, moet ik tot mijn spijt bekennen, niets blijven
hangen, dus ik weet niet hoe ik op zijn bijdrage moet reageren.
   De fractie van Groen Links stelde dat de punten over de handhaving van het
huidige ogb-eigenarentarief en de verhoging van het gebruikerstarief na 1992
onder de volgende voorwaarden bespreekbaar zijn: de gebruikers moeten geheel
worden gecompenseerd en de kwijtscheldingsregeling moet volledig functioneren
voor gebruikers met een minimuminkomen. Ik heb daar eerst overheen gelezen,
maar een volledige compensatie voor de gebruikers-huurders en een volledige
kwijtschelding voor mensen met een minimuminkomen, slaan zo'n bres in het
volume dat aan belasting binnen moet komen - er blijft natuurlijk nog wel
iets over - dat daarmee het gehele instrument onderuit wordt gehaald. Er
zullen dan grote tekorten ontstaan, waardoor de ogb een nog groter probleem
wordt.
         (De heer PLATVOET: Nee, ik heb u dat al eerder uitgelegd! De ratio
achter dit mogelijke alternatief is - ik heb dat heel voorzichtig
geformuleerd - dat de ogb voor eigenaren op hetzelfde niveau blijft en dat
wat de huurders meer betalen, elders wordt gecompenseerd. Het netto resultaat
van de opbrengst van de ogb is dan gelijk.)
   Door de manier waarop u het gisteren formuleerde in uw bijdrage blijf ik
toch de indruk houden, dat deze compensatiemogelijkheden van een dusdanige
omvang zijn, dat het totale volume dat wordt beoogd, absoluut niet wordt
gehaald. Ik blijf hierover mijn twijfel houden.
         (De heer PLATVOET: Stel, dat het tarief voor huurders 100 is en het
stijgt naar 125, terwijl 25 elders wordt gecompenseerd, bij voorbeeld bij de
energietarieven, dan is de netto-opbrengst toch 100?)
   Ik ben van mening dat u geen duidelijke rekensom kunt maken...
         (Wethouder DE GRAVE: Ik merk aan het adres van de heer Platvoet op,
dat als de ogb wordt kwijtgescholden, het geld al weer weg is!)
   Er wordt over volledige kwijtschelding gesproken.       (De heer PLATVOET:
Ik spreek over kwijtschelding binnen de wettelijke normen; dit streven moet
ook deel uitmaken van het Collegebeleid.)
         (Wethouder DE GRAVE: Als het gebruikerstarief wordt verhoogd - het
maakt ook deel uit van het kwijtscheldingsbeleid - wordt er ook meer
kwijtgescholden.)
   De fractie van de PvdA stelt, dat het College een inspanningsverplichting
heeft ten aanzien van een verhoging van de revenuen uit bedrijfsvestigingen
voor de gemeente. Wij denken daarover positief maar wijzen er wel op, dat dit
niet tot gevolg mag hebben dat - daarop moet dan goed worden gelet - de
vestigingsontwikkelingen en de investeringsbereidheid van het bedrijfsleven
daaronder ten principale lijden.
   De heer PLATVOET: Mijnheer de Voorzitter. Wethouder de Grave sneed de
touwtjes door van het CDA en Groen Links en achtte zich daarmee vrij man; de
enige vrije man in de Raad, passend bij een liberaal. Men moet altijd
uitkijken wanneer intellectuelen gaan "freischweben", zoals de Duitsers
zeggen. Ik wil wethouder De Grave daarvoor behoeden. Het programakkoord is
misschien het goede middel om hem weer met beide benen op de grond te brengen
en de twee voorstellen die ik zal indienen, kunnen daarbij wellicht van
dienst zijn. Het eerste voorstel dien ik in namens de vier collegepartijen.
De PvdA is al zo galant geweest, de inhoud van dit voorstel mede te delen,
dus dat hoef ik niet meer te doen. Het tweede voorstel dien ik alleen namens
Groen Links in. Dit gaat over de structurele meeropbrengst van 8,4 miljoen
gulden van de ogb. Wij vinden, dat het College de toezegging die het eerder
heeft gedaan, dat de meeropbrengst zal worden teruggegeven in de verhouding
waarin die is ontvangen, gestand dient te doen. Wij hebben hierover gisteren
al gedebatteerd en volgens mij is volstrekt duidelijk, dat dit geld niet
wordt teruggegeven in de verhouding waarin het is ontvangen, te weten 5,3
miljoen van de eigenaren en 3,1 miljoen gulden van de gebruikers, namelijk
meer aan de eigenaren en minder aan de gebruikers. Ons voorstel voor een
gelijke verhouding leidt tot een iets andere tariefstelling voor gebruikers
en eigenaren. Wij vinden dit heel goed te verdedigen en ik vraag mij dan ook
af, of andere partijen het kunnen opbrengen daar tegen te stemmen.
   Gisteren hadden de wethouder en ik een debatje over twee sigaren uit eigen
doos die zouden worden gepresenteerd. Ik hoop, dat de wethouder inmiddels de
beide voorstellen over de ogb-tarieven en de energietarieven heeft gelezen.
Zo ja, dan heeft hij kunnen constateren dat ik gelijk had.
   In het kader van de negatieve reserve is gesproken over somber weer en de
positieve instelling van Groen Links. Ik wil een marxist citeren - wellicht
is de burgemeester met mij de enige die dit begrijpt - te weten de marxist
Gramsky, die ooit heeft gezegd, dat een socialist een realist is over het
heden en een optimist over de toekomst. Mijns inziens dient dit ook te gelden
als wij het hebben over de financiën van de gemeente Amsterdam. Ik vind dat
de heer Cornelissen wel erg blijmoedig redeneert als hij zegt, dat wij af
moeten van de negatieve reserve zodra wij maar even het geld ervoor hebben.
Dat is natuurlijk niet zo, want de meevallers van de gemeente worden voor een
deel gebruikt om de negatieve reserve te verlagen en voor een ander deel om
nieuw beleid te bekostigen. Dat wil niet zeggen, dat wij zouden vinden dat de
negatieve reserve niet moet verdwijnen; integendeel, wij hebben uit volle
overtuiging ingestemd met het programakkoord, waarin is geregeld dat de
negatieve reserve van 50 miljoen gulden binnen vier jaar verdwenen moet zijn.
Wij vinden dat prima en wij zullen daaraan in toekomstige begrotingen dan ook
alle medewerking verlenen. Wij vinden het echter niet juist, daarvoor nu 10
miljoen gulden extra uit te trekken, te meer daar er elders ook nog steeds
grote tekorten zijn, waarvoor dit geld heel verantwoord kan worden gebruikt.
   Ik steun het pleidooi van de heer Cornelissen voor het uitbrengen van
voortschrijdende vierjarenramingen. Dit is een goed middel om niet alleen wat
ballonnen op te laten over de toekomst van de gemeentefinanciën in dejaren na
1992, maar daarover ook te praten aan de hand van een meerjarenbegroting. Dit
zal ook meer gewicht geven aan de discussie over de toekomst na het komende
begrotingsjaar.
   Wethouder De Grave heeft, naar ik aanneem door tijdgebrek, niet gereageerd
op een drietal vragen en opmerkingen die ik in eerste termijn naar voren heb
gebracht, namelijk over incidenteel geld, over de Rekeningen-commissie en
over het Gemeentevervoerbedrijf. Ik hoop, dat hij daaraan nu alsnog toekomt.
   Naar aanleiding van een opmerking van mevr. Van der Stoel wijs ik er ten
slotte op, dat ik in de discussie over de collegevorming inderdaad heb
getwijfeld over de toetreding van Groen Links tot het College. Het is met
name wethouder De Grave, die mijn twijfel nu kan wegnemen.
         (Wethouder DE GRAVE: Als dat niet lukt, gaat Groen Links dan weer
uit het College?)
   Dat laat ik afhangen van de manier waarop u dat denkt te realiseren.
         (De heer BAKKER: U hebt die twijfel dus nog steeds, ondanks het feit
dat Groen Links inmiddels al maanden in het College zit. Geldt dit ook voor
de wethouder van Groen Links?)
   Twijfel is een uitstekend instrument voor een politicus.
         (De heer BAKKER: Ja, maar als men gewoon is toegetreden tot een
College heeft men dat toch uit volle overtuiging gedaan? Ik neem aan, dat dit
ook geldt voor de wethouder van Groen Links. Is Groen Links nu wel of niet
blijven twijfelen terwijl het al in het College zat?)
   Er is absoluut geen twijfel aan, dat Groen Links is toegetreden tot het
College en evenmin kan er worden getwijfeld aan onze loyaliteit bij de
uitvoering van het collegeprogramma, zoals ik een- en andermaal heb gezegd,
ook weer bij deze algemene beschouwingen. Ik had het open en eerlijk over de
twijfel die ik ruim een halfjaar geleden had in de discussie over de vraag of
Groen Links tot het College moest toetreden. Die twijfel werd mede ingegeven
door het feit dat de VVD deel zou gaan uitmaken van het College. Ik heb ook
geconstateerd, dat het politieke krachtenveld in Amsterdam anders ligt dan
landelijk en dat de VVD niet aan de rechterkant staat, maar tussen het CDA en
Groen Links in hangt, al of niet aan touwtjes. Het is dus met name de
VVD-wethouder die mijn twijfel kan wegnemen. Ik ben ook heel positief geweest
over de rol van deze wethouder; als hij op de huidige weg doorgaat, gaat voor
mij echt de zon schijnen.

  De VOORZITTER deelt mede, dat zijn ingekomen:

25ø   Voorstel van 13 december 1990 van de raadsleden Platvoet, mevr. Ter
Horst, Cornelissen en Houterman met betrekking tot het geld, geraamd voor
kwijtscheldingen (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1063, blz. 3190).

26ø   Voorstel van 13 december 1990 van het raadslid Platvoet inzake het
tarief van de onroerend-goedbelasting (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1064 blz.
3191).

   De voorstellen zijn (worden) voldoende ondersteund en worden terstond in
behandeling genomen.
   De heer HOUTERMAN: Mijnheer de Voorzitter. Wij willen de wethouder graag
de kans geven, in tweede termijn alsnog in te gaan op twee punten uit de
inbreng van de VVD. Dat is in de eerste plaats de vraag, of hij kans ziet in
het kader van de voorjaarsnota te komen tot een nieuw projectmodel voor de
benadering van deze zaak, met name vanuit de doelstelling, betrokkenen te
dwingen over hun schutting heen te kijken en een multidisciplinaire aanpak
voor ogen te houden, overeenkomstig van wat in Den Haag wel eens het "
ambtelijk CEC-beraad" wordt genoemd. Wellicht kunnen wij op een soortgelijke
manier in Amsterdam tot een "demi-CEC" beraad komen.
   Onze tweede vraag was, welke ideeën de wethouder heeft over onderwerpenals
de prestatiebegroting en het in deze periode op grote schaal gaan werken met
kengetallen. Wij willen hierop graag antwoord hebben.
   Gezien de tevredenheid en de euforie van de heer Platvoet klinkt het
misschien wat vreemd, dat ik mij als partijgenoot van de betrokken wethouder
eerder schaar achter een opmerking van de heer Cornelissen; ook mijn fractie
was bepaald niet tevreden over het antwoord van het College in eerste termijn
over de aanpak van het ziekteverzuim. Nogmaals, het is inderdaad een
weerbarstig probleem; er moet veel gebeuren op lange en middellange termijn,
maar het feit dat het College geen activiteiten ontwikkelt op de korte
termijn, zoals de wijziging van het meldingssysteem per 1 januari, dat bij
wijze van spreken volgende week al per circulaire bekend zou kunnen worden
gemaakt, zodat het op 2 januari zou kunnen ingaan. In de private sector werkt
dit en naar onze mening is dit dus een eerste actie die van belang is. De
behandeling van het begrotingsonderdeel Personeelszaken is te laat voor actie
en te vroeg om het beleid te kunnen beoordelen.
   Wij zijn de wethouder erkentelijk voor zijn toezegging, dat hij op basis
van de inbreng van Groen Links en de VVD in de commissie van plan is, naar
aanleiding van de voorjaarsnota structureel te discussiëren over structurele
bestedingen, waardoor wij vandaag niet in de verleiding komen, een
structurele besteding aan te geven voor incidenteel geld.
   Zowel gisteren in eerste termijn als vandaag in tweede termijn is bij ons
de behoefte gerezen, voorafgaand aan of rond de behandeling van de
voorjaarsnota in de commissie inhoudelijk te discussiëren over verschillende
zaken rond het inkomensbeleid en de tarieven- en belastingdruk. Wellicht kan
de wethouder nu een aanzet daartoe geven. Zowel gisteren als vandaag is
gebleken, dat verschillende partijen op een aantal punten verschillende
definities hanteren. Wij weten, dat er ideologische verschillen zijn tussen
de partijen. Dat is een goede zaak, maar te vaak komt het voor, dat wij ofwel
verschillende cijfers hanteren, ofwel ons baseren op verschillende gegevens.
Vooral in de afgelopen weken is dat nogal eens voorgekomen. Ook is in de
discussie niet altijd duidelijk, of er wordt gesproken over absolute of
relatieve cijfers en ook het punt van de dekkingsmethoden, met name de
functie van de algemene middelen daarin, blijkt niet altijd even duidelijk te
liggen tussen de collegepartijen. Bij een onderwerp als de ontwikkeling van
de koopkracht bij voorbeeld zegt de heer Platvoet, dat de minima door de
laatste twee CDA/VVD-kabinetten op een achterstand van 15% zijn gezet. Ik
neem aan, dat hij dit cijfer naar eer en geweten heeft genoemd, maar ik zou
de wethouder toch willen verzoeken, de ontwikkeling van de koopkracht onder
de beide genoemde CDA/VVD-kabinetten eens in beeld te brengen en met name
aan te geven, hoe de absolute en de nominale ontwikkeling van de koopkracht
zijn geweest. Wat de heer Platvoet vermoedelijk bedoelt met een achterstand
van 15%, is geen achteruitgang met 15%, maar een relatief cijfer. Bij de
behandeling van de voorjaarsnota moet duidelijk zijn waarover wij praten.
   In dit kader is mijn antwoord op de vraag van mevr. Ter Horst, wat naar
onze opvatting redelijk en rechtvaardig is, het volgende. Wij hebben de
tarieven en belastingen zorgvuldig getoetst, inclusief de effecten van de
koppeling die in de komende maanden zullen optreden. Als wij die incalculeren,
 komen wij tot de conclusie dat de lusten en lasten in deze begroting
redelijk zijn verdeeld. Redelijk is een relatief begrip, waaraan zij een
andere invulling geeft dan de VVD en dat is maar goed ook.
   Met betrekking tot onze aandacht voor het bedrijfsleven, mede in het licht
van de ogb-operatie, heb ik ook een klip en klaar antwoord. De VVD schaamt
zich er niet voor en steekt dat ook niet onder stoelen of banken, dat het
bedrijfsleven haar lief is. Dat is niet zozeer omdat wij een voorkeur hebben
voor werkgevers - dat zijn immers ook maar mensen - maar omdat wij een
voorkeur hebben voor werknemers. Ook voor kiezers van de PvdA die in het
bedrijfsleven hun dagelijks brood moeten verdienen geldt dat het, als het
goed gaat met het bedrijfsleven, over het algemeen ook goed gaat met de
werknemers. Vandaar dus, dat de lasten voor het bedrijfsleven ons ook ter
harte gaan.   Naar aanleiding van de discussie van gisteren over het lokale
minimabeleid wil ik nogmaals duidelijk het standpunt van de VVD in dezen
aanstippen. Naar de mening van de VVD ligt het primaat van het inkomensbeleid
bij het rijk, dat daarvoor instrumenten hanteert als de koppeling, subsidies
en uitkeringen. Op lokaal niveau is het minimabeleid naar onze mening een
extra beleid, dat wij niet doen in plaats van het rijksbeleid, maar om iets
extra's voor de Amsterdamse burgers te betekenen. Amsterdam heeft als grote
stad specifieke materiële problemen, mede doordat de grote stad in
immaterieel opzicht de mensen uit hun isolement wil halen. Om die twee goede
redenen is een lokaal minimabeleid voor ons een extra beleid en geen beleid
dat erop gericht is, het primaat bij het rijk weg te halen. Het rijksbeleid
moet voldoende zijn en ons lokale minimabeleid moet daarbij bij wijze van
spreken het toefje slagroom op de pudding zijn; niet omgekeerd.
   Bij het door de heer Cornelissen genoemde zware weer heb ik uiteraard wel
een paar gedachten, maar die zijn niet volledig uitgekristalliseerd. Niet
alleen weten wij het zelf ook niet voor de volle 100%, maar wij willen ook
het overleg in de commissie niet te eenzijdig belasten. Ik wil echter toch
vier belangrijke punten noemen waaraan wij daarbij zouden kunnen denken. In
de eerste plaats mag uit onze inbreng in eerste termijn blijken, dat wij een
substantiële besparing voorstaan, voortvloeiend uit het terugbrengen van het
ziekteverzuim. Vervolgens is er in het kader van de herijking van de
overheidstaken sprake van een stukje nieuw beleid, zoals mevr. De Waart ook
signaleerde, dat inhoudt, dat wat ons betreft een verdergaande efficiency in
de uitvoering van taken door de overheid en taakafstoting kunnen worden
doorgevoerd. Voorts sluiten wij ons aan bij de ideeën die de heer Robbers in
tweede termijn heeft verwoord; die behoren ook tot het gedachtengoed van de
VVD. Ook die kunnen substantiële besparingen opleveren. Verder is vandaag de
heel belangrijke uitspraak gedaan dat, als het echt zwaar weer is en het
blijkt dat de genoemde maatregelen, aangevuld met maatregelen van andere
collegepartijen, structureel te kort schieten, waardoor de financiële positie
van Amsterdam echt problematisch zou worden, ook wij als verantwoordelijke
partij uiteraard bereid zijn typische VVD-stokpaardjes ter discussie te
stellen, want als het echt zwaar weer is en alle hens aan dek worden geroepen,
 moet dat ook voor VVD-stokpaardjes gelden, inclusief belastingen.
         (De heer CORNELISSEN: Welke stokpaardjes bij voorbeeld?)
   Ik kan een beetje gedachten lezen en ik zag de b van belastingen al op uw
lippen liggen. Bij zwaar weer moet ieder instrument bespreekbaar zijn.
   Wat de tarieven betreft zal men zich kunnen voorstellen, dat de nu
voorgestelde ogb-operatie voor de VVD als politieke partij eerder en sneller
had kunnen worden doorgevoerd, maar de VVD als coalitiepartner neemt, omdat
wij met vier partijen het beleid voorstellen en ook met het oog op de
voorjaarsnota, wat de ogb betreft genoegen met een hink-stap-sprong-operatie:
een hink in 1991, hopelijk een stap in 1992 en rond de hertaxatie in 1993 en
1994 zal de uitdaging van 63 miljoen gulden via een sprong moeten worden
gerealiseerd.
   Als wij kijken naar de voorstellen die gisteren en vandaag zijn ingediend,
met name naar de voorstellen die het bij de stemming vermoedelijk zullen
halen, constateren wij, dat de voordrachten van het College inzake de ogb en
het rioolrecht door die voorstellen ongewijzigd blijven, evenals de
tariefvoorstellen per 1 januari, en dat het spanningsveld tussen het
milieubeleid en het energiebeleid niet wordt aangetast, met name dank zij de
interventie van de heer Cornelissen. Het College en de VVD mogen wat dat
betreft voorwaar dik tevreden zijn.
         (Mevr. TER HORST: Ik hoop, dat het College beter heeft geluisterd
dan u naar alle kanttekeningen die bij die voorstellen zijn gemaakt.)
   Het gaat vandaag niet om kanttekeningen, maar om concrete daden en in dat
verband constateer ik, dat u de coalitie drie weken geleden via
eenlagedrukgebied onder druk hebt gezet, waardoor wij drie weken lang niet
hebben kunnen slapen, omdat wij dachten vandaag als coalitiepartner afscheid
te moeten nemen.
   De VOORZITTER: Dan kunt u nu gaan slapen, want uw tijd is om.
   De heer HOUTERMAN: Blijkbaar vindt u mijn bijdrage minder interessant dan
de interventie van de heer Bakker, die u wel enige ruimte gaf. Ik meen, dat
dit een cruciale politieke opmerking is.
   De VOORZITTER: Dat zal wel, maar uw tijd is om.
   De heer HOUTERMAN: Mevr. Ter Horst heeft de coalitie drie weken lang onder
druk gezet met drie strijdpunten, die zij vandaag alle drie heeft ingeslikt
door genoegen te nemen met een voorstel dat...
         (Mevr. TER HORST: Ik vind het geen manier, dat u dit aan het eind
van uw termijn naar voren brengt als u niet meer kunt worden geïnterrumpeerd.)

   De VOORZITTER: Wilt u dit niet doen, mevr. Ter Horst? De heer Houterman is
uitgesproken.
   De heer HOUTERMAN: Mevr. Ter Horst valt mij aan het eind van mijn termijn
aan. Als zij met 2,5 cent per dag genoegen neemt...
   De VOORZITTER: Doet u nu niet zo kinderachtig!
   De heer HOUTERMAN: Het woord kinderachtig laat ik voor uw rekening!
   De VOORZITTER: Wij moeten ons aan de tijd houden. Ik gun iedereen een paar
minuten extra, dat heb ik u ook gegund.
   De heer J. VAN DUIJN: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb waardering voor het
betoog van de wethouder en de manier waarop hij dit heeft gebracht. Verder
wil ik de vraag van mijn fractievoorzitter herhalen over het geven van een
garantie inzake de bijzondere bijstand dat, als het nodig mocht zijn hiervoor
meer geld uit te trekken, dit geld ook terecht komt bij de individuele
burgers, in plaats van de 10 miljoen gulden extra te besteden aan de sociale
vernieuwing.
   Vervolgens wil ik graag nog een antwoord op mijn vraag in eerste termijn,
welke criteria het College hanteert bij het extra afromen van de opbrengst
van bij voorbeeld het Gemeentelijk Grondbedrijf. Wat zijn in dit verband
verantwoorde en noodzakelijke bedrijfsreserves? Wij blijven erover van mening
verschillen, dat extra inkomsten ook versneld moeten worden uitgegeven.
   Ten slotte zien wij veel overeenkomsten tussen de bijdragen van de VVD en
D66. Ik begrijp, dat het bedrag van 17,5 miljoen gulden in het overzicht op
blz. 584, zowel bij de posterioriteiten als bij de prioriteiten, bedoeld is
als een efficiencymaatregel, die erop gericht is, te komen tot een versnelde
vermindering van het ziekteverzuim bij het onderwijs, de Gemeentelijke
Sociale Dienst enz., maar dat de realisering daarvan later komt.
   Mevr. WITTE-BUIJSERD: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou in de volgende
begroting graag het achterstallig onderhoud gekapitaliseerd willen zien,
omdat er dan een meerjarenplan kan worden gemaakt om de achterstand in te
lopen. Er gaan ook stemmen op, te bepalen voor hoeveel geld er aan
milieuschade is. Kapitalisering daarvan lijkt mij een normale zaak.
   De VOORZITTER: Mevr. De Waart en ik zijn het vrijwel over de gehele linie
met elkaar eens. Het enige punt dat zij nog ter discussie heeft gesteld is de
wijze van handhaving. Wij zijn het erover eens, dat het handhavingsbeleid
moet passen in het rechtsgevoel en met name het rechtvaardigheidsgevoel van
de mensen en dat handhaven op basis van het meten met twee maten, ook als dit
onbedoeld gebeurt, het rechtsgevoel niet bevredigt. Ik kan hierin volledig
met haar meegaan, mits hierin geen alibi ligt voor allerlei burgers om zich
erop te beroepen, dat zij allemaal situaties kennen waarin de overheid niet,
nog niet of ten onrechte niet is opgetreden om zelf aan het handhavingsbeleid
te ontsnappen. Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de
overheid, ervoor te zorgen dat het handhavingsbeleid consequent wordt
uitgevoerd en dat niet alleen de basispolitiezorg maar ook de grote zaken
adequaat worden aangepakt. Perfect zal het handhavingsbeleid echter nooit
worden en dus zullen er altijd situaties blijven ontstaan waarin burgers met
het handhavingsapparaat in discussie gaan over vermeende onrechtvaardigheid.
Wij zijn het volstrekt eens over dit uitgangspunt en naar ik meen ook over de
uitwerking daarvan. Op dat gevaar heb ik in eerste termijn willen wijzen.
   De heer Robbers heeft nog een aantal opmerkingen gemaakt over het beheer
van de openbare ruimte en het mobiliseren van de burgerzin en de bereidheid
van particuliere bedrijven om op afspraak met de overheid te participeren in
het schoonhouden van de straat en andere activiteiten ter bevordering van het
milieu; hij noemde daarbij de Sonesta-achtige afspraken als lichtend
voorbeeld. Dat zijn zij natuurlijk al jarenlang, al zijn er niet al te veel
op gevolgd. Amsterdam Schoon, dat een initiatief had moeten zijn
waarin de overheid en het bedrijfsleven nauw samenwerken bij het schoonhouden
van de stad, heeft niet geheel en al aan de verwachtingen voldaan. De oorzaak
daarvan is eerlijk gezegd, dat men in de stad - dat geldt zowel voor de
burgers als voor het bedrijfsleven - van de overheid verwacht dat zij primair
de meest elementaire overheidstaken goed vervult. Wij kunnen als overheid
burgers en bedrijven alleen op hun burgerzin aanspreken als wij zelf het
goede voorbeeld geven. Ik voel best voor meer Sonesta-achtige afspraken,
convenanten met winkeliers, winkeliersverenigingen en buurtverenigingen, maar
ik schrik ervoor terug - naar ik aanneem ook anderen met mij in de Raad - als
de overheid uitgerekend op het niveau van het elementaire toezicht en het
vegen van de straat, om maar iets te noemen, zou moeten terugtreden. Dat is
echter niet wat de heer Robbers bedoelt; integendeel, maar als men spreekt
over een herschikking van overheidstaken, zoals mevr. Van der Stoel heeft
gedaan, of constateren dat de slinger hier en daar te ver is doorgeschoten,
zoals mevr. De Waart zei, bedoelt men over het algemeen, dat dit vooral het
geval is op het niveau van het publieke domein. Het beheer van de openbare
ruimte en alle activiteiten in de sfeer van stadswachten, onderhoudsploegen
enz. zijn er met name op gericht, dat verloren gegane terrein terug te
veroveren. Als dat vervolgens leidt tot een grotere bereidheid bij de burgers
om daarop in te spelen en een aandeel te nemen in het aanpakken van de
problematiek, is dat een goede zaak, maar first things first: eerst moeten
wij als overheid het goede voorbeeld geven.
         (De heer ROBBERS: Daarom heb ik ook gepleit voor bijdragen van beide
zijden, waar mogelijk in de vorm van het aangaan van contracten waar die nog
niet bestaan. Met name bij het verlenen van nieuwe vergunningen, bij nieuwe
erfpachtovereenkomsten enz. kunnen dergelijke afspraken worden gemaakt,
waarin natuurlijk begrepen is dat de overheid zich verplicht tot het leveren
van een bepaalde bijdrage.)
   Daarover zijn wij het dan in grote lijnen eens. Ik neem aan, dat de Dienst
Stedelijk Beheer, die zich na de grootscheepse reorganisatie heeft
gepresenteerd als een nieuwe, zelfstandige dienst, die in het bijzonder
isbelast met het onderhoudspakket, zeer gemotiveerd is die rol op zich te
nemen.
   In hetzelfde kader heeft de heer Robbers ook gesproken over het probleem
van de handhaving en erop gewezen, dat strengere straffen niet helpen zolang
de pakkans verwaarloosbaar is; men zou bijna kunnen spreken van een strafkans.
 Hij dringt erop aan, het handhavingsbeleid consequent door te voeren, ook
als het om kleinere overtredingen gaat en ook op het gebied van
verkeersovertredingen. Ik herinner hem eraan, dat wij in de voorlaatste
vergadering van de Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken
enz. naar aanleiding van een bij de vorige begrotingsbehandeling aanvaard
raadsvoorstel tot groot genoegen van de commissie hebben gesproken over een
verkeershandhavingsplan van de Verkeersdienst van de Politie. Ik meen dat wij
daarmee op de goede weg zijn.
   Mevr. Tanja wees erop, dat ik in eerste termijn geen antwoord heb gegeven
op de vraag wat er gebeurt met de Bijlmermeer in het kader van de sociale
vernieuwing. Ik wijs mevr. Tanja erop, dat in de begroting die nu wordt
besproken en waarvan de functiegewijze behandeling in de komende maanden zal
plaatsvinden, in de eerste plaats voorstellen zijn opgenomen om extra
stadswachten aan te stellen ten behoeve van de Bijlmermeer in het kader van
de sociale vernieuwing. Vervolgens zal nog ongeveer 15 miljoen gulden aan
middelen voor de sociale vernieuwing moeten worden verdeeld, waarbij de
Bijlmermeer, al naar gelang de besluitvorming in de Raad, ook een belangrijk
aandeel zou moeten krijgen. U hebt dat verder zelf in de hand en gehoord uw
opmerking en de eerdere raadsdebatten over de toekomst van de Bijlmermeer
meen ik, dat die vraag binnenkort in positieve zin zal worden beantwoord.
   Over Schiphol heb ik weinig gezegd; niet omdat het milieu ons daarbij geen
zorg zou zijn, maar omdat binnenkort integraal en finaal zal worden gesproken
over het plan van aanpak, dat morgen naar buiten zal worden gebracht. Wij
krijgen dus nog alle kans hierover rechtstreeks met de meest betrokken
wethouders de degens te kruisen.
   Mevr. Tanja heeft in het kader van het arbeidsmarktbeleid nieuwe stijl
gesproken over de versnippering van het aanbod van scholings- en
opleidingsinstrumenten. Zij stelde, dat een veelbelovende organisatie als de
Stichting Turem hiervan de dupe dreigt te worden. Die versnippering zal als
het aan het College ligt binnenkort tot het verleden behoren, als het RBA,
waarin de gemeente een belangrijk aandeel heeft, te zamen met werknemers en
werkgevers op hoofdlijnen gaat sturen op het gebied van het
arbeidsmarktbeleid, aan de hand van een gemeenschappelijk vast te stellen
beleidsplan. Het RBA zal een centrale regiefunctie krijgen en daarbij moet de
individuele trajectbegeleiding een nieuw instrument worden. Dit instrument
betreft een verdere uitbreiding van de z.g. baanvakwerkwinkels, die - mevr.
Tanja noemde dat in haar bijdrage een heel goede zaak - werklozen gedurende
het gehele traject op weg naar werk begeleiden. In de begroting is hiervoor
een prioriteit opgenomen van twee miljoen gulden. Ook in dat kader zal een
poging worden gedaan het diverse aanbod van scholings- en
opleidingsinstrumenten te stroomlijnen en beter af te stemmen op de vragen
van de werklozen enerzijds en de arbeidsmarkt anderzijds.
   De vraag blijft dan nog over, of wij de Stichting Turem kunnen redden.
Daarover wordt in het College verschillend gedacht. Deze zaak ligt niet voor
niets ter behandeling in de commissie van advies en bijstand en ik kan
slechts zeggen dat ik het beste ervan hoop.
   Mevr. Van der Stoel heeft gesproken over de regiefunctie van het RBA. Die
is nu in gang gezet en daarop wordt binnenkort teruggekomen.
   Zij stelde voorts dat deregulering geen doel op zichzelf is; daarmee zijn
wij het hartgrondig eens. Gelet op de vraag van mevr. Van der Stoel in eerste
termijn, moet het haar zo niet enigermate hebben verrast, dan toch hebben
bevredigd, dat wij een deel van de opschoning van nutteloze regelgeving
achter de rug hebben. Het criterium bij nieuwe regelgeving dient ook
voortdurend te zijn of wij kunnen handhaven wat wij willen. Wij hebbenwat dat
betreft vele discussies achter de rug en misschien ook nog wel voor de boeg
over bij voorbeeld de aanpak van de kleine ergernissen in de stad. De
uitvoeringsaspecten zijn daarbij van essentieel belang. Ik heb al voorgesteld
om de gehele notitie over de stand van zaken door te geleiden naar de
Commissie voor Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken enz. Ik ben met mevr.
 Van der Stoel van mening, dat deregulering geen doel op zichzelf mag zijn,
maar het feit dat er in het land en daarbovenop ook in de stad een oerwoud
van regels is ontstaan, vormt een belemmering voor een behoorlijke handhaving
van die regels, waarvan wij het van groot belang vinden dat zij worden
gehandhaafd. Wij moeten wat dat betreft kiezen. Het is daarom van veel belang
dat - ik kom nog even terug op wat mevr. de Waart voortdurend aan de orde
heeft gesteld over het meten met twee maten - wij regels die wij kunnen
handhaven ook moeten handhaven en regels die wij niet kunnen handhaven, dan
ook niet als regels aan de burgers moeten voorhouden; opschoning uit dien
hoofde is van zeer groot belang.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Ik heb daarom in tweede termijn aangegeven,
dat het College dit zeer goed heeft gedaan. Ik heb vervolgens vastgesteld,
dat dit ook niet meer zozeer het knelpunt is bij de handhaving, maar dat het
er nu op aankomt, tot uitvoering over te gaan.)
   Inderdaad.
   Het rapport van de Commissie-Montijn bevat vele aanbevelingen, waarvan ‚‚n
aanbeveling tot onze vreugde voortdurend op de politieke agenda is blijven
staan en een klimaat heeft geschapen, waardoor wij nu eindelijk tot een
agglomeratiebestuur lijken te kunnen komen. De belangrijkste aanbeveling van
die commissie was echter, dat de rijksoverheid steden in de gelegenheid stelt
 sociale achterstanden in te lopen, ook gezien vanuit de economische
concurrentiepositie van de steden in Europa. Op dat terrein is er nog bitter
weinig gebeurd en ik ben mevr. Van der Stoel dan ook erkentelijk voor het
feit dat zij dit aspect, waarover nog heel wat met het huidige Kabinet moet
worden gesteggeld, in tweede termijn zo duidelijk op tafel heeft gelegd.
   Over de punten planning en control en de aanpak van de Gemeentelijke
Sociale Dienst (GSD) zal de wethouder voor Financiën namens het College en
ook vanuit zijn brede beleidsverantwoordelijkheid antwoord geven.
   De heer Bruins Slot zegt met belangstelling kennis te hebben genomen van
mijn poging om de verscheidene ideologieën van collegepartijen in ‚‚n formule
samen te persen. Ik geloof echter niet dat ik dat heb geprobeerd, want dat
zou onbegonnen werk en in strijd zijn met mijn opvatting, dat de democratie
en de politiek pas weer interessant voor de burgers worden, als de
verschillende partijen zich op fundamentele vragen onderscheiden. Alhoewel
een burgemeester natuurlijk een samenbindende rol moet vervullen, mag het
niet zo gek worden dat hij daarvan een grote eenheidsworst tracht te maken.
Ik heb dat ook niet gedaan. Het enige, wat ik heb gedaan is te zeggen, dat de
vier collegepartijen het uitgerekend op de terreinen van de individualisering,
 verzelfstandiging en democratisering, behoorlijk eens zijn. Hier bestaat
juist -  ik geef toe meer in de landelijke dan in de gemeentelijke discussie
- een verschil van inzicht met het CDA. Als de collegepartijen er hun vreugde
over uitspreken dat niet alleen de individualisering zijn positieve kanten
heeft, maar ook over het feit dat de traditionele kaders van de verzuilde
samenleving wat losser zijn geworden, strookt dat bij voorbeeld niet met de
zeer interessante redevoering over de rechtsstaat en de samenleving - opnieuw
een sociale kwestie - die premier Lubbers heeft gehouden ter gelegenheid van
de opening van het academisch jaar van de Katholieke Universiteit in Nijmegen.
 In grote lijnen wel, maar uitgerekend op dit punt niet. Hij zegt bij
voorbeeld dat meer ruimte moet worden gegeven aan intermediaire structuren,
aan particulier initiatief en aan door de burgers zelf gestructureerde
verbanden en organisaties en hij denkt dan bij voorbeeld aan tripartite
arbeidsvoorziening en nwerkingsstructuren in de gezondheidszorg. Ik wil
daarover geen messen
trekken, maar het is een duidelijke zaak dat ook het CDA in het kader van
dezorgzame samenleving veel meer vertrouwen heeft in die intermediaire
structuren dan van oudsher de andere partijen, die in dit College zijn
vertegenwoordigd.
         (De heer BRUINS SLOT: Mag ik u erop wijzen, dat uw citaat aldus
verder had kunnen gaan en ik lees u daarom de volgende zin voor: "Daarbij
gaat het niet alleen om meer steun op mensen die gegeven hun praktijkervaring
kennis van zaken hebben, maar ook om het motiverende, het inspirerende dat
het dragen van eigen verantwoordelijkheid nu eenmaal met zich meebrengt.")
   Dat doet niets af aan wat ik zojuist heb gezegd over het vertrouwen in wat
anderen naast het priv‚domein het publieke domein, het parochiale domein en
het maatschappelijk middenveld noemen. Daarin zoekt het CDA toch ook in
zekere mate de eigen identiteit? Ik oordeel daarover niet, maar als u zich
erover verbaast, dat wij de nadruk leggen op individualisering, het streven
naar emancipatie, de verzelfstandiging van mensen en het opheffen van wat de
heer Hofland heeft genoemd de kolonisatie van het alledaagse leven van mensen
zoals dat vroeger in de verzuilde samenleving het geval was, spreek ik toch
over een fundamenteel verschil in denkwijze, dat helemaal geen belemmering
voor samenwerking behoeft te zijn?
         (De heer BRUINS SLOT: Nee, maar ik wil graag een mogelijk
misverstand wegnemen. U verwijst naar het citaat van Hofland over de
kolonisatie van mensen in verbanden; ik heb in mijn bijdrage in tweede
termijn gesproken over bepaalde verbanden waarin de dictatuur hoogtij viert,
waarbij wij de afkeer daarvan gemeenschappelijk hebben. Wanneer het echter
gaat om het dragen van verantwoordelijkheid door individuele mensen in
verbanden in onze maatschappij, meen ik dat men daaraan niet direct een
negatieve beoordeling moet geven. Ik ontleen die negatieve beoordeling aan de
tekst aan het begin van de begrotingsmissive, waarin staat, dat het wegvallen
van traditionele verbanden moet worden beoordeeld als een op zichzelf
positieve ontwikkeling.)
         (Mevr. VAN DER STOEL: Als het mensen klein houdt, natuurlijk wel!)
         (De heer BRUINS SLOT: Dan zijn wij het eens. Dit betekent echter nog
niet dat men daarmee sociale verbanden, traditioneel of niet, als een kader
waarin mensen hun verantwoordelijkheid voor de samenleving kunnen beleven zou
moeten afwijzen.
         (Mevr. VAN DER STOEL: Het een sluit het ander toch niet uit? U zoekt
nu tegenstellingen waar zij niet zijn; noch tussen het College en u, noch
tussen andere fracties in de Raad en u.)
   Ik probeer niet verscheidene ideologieën in een formule samen te persen.
Er is ‚‚n punt waarover toevallig of niet toevallig de vier collegepartijen,
getuige hun beginselprogramma's, tamelijk gelijkgezind zijn, namelijk het
positieve uitgangspunt van de individualisering. Alles kan echter ook in zijn
tegendeel verkeren. Als er excessieve bijverschijnselen zijn, zal er op een
gegeven ogenblik moeten worden bijgestuurd; daarop is in de begrotingsmissive
gewezen. U moet dan niet zeggen dat er een causaal verband is. Omdat
tolerantie leidt tot een weifelmoedig beleid op het gebied van de openbare
orde, is dat niet per se het gevolg van de geestelijke waarde van het begrip
tolerantie, maar van de beleidsconsequenties die daaraan zijn verbonden. Het
feit dat het tegenwoordig in allerlei opzichten aan burgerzin schort, is op
zichzelf niet het noodzakelijke, onvermijdelijke gevolg van de
individualisering die zich als emancipatiebeweging in positieve zin heeft
ingezet sinds de jaren '60.
   De heer Bruins Slot uitte nog kritiek op mijn golftheorie over de
bestuurlijke vernieuwing. Ik ben het eigenlijk wel met hem eens, want ik heb
twee golven onderscheiden. Het grappige is nu juist, dat in de lange golf van
ideologisering en pragmatisering van de samenleving zich daarboven een korte
golf voltrekt van voortdurend veranderende bestuursstijlen, die weliswaar los
van elkaar staan, maar die verschillende effecten hebben onder verschillende
maatschappelijke omstandigheden. Ik ben het geheel met hemeens, dat een
bestuurder niet de maatschappelijke trend moet volgen, maar ongeacht de stijl
van besturen die hij beoefent een eigen verantwoordelijkheid heeft.
   De heer Bruins Slot kondigt aan, dat hij met betrekking tot de Politie een
voorstel zal indienen bij de functiegewijze behandeling van de begroting,
waarbij hij duidelijk wil maken dat het gemeentebestuur een bredere
verantwoordelijkheid voor de Politie heeft dan de omvang van de doeluitkering.
 Ik meen dat hij dat anders zou moeten formuleren: het gemeentebestuur heeft
een bredere verantwoordelijkheid voor de veiligheid in de stad dan alleen de
politiebegroting. Ik kan mij voorstellen - dat gebeurt ook op tal van plekken
in de begroting - dat wij die verantwoordelijkheid in de sfeer van
preventiebeleid, toezichtbeleid en ook sociale vernieuwing, waarmaken. Wij
wachten die discussie met belangstelling af.
   De heer R.H.G. van Duijn zegt dat het College met het motto "De eenheid
van de stad" een fata morgana nastreeft omdat de realiteit is, dat de stad
wordt gefragmenteerd en verbrokkeld. Ik meen, dat wij op dat punt niet echt
verschillend denken, want het College is ook bezorgd over de
fragmentatieverschijnselen en de welvaartsverschillen die in de stedelijke
samenleving ontstaan, de spanningen die zich in het kader van de
multiculturele samenleving voordoen; ik heb die allemaal genoemd. Het is ook
van mening dat op tal van punten zwaar weer op komst is en dit - mevr. Tanja
heeft het voortreffelijk verwoord - stelt de samenhang in de stad op de proef.
 Wij zeggen dat de centrale stad ervoor verantwoordelijk is te kijken of de
boel een beetje bij elkaar kan worden gehouden.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: U probeert zelfs dit te lijmen! Volgens
mij levert u een bijdrage aan die fragmentatie door het milieugevaar te
onderschatten en de milieubom niet te horen tikken.)
   Ik hoor de milieubom best tikken. Het is een buitengewoon ernstig probleem.

         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: In eerste termijn hoorde u die niet
tikken, maar nu dus wel.)
   Volgens mij geeft het beleid op tal van punten - ik heb u verwezen naar 26
bladzijden zeer concrete en substantiële tekst - zo goed en zo kwaad als het
gaat een Amsterdams antwoord. Het is natuurlijk de vraag of dat toereikend is,
 maar u moet wel voortdurend op het vinkentouw blijven zitten.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: U bent een leerling van wethouder Ten
Have; wij mogen misschien brieven schrijven enz.)
   Uw voorbeeld van het voorstel-Cnoop Koopmans c.s. (nr. 289) - u hebt
daarover een eigen voorstel ingediend - is geen gelukkig voorbeeld, omdat dit
voorstel, dat door de Raad is aanvaard en over maatregelen gaat om de
verzuring, het energiegebruik en de uitstoot van verzurende stoffen met 2%
per jaar terug te dringen, wel degelijk in uitvoering is.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Om de dooie dood niet! De verzuring neemt
juist toe. Het autoverkeer neemt toe, volgens iedereen is dat een feit en ook
u geeft dat in de begroting toe, dus daarmee neemt de uitstoot van verzurende
stoffen toe. Hoe komt u er dan bij, dat die uitstoot het afgelopen jaar met
twee procent is teruggedrongen? Dat is niet het geval. De fietsenstallingen
uit dat voorstel zijn er evenmin!)
   De uitvoering van het voorstel-Cnoop Koopmans c.s. stond voor een
belangrijk deel op de agenda van deze vergadering. Op uw verzoek is dit punt
tot volgende week uitgesteld.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Nee, daarmee kunt u een en ander niet
ontwijken! Wat ik heb gezegd is waar; het autoverkeer neemt toe en daarmee is
de verzuring toegenomen in plaats van met 2% teruggedrongen.)
   Het voorstel-Cnoop Koopmans c.s. gaat in belangrijke mate over het
terugdringen van het energieverbruik met 2% per jaar.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Het is een onderdeeltje daarvan.)
Vandaag stond de voordracht van Burgemeester en Wethouders inzake het
Milieu-Actieplan 1991-2000 van het GEB op de agenda. Omdat dat zo belangrijk
is, hebt u gevraagd het van de agenda af te voeren en daarover volgende week
in de raadsvergadering van 19 december 1990 te spreken. Dat gaan wij ook doen;
 zegt u dan als wij het voorstel-Cnoop Koopmans c.s. hebben behandeld of het
al dan niet is uitgevoerd.
         (De heer R.H.G. VAN DUIJN: Ik kondig dan bij dezen aan dat ik het
voorstel tot volgende week aanhoud.)
   Dat is prima.
   Ik zou graag aan het adres van de heer Beaux een definitie willen geven
van racisme. Racisme is het beoordelen van individuele mensen op
groepskenmerken. Dat is racisme. Met andere woorden; wat de heer Beaux in
tweede termijn ter verduidelijking heeft gezegd is evident racistisch.
         (De heer BEAUX: U hebt het dus toch niet goed begrepen.)

   Het voorstel-R.H.G. van Duijn (nr. 1061), ingetrokken zijnde, maakt geen
onderwerp van behandeling meer uit.

   Wethouder DE GRAVE: Mijnheer de Voorzitter. Ik dank de leden van de Raad
voor hun opmerkingen en ik zal pogen de vragen die zijn blijven liggen in
tweede termijn zo adequaat mogelijk te beantwoorden.
   Ik begin met de punten rond planning en control en de GSD, die de
Voorzitter in zijn vriendelijkheid aan mij ter beantwoording heeft
doorgegeven. Het hele proces van planning en control maakt een belangrijk
deel uit van het programakkoord en ik kan de Raad mededelen, dat het College
de voorbereiding van de implementatie van het planning en control-beleid
heeft opgedragen aan de wethouders voor Personeelszaken en voor Financiën,
omdat de instrumenten die in dat kader moeten worden ontwikkeld elementen in
zich dragen die zowel onder de verantwoordelijkheid van de wethouder voor
Personeelszaken als van de wethouder voor Financiën vallen. De bedoeling van
het planning en control-beleid is instrumenten te ontwikkelen, die het
bestuur beter in staat te stellen output-gericht te werken en die het
mogelijk maken inzicht te geven in de manier waarop organisaties functioneren,
 wat er aan middelen ingaat die de Raad ter beschikking stelt, wat er uitkomt
en hoe het proces ter zake kan worden beïnvloed. Dat varieert natuurlijk: een
kaderstellend ARA zou bij voorbeeld een belangrijk instrument voor het
management kunnen zijn in het kader van de vergroting van zijn
verantwoordelijkheid, het sturen op output. Ik kan de Raad mededelen, dat wij
met de voorbereiding van de nota ter zake in een ver gevorderd stadium zijn.
Ik stel mij dan ook voor, dat ik na het definitieve afrondende overleg met de
wethouder voor Personeelszaken - januari, begin februari 1991 - voordrachten
aan het College zal voorleggen; die zullen dan ook spoedig aan de Raad ter
beschikking worden gesteld, in ieder geval zo tijdig, dat als in het kader
van de meerjarenramingen bepaalde afwegingen moeten worden gemaakt, ook het
planning en control-instrumentarium ter beschikking zal staan. Ik kom later
nog uitvoeriger terug op een aantal opmerkingen die de heer Houterman heeft
gemaakt; ik behandel die even apart.
   Ik kom nu op de vragen van mevr. Van der Stoel over de GSD. Als reactie op
een opmerking van mevr. Ter Horst in dat kader heb ik al opgemerkt, dat het
de intentie van het College is, de bedragen die in het programakkoord onder
het hoofdstuk efficiency zijn genoemd, ook te realiseren. Natuurlijk moet dat
op een verantwoorde manier gebeuren. De efficiencymaatregelen moeten op zo'n
manier worden genomen, dat de GSD de hem opgedragen taken zo goed mogelijk
kan uitvoeren. Daarin zit natuurlijk een bepaalde spanning, maar daarover
vindt intensief overleg plaats. Ik taxeer, dat het College met betrekking tot
dit punt op zeer korte termijn knopen kan doorhakken, zodat de Raad nog dit
jaar kan worden geïnformeerd.
   De heer Bruins Slot heeft een vraag gesteld over de Algemene Bijstandswet (
ABW). Er zijn nieuwe regels opgesteld en er is ook nieuw geld van het rijk
voor de ABW beschikbaar gesteld. Vervolgens is nagegaan wat er in
deAmsterdamse situatie met betrekking tot de ABW al gebeurt. Dat is naast
datgene gelegd, wat volgens de nieuwe regels van het rijk moet plaatsvinden.
Gebleken is, dat de middelen daarvoor wat ruimer waren omdat in de
rompbegroting van Amsterdam meer dan bij andere gemeenten, veel gebeurde op
het terrein van de ABW. Dat levert een bepaald residu op en, geheel in de
lijn van wat de heer Bruins Slot vraagt - ik heb mijn gebruikelijke neigingen
kunnen bedwingen - zal ik dat geld niet besteden aan een nobel doel als de
negatieve reserve. Ik heb het bedrag dan ook, zoals in het convenant met
betrekking tot de sociale vernieuwing is afgesproken, beschikbaar gesteld aan
de wethouder voor Sociale Zaken, die het in dat kader kan besteden. Dit is
overigens een incidentele zaak, omdat in de praktijk moet blijken of de
kostenraming voor de ABW klopt. Mocht blijken dat er meer geld nodig is, dan
zal dat beschikbaar worden gesteld aan de ABW en dus afgaan van de ruimte bij
de sociale vernieuwing. Een en ander is in goed overleg tussen mij en de
wethouder voor Sociale Zaken gebeurd, maar er is geen sprake van het
verdonkeremanen van geld. Dit zou ook zeer onterecht zijn, omdat het rijk die
middelen ook voor dat doel beschikbaar heeft gesteld.
   Ik kom nu bij mevr. Ter Horst, die ik niet zo heel veel hoef te antwoorden,
 omdat zij zich met name heeft gemengd in de discussie met andere raadsleden.
   Verder heeft zij een voorstel ingediend waarover ik in eerste termijn al
heb aangegeven, hoe de afweging wat mij betreft ligt. Ik heb begrepen, dat de
akkoordpartijen in grote eensgezindheid van mening zijn, dat de argumenten
rond de toezegging zwaarder wegen dan andere argumenten. Ik heb al aangegeven,
 dat ik daarmee vrede kan hebben, maar om misverstanden te voorkomen wil ik
er nog wel op wijzen, dat de meeropbrengst van de ogb over 1990 in beeld is.
Dat is een incidenteel bedrag en als men dat wil betrekken bij het
Milieu-actieplan zal men, voor zover dit structurele elementen in zich heeft,
de beperkende rekensom moeten maken van het omzetten van incidenteel geld in
structureel geld. Overigens ben ik blij over de wijze waarop het door de
akkoordpartijen overeengekomen bedrag in beeld is gebracht. Het is mij bekend,
 dat de heer Cornelissen daarbij een belangrijke inbreng heeft gehad en
daarvoor wil ik hem bedanken, mede namens mijn collega voor het Milieu.
   Naar aanleiding van het voorstel nr. 1063 over de kwijtschelding heb ik in
eerste termijn al gezegd, dat ik mij namens het College met de intentie ervan
zou kunnen verenigen. Ik moet er wat de waterzuiveringslasten betreft echter
wel op wijzen, dat dit een retributie is, waarop dus geen winst mag worden
gemaakt. Daarmee is overigens rekening gehouden bij de vaststelling van het
tarief door daarin de mogelijkheid op te nemen van een bepaald bedrag aan
kwijtschelding. Mocht het minder worden, dan moeten wij dat dus wel in het
tarief verdisconteren, met andere woorden, wij kunnen dit dus niet gebruiken
voor bij voorbeeld het financieren van het opnemen van het openbaar vervoer
in de stadspas. Het kan wel worden gebruikt voor verlaging van het tarief van
de waterzuiveringslasten. Met deze technische kanttekening heb ik geen
bezwaar tegen dit voorstel.
   De heer Cornelissen heeft gevraagd om de invoering van een jaarlijks
voortschrijdende meerjarenbegroting. De argumenten die hij daarvoor aanvoert
kan ik wel volgen; het is op zichzelf een goed instrument, waarmee een in het
voorjaar uitgebrachte meerjarenbegroting elk jaar kan worden geactualiseerd.
Toch aarzel ik enigszins, omdat ik mij rekenschap moet geven van het feit dat
er inmiddels een groot aantal toegezegde zaken in beeld is gebracht, zoals de
maatregelen ter verbetering van de inzichtelijkheid van de begroting. Er zal
echter nog heel veel moeten worden gedaan op het punt van een integrale
aanpak ter verbetering van het financiële beheer. In januari zal ik daarover
overleg voeren met de Rekeningen-commissie, waarna het aan de Raad kan worden
voorgelegd. Het opstellen van de meerjarenraming zelf zal verder ook nog een
hele klus zijn.
         (De heer VELDMAN: Ik kan de wethouder voor Financiën niet
helemaalmeer volgen. Het ene moment spreekt hij namelijk over een
meerjarenbegroting en het andere moment over een meerjarenraming. Waarvan
gaat hij nu uit?)
   Volgens mij - ik moet daarmee echter voorzichtig zijn tegenover de
voorzitter van de Rekeningen-commissie - is een meerjarenbegroting hetzelfde
als een meerjarenraming.
         (De heer VELDMAN: Een begroting wordt door de Raad vastgesteld en
daarmee wordt het geld vastgelegd voor vooraf bepaalde doelen. Als er een
meerjarenbegroting wordt opgesteld, betekent dit, dat wij niet ieder jaar
meer een begrotingsbehandeling hoeven te houden; dat kan dan eenmaal per vier
jaar.)
   De juiste formulering is dus "meerjarenraming"; dan zal ik het in het
vervolg daarover hebben.
   Het gaat er niet om dat ik de waarde van de suggestie van de heer
Cornelissen niet zou zien; de oorzaak van mijn aarzeling is gelegen in de
vraag, of bruin het kan trekken, gelet op wat er op verschillende punten
allemaal moet gebeuren. Het is dus meer een kwestie van interne
prioriteitsstelling en van capaciteit bij de ambtenaren die een en ander
moeten voorbereiden en uitvoeren, dan dat ik er inhoudelijk politieke
problemen mee zou hebben.
         (De heer CORNELISSEN: Volgens mij zijn het niet zozeer naast elkaar
staande instrumenten als zaken die volgtijdelijk op elkaar aansluiten,
waardoor er wel beslag op personeel wordt gelegd enz., maar niet in die mate
als de wethouder waarschijnlijk denkt.)
   Nogmaals, ik erken de waarde van dit instrument, maar ik aarzel ten
aanzien van de vraag of het met de beschikbare ambtelijke capaciteit mogelijk
is. Als het mogelijk is, dan graag, maar ik zal intern moeten nagaan of er
voldoende capaciteit voor beschikbaar is, omdat zo'n meerjarenraming
jaarlijks moet worden geactualiseerd, bovenop de begroting en bovenop de
belangrijke bijdrage die de afdeling Financiën zou moeten leveren aan de
staten, aan de versterking van het financiële beheer en aan het proces van
planning en control. Inhoudelijk heb ik er echter geen bezwaar tegen, want
dan is ook bekend, welke prioriteiten er zijn op dit punt.
         (De heer CORNELISSEN: Hieruit blijkt weer, hoe belangrijk de
afdeling Financiën is!)
         (De heer VELDMAN: Als ik het geheugen van het College even mag
opfrissen: in de periode 1974-1978 hebben wij, op dezelfde manier als de heer
Cornelissen nu doet, aangedrongen op een meerjarenraming. In de periode
1978-1982 is daarvan een proeve verschenen, maar het uiteindelijke resultaat
was, dat alles weer onder de horizon is verdwenen, omdat het ambtelijk niet
was te behappen. Ik zou het op prijs stellen, als alle beschikbare ambtelijke
capaciteit nu wordt ingeschakeld om de rekeningen op tijd klaar te krijgen.)
   De heer Cornelissen ziet waar de problemen liggen.
         (De heer CORNELISSEN: Ja, maar ik ben er toch bijzonder optimistisch
over, zoals de heer Platvoet ook al zei. De wethouder heeft zijn uitspraak
zodanig geformuleerd dat ik er alle vertrouwen in heb, dat dit College met
deze wethouder voor Financiën zich hiervoor sterk zal maken. Mocht het om de
een of andere reden niet lukken of vertraging oplopen, dan ga ik ervan uit,
dat de wethouder er op zijn minst op terugkomt in de commissie.)
   Dat is geen probleem. Overigens maak ik uit de opmerking van de heer
Cornelissen op dat ik, mocht ik nog eens een prioriteit willen voorstellen om
de afdeling Financiën uit te breiden met een ambtenaar, op zijn steun kan
rekenen.
   De volgende vraag van de heer Cornelissen betreft de voortgangsnota inzake
de staf- en steundiensten. Ik ben het geheel met zijn visie eens enik ben dan
ook blij, dat ik in de gelegenheid ben er iets over te zeggen. Het is de
bedoeling, dat hetgeen de heer Cornelissen vraagt begin januari zal worden
geleverd, inclusief de nota van uitgangspunten, waarin ook zal worden
ingegaan op de individuele staf- en steundiensten. Verder zal antwoord worden
gegeven op de vraag over de afschaffing van de gedwongen winkelnering per 1
januari 1992, de wijze waarop de staf- ens steundiensten zich daarop
voorbereiden, welke problemen er nog zijn, welke maatregelen men daarvoor op
het oog heeft en welke, soms lastige, keuzen daarvoor nodig zijn.
   Het volgende punt is het ziekteverzuim. De heer Houterman en de heer
Cornelissen waren niet erg te spreken over mijn antwoord in eerste termijn,
maar ik kan er toch niet meer over zeggen dan ik heb gedaan. Het is een
beleidskeuze van het College, dit probleem aan te pakken overeenkomstig de
afspraken daarover in het programakkoord. Daarbij zal grondig worden nagegaan,
 waar de oorzaken van de problemen liggen en welke instrumenten er zijn om
daaraan iets te doen. Wij kunnen niet volstaan met te roepen "het moet en zal
minder"; daarvoor is allereerst een grondige inventarisatie nodig. Meer kan
ik er niet over zeggen en ik zou dan ook willen voorstellen, als de heer
Houterman en de heer Cornelissen hiermee niet tevreden zijn, de discussie
over dit punt bij de functiegewijze behandeling van de begroting voort te
zetten met mijn collega voor Personeelszaken, die immers als eerste
verantwoordelijk is voor dit onderwerp. Ik heb mij door zijn argumenten laten
overtuigen van de noodzaak, voor 1991 af te zien van een financiële
taakstelling op het gebied van het ziekteverzuim, maar ik zeg de beide heren
wel toe, dat wat mij betreft voor de jaren 1992, 1993 en 1994 het volle in
het programakkoord genoemde bedrag in beeld is. Dat is ook de intentie van de
wethouder voor Personeelszaken.
         (De heer HOUTERMAN: Ik hoop, dat dan ook de schade van 1991 en de
kans die wij daardoor laten liggen worden ingehaald.)
   Het gaat niet aan, taakstellingen achteraf nog eens te verhogen. Het gaat
erom - dat is de intentie van het College - dat het in het programakkoord
afgesproken structurele bedrag voor de aanpak van het ziekteverzuim in 1994
in beeld moet zijn. Als dat lukt, is er mijns inziens een heel goede
prestatie geleverd, want men moet niet vergeten dat er ook in de Raad al heel
lang is gesproken over het ziekteverzuim en dat dit een heel lastige en
weerbarstige materie is.
         (De heer J. VAN DUIJN: Ja, maar zet u dat nu eens af tegen het
totale bedrag dat aan de orde is. In het programakkoord is er 6 miljoen
gulden voor opgenomen, maar hoeveel kost het ziekteverzuim de gemeente ook
alweer per jaar? 300 miljoen gulden!)
   Ik heb dat uitvoerig toegelicht in mijn antwoord aan de heer Houterman en
ik heb toen een groot aantal kanttekeningen geplaatst bij dat bedrag.
Ongetwijfeld herinnert u zich dat allemaal, dus dat hoef ik niet te herhalen.
         (De heer J. VAN DUIJN: Zeker, maar in het programakkoord is
afgesproken, het ziekteverzuim van 15% terug te brengen met 1 … 1,5%. Dit is
dus een zeer weinig ambitieuze doelstelling. Ik meen dan ook, dat u
ruimschoots tegemoet dient te komen aan de vraag van de heer Houterman, die
ik in mijn bijdrage ook heb ondersteund.)
   Ik heb in er in mijn antwoord aan de heer Houterman op gewezen, dat er 300
miljoen gulden in beeld is als het ziekteverzuim daalt tot nul. Daarbij komt
dat, als het aantal zieken daalt, dit niet ogenblikkelijk geld oplevert. Dat
zal pas het geval zijn als de daling van het ziekteverzuim het mogelijk maakt,
 hetzelfde beleid uit te voeren met minder ambtenaren. Er zit dus een zekere
vertraging in en bovendien moet men nog de afweging maken tussen de
efficiencyverhoging ten behoeve van een betere dienstverlening en een betere
service en het budgettaire bedrag. Wij hebben echter een bedrag afgesproken
in het programakkoord; dat is voor het College in 1994 in beeld en wij zijn
ook vast van plan dit te realiseren.   Ik kom bij de heer Platvoet.
Allereerst merkt ik naar aanleiding van het door hem ingediende voorstel nr.
1060 op, dat praatjes, ook van marxisten, geen gaatjes vullen; met welke
dialectiek dan ook kunnen wij het financiële gat niet dichten. Ik hecht dus
veel waarde aan de extra afschrijving op de negatieve reserve en het zal dan
ook duidelijk zijn, dat ik geen voorstander ben van dit voorstel.
         (De heer PLATVOET: U kunt toch niet volhouden, dat aanvaarding van
dit voorstel een gat in de begroting zal slaan?)
   Nee, maar het slaat een gat in mijn streven, de negatieve reserve zo snel
mogelijk kwijt te raken.
         (De heer PLATVOET: Daarover hebben wij toch afspraken gemaakt in het
programakkoord?)
   Wij hebben ook afspraken gemaakt over het totale aantal prioriteiten in
1991 en u hebt met graagte aanvaard, dat het College voor 1991 meer
prioriteiten heeft voorgesteld dan in het programakkoord was afgesproken; de
heer J. van Duijn heeft mij daarover nog krachtig ondervraagd. Als er dan
meer ruimte is voor prioriteiten, vind ik het evenwichtig dat er ook iets
wordt gedaan aan de afschrijving op de negatieve reserve; dat lijkt mij
verstandig beleid, zeker als ons nog een paar stormpjes te wachten staan. U
zult misschien zeggen dat die wel zullen overwaaien, maar zolang ik dat niet
zeker weet, lijkt het mij toch heel verstandig, het geld te gebruiken voor de
negatieve reserve.
   Hiermee kom ik toe aan het voorstel nr. 1064 van de heer Platvoet. Helaas
kan ik vandaag nog niet de zon op het gezicht van de heer Platvoet laten
schijnen, want mijn advies aan de Raad is, dit voorstel niet aan te nemen.
Overigens wijs ik de heer Platvoet erop, dat wij het hier hebben over een
verlaging van het gebruikerstarief met 11 cent. Uitgaande van een gemiddeld
huis met een waarde van fl90.000 spreken wij dus over een voorstel dat
neerkomt op een vermindering van de lasten met een kwartje per maand. Voor
dat kwartje per maand wordt de ogb-problematiek, die met 63 miljoen gulden
toch al groot is, nog eens met 3,2 miljoen gulden verzwaard. Ik heb in eerste
termijn al gezegd, dat voor mij de politieke grens is, dat het bedrag van 63
miljoen gulden niet hoger wordt. Verzwaring van het probleem met 3,2 miljoen
gulden gaat mij dan ook helemaal te ver. Ik ontraad derhalve aanneming van
dit voorstel.
   Verder heeft de heer Platvoet nog een aardige vraag gesteld over
incidenteel geld. De door hem geciteerde topambtenaar - ik heb deze er nog
even over onderhouden - bedoelde uit te leggen, dat er natuurlijk niet altijd
incidenteel geld is; dat zou een mooie boel zijn. In de structuur van de
begroting van Amsterdam wordt echter begroot alsof alle uitgaven plaatsvinden
op 1 januari. Dat is natuurlijk niet het geval; er zit een bepaalde
vertraging in de uitgaven. In het verleden heeft de Raad dit ook al eens
geconstateerd en de wethouder voor Financiën heeft toen gezegd, dat geld dat
niet direct wordt uitgegeven niet mag vrijvallen in de rekening en dat dit
maar moet worden ingezet voor incidenteel beleid. Die incidentele ruimte
wordt zo goed mogelijk geraamd; in de voorstellen van het College vindt men
ook een groot aantal incidentele prioriteiten terug. Dat wordt goed geraamd
en het lijkt mij dan ook niet zo verstandig, elk kwartaal te rapporteren over
de stand van zaken met de incidentele ruimte; dat blijkt aan het eind van de
rit als de rekening wordt opgemaakt. Bovendien zijn er ook wel eens
incidentele tegenvallers. Wij doen er dan ook goed aan, vast te houden aan
het tot nu toe gebruikte systeem, dat goed bevalt.
   Naar aanleiding van de suggestie van de heer Platvoet, een aparte
raadscommissie in te stellen voor het Gemeentevervoerbedrijf, verwijs ik hem
naar mijn collega voor Verkeer, die mij heeft medegedeeld, uiterst
gemotiveerd te zijn voor een discussie met de heer Platvoet hierover.
   De heer Houterman heeft een aantal heel interessante opmerkingen gemaakt
over - als die vraag straks in het kader van de meerjarenramingen aan de orde
komt - de wijze waarop het beleid moet worden gefinancierd en eventuele
tegenvallers kunnen worden gecompenseerd. Hij pleit voor een soortvan
projectmodel waarbij in de ambtelijke organisatie maatregelen worden genomen
om ervoor te zorgen dat dit niet sectorgewijs gebeurt, maar dat ambtenaren
over de schutting heen kijken. Hij sprak in dit verband over een afwegingsmix.
 In essentie is dit precies de bedoeling van het College in het kader van de
nota inzake planning en control. Het klassieke model is, dat een wethouder
voor Financiën die een probleem heeft, bedenkt hoe er moet worden bezuinigd.
Dit moet echter een gezamenlijke verantwoordelijkheid zijn van het College en
de Raad, waarbij over schuttingen heen wordt gekeken en verschillende zaken
in onderling verband worden gebracht. Overigens heeft het College ook in deze
begroting al gepoogd dit zo goed mogelijk te doen; ik wijs bij voorbeeld op
de hele gang van zaken rond de sociale vernieuwing, waarbij wij verschillende
onderwerpen die onder verschillende portefeuilles vallen, maar die allemaal
te maken hebben met het brede thema van de sociale vernieuwing, samen in
beeld hebben gebracht. Als de Raad alles goed wil afwegen en een goed inzicht
wil krijgen in alles wat op dit punt gebeurt, moet dat niet over de hele
begroting worden gespreid, maar dient daarvan een centraal overzicht te
worden gegeven. Hetzelfde geldt voor een thema als het milieu.
   De suggestie van de heer Houterman, eens te kijken naar de mogelijkheid
van een Amsterdams equivalent van de Centrale Economische Commissie, spreekt
mij persoonlijk zeker aan, omdat die een logisch gevolg is van de analyse die
de heer Houterman op tafel heeft gelegd. Ik heb in het kort achter de tafel
gevraagd wat mijn collega's ervan vinden en de respons was, dat het zeker een
heel interessant idee is. Wij zullen er dus nader naar kijken, waarna wij
erop zullen terugkomen.
   Verder heeft de heer Houterman voorgesteld, in de commissie nog eens
uitvoerig te praten over de uitgangspunten rond de belastingen en tarieven.
Ik heb echter het idee, dat deze Raad en volgende raden nog minstens tien
jaar over dit onderwerp zullen kunnen debatteren zonder het samen eens te
zullen worden over de uitgangspunten. Het is nu eenmaal een onderdeel van de
Nederlandse politieke cultuur, alles tot op het laatste dubbeltje en kwartje
te willen regelen en ik heb dan ook niet de illusie dat wij, ook al besteden
wij er vier commissievergaderingen aan, het met elkaar eens zullen worden.
Misschien wil ik dat ook wel helemaal niet, want dit is het zout in de pap
van het politieke debat in de Raad. Met mevr. Ter Horst verheug ik mij nu al
op de vervolgdiscussies die wij nog zullen krijgen over dit onderwerp.
         (De heer HOUTERMAN: Gezien uw vroegere positie in Den Haag hebt u er
dus geen behoefte aan, de ontwikkeling van de koopkracht onder twee CDA/
VVD-kabinetten in beeld te brengen, al was het maar om een kanttekening te
zetten bij de door de heer Platvoet genoemde 15% achterstand.)
   Dat zou ik kunnen doen, maar ik vraag mij af welk doel daarmee gediend zou
zijn. Ik meen overigens, dat u gelijk had dat de heer Platvoet het moet
hebben gehad over een relatieve achterstand. Daarover kan men echter studies
verrichten; zet drie geleerden naast elkaar en zij zullen alle drie een ander
oordeel hebben op dit punt. Ik heb niet de pretentie, daarover de opperste
wijsheid te kunnen leveren en bovendien gaat het meer om de intentie van wat
de heer Platvoet naar voren heeft willen brengen, zij het, dat ik het op
grond van mijn vorige leven natuurlijk niet met hem eens ben. Ik neem aan,
dat de heer Platvoet ook nog enigszins sprak op grond van zijn vorige leven
als voorzitter van Groen Links. Laten wij het nu maar weer hebben over
Amsterdam.
         (De heer PLATVOET: Het is natuurlijk wel heel navrant, dat de heer
Houterman uitgerekend aan u vraagt, nog eens te duiken in de oorzaken van die
achterstand van 15% die is opgelopen tijdens twee CDA/VVD-kabinetten en
waarvoor u in uw vorige leven mede verantwoordelijk bent geweest. Dat vind ik
heel navrant. Overigens hoeft het verzoek eigenlijk niet te worden gesteund,
want dat onderzoek naar die achterstand is al verricht door verschillende
instanties. Inderdaad is het een relatieve achterstand - wat datbetreft hebt
u gelijk - maar het is natuurlijk wel een achterstand in
koopkrachtontwikkeling die heeft plaatsgevonden.)
   De VOORZITTER: Ik verklaar de beide genoemde kabinetten buiten de orde!
   Wethouder DE GRAVE: Ik zal de opmerking die ik op de lippen had niet
uitspreken en mij richten tot de heer J. van Duijn, die mij heeft gevraagd,
welke criteria worden gehanteerd bij bij voorbeeld de winstraming van het
Gemeentelijk Grondbedrijf. Volgens mij moet de heer Van Duijn weten hoe dat
gaat.
         (De heer J. VAN DUIJN: Daarom vroeg ik u er ook naar, want ik had
minstens mogen verwachten dat dit in de begroting en de missive uitvoerig aan
de orde zou zijn gesteld. Dat is niet gebeurd en vandaar mijn vraag.)
   De gang van zaken is, dat ik tegen de wethouder voor Grondzaken zeg, dat
het naar mijn taxatie niet zo slecht gaat met het Grondbedrijf en dat het dus
wel een hogere bijdrage aan de algemene middelen kan leveren. De wethouder
voor Grondzaken trekt daarop een zorgelijk gezicht en roept, dat ik dat toch
vooral niet te optimistisch moet schatten.
         (Wethouder GENET: Sinds vorig jaar hebben wij de grondprijzen iets
mogen verhogen. Dat helpt en zo is er nog het een en ander.)
   Zo gaat dat en de heer Van Duijn weet natuurlijk ook, dat er een zo goed
en verantwoord mogelijke taxatie wordt gemaakt van de bijdrage die het
Grondbedrijf kan leveren aan de algemene middelen. In het programakkoord is
ook afgesproken, dat het Grondbedrijf een bijdrage zal leveren. Het doet mij
dan ook deugd, dat de bijdrage van het Grondbedrijf in de hele akkoordperiode
door de wethouder voor Grondzaken reeds in 1991 zal worden geleverd; ik ben
hem daarvoor heel dankbaar.
   Mevr. Witte ten slotte heeft mij verzocht, een inventarisatie te maken van
het totale achterstallig onderhoud in de stad en de kosten daarvan te
betrekken bij de meerjarenramingen. Ik heb er in eerste termijn al op gewezen,
 dat het onderhoud van de stad, met uitzondering van de binnenstad, is
overgedragen aan de stadsdelen, dus als er al zo'n inventarisatie zou moeten
worden gemaakt, zou dit door de stadsdelen moeten worden gedaan. Verder heb
ik erop gewezen, dat de stadsdelen tweemaal, zowel bij de structurele
prioriteiten van mijn voorganger als bij de verruiming van de budgetten in
het kader van het Stadsdeelfonds, extra middelen hebben gekregen, met name
ook voor het inlopen van achterstallig onderhoud. Beleidsmatig gezien vind ik
dit voorshands voldoende. Wanneer de stadsdelen bij hun inventarisatie tot de
conclusie komen dat zij zelfs met die verruimde middelen onvoldoende kunnen
doen aan het achterstallig onderhoud, ligt het mijns inziens voor de hand dat
zij zich melden bij de centrale stad, waarna die inventarisatie kan worden
betrokken bij de afweging van de posterioriteiten en prioriteiten in het
kader van de begroting. Dat lijkt mij veruit de beste methode om te komen tot
wat mevr. Witte heeft gevraagd. Ik meen dat ik hiermee mijn antwoord kan
afsluiten.
         (Mevr. WITTE-BUIJSERD: Ik wil zo graag een eind maken aan het
achterstallig onderhoud, maar ik ben bang, dat dit zal blijven bestaan als
een soort van taai ongerief. Dat was de reden van mijn verzoek.)
         (De heer PLATVOET: Ik weet niet of de wethouder nog tijd heeft, maar
ik heb hem nog een vraag gesteld over zijn beleid om de vaststelling van de
rekeningen te bespoedigen.)
   Volgens mij ben ik daarop al ingegaan - maar blijkbaar onvoldoende - door
in mijn antwoord aan de heer Cornelissen en de voorzitter van de
Rekeningen-commissie te melden, dat ik begin januari overleg zal plegen met
de Rekeningen-commissie over een concreet voorstel voor een plan van aanpak.
Dit zal onder meer gaan over de elementen die de Rekeningen-commissie aan mij
en aan de Raad heeft gerapporteerd en een van de onderdelen daarvan is het
versnellen van de vaststelling van de rekeningen. Andere onderdelen zullen
onder meer zijn de versterking van de financiële administratie het beheer en
de vraag, hoe het mogelijk kan worden gemaakt, debegrotingsbehandeling in de
Raad in ‚‚n jaar af te ronden. Daarover zijn ideeën ontwikkeld die ik met de
Rekeningen-commissie zal bespreken en zodra die discussie is afgerond, zullen
die - ik schat eind januari - worden gepresenteerd aan de Commissie voor
Financiën enz.
   De VOORZITTER: Mevr. Ter Horst heeft mij laten weten, dat zij behoefte
heeft aan een korte interventie in derde termijn. Kan de Raad daarmee
instemmen?

   Conform besloten.

   Mevr. TER HORST: Mijnheer de Voorzitter. Het feit dat het door mij
ingediende voorstel nr. 1062 door vier mensen is opgesteld heeft niet kunnen
voorkomen dat er twee woorden in zijn weggevallen, die ik er nu nog aan wil
toevoegen. In de laatste zin staat "...zodat tariefverhogingen worden beperkt"
. Dit moet zijn: ...zodat tariefverhogingen voor kleinverbruikers worden
beperkt. Ik dien thans derhalve een gewijzigd voorstel in.

   Het voorstel-mevr. Ter Horst c.s. (nr. 1062), ingetrokken zijnde, maakt
geen onderwerp van behandeling meer uit.

   De VOORZITTER deelt mede, dat is ingekomen:

27ø   Voorstel van 13 december 1990 van de raadsleden mevr. Ter Horst,
Cornelissen, Platvoet en Houterman om de meeropbrengst van de
onroerend-goedbelasting over 1990 ten bedrage van 8,4 miljoen gulden te
betrekken bij de financiering van het Milieu-actieplan 1991-2000 van het
Gemeente-energiebedrijf (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1065, blz. 3191).

   Het voorstel is voldoende ondersteund en wordt terstond in behandeling
genomen.

   De discussie wordt gesloten.

   Aan de orde is de stemming over het voorstel--Platvoet c.s. (nr. 1060).

   Wethouder SARIS (stemmotivering): Ik vind dat dit voorstel, dat door mijn
fractie is ingediend, een te groot risico inhoudt voor de komende jaren. Ik
kan er dan ook niet voor stemmen.
   Mevr. TER HORST: Gezien de storm die wij in de komende jaren verwachten
lijkt het ons heel onverstandig, nu 10 miljoen gulden minder af te schrijven
op de negatieve reserve. Wij zullen dus tegen het voorstel stemmen.
   De heer HOUTERMAN: Wij zullen uiteraard tegen dit voorstel stemmen, omdat
wij het, gezien de financiële situatie van Amsterdam op dit moment,
onverantwoord vinden.
   De heer CORNELISSEN: D66 heeft in de discussie duidelijk uitgesproken, dat
het voorstander is van versnelde afbouw van de negatieve reserve. Wij zullen
het voorstel dus niet steunen.
   De heer J. VAN DUIJN: Ons standpunt over dit voorstel is evident. Wij
zouden graag een hoger bedrag hebben gezien, maar in ieder geval geen lager
bedrag. Wij zullen het voorstel niet steunen.
   De heer R.H.G. VAN DUIJN: Een negatieve reserve is zoveel als een schuld.
Wij zijn voor vermindering van de schuld van Amsterdam, mede om de autonomie
van de stad een zo sterk mogelijke financiële basis te geven, en dus kunnen
wij niet voor dit voorstel stemmen.

   Het voorstel-Platvoet c.s. (nr. 1060) wordt bij zitten en opstaan
verworpen.

   De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezigeraadsleden
de leden Holvast, Hulsman, mevr. Karaman-Ince, mevr. Oedayraj Singh Varma,
Platvoet, mevr. Tanja,  zich voor het voorstel hebben verklaard.

   Aan de orde is de stemming over het voorstel-mevr. Ter Horst c.s. (nr.
1065).

   De heer J. VAN DUIJN (stemmotivering): Ik heb al gezegd dat ik het
voorstel weliswaar sympathiek vind, maar niet verantwoord. Bovendien doet het
niet helemaal recht aan de toezeggingen die door de vorige wethouder voor
Financiën zijn gedaan. Wij moeten dus helaas tegen stemmen.

  Het voorstel-mevr. Ter Horst c.s. (nr. 1065) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.

   De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Bruins Slot, J. van Duijn, Spit en mevr. Weltevreden-van den Bos
zich tegen het voorstel hebben verklaard.

   Aan de orde is de stemming over het voorstel-Platvoet c.s. (nr. 1063).

   De heer J. VAN DUIJN (stemmotivering): Omdat dit voorstel voor een deel
tegemoet komt aan de constatering op blz. 584 van de missive, waaraan wij
hebben gerefereerd, inzake het realiseren van meer programprioriteiten,
stemmen wij van harte in met dit voorstel.

   Het voorstel-Platvoet c.s. (nr. 1063) wordt bij zitten en opstaan
aangenomen.

   De VOORZITTER constateert, dat geen van de bij de stemming aanwezige
raadsleden zich tegen het voorstel heeft verklaard.

   Aan de orde is de stemming over het voorstel-Platvoet (nr. 1064).

   Mevr. TER HORST (stemmotivering): Hoewel wij de intentie van het voorstel
zeker sympathiek vinden, lijkt het ons niet juist, de verhouding tussen het
eigenarendeel en het gebruikersdeel van het ogb-tarief minder te verbeteren
dan het College voorstelt. Wij zullen daarom tegen het voorstel stemmen.
   De heer HOUTERMAN: Wij vinden de intentie van het voorstel onsympathiek,
omdat dit de oplossing voor het probleem van 63 miljoen gulden niet
dichterbij brengt, maar integendeel verder van huis.
   De heer J. VAN DUIJN: Wij kunnen ons vinden in het voorstel van het
College en zullen dus tegen het voorstel stemmen.
   De heer CORNELISSEN: D66 vindt het niet verstandig, de problemen ten
aanzien van de ogb nog verder te vergroten. Wij stemmen dus tegen dit
voorstel.
   Mevr. WITTE-BUIJSERD: Het idee de huurders te sparen is op zichzelf wel
sympathiek, maar gezien de problemen met de ogb stemmen wij tegen het
voorstel.
   Wethouder SARIS: Het voordeel voor de gebruikers dat uit dit voorstel
voortvloeit is gering, maar het nadeel voor de gemeente groot. Daarom zal ik
tegen het voorstel stemmen.
   Het voorstel-Platvoet (nr. 1064) wordt bij zitten en opstaan verworpen.

   De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden Holvast, Hulsman, mevr. Karaman-Ince, mevr. Oedayraj Singh Varma,
Platvoet en mevr. Tanja zich voor het voorstel hebben verklaard.
   Aan de orde is de stemming over de voordracht (nr. 1003).

   De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): Mijn fractie is het niet eens
met een aantal hoofdlijnen van beleid die tot uitdrukking worden gebracht in
deze begroting. Dat geldt met name voor onderdelen die zullen leiden tot
verdergaande aantasting van het milieu. Wij denken daarbij onder meer aan het
IJ-oeverproject, de aanleg van verschillende autowegen en de AVI-West, zoals
ik in mijn betoog ook al heb uiteengezet. Wij stemmen derhalve tegen deze
begroting.
   De heer BRUINS SLOT: Weliswaar zouden wij een aantal zaken in de begroting
liever anders hebben gezien, zoals wij hebben betoogd, maar gelet op de
financiële positie van de gemeente achten wij geen redenen aanwezig om tegen
deze begroting te stemmen.

   De voordracht wordt bij zitten en opstaan goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2999 van afd. 1 van het Gemeenteblad.

   De VOORZITTER constateert, dat van de bij de stemming aanwezige raadsleden
de leden R.H.G. van Duijn en mevr. Witte-Buijserd zich tegen de voordracht
hebben verklaard.

   De bij de behandeling van dit agendapunt mede aan de orde gestelde
adressen worden in handen van Burgemeester en Wethouders gesteld ter
afdoening.

   De voordracht onder agendapunt 5 (nr. 992) wordt zonder hoofdelijke
stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2954 van afd. 1 van het Gemeenteblad.

   Aan de orde is de stemming over de voordracht onder agendapunt 6 (nr. 993).

   De heer PLATVOET (stemmotivering): De logische consequentie van de
afwijzing van ons voorstel is, dat wij niet met de voordracht inzake de
heffing van ogb kunnen instemmen. Omdat de eerdere toezegging dat het
structurele overschot zal worden teruggegeven in de verhouding waarin het is
ontvangen niet gestand wordt gedaan, wil de grootst mogelijke meerderheid van
mijn fractie worden geacht tegen de voordracht te hebben gestemd.

   De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2956 van afd. 1 van het Gemeenteblad,
met inachtneming van de door de leden Holvast, Hulsman, mevr.
Karaman-Ince, mevr. Oedayraj Singh Varma, Platvoet en mevr. Tanja gevraagde
aantekening.

   Het bij de behandeling van dit agendapunt mede aan de orde gestelde adres
wordt in handen van Burgemeester en Wethouders gesteld ter afdoening.

   De voordracht onder agendapunt 7 (nr. 988) wordt zonder hoofdelijke
stemming goedgekeurd; de Raad neemt mitsdien het besluit, vermeld op blz.
2943 van afd. 1 van het Gemeenteblad.

   Aan de orde is de stemming over de voordracht onder agendapunt 8 (nr. 989).

   De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): De fractie van GrAs beschouwt
deze voordracht als een poging tot verhoging van de winst van het
Gemeente-energiebedrijf ten voordele van de algemene middelen. Wij vinden dit
verwarrend voor de verbruikers, omdat op die manier een openbaar nutsbedrijf
wordt gebruikt als een soort van incassobureau voor gemeentelijkebelastingen.
Dit is naar onze mening niet de taak van dit bedrijf en daarom stemmen wij
tegen de voordracht.

   De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2946 van afd. 1 van het Gemeenteblad,
met inachtneming van de namens de fractie van GrAs gevraagde aantekening.

   Aan de orde is de stemming over de voordracht onder agendapunt 9 (nr. 1001)
..

   De heer R.H.G. VAN DUIJN (stemmotivering): De voordracht betreft een heel
geringe verhoging van het tarief, maar toch stemmen wij ertegen, omdat de
winst van Gemeentewaterleidingen groot genoeg is. Voor de in deze voordracht
genoemde tariefverhoging geldt derhalve hetzelfde als hetgeen ik heb
opgemerkt bij de voordracht onder punt 8.

   De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; de Raad neemt
mitsdien het besluit, vermeld op blz. 2990 van afd. 1 van het Gemeenteblad,
met inachtneming van de namens de fractie van GrAs gevraagde aantekening.

   De vergadering wordt hierna om 23.10 uur gesloten.