Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zitting 1974-1975

12 978

Oostlijn van de metro in Amsterdam.

Nr. 4

Brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat

Aan de heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 oktober 1974

In uw brief van 27 september jl. 1 deed u mij toekomen het verzoek van de heer Van der Lek om nadere inlichtingen in verband met mijn recente brief van 30 september jongstleden (12 978, nr. 2) waarin ik heb geschreven uiterlijk op 18 oktober a.s. aan Amsterdam mededeling te zullen doen van de regeringsbeslissing tot toekenning van een verhoogde eenmalige rijksbijdrage in de aanlegkosten van de Oostlijn van de metro ad f 31 mln. (prijspeil 1e kwartaal 1969) te vermeerderen met sedertdien opgetreden en nog volgende algemene loon- en prijsstijgingen. Het verzoek om nadere inlichtingen van de heer Van der Lek - ter voorbereiding van een eventueel Kamerdebat vóór 18 oktober aanstaande - heeft betrekking op twee punten: a waarom wordt de oorspronkelijke gedachte, dat er geen afgeronde kosten-batenanalyse zou komen, niet gevolgd? b er is geen afgeronde analyse en er is geen verantwoorde afweging tussen de verschillende tracés. In zijn verzoek heeft de heer Van der Lek er reeds aan herinnerd dat een aantal Kamerleden eerder schriftelijke vragen had gesteld over deze materie aan ondergetekende en aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. In het antwoord op die schriftelijke vragen wordt uitvoerig ingegaan, juist op de twee punten die in het verzoek van de heer Van der Lek aan de orde zijn gesteld. Het komt mij voor dat aan het verzoek van de heer Van der Lek - zoals dat in uw brief aan mij is overgebracht - inmiddels tegemoet is gekomen door de beantwoording van de schriftelijke vragen tijdig vóór het eventuele Kamerdebat in te zenden. Terwille van de overzichtelijkheid voeg ik deze antwoorden toe als bijlage aan deze brief.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. E. Westerterp

1 Deze brief luidt als volgt:

Zijne Excellentie de Minister van Verkeer en Waterstaat te 's-Gravenhage

's-Gravenhage, 27 september 1974

In de vergadering der Kamer van 26 dezer heeft de heer Van der Lek (P.S.P.) zich met het volgende verzoek tot mij gewend: 'Mijnheer de Voorzitter, ik wilde graag het woord over de brief die wij zojuist hebben ontvangen van de Minister van Verkeer en Waterstaat over de extra bijdragen in de kosten van het voltooien van de oostlijn van de metro in Amsterdam. Bij de interpellatie in september 1973 is toegezegd dat overeen dergelijke beslissing een debat zou plaatsvinden aan de hand van een kosten-batenanalyse, waarin ook de sociale kosten en een afweging van de verschillende tracés zouden voorkomen. De Minister komt, zeer correct, in zijn brief daarop terug en hij zegt dat dat kan. Er zijn echtertwee moeilijkheden. De eerste is dat uit de brief volgt dat er een soort deadline is op 18 oktober, in verband met het raadsdebat dat moet plaatsvinden. In de tweede plaats is bij de brief slechts een uiterst summiere, eigenlijk geen, toelichting, waarom de oorspronkelijke gedachte, dat er een afgeronde kosten-batenanalyse zou komen, niet wordt gevolgd. Er is geen afgeronde analyse en er is geen verantwoorde afweging tussen de verschillende tracés. In juni, net vóór het reces, heeft de Minister naar aanleiding van mondelinge vragen gezegd dat hij nog niet wist of de Regering het definitieve rapport van het NEI nog zou afwachten. Hij heeft nu duidelijk besloten dat niette doen. Het lijkt mij dat de Kamer wel, voordat zij over die zaak debatteert, moet weten, duidelijk en uitvoerig gemotiveerd, waarom hij dat niet heeft gedaan. Denkt U, Mijnheer de Voorzitter, dat er enige mogelijkheid is dat de Kamer deze brief nog vóór de 18de oktober op haar agenda plaatst? Zou de Minister willen verzoeken vóór die 18de oktober alsnog een uitvoerige motivering te geven waarom hij, in tegenstelling tot zijn toezeggingen, heeft beslist het definitieve NEI-rapport niet af te wachten? Dooreen aantal van ons is schriftelijk al gevraagd deze beslissing van een uitvoerige materiële toelichting gepaard te doen gaan. Immers, alleen dan kan de Kamer er zinvol over debatteren.' Ik heb hierop als volgt geantwoord: 'Aan het laatste verzoek zal ik in ieder geval gevolg geven.' Met deze brief breng ik hierbij het verzoek van de heer Van der Lek over en vraagt U mij te willen berichten of U aan dit verlangen kunt voldoen.

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
A. Vondeling.


Bijlage

Onderwerp: Kosten-baten onderzoek metro Amsterdam

Afschrift van de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Van der Lek, Van der Doef, Jansen en mevrouw Goudsmit.
'1. en 2. Het kabinet heeft besloten de kosten-batenanalyse met betrekking tot de Oostlijn van de metro in Amsterdam niet af te ronden, gelet op de daarmede gemoeide tijd. De kosten-batenanalyse zou -overeenkomstig de oorspronkelijke afspraak met het NEI - in mei van dit jaar gereedkomen. De beslissing van de regering kon dan zo tijdig genomen worden dat de Kamer nog voor het zomerreces daarover had kunnen beraadslagen. Op grond van dat tijdschema had Amsterdam zich bereid verklaard tot de zomer van dit jaar geen grote investeringen aan te vangen op het tracé van de Oostlijn ten noorden van deZandstraat. In juni van dit jaar bleek - zoals aan de Kamer terstond werd medegedeeld - dat een volledige kosten-batenanalyse in het gunstigste geval eerst eind 1974 gereed zou zijn gekomen. Daardoor kwam de afspraak met Amsterdam in het gedrang. De eerste ondergetekende heeft de Kamer medegedeeld voornemens te zijn uiterlijk 18 oktober a.s. definitief te beslissen op het verzoek van de gemeente Amsterdam om een aanvullende rijksbijdrage. Hierbij zij vooropgesteld dat de verantwoordelijkheid voor het te volgen tracé primair bij het Gemeentebestuur van Amsterdam ligt. Wij menen dat, op grond van de in het antwoord op vraag 3 genoemde argumenten er geen aanleiding is de beslissing van het gemeentebestuur om de Oostlijn via het Lastagetracéaf te bouwen doormiddel van het al dan niet verlenen van een extra rijksbijdrage, opnieuw in discussie te stellen.
3. Op grond van de volgende overwegingen duldt de beslissing met betrekking tot de toekenning van een extra rijksbijdrage in de aanlegkosten van de metro-oostlijn geen langer uitstel:
a. Het opschorten van de beslissing inzake de extra rijksbijdrage en daarmee van de verdere uitvoering van de werkzaamheden betekent, dat de bij de aanleg van het ondergrondse deel van de oostlijn betrokken aannemerscombinaties genoodzaakt zullen zijn hun bedrijven te ontmantelen, in die zin dat zij gehuurde speciale apparatuur zullen moeten afstoten en werknemers zullen moeten ontslaan. Een eventuele latere hervatting van de werkzaamheden zou aldus grote moeilijkheden opleveren, in ieder geval tijdverlies en - naar te vrezen valt - aanzienlijk hogere kosten.
De uit een en ander voortvloeiende consequenties voor de reeds moeilijke werkgelegenheidssituatie in de Amsterdamse regio zijn bovendien van dusdanig gewicht, dat het ook om die reden opportuun is de continuïteit van de werkzaamheden te waarborgen.
b. Uit het interim-rapport van het N.E.I. betreffende de kosten-batenanalyse van de oostlijn kan niet worden afgeleid, dat het Geldersekadetracé aanmerkelijke voordelen oplevert boven het door de Amsterdamse gemeenteraad aanvaarde Lastagotracé.
c. Een keuze alsnog voor eerstgenoemd tracé zou, gezien de extra tijd, die de voorbereiding, de procedure van wijziging van het bestemmingsplan en de onteigeningen vergen naar de mening van Burgemeester en Wethouders betekenen dat de laatste kilometer van de 18 km lange oostlijn circa 8 jaar later gereed zou zijn. Wij achten deze door Amsterdam genoemde termijn niet onrealistisch.
d. Bovendien zou het Lastagetracé open gehouden moeten worden totdat aan het eind van de bestemmingsplanprocedure vaststaat of het Geldersekadetracédan wel toch het Lastagetracé uitgevoerd zal worden. Dit zou derhalve betekenen, dat herbouw in en rondom het tracé in de Nieuwmarktbuurt gedurende die periode onmogelijk zou zijn.
e. Dit uitstel zou tevens betekenen, dat omvangrijke tijdelijke voorzieningen t.b.v. het openbaar vervoer zouden moeten worden getroffen teneinde de bereikbaarheid van de binnen het invloedsgebied van een voltooide oostlijn gelegen delen van het stadscentrum en het Centraal Station te verzekeren.
Het voorgaande leidt tot de conclusie, dat een verder ophouden van uitvoerende werkzaamheden benoorden de Zandstraat niet verantwoord is te achten.
Het moge duidelijk zijn, dat wij instemmen met de hiervorengenoemde zwaarwegende argumenten van het gemeentebestuur van Amsterdam en de ernstige bestuurlijke gevolgen, die een verder uitstel met zich zou brengen.
De verantwoordelijkheid van het rijk bij het onderhavige project betreft in eerste aanleg de vraag of van 's rijkswege een bijdrage in de bouwkosten kan worden verleend. Deze vraag is ten principale reeds in 1970 bevestigend beantwoord. Actueel is thans alleen een bijdrage in dezgn.foutraming. Actueel is ook een sterke kostenstijging naarmate de bouwtijd langer duurt. Uitstel van de beslissing en de afbouw betekent, dat de kosten als gevolg van bouwrente, hervattingsmoeilijkheden na ontmanteling en algemene loon- en prijsstijgingen nog zeer aanmerkelijk verder oplopen. Dit wordt dezerzijds niet meer aanvaardbaar geacht.
4. Het door het Nederlands Economisch Instituut vervaardigde interimrapport, waarop - zoals uit het vorenstaande moge blijken - de besluitvorming slechts ten dele is gebaseerd, is u bij brief van 20 september jl. reeds toegezonden ter kennisneming door de leden van uw Kamer.'